Rb. Rotterdam, 02-09-2015, nr. C/10/476228 / FA RK 15-3821
ECLI:NL:RBROT:2015:6424
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
02-09-2015
- Zaaknummer
C/10/476228 / FA RK 15-3821
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:6424, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 02‑09‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0279
Uitspraak 02‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Ingevolge artikel 62 van de Participatiewet kunnen kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald op degene die zijn onderhoudsplicht jegens een minderjarig kind dat tot het gezin van de bijstandsgerechtigde behoort, niet of niet behoorlijk nakomt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestaan van een verhaalsrecht van de gemeente jegens een onderhoudsplichtige ouder echter slechts worden aangenomen indien de gemeente kosten van bijstand (mede) ten behoeve van de minderjarige maakt. Met ingang van 1 januari 2015 is dit niet langer het geval. De Participatiewet kent immers slechts de norm voor de alleenstaande en de norm voor een echtpaar. Of tot het gezin van de bijstandsgerechtigde minderjarigen kinderen behoren, is voor de hoogte van de uitkering niet relevant. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige systeemwijziging als gevolg van de wetswijzigingen van 1 januari 2015 dat niet langer gesproken kan worden van een situatie waarin de gemeente kosten voor bijstand mede ten behoeve van de minderjarige maakt. Gelet hierop komt aan de gemeente sinds 1 januari 2015 niet meer de bevoegdheid toe tot verhaal jegens een onderhoudsplichtige ouder voor de kosten van de minderjarige.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team familie 1
zaak- / rekestnummer: C/10/476228 / FA RK 15-3821
Beschikking van 2 september 2015 betreffende verhaal van bijstand
in de zaak van:
De gemeente [gemeente],
zetelende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mevrouw G.L.M. Slag,
t e g e n
[belanghebbende] , hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de gemeente, ingekomen op 13 mei 2015.
1.2.
Binnen de door de rechtbank gestelde termijn is geen verweerschrift ingekomen.
1.3.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juli 2015.
Bij die gelegenheid is verschenen:
- de gemachtigde van de gemeente voornoemd; zij heeft gebruik gemaakt van pleitnotities en deze overgelegd.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2. De vaststaande feiten
2.1.
[naam] (hierna: de vrouw) is de moeder van het thans nog minderjarig kind:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.3.
Aan de vrouw wordt sinds 1 oktober 2014 bijstand verleend.
2.4.
De man is onderhoudsplichtig jegens de minderjarige.
2.5.
Tot op heden is door de rechter geen door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige opgelegd.
3. De beoordeling
3.1.
De gemeente heeft een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van een door de man te betalen verhaalsbedrag van € 25,-- per maand met ingang van 1 januari 2015, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw mede ten behoeve van de minderjarige voortduurt.
3.2.
In een geval als het onderhavige, waarin de man geen verweer voert en niet ter zitting van de rechtbank verschijnt, dient de rechtbank niettemin te toetsen of aan de gemeente, gelet op de wettelijke criteria, de bevoegdheid toekomt tot vaststelling van een verhaalsbedrag zoals bedoeld in § 6.5. van de Participatiewet. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
3.3.
Op 1 januari 2015 zijn de Participatiewet ingevoerd en de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. Hierbij zijn diverse uitkeringsregelingen gewijzigd en zijn de tot dan toe bestaande kindregelingen in aantal teruggebracht.
In de Particiatiewet is de norm ‘éénoudergezin’ komen te vervallen, zodat de hoogte van de uitkering die aan alleenstaanden wordt verstrekt niet langer afhankelijk is van de vraag of minderjarige kinderen deel uitmaken van het gezin van de bijstandsgerechtigde.
Ook is het kindgebonden budget per 1 januari 2015 verhoogd en is de zogeheten alleenstaande-ouderkop ingevoerd, waardoor alleenstaande ouders die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen aanspraak hebben op een verhoogd kindgebonden budget. Het kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande-ouderkop) wordt door de Belastingdienst vastgesteld en uitbetaald.
Gelet op deze wetswijzigingen rijst de vraag of de gemeente in een geval als het onderhavige nog de mogelijkheid tot verhaal heeft op de niet-verzorgende ouder van de in het gezin van de bijstandsgerechtigde opgroeiende minderjarige.
3.4.
Ingevolge artikel 62 van de Participatiewet kunnen kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald op degene die zijn onderhoudsplicht jegens een minderjarig kind dat tot het gezin van de bijstandsgerechtigde behoort, niet of niet behoorlijk nakomt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestaan van een verhaalsrecht van de gemeente jegens een onderhoudsplichtige ouder echter slechts worden aangenomen indien de gemeente kosten van bijstand (mede) ten behoeve van de minderjarige maakt. Met ingang van 1 januari 2015 is dit niet langer het geval. De Participatiewet kent immers slechts de norm voor de alleenstaande en de norm voor een echtpaar. Of tot het gezin van de bijstandsgerechtigde minderjarigen kinderen behoren, is voor de hoogte van de uitkering niet relevant. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige systeemwijziging als gevolg van de wetswijzigingen van 1 januari 2015 dat niet langer gesproken kan worden van een situatie waarin de gemeente kosten voor bijstand mede ten behoeve van de minderjarige maakt. Gelet hierop komt aan de gemeente sinds 1 januari 2015 niet meer de bevoegdheid toe tot verhaal jegens een onderhoudsplichtige ouder voor de kosten van de minderjarige.
3.5.
De gemeente heeft betoogd dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van
28 februari 1997 (NJ 1997/306), bijstand ook na 1 januari 2015 ondeelbaar als gezinsbijstand wordt verstrekt, zodat aan een alleenstaande ouder verleende bijstand steeds mede ten behoeve van de tot diens gezin behorende minderjarige kinderen strekt. De gemeente heeft in dit verband gewezen op de Memorie van Toelichting Tweede Kamer (33716 nummer 3) onder artikel VIII, waaruit blijkt dat de minister uitdrukkelijk heeft verklaard dat ook na de wetswijzigingen de situatie blijft bestaan dat bijstand zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen wordt verstrekt. Verder heeft de gemeente aandacht gevraagd voor de Nota naar aanleiding van het verslag Eerste Kamer van 4 juni 2014 (33716 nummer F), waarin de regering naar aanleiding van vragen van verschillende fracties opmerkt dat het wetsvoorstel geen wijzigingen met zich brengt in de wijze waarop kinderalimentatie in de bijstandsverlening wordt betrokken en dat de bijstand als gezinsbijstand blijft worden verstrekt, nu ten laste komende kinderen van bijstandsgerechtigden als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand hebben.
De gemeente heeft hierbij opgemerkt dat als de bijstand naar de norm voor een alleenstaande (of naar de norm voor een echtpaar, waar ook niet specifiek ten behoeve van de kinderen bijstand wordt verleend) niet wordt aangemerkt als mede ten behoeve van minderjarige kinderen in het betreffende gezin verstrekt, dit zou betekenen dat ontvangen alimentatie ook niet in mindering zou kunnen worden gebracht op de verstrekte uitkering. Daarmee zou worden voorbijgegaan aan het complementaire karakter van de bijstand.
De gemeente acht zich dan ook bevoegd de bijstand te verhalen op de man tot de grens van zijn onderhoudsplicht.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de categorie alleenstaande ouder weliswaar niet geheel uit de Participatiewet is verdwenen, maar nog relevantie heeft voor andere bepalingen in de Participatiewet zoals de plicht tot arbeidsinschakeling van alleenstaande ouders, de voorwaardelijke inkomensvrijlating in geval zij inkomen uit arbeid verwerven en het in aanmerking nemen van middelen van alle gezinsleden. In dat kader wordt de bijstand als gezinsbijstand wordt aangemerkt (eveneens MvT TK 33716 nr. 3 onder artikel VIII). Zoals hiervoor overwogen doet dit niet af aan het gegeven dat de gemeente geen kosten maakt ten behoeve van de tot het gezin van de bijstandsgerechtige ouder behorende minderjarige. Dat in de kosten van het minderjarige kind al dan niet wordt voorzien door het kindgebonden budget (eventueel verhoogd met de alleenstaande-ouderkop) doet hieraan evenmin af, nu die wordt vastgesteld en uitgekeerd door de belastingdienst, zodat niet gezegd kan worden dat de gemeente die kosten maakt. De rechtbank acht, gelet hierop, hetgeen de gemeente heeft aangevoerd met betrekking tot de bedoeling van de wetgever en het complementaire karakter van de bijstand onvoldoende om het bestaan van een verhaalsbevoegdheid binnen het huidige systeem te kunnen aanvaarden zonder een duidelijke verankering hiervan in de thans geldende wettelijke regelingen.
3.7.
Gelet op het voorgaande komt naar het oordeel van de rechtbank aan de gemeente met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsbevoegdheid meer toe ten laste van de man . Het verzoek van de gemeente wordt hierom afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek tot vaststelling van een door de man aan de gemeente te betalen bijdrage in de kosten van bijstand ingaande 1 januari 2015 en zolang de bijstandverlening duurt, verleend aan de vrouw mede ten behoeve van het kind van € 25,-- per maand.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Dort, voorzitter, mr. H.J. Wieman-Bart en mr. A. Muilwijk-Schaaij, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier P. Landman op 2 september 2015. | ||
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.