Zie beschikking Rechtbank d.d. 24 februari 2005, p. 2.
HR, 08-06-2007, nr. R06/002HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6096
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-06-2007
- Zaaknummer
R06/002HR
- LJN
AZ6096
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ6096, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6096
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6096, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6096
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 142 met annotatie van H.J. Snijders
AA20070977 met annotatie van H.B. Krans
NJ 2008, 142 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 08‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht; ontvankelijkheid beroep; berusting, geen ambtshalve toetsing, HR komt terug van eerdere rechtspraak. Rechtspersonenrecht; schorsing en ontslag op grond van art. 2:298 BW van bestuursleden van stichting wegens wanbeheer waaronder schending van het uitkeringenverbod (81 RO); verwijzing naar HR 20 april 2007, nr. R06/003, NJ 2007, 241.
8 juni 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/002HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff,
t e g e n
1.a. DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ZWOLLE FRAUDE UNIT NOORD EN OOST NEDERLAND EN/OF
1.b. DE ADVOCAAT-GENERAAL VAN HET OPENBAAR MINISTERIE BIJ HET GERECHTSHOF TE ARNHEM,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers tot het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 november 2004 ter griffie van de rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1a - verder te noemen: de officier van justitie - zich gewend tot die rechtbank en verzocht op grond van art. 2:298 BW de bestuurders van de Dr. A. Fuldauerstichting (hierna: de Stichting), gevestigd te Hengelo, zijnde, voorzover in cassatie van belang, [betrokkene 1] en verzoekster tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: de bestuurders, dan wel afzonderlijk: [betrokkene 1] en [verzoekster] - te ontslaan, hen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank als zodanig te schorsen en tot nieuw bestuurslid te benoemen [betrokkene 2].
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 24 november 2004 de bestuurders in afwachting van de uitspraak op het verzoek tot hun ontslag als bestuurders van de Stichting, dan wel het tijdstip waarop de uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, geschorst en [betrokkene 2] voorlopig, tot aan het tijdstip dat de beschikking met betrekking tot het verzoek om ontslag onherroepelijk zal zijn geworden, dan wel dat het ontslag zal zijn ingegaan, tot nieuw bestuurslid benoemd.
De bestuurders hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 24 februari 2005 [betrokkene 1] en [verzoekster] als bestuurders van de Stichting ontslagen en [betrokkene 2] benoemd tot nieuw bestuurslid van de Stichting.
Tegen beide beschikkingen heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 10 oktober 2005 heeft het hof de tussenbeschikking van de rechtbank van 24 november 2004 bekrachtigd, de eindbeschikking van de rechtbank van 24 februari 2005 vernietigd en het verzoek tot ontslag van [verzoekster] als bestuurder en benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is mede gericht tegen verweerder sub 1b. De verweerders in cassatie worden ook gezamenlijk aangeduid als: het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidentele cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verzoekster] heeft bij verweerschrift tegen het incidentele cassatieberoep een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het incidentele cassatieberoep.
Het openbaar ministerie heeft bij verweerschrift tegen het ontvankelijkheidsverweer in het incidentele cassatieberoep verzocht hem ontvankelijk te verklaren in het incidentele cassatieberoep en voor het geval de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk mocht achten in zijn incidentele cassatieberoep een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar principaal cassatieberoep.
[Verzoekster] heeft bij verweerschrift tegen het voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in het principale cassatieberoep verzocht het beroep van het openbaar ministerie op de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar principaal cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman op de over en weer gedane beroepen op niet-ontvankelijkheid strekt in het principale cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] en in het incidentele cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale beroep en het incidentele beroep
3.1 Aan hun hiervoor in 2 vermelde beroepen op niet-ontvankelijkheid hebben partijen ten grondslag gelegd dat sprake is van berusting in de beschikking van het hof van 10 oktober 2005. Zij beroepen zich in dit verband op een door het openbaar ministerie in cassatie overgelegde faxbrief van 18 november 2005 van de raadsman van [verzoekster] aan de officier van justitie, die beiden hebben ondertekend, en waarin onder meer het volgende is vermeld:
"U bevestigde mij dat u, danwel van de zijde van het Openbaar Ministerie, van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 10 oktober 2005 jegens [verzoekster] geen cassatie zult instellen/wordt ingesteld. Dit betekent derhalve dat voornoemde uitspraak van het Gerechtshof hiermee onherroepelijk geworden is."
Daarnaast betoogt [verzoekster] dat het openbaar ministerie niet alleen op deze wijze maar ook na het instellen door [verzoekster] van haar onderhavige cassatieberoep heeft berust in de genoemde beschikking van 10 oktober 2005. Dat is volgens [verzoekster] gebeurd in de conclusie die het openbaar ministerie op 13 februari 2006 heeft genomen in het hoger beroep in een andere zaak, te weten de zaak waarin [verzoekster] en [betrokkene 1] hebben verzocht [betrokkene 2] te ontslaan als bestuurder van de Stichting en in afwachting daarvan hem als bestuurder te schorsen en een tijdelijk bestuurder te benoemen. De desbetreffende passage luidt, voorzover thans van belang:
"[Betrokkene 1] en [verzoekster] dienen niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat op 18 november de schorsing van [verzoekster] ongedaan is gemaakt en [betrokkene 2] vanaf die tijd niet meer de status heeft van door de rechtbank benoemd bestuurder. De datum van 18 november 2005 is de datum waarop de officier van justitie desgevraagd heeft laten weten geen beroep in cassatie [tegen de beschikking van het hof van 10 oktober 2005] in te zullen stellen. [Betrokkene 1] en [verzoekster] hebben dat wel gedaan".
3.2 Het openbaar ministerie heeft het beroep van [verzoekster] op de niet-ontvankelijkheid van het incidentele beroep wegens berusting bestreden met een beroep op art. 427 lid 1 Rv. Die bepaling geldt volgens het openbaar ministerie ook voor berusting die heeft plaatsgevonden nadat het principale beroep was ingesteld. Overigens is er geen sprake van berusting met het gestelde in de conclusie van 13 februari 2006 in de genoemde andere procedure. Voor het geval het openbaar ministerie nochtans in zijn incidenteel beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard, dient de Hoge Raad alsnog [verzoekster] in haar principaal beroep wegens berusting niet-ontvankelijk te verklaren, hetgeen de Hoge Raad ambtshalve zou dienen te doen. Aldus, kort samengevat, het verweer van het openbaar ministerie.
Hiertegen heeft [verzoekster] betoogd dat de Hoge Raad berusting niet ambtshalve beoordeelt en dat het openbaar ministerie zich te laat op berusting aan de zijde van [verzoekster] heeft beroepen, nu het zulks niet in zijn eerste processtuk in cassatie (het verweerschrift in het principale beroep) heeft gedaan.
3.3.1 Bij de beoordeling van een en ander wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 427 lid 1 Rv. kan de verweerder ondanks berusting van zijn zijde in cassatie komen. Deze bepaling is - evenals de daarmee corresponderende bepalingen van art. 410 lid 2 en, voor het hoger beroep, art. 339 lid 3 en art. 358 lid 5 Rv. - gegrond op de volgende ratio. Wanneer de uitspraak in de vorige instantie voor beide partijen gunstige en ongunstige beslissingen bevat, zal een partij die in de uitspraak heeft berust, ondanks de voor haar ongunstige beslissingen, dit veelal hebben gedaan om aan het geding een einde te maken in de verwachting dat haar wederpartij zou afzien van beroep tegen de voor haar nadelige beslissingen in de uitspraak. Gaat die wederpartij echter toch in beroep, waardoor de voor de eerstgenoemde partij gunstige beslissingen opnieuw ter discussie worden gesteld, dan vergt de billijkheid en het beginsel van gelijke processuele middelen voor partijen dat deze partij alsnog ook harerzijds de voor haar ongunstige beslissingen ter beoordeling aan de hogere rechter kan voorleggen door middel van het instellen van incidenteel beroep. Deze ratio geldt evenwel niet ingeval deze partij door berusting afstand van dat recht heeft gedaan nadat zij heeft kennisgenomen van het principale beroep en de omvang daarvan.
3.3.2 Het voorgaande brengt mee dat de berusting door het openbaar ministerie bij de hiervoor in 3.1 geciteerde faxbrief van 18 november 2005, welke plaatsvond voordat het onderhavige principaal cassatieberoep werd ingesteld, als gevolg van art. 427 lid 1 Rv. niet aan ontvankelijkheid van het incidentele beroep in de weg staat.
Wat betreft de stelling van [verzoekster] dat het openbaar ministerie ook na het instellen van het principale cassatieberoep heeft berust, geldt evenwel het volgende. Uit de hiervoor in 3.1 geciteerde passage uit de conclusie van het openbaar ministerie van 13 februari 2006 in de andere zaak kunnen redelijkerwijze slechts de volgende conclusies worden getrokken. Omdat het openbaar ministerie in de beschikking van het hof van 10 oktober 2005 heeft berust, was de uitspraak van het hof waarbij, in zoverre met vernietiging van de beschikking van de rechtbank Almelo van 24 februari 2005, het verzoek van het openbaar ministerie tot ontslag van [verzoekster] als bestuurder en benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid alsnog werd afgewezen, onherroepelijk geworden. Op grond daarvan was de schorsing van [verzoekster] "ongedaan gemaakt" en had [betrokkene 2] "vanaf die tijd niet meer de status van door de rechtbank benoemd bestuurder". Om die redenen behoorde [verzoekster] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek althans in haar hoger beroep in die andere zaak tot ontslag van [betrokkene 2] als bestuurder van de Stichting. Nu het openbaar ministerie bij de vermelding van de omstandigheid dat [verzoekster] cassatieberoep had ingesteld geen enkel voorbehoud maakte ten aanzien van een eventueel door hem alsnog in te stellen incidenteel cassatieberoep, mocht [verzoekster] een en ander opvatten als een nieuwe berusting in de beschikking van 10 oktober 2005.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [verzoekster] op berusting door het openbaar ministerie slaagt, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn incidenteel cassatieberoep.
3.5.1 Uit de hiervoor in 3.1 geciteerde faxbrief en met name uit de zin "Dit betekent derhalve dat voornoemde uitspraak van het Gerechtshof hiermee onherroepelijk geworden is", blijkt dat ook [verzoekster] heeft berust in de uitspraak van het hof. Het openbaar ministerie heeft in zijn verweerschrift tegen het ontvankelijkheidsverweer van [verzoekster] in het incidentele cassatieberoep betoogd dat op grond daarvan [verzoekster] alsnog in haar principaal beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, maar heeft dat beroep op niet-ontvankelijkheid gedaan onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het verweer van [verzoekster] dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn incidenteel beroep, zou honoreren. Nu dit laatste het geval is, zoals uit 3.4 blijkt, dient de door [verzoekster] opgeworpen vraag te worden beantwoord of de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in het principale beroep wegens berusting harerzijds, kan of moet worden uitgesproken, ook nu het openbaar ministerie de niet-ontvankelijkheid wegens berusting eerst heeft ingeroepen nadat het zijn verweerschrift in het principale beroep had ingediend zonder daarin zich op die niet-ontvankelijkheid te beroepen. Zoals gezegd (hiervoor in 3.2) beantwoordt [verzoekster] die vraag ontkennend maar stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat de Hoge Raad de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] op grond van berusting ambtshalve dient uit te spreken, welk standpunt door [verzoekster] wordt bestreden.
3.5.2 Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Hoewel in eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is aangenomen dat de rechter berusting ambtshalve dient vast te stellen (zie HR 18 december 1919, NJ 1920, 41 en HR 15 juni 1956, NJ 1956, 399), ziet de Hoge Raad grond thans anders te oordelen.
Het is een beginsel van burgerlijk procesrecht dat het partijen zijn die bepalen of en in hoeverre zij hun geschil aan de rechter voorleggen. Uit dit beginsel vloeit voort dat een door een rechterlijke uitspraak in het ongelijk gestelde partij de bevoegdheid heeft om te bepalen of zij al dan niet gebruik zal maken van het recht dat de wet haar geeft een rechtsmiddel in te stellen tegen die uitspraak. Dit recht staat aldus ter vrije beschikking van die partij, hetgeen temeer blijkt uit de mogelijkheid die deze partij heeft om van dat recht jegens haar wederpartij afstand te doen, in welk geval sprake is van berusting in de uitspraak in de zin van art. 334 en 400 Rv. Deze berusting komt tot stand doordat die partij aan haar wederpartij de wil te kennen geeft om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Daartoe is nodig dat de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij hetzij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt, hetzij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (vgl. laatstelijk HR 30 juni 2006, nr. C05/066, NJ 2006, 364). Aldus vindt berusting plaats tussen degenen die partij zijn bij de uitspraak waarin wordt berust en binnen het domein waarin partijen vrij zijn hun onderlinge rechtsbetrekkingen (en de grenzen van de rechtsstrijd dienaangaande) te bepalen.
Dit pleit al aanstonds tegen het ambtshalve uitspreken van de niet-ontvankelijkheid wegens berusting. Dat spreekt te meer, indien in aanmerking wordt genomen dat, wanneer een partij in weerwil van haar berusting het rechtsmiddel instelt en de in beroep verwerende partij, in rechte verschenen, op de berusting geen beroep doet, de rechter in de regel niet op de hoogte zal zijn van de berusting en geen aanleiding zal vinden tot een onderzoek daarnaar, hetgeen meebrengt dat ondanks berusting niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege zal blijven.
In dit licht is niet aanvaardbaar dat, ingeval op de berusting geen beroep is gedaan maar de rechter desalniettemin door kennisneming van de stukken of anderszins ervan op de hoogte is geraakt dat de partij die in beroep is gekomen in de bestreden uitspraak heeft berust, hij verplicht zou zijn ambtshalve op die grond de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken. Het aannemen van een dergelijke verplichting zou bovendien tot gevolg hebben dat de rechter dit óók zou moeten doen in het geval de verwerende partij te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen voortzetting van het proces ondanks de berusting. In het licht van de reeds genoemde vrijheid van partijen om te bepalen of en in hoeverre zij hun geschil aan de rechter voorleggen, is dit moeilijk te rechtvaardigen. Dit stemt ook overeen met de regel dat van niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens een vaststellingsovereenkomst waarbij het geschil is beëindigd (een geval dat nauw verwant is met dat van wederzijdse berusting) slechts sprake kan zijn, indien de belanghebbende partij stelt - en bij betwisting bewijst - dat zodanige overeenkomst is totstandgekomen (vgl. HR 6 maart 1987, nrs. 6818-6820, NJ 1987, 904).
Hiertegenover werpt het, op zichzelf gewichtige, argument van rechtszekerheid dat, indien een partij heeft berust in de uitspraak, de wederpartij en eventuele derden-belanghebbenden erop moeten kunnen rekenen dat eerstgenoemde partij niet meer met succes een rechtsmiddel zal kunnen instellen tegen de uitspraak, onvoldoende gewicht in de schaal. Die wederpartij heeft het immers in haar macht zich ten processe op de berusting te beroepen, in welk geval de rechter op grond van het bepaalde in art. 334 respectievelijk art. 400 Rv. gehouden is de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken. Aldus zijn de in dezen aan de orde zijnde belangen van die wederpartij voldoende beschermd. Wat de derden betreft, geldt dat niet alleen uit de mogelijkheid die de wet in de hiervoor in 3.3.1 genoemde artikelen aan de verweerder in beroep geeft om ondanks berusting incidenteel beroep in te stellen, maar ook uit de hiervoor gesignaleerde mogelijkheid voor de verweerder om geen beroep te doen op de berusting van haar wederpartij, met als gevolg dat de rechter daarvan niet op de hoogte zal raken, blijkt dat hun belangen ondergeschikt zijn aan de belangen van partijen bij de beoordeling van hun geschil in beroep. Het voorgaande leidt ertoe aan te nemen dat de rechter de niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond van berusting slechts kan uitspreken indien de verwerende partij in beroep een daartoe strekkend verweer heeft gevoerd. De goede procesorde brengt wel mee dat dit verweer zo spoedig mogelijk in de procedure wordt gevoerd, dus in het eerste processtuk van de verweerder.
3.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat, nu het openbaar ministerie zich niet bij zijn verweerschrift in het principale beroep, en dus niet tijdig, heeft beroepen op de berusting door [verzoekster], haar berusting niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep.
4. Beoordeling van het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gelet op art. 81 RO en in het licht van hetgeen is overwogen in de tussen [betrokkene 1] en het openbaar ministerie gegeven beschikking HR 20 april 2007, nr. R06/003, NJ 2007, 241, ten aanzien van middel I, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het openbaar ministerie begroot op € 336,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt het openbaar ministerie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juni 2007.
Conclusie 08‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht; ontvankelijkheid beroep; berusting, geen ambtshalve toetsing, HR komt terug van eerdere rechtspraak. Rechtspersonenrecht; schorsing en ontslag op grond van art. 2:298 BW van bestuursleden van stichting wegens wanbeheer waaronder schending van het uitkeringenverbod (81 RO); verwijzing naar HR 20 april 2007, nr. R06/003, NJ 2007, 241.
nr. R06/002HR
Mr. L. Timmerman
Parket 12 januari 2007
Conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
de Officier van Justitie in het Arrondissement Zwolle Fraude Unit Noord en Oost Nederland en/of de Advocaat-Generaal van het openbaar ministerie bij het Gerechtshof te Arnhem
(hierna: de Officier van Justitie resp. de Advocaat-Generaal en tezamen: het openbaar ministerie)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak staan, voor zover in cassatie van belang, de volgende feiten vast.(1)
Op 12 juni 2001 is [verzoekster] (verzoekster tot cassatie) aangetreden als bestuurder van de "Dr. A. Fuldauerstichting" (hierna: de Stichting) te Hengelo. Vanaf dat moment bestond het bestuur van de Stichting uit [verzoekster], [betrokkene 1], die reeds sinds 16 december 1980 bestuurder was, en [betrokkene 3], die op 1 januari 1991 als bestuurder was aangetreden. De Stichting heeft, sinds de (laatste) statutenwijziging van 23 april 2004, ten doel 'het verlenen en creëren en instandhouden van woon- en zorgfaciliteiten ten behoeve van ouderen en gehandicapten, alsmede het verlenen van deze faciliteiten aan andere zorginstellingen die zich richten op het algemeen maatschappelijk belang, in de breedste zin van het woord en voorts al hetgeen met één ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords".
1.2 Op 19 november 2004 heeft de Officier van Justitie (verweerder in cassatie) bij de Arrondissementsrechtbank te Almelo een verzoekschrift ingediend. Daarin heeft hij de rechtbank verzocht om op grond van art. 2:298 BW de bestuurders van de Stichting: [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [verzoekster] te ontslaan en hen in afwachting van de uitspraak als zodanig te schorsen en tot nieuw bestuurslid te benoemen [betrokkene 2].
1.3 Bij (tussen)beschikking van 24 november 2004 heeft de rechtbank op grond van art. 298 lid 2 BW de bestuurders, [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [verzoekster], geschorst in afwachting van de uitspraak op het verzoek tot hun ontslag c.q. het tijdstip waarop die uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Daarnaast heeft de rechtbank ook op grond van art. 2: 298 lid 2 BW [betrokkene 2] voorlopig benoemd tot nieuw bestuurslid en wel tot aan het tijdstip dat de beschikking met betrekking tot het verzoek onherroepelijk zal zijn geworden c.q. het ontslag zal zijn ingegaan.
1.4 Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2005 hebben [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [verzoekster] een verweerschrift ingediend.
1.5 Bij (eind)beschikking van 24 februari 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedragingen van de bestuursleden [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [verzoekster] dienen te leiden tot hun ontslag. Omdat [betrokkene 3] evenwel, zoals bleek uit zijn brief van 28 januari 2005 aan de Stichting, reeds ontslag had genomen, heeft de rechtbank het verzoek voor zover gericht tot hem afgewezen. Voorts heeft de rechtbank, teneinde te voorkomen dat de Stichting zonder bestuurders zal komen te zitten, [betrokkene 2] benoemd tot nieuw bestuurslid van de Stichting. Ik neem aan dat dit op grond van art. 2: 299 BW moet zijn geschied. Dit blijkt niet met zoveel woorden uit de eindbeschikking van de rechtbank(2).
1.6 [Verzoekster] is tegen beide beschikkingen van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem.(3) De Officier van Justitie heeft door tussenkomst van de Advocaat-Generaal een verweerschrift ingediend.
1.7 Nadat op 15 augustus 2005 de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, heeft het hof bij beschikking van 10 oktober 2005 de (tussen)beschikking van de rechtbank d.d. 24 november 2004, waarbij [verzoekster] als bestuurder is geschorst en [betrokkene 2] als tijdelijk bestuurder is benoemd, bekrachtigd. Daarentegen heeft het hof het verzoek tot ontslag van [verzoekster] als bestuurder en de benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid afgewezen onder vernietiging van de door de rechtbank gegeven (eind)beschikking van 24 februari 2005.(4) Hierbij overweegt het hof in r.o. 3.14:
"Met het onherroepelijk worden van deze uitspraak zal de voorlopige voorziening van de rechtbank, en daarmee dus de schorsing van [verzoekster] en de tijdelijke benoeming van [betrokkene 2], eindigen en zal [verzoekster] weer bestuurder van de stichting zijn".
1.8 [Verzoekster] is tijdig van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft zij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. Het openbaar ministerie heeft een verweerschrift ingediend en zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. In het hierop ingediende verweerschrift heeft [verzoekster] een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het incidenteel cassatieberoep. Het openbaar ministerie heeft zich tegen dit ontvankelijkheidsverweer verweerd en heeft voor het geval de Hoge Raad het openbaar ministerie (toch) niet-ontvankelijk mocht oordelen, een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar principaal cassatieberoep.
Het over en weer gedane beroep op niet-ontvankelijkheid brengt mee dat alvorens het principaal en incidenteel cassatieberoep voor bespreking in aanmerking kunnen komen, eerst de ontvankelijkheid van deze beroepen moet worden onderzocht.
2. De ontvankelijkheid van het principaal en incidenteel cassatieberoep
2.1 Kort samengevat weergegeven, baseren beide partijen hun beroep op niet-ontvankelijkheid op berusting door de wederpartij; zowel [verzoekster] als het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat de ander zich bij 's hofs beschikking heeft neergelegd en aldus afstand heeft gedaan van het recht om daartegen een rechtsmiddel (cassatie) in te stellen. Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad de vraag of berusting in de bestreden uitspraak heeft plaatsgevonden, zelfstandig beoordeelt met inbegrip van haar feitelijke aspecten, zie: Burgerlijke Rechtsvordering, art. 400 (Korthals Altes), aant. 1; Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, nr. 53; A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 20 oktober 1995, NJ 1997, 215 m.nt. WMK onder nr. 6; Snijders in zijn noot onder HR 8 februari 1991, NJ 1992, 98 (onder nr. 2). Of zoals A-G Ten Kate dit treffend in zijn conclusie voor HR 6 december 1985, NJ 1986, 196 onder nr. 12 verwoord: "Hier doet zich een van de zeldzame gevallen voor, waarin Uw Raad zelfstandig de feiten onderzoekt." Zie in zelfde zin zijn conclusie voor HR 3 juni 1988, NJ 1988, 808 onder nr. 5. Alvorens nader de feiten in deze zaak te onderzoeken, zal eerst worden aangegeven wanneer sprake is van berusting.
2.2 Berusting is een eenzijdige rechtshandeling gericht tot de wederpartij. Dit betekent dat bij de vraag of sprake is van berusting door een partij moet worden nagegaan of de 'berustende' partij aan de wederpartij voldoende duidelijk heeft kenbaar gemaakt dat zij afstand doet van een processueel rechtsmiddel. Reeds een aantal decennia is daarbij vaste rechtspraak dat van berusting slechts sprake kan zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt óf een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (cursiveringen LT): HR 12 maart 1971, NJ 1971, 229; HR 16 januari 1976, NJ 1977, 97; HR 1 juli 1983, NJ 1984, 50; HR 6 december 1985, NJ 1986, 196; HR 18 april 1986, NJ 1987, 480 m.nt. WHH; HR 3 juni 1988, NJ 1988, 808; HR 8 februari 1991, NJ 1992, 98 m.nt. HJS; HR 20 oktober 1995, NJ 1997, 215 m.nt. WMK; HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367; HR 11 april 2003, NJ 2003, 440; HR 30 juni 2006, NJ 2006, 364. De eis van ondubbelzinnigheid brengt mee dat de rechter zich terughoudend moet opstellen bij het aannemen van berusting gelet op de ingrijpende gevolgen die daaraan verbonden zijn. Er mag kortom geen twijfel over bestaan dat de bedoeling heeft bestaan dat berust wordt: Hammerstein en Winters 2005, Tekst & Commentaar Burgerlijke rechtsvordering, art. 334 en art. 400, aant. 3 resp. aant. 4; A-G Ten Kate in zijn conclusie voor HR 6 december 1985, NJ 1986, 196 onder nr. 10; A-G Wesseling van Gent in haar conclusie voor HR 30 juni 2006, NJ 2006, 364 onder nr. 2.5. Voor de onderhavige casus en gelet op de stellingen van partijen en de overgelegde stukken betekent dit het volgende.
2.3 Uit de faxbrief van 18 november 2005 van de raadsman van [verzoekster] aan de Officier van Justitie, die beiden hebben ondertekend, blijkt dat het openbaar ministerie jegens de raadsman van [verzoekster] (expliciet) heeft verklaard dat het geen cassatie zal instellen tegen 's hofs beschikking.(5) Deze verklaring wordt door het openbaar ministerie in cassatie ook niet betwist. Daarmee staat m.i. vast dat het openbaar ministerie zich ondubbelzinnig heeft neergelegd bij de beschikking van het hof van 10 oktober 2005. In zoverre slaagt dus het niet-ontvankelijkheidsverweer van [verzoekster]. Het beroep van het openbaar ministerie op art. 427 lid 1 Rv dat bepaalt dat de verweerder bij verweerschrift ondanks berusting van zijn zijde in cassatie kan komen, gaat m.i. niet op. Dit heeft te maken met het feit dat deze bepaling in redelijkheid slechts betrekking kan hebben op de situatie waarin uitsluitend de verweerder in de uitspraak heeft berust. In zelfde zin voor de ontvankelijkheid van incidenteel appel: Hof Leeuwarden 1 maart 1978, NJ 1978, 618. Bedacht moet worden dat indien tevens de verzoeker tot cassatie in de beslissing heeft berust, zij in rechte onaantastbaar wordt. Zo gaat de uitspraak door berusting door beide partijen vervroegd in kracht van gewijsde. Zie: Hugenholtz/Heemskerk 2006, nr. 145; Veegens-Korthals Altes-Groen 2005, nr. 53 (slot). Dit brengt (onvermijdelijk) met zich mee dat ingeval van zgn. 'wederzijdse' berusting ook incidenteel cassatieberoep niet meer kan worden ingesteld. Daarom dient m.i. te worden aangenomen dat art. 427 lid 1 Rv niet van toepassing is als door beide partijen in de uitspraak is berust.
In casu is sprake van 'wederzijdse' berusting. Zoals het openbaar ministerie terecht heeft aangevoerd, blijkt m.i. uit de genoemde faxbrief van de raadsman van [verzoekster] aan de Officier van Justitie dat [verzoekster] evenzeer in 's hofs beschikking heeft berust. In aansluiting op de passage dat het openbaar ministerie tegen 's hofs beschikking geen cassatie zal instellen, heeft de raadsman van [verzoekster] in de genoemde faxbrief geschreven:
"Dit betekent derhalve dat voornoemde uitspraak van het Gerechtshof hiermede onherroepelijk geworden is."
Evenzo valt in de brieven van 18 november 2005 die de raadsman van [verzoekster] aan de bestuursleden van de Stichting heeft gestuurd, te lezen:(6)
"Bijgaand zend ik u een afschrift van de bevestiging van de Officier van Justitie, mr. H.J. Timmer, d.d. 18 november 2005 waarin is vastgelegd dat er van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 10 oktober 2005 aangaande [verzoekster] geen cassatie wordt ingesteld, waardoor voornoemde uitspraak van het Gerechtshof onherroepelijk is geworden."
Het feit dat de raadsman van [verzoekster] (zowel jegens het openbaar ministerie als jegens derden) heeft verklaard dat de uitspraak gelet op de berusting van het openbaar ministerie onherroepelijk is geworden, brengt mee dat ook [verzoekster] in de uitspraak heeft berust. Berusting leidt enkel tot onherroepelijkheid van een rechterlijke uitspraak als beide partijen daarin hebben berust. Immers, zoals ik hiervoor al aangaf, gaat een uitspraak, zolang de termijn voor een gewoon rechtsmiddel nog niet is verstreken, slechts vervroegd in kracht van gewijsde als sprake is van 'wederzijdse' berusting. De stelling van [verzoekster] dat zij slechts gedeeltelijk in de beschikking van het hof heeft berust, nu haar raadsman met de opmerking betreffende de onherroepelijkheid van de beschikking uitsluitend het oog zou hebben gehad op de voor [verzoekster] gunstige beslissing van het hof (en niet op de voor haar ongunstige beslissing ten aanzien van de schorsing en de tijdelijke benoeming van [betrokkene 2] als bestuurder),(7) acht ik onhoudbaar. Uit niets blijkt dat zij zich slechts gedeeltelijk bij de beschikking heeft neergelegd dan wel dat zij heeft gesteld dat de beschikking slechts gedeeltelijk onherroepelijk zou zijn geworden. Uit de aangehaalde faxbrieven blijkt eerder het tegendeel. Daarbij komt dat, zoals [verzoekster] zelf ook heeft gesteld,(8) de aanleiding voor haar om toch cassatie in te stellen gelegen was in het feit dat zij nadat zij de onherroepelijkheid van de beschikking had ingeroepen (te weten op 18 november 2005) door het bestuur van de Stichting op 28 november 2005 was ontslagen en haar vordering in de daarop geëntameerde procedure bij de voorzieningenrechter werd afgewezen(9). Hieruit blijkt m.i. veeleer dat [verzoekster] achteraf niet gelukkig was met het eerder door haar onmiskenbaar ingenomen en (in de faxbrieven van 18 november 2005) tot uitdrukking gebrachte standpunt dat zij zich onvoorwaardelijk bij 's hofs beschikking neerlegde.
2.4 Als verweer tegen het door het openbaar ministerie gedane beroep op berusting heeft [verzoekster] verder nog gewezen op de omstandigheid dat het openbaar ministerie niet meteen in zijn (eerste) verweerschrift tegen het principaal cassatieberoep zich op berusting zijdens [verzoekster] heeft beroepen.(10) Hieruit zou in de eerste plaats volgen dat [verzoekster] niet in 's hofs beschikking heeft berust. Deze stelling acht ik in het licht van het voorgaande onjuist. Bovendien heeft het openbaar ministerie wel in zijn 'tweede' verweerschrift een beroep gedaan op de berusting door [verzoekster],(11) zodat deze stelling (ook) reeds om die reden faalt.
Daarnaast heeft [verzoekster] aangevoerd - kort samengevat weergegeven - dat het door het openbaar ministerie gedane beroep op berusting te laat, want niet in het eerste processtuk in cassatie, is gedaan, zodat de Hoge Raad geen acht kan slaan op de in het tweede verweerschrift door het openbaar ministerie gestelde feiten en omstandigheden waaruit de berusting zijdens [verzoekster] zou kunnen volgen.(12) Ook deze stelling is m.i. onhoudbaar omdat de rechter ambtshalve moet vaststellen dat er van berusting sprake is. Reeds in zijn arresten van 18 december 1919, NJ 1920, 41 en van 15 juni 1956, NJ 1956, 399 heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter verplicht is om ingeval van berusting de niet-ontvankelijkheid ambtshalve uit te spreken. Hoewel van berusting (uiteraard) uit de door (één der) partijen gestelde feiten zal moeten blijken, betekent dit dus dat het feit dat het openbaar ministerie het beroep op berusting (en op de daarvoor relevante feiten) niet in het eerste maar in het tweede verweerschrift heeft gedaan, niet in de weg staat aan het (ambtshalve) uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] wegens berusting.
2.5 [Verzoekster] heeft evenwel aangevoerd dat niet langer dient te worden vastgehouden aan deze oude rechtspraak.(13) Volgens haar is de kritiek die hierop in de loop der tijd is geuit terecht. Zo meent zij dat bij een beroep op berusting uitsluitend het belang van de wederpartij in het geding is (en niet de openbare orde), voor welk belang de wederpartij zelf kan opkomen. Bovendien zou het volgens [verzoekster] in overeenstemming zijn met het meer recente arrest van HR 6 maart 1987, NJ 1987, 904 m.nt. WHH indien zou worden aangenomen dat de rechter niet ambtshalve dient vast te stellen dat sprake is van berusting.
In het door [verzoekster] genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van niet-ontvankelijkheid van een cassatieberoep wegens dading pas sprake kan zijn als dit door verweerders is gesteld en, tegenover betwisting hiervan door eiser, is bewezen dat een dading is tot stand gekomen van zodanige inhoud dat het belang van eiser bij het beroep is vervallen. Zoals annotator Heemskerk in zijn noot terecht opmerkt past dit in de algemene lijn dat de rechter overeenkomsten en bedingen tussen partijen niet ambtshalve toepast, maar alleen na beroep daarop door een partij. Daarmee wordt duidelijk dat dit arrest meebrengt dat de ontvankelijkheid van een cassatieberoep slechts dan niet ambtshalve dient te worden beoordeeld wanneer de grond voor niet-ontvankelijkheid (enkel) gelegen is in een overeenkomst. In het onderhavige geval is de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] niet terug te voeren op een (vaststellings)overeenkomst, maar op de omstandigheid dat zij en het openbaar ministerie in de beschikking hebben berust die daardoor onherroepelijk is geworden. Bovendien wordt door [verzoekster] uit het oog verloren dat bij berusting niet uitsluitend het belang van de wederpartij in het geding is, zoals zij meent, maar ook de rechtszekerheid, waaraan bijzonder gewicht toekomt bij de vraag of een rechterlijke uitspraak al of niet in kracht van gewijsde is gegaan. Anders dan [verzoekster] betoogt, meen ik dan ook dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van het in de genoemde rechtspraak aanvaarde standpunt dat de rechter ingeval van berusting de niet-ontvankelijkheid ambtshalve dient uit te spreken. Voor zover [verzoekster] betoogt dat ook ingeval wordt vastgehouden aan de meergenoemde jurisprudentiële regel, te gelden heeft dat de wederpartij van de partij die zou hebben berust - i.c. het openbaar ministerie - in haar éérste processtuk in cassatie een beroep moet doen op feiten en omstandigheden waaruit de berusting zou (kunnen) volgen, miskent zij dat het moment waarop de feiten worden aangevoerd waaruit de berusting zou volgen, er (op zichzelf genomen) niet aan in de weg staat dat de Hoge Raad op grond van zijn rechtspraak ambtshalve de (hem gebleken) berusting moet uitspreken.
3. Conclusie
Deze strekt in het principaal cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] en in het incidenteel cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het gaat hier om de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in haar (eind)beschikking van 24 februari 2005 en welke door het hof - kennelijk - evenzeer tot uitgangspunt zijn genomen. Nu ik meen dat zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep niet-ontvankelijk is (zie verderop onder nr. 2), volsta ik met een zeer bondige weergave van hetgeen zich in deze zaak heeft afgespeeld.
2 Zie over de grondslag van de benoeming van [betrokkene 2] het verweerschrift van de Officier van Justitie voor het Gerechtshof Arnhem onder 8. Zie overigens de betwisting hiervan door Mr. van Kampen in het proces-verbaal van mondelinge behandeling door het gerechtshof Arnhem op 15 augustus 2005.
3 Ook [betrokkene 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank.
4 Ten aanzien van [betrokkene 1] heeft het hof overigens anders geoordeeld. Tegen deze beschikking heeft (ook) [betrokkene 1] cassatieberoep ingesteld. Vgl. mijn conclusie met zaaknummer R06/003.
5 Deze faxbrief is door het openbaar ministerie bij het verweerschrift tegen het ontvankelijkheidsverweer in het incidentele cassatieberoep als productie 2 overgelegd.
6 Zie producties 3A, 3B, 3C en 3D bij het verweerschrift van het openbaar ministerie tegen het ontvankelijkheidsverweer in het incidentele cassatieberoep.
7 Zie haar verweerschrift tegen het voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal cassatieberoep onder nr. I.7 en nr. I.8.
8 Zie haar verweerschrift tegen het voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal cassatieberoep onder nr. I.9 en nr. I.10.
9 Zie het vonnis van de rechtbank Almelo van 21 december 2005, opgenomen als productie 1 bij het verweerschrift tegen incidenteel cassatieberoep. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld (zie onderdeel 1.14 van het verweerschrift tegen het ontvankelijkheidsverweer in het incidentele cassatieberoep). In het hoger beroep heeft het Hof Arnhem inmiddels uitspraak gedaan op 11 juli 2006 uitspraak gedaan (zie produktie 1 bij het verweerschrift tegen voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal cassatieberoep. Het betrokken vonnis van de rechtbank Almelo is gepubliceerd in JOR 2006, 35.
10 Zie haar verweerschrift tegen het voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal cassatieberoep onder nr. I.11.
11 Hiermee bedoel ik het verweerschrift van het openbaar ministerie tegen het ontvankelijkheidsverweer in het incidentele beroep van 7 juli 2006 (onder nr. 3).
12 Zie haar verweerschrift tegen het voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal cassatieberoep onder nr. I.14.
13 Zie haar verweerschrift tegen het voorwaardelijk niet-ontvankelijkheidsverweer in principaal cassatieberoep onder nr. I.13.
Beroepschrift 10‑01‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], hierna ‘[verzoekster]’ te noemen, in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam, aan het Burgerweeshuispad no. 301 ten kantore van Mrs B. Winters en K.A.J. de Vries, alsmede te Den Haag, aan de Zuid-Hollandlaan no. 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr H.J.A. Knijff, welke laatstgenoemde door [verzoekster] is aangewezen om haar als zodanig in cassatie te vertegenwoordigen en dit verzoekschrift namens haar ondertekent en indient.
[verzoekster] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking door de eerste civiele kamer van het Gerechtshof te Arnhem gegeven en uitgesproken op 10 oktober 2005 in de zaak met rolnummer 2005/505 van [verzoekster] als appellant tegen de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ZWOLLE FRAUDE UNIT NOORD EN OOST NEDERLAND, gevestigd te Zwolle, aan de Burgemeester Drijbersingel no. 23, hierna ‘Officier van Justitie’ te noemen, als geïntimideerde, voor zover betrekking hebbende op de overwegingen en beslissingen van het Hof ten aanzien van de schorsing van [verzoekster] als bestuurder van de Dr. A. Fuldauerstichting en de voorlopige benoeming van mr A.C. Huisman tot bestuurslid van de Dr. A. Fuldauerstichting (rechtsoverwegingen 3.2–3.9 en de bekrachtiging van de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank te Almelo van 24 november 2004 in het dictum van bovengenoemde beschikking van 10 oktober 2005) (en niet tegen de overwegingen en beslissingen van het Hof ten aanzien van het verzoek tot ontslag van [verzoekster] als bestuurslid van de Dr. A. Fuldauerstichting en benoeming van mr [betrokkene 2] tot bestuurder van de Dr. A. Fuldauerstichting (rechtsoverwegingen 3.10–3.12 alsmede de vernietiging van de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank te Almelo van 24 februari 2005 en de afwijzing van het verzoek tot ontslag van [verzoekster] als bestuurder en tot benoeming van mr. [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid in het dictum van bovengenoemde beschikking van 10 oktober 2005)).
Het voorliggende cassatieverzoekschrift richt zich tegen de ADVOCAAT-GENERAAL (C.Q. HOOFDADVOCAAT-GENERAAL) VAN HET OPENBAAR MINISTERIE BIJ HET GERECHTSHOF TE ARNHEM, gevestigd te Arnhem, aan de Walburgstraat no. 2–4 en/of tegen de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ZWOLLE FRAUDE UNIT NOORD EN OOST NEDERLAND, gevestigd te Zwolle, aan de Burgemeester Drijbersingel no. 23.
[verzoekster] voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
Feiten en procedure
i
[verzoekster] is sinds 12 juni 2001 bestuurder van de stichting ‘Dr. A. Fuldauerstichting’ te Hengelo (de ‘stichting’).1.
ii
Bij op 19 november 2004 ter griffie van de rechtbank te Almelo (de ‘Rechtbank’) ingekomen verzoekschrift heeft de Officier van Justitie op grond van het bepaalde in art. 2:298 BW de rechtbank verzocht om
- (a)
de bestuurders van de stichting, zijnde [betrokkene 3] (‘[betrokkene 3]’), [betrokkene 1](‘[betrokkene 1]’) en [verzoekster], als zodanig te ontslaan,
- (b)
hen in afwachting van de uitspraak als zodanig te schorsen en
- (c)
tot nieuw bestuurslid te benoemen de heer mr [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’), kantoorhoudende te [plaats].
2.
iii
De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 november 2004 onder meer (a) [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [verzoekster] als bestuurders van de stichting geschorst in afwachting van de uitspraak op het verzoek tot hun ontslag als bestuurders van de stichting, c.q. het tijdstip waarop die uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, (b) [betrokkene 2] voorlopig tot aan het tijdstip dat de beschikking met betrekking tot het verzoek om ontslag van [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [verzoekster] benoemd tot nieuw bestuurslid van de stichting en (c) aan [betrokkene 2] opgedragen opgaaf te doen van deze beschikking en van de gegevens omtrent hemzelf die omtrent een bestuurder verlangd worden aan de registers waarin de stichting is ingeschreven.3. De Rechtbank heeft [verzoekster] niet in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen de inhoud van het verzoekschrift van de Officier van Justitie alvorens deze beschikking te wijzen.4.
iv
De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 februari 2005 (a) [betrokkene 1] en [verzoekster] ontslagen als bestuurders van de stichting, (b) [betrokkene 2] benoemd tot nieuw bestuurslid van de stichting en (c) de griffier van de Rechtbank opgedragen zorg te dragen voor inschrijving van deze beschikking in het Handelsregister.5.
v
Bij op 24 mei 2005 ter griffie van het Hof ingekomen beroepschrift is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. [verzoekster] heeft het Hof verzocht voornoemde beschikkingen van 24 november 2004 en 24 februari 2005 te vernietigen en alsnog de verzoeken van de Officier van Justitie zoals weergegeven in het verzoekschrift van 18 november 2004 af te wijzen.6.
vi
Het Hof heeft bij beschikking van 10 oktober 2005 de tussen partijen gegeven beschikkingen van de rechtbank te Almelo van 24 november 2004 en 24 februari 2005 in hoger beroep bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof ten aanzien van de beschikking van de Rechtbank van 24 november 2004 (betreffende de schorsing van [verzoekster] en de voorlopige benoeming van [betrokkene 2] tot bestuurslid van de stichting) onder meer het volgende overwogen en beslist:
‘3.4
Het hof is, gelet op de door partijen overgelegde stukken, met de rechtbank van oordeel dat, op grond van het door de Officier van Justitie ingediende verzoekschrift met bijlagen, ten tijde van de indiening daarvan voldoende aannemelijk was dat zwaarwegende gronden aanwezig waren om op voorhand aan te nemen dat
[verzoekster] handelde, althans had gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:285 lid 3 BW en dat ook anderszins sprake was (geweest) van wanbeheer. De getroffen maatregelen — schorsing van [verzoekster] als bestuurder en voorlopige benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid — waren naar het oordeel van het hof derhalve aangewezen voor de duur van het onderzoek. Dat achteraf is gebleken dat het proces-verbaal van de politie van 29 september 2004 enkele onjuiste gegevens bevatte doet aan het voorgaande niet af.
Bij zijn oordeel neemt het hof in aanmerking dat geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord. Zij is op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken.
(…)
3.6
Zoals reeds hiervoor weergegeven, is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden is overgegaan tot schorsing van [verzoekster] als bestuurslid en tot de voorlopige benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid. Het hof is eveneens van oordeel dat het de rechtbank vrijstond het salaris van [betrokkene 2] te bepalen overeenkomstig de richtlijnen voor salarisbepaling van curatoren in faillissementen. De desbetreffende werkzaamheden kunnen vergelijkbaar worden geacht met de boedelwerkzaamheden van de curator en dienden naar verwachting slechts gedurende een beperkte periode plaats te vinden. Bovendien verrichtte [betrokkene 2], bij ontstentenis van de overige bestuurders, alle werkzaamheden zelfstandig, Opgave van de beschikking van de rechtbank en van de gegevens van [betrokkene 2] in de daartoe bestemde registers, is naar het oordeel van het hof een logisch uitvloeisel van deze beschikking.’
Cassatieklachten
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.6 heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de in de navolgende onderdelen en de in de uitwerkingen daarvan en toelichtingen daarop uiteengezette, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel I.1.
I.1
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverwegingen 3.4 (en 3.6, eerste zin), in het bijzonder door te overwegen:
- —
dat het Hof, gelet op de door partijen overgelegde stukken, met de rechtbank van oordeel is dat, op grond van het door de Officier van Justitie ingediende verzoekschrift met bijlagen, ten tijde van de indiening daarvan voldoende aannemelijk was dat zwaarwegende gronden aanwezig waren om op voorhand aan te nemen dat [verzoekster] handelde, althans had gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:285 lid 3 BW en dat ook anderszins sprake was (geweest) van wanbeheer; en
- —
dat de getroffen maatregelen — schorsing van [verzoekster] als bestuurder en voorlopige benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid — derhalve waren aangewezen voor de duur van het onderzoek;
heeft het Hof miskend dat hoger beroep niet uitsluitend strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. Waar uit rechtsoverweging 3.4 volgt dat het Hof uitsluitend de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing heeft beoordeeld naar de toestand zoals die zich voordeed ten tijde van het door de Officier van Justitie in eerste aanleg ingediende verzoekschrift, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Uitwerking van en toelichting op onderdeel I.1
- Appelrechter oordeelt naar toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing
- 1.
Zowel ten aanzien van dagvaardingsprocedures als ten aanzien van rekestprocedures is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat hoger beroep niet uitsluitend strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing.7.
- Hof Arnhem oordeelde uitsluitend naar de toestand zoals die zich voordeed ten tijde van de indiening van het verzoekschrift
- 2.
In de overweging van het Hof dat op grond van het door de Officier van Justitie ingediende verzoekschrift met bijlagen, ten tijde van de indiening daarvan voldoende aannemelijk was dat zwaarwegende gronden aanwezig waren om op voorhand aan te nemen dat [verzoekster] handelde, althans had gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:285 lid 3 BW en dat ook anderszins sprake was (geweest) van wanbeheer, ligt besloten dat het Hof de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing uitsluitend heeft beoordeeld naar de toestand zoals die zich voordeed ten tijde van het door de Officier van Justitie in eerste aanleg ingediende verzoekschrift, en derhalve ten onrechte niet heeft geoordeeld naar de toestand zoals die zich voordeed ten tijde van zijn beslissing met inachtneming van de feiten en omstandigheden die na het door de Officier van Justitie in eerste aanleg ingediende verzoekschrift ten processe zijn gesteld en/of (anderszins) zijn gebleken.
Onderdeel I.2
I.2
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 3.4, in het bijzonder door te overwegen:
- —
dat er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord; en
- —
dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken;
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, op grond van de in de navolgende onderdelen en de in de uitwerkingen daarvan en toelichtingen daarop uiteengezette, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel I.2.a
I.2.a
Door te overwegen en beslissen dat er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord (en dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken), heeft het Hof miskend dat de rechter, ook in het geval waarin hij beslist over het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:298 lid 2 BW, slechts beslist nadat hij partijen over en weer in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit (art. 19 Rv), en/of nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om kennis te nemen van en commentaar te leveren op stellingen en bewijs naar voren gebracht door de wederpartij (EHRM 23 juni 1993, NJ 1995, 397), en/of nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om hun zaak te presenteren (EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534). Waar in het onderhavige geval uit de wet niet anders voortvloeit, heeft het hof in zijn overweging dat er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord (en [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken), blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Uitwerking van en toelichting op onderdeel I.2.a
- Rechter (in verzoekschriftprocedures tot het treffen van voorlopige voorzieningen) beslist niet dan nadat hij hoor en wederhoor heeft toegepast
- 3.
Op grond van art. 19 Rv moet de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stellen hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
- 4.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel waarin art. 1.3.1 Rv (het huidige art. 19 Rv) was opgenomen luidde de tekst van dit artikel als volgt:8.
‘De rechter beslist niet dan nadat partijen over en weer in de gelegenheid zijn gesteld, hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich over elkaars standpunten alsmede over in de procedure gebrachte bescheiden uit te laten, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit.’
- 5.
Bij de Nota van Wijziging van dit wetsvoorstel is de tekst van art. 1.3.1 Rv gewijzigd in de huidige tekst (van art. 19 Rv) doordat in het bijzonder de tweede zin van het huidige art. 19 Rv aan de tekst is toegevoegd:9.
‘Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.’
- 6.
Ook is bij deze wijziging de aanhef van het artikel gewijzigd, in zoverre dat de tekst ‘De rechter beslist niet dan nadat (…)’ is gewijzigd in de huidige aanhef van art. 19 Rv (‘De rechter stelt partijen (…)’). Ten aanzien van deze wijziging wordt in de Nota van Wijziging het volgende opgemerkt:10.
‘Omdat uit de tweede zin voortvloeit dat de rechter op zeker moment een beslissing kan nemen, ook als een der partijen nog niet in de gelegenheid is geweest om te reageren op door de wederpartij geproduceerde gegevens, is de aanhef van het artikel (<< De rechter beslist niet dan nadat…>>) gewijzigd.’
- 7.
Uit bovenstaand citaat volgt dat de wetgever met deze wijziging duidelijk wilde maken dat (uitsluitend) indien de rechter zijn oordeel niet baseert, ten nadele van een der partijen, op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten, hij kan beslissen zonder te voldoen aan hetgeen is bepaald in art. 19 Rv. In andere gevallen mag de rechter slechts beslissen nadat hij partijen over en weer in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit.
- 8.
Het in art. 19 Rv recht van hoor en wederhoor wordt wel beschouwd als het meest fundamentele beginsel van het (burgerlijk) procesrecht.11. Het beginsel is derhalve onverkort van toepassing op verzoekschriftprocedures.12. Ook geldt het beginsel evenzeer en in het bijzonder in procedures waarbij de rechter verzocht wordt voorlopige voorzieningen te treffen, nu een op korte termijn te geven voorlopige voorziening — zoals een voorziening tot het schorsen van een bestuurder van een stichting c.q. de benoeming van een tijdelijk bestuurder van een stichting — als ordemaatregel verstrekkende gevolgen voor de daardoor getroffen partij kan hebben.13.
- 9.
Zoals volgt uit art. 19 Rv zijn uitzonderingen op het recht van hoor en wederhoor uitsluitend toegestaan indien de wet daarvoor een uitdrukkelijke grondslag biedt. Een voorbeeld hiervan is het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag (artikel 700 Rv), op welk verzoek de president na summier onderzoek beslist en meestal zonder de wederpartij te hebben gehoord. Dit is begrijpelijk nu de kans groot is dat het conservatoir beslag zijn doel mist als het wordt aangekondigd.14. De wederpartij heeft echter wel het recht om achteraf tegen de beslissing op te komen (zie artikel 705 Rv). Een dergelijke uitzondering bestaat niet ten aanzien van verzoekschriftprocedures tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:298 lid 2 BW, tenzij het ervoor zou moeten worden gehouden dat het bepaalde in art. 279 lid 1 Rv15. meebrengt dat het de rechter toestaat een dergelijk verzoek aanstonds zonder oproeping en verhoor van belanghebbenden toe te wijzen.16. Snijders, Ynzonides en Meijer noemen een zodanige werking van art. 279 lid 1 Rv bedenkelijk en constateren dat de rechter slechts met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor van deze bevoegdheid gebruik maakt. Mocht het echter al zo zijn dat de rechter op de voet van art. 279 lid 1 Rv een verzoek aanstonds toe mag wijzen zonder toepassing van hoor en wederhoor, dan betreft dit hoogstens verzoeken die van zo eenvoudige aard zijn dat deze aanstonds voor toewijzing vatbaar zijn (verzoeken tot benoeming van deskundigen of het verlenen van een machtiging) en niet verzoeken van minder eenvoudige aard of verzoeken die indien toegewezen verstrekkende gevolgen voor de gerequestreerde kan hebben, zoals de verzoeken in de zin van art. 2:298 lid 2 BW.17.
- Rechter (in verzoekschriftprocedures) beslist niet nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om kennis te nemen van commentaar of aangevoerd bewijs van de wederpartij en te reageren op dit commentaar of aangevoerd bewijs, en/of de gelegenheid hebben gekregen om hun zaak te presenteren (art. 6 lid 1 EVRM)
- 10.
Art. 6 lid 1 EVRM bepaalt het volgende:
‘In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law.18.
- 11.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (‘EHRM’) heeft in zijn jurisprudentie duidelijk gemaakt dat uit het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM volgt dat partijen in een (civiele) procedure recht hebben op hoor en wederhoor. In zijn uitspraak van 23 juni 1993 overweegt het EHRM dat het (in de desbetreffende procedure opgeworpen) beginsel van ‘equality of arms’ een kenmerk is van het ruimere beginsel van ‘fair trial’, waaruit het fundamentele recht voortvloeit dat procedures antagonistisch moeten zijn. Dit laatste betekent dat partijen de mogelijkheid moeten krijgen om kennis te nemen van en commentaar te leveren op stellingen en bewijs naar voren gebracht door de andere partij.19.
- 12.
In een andere uitspraak overweegt het EHRM dat het beginsel van ‘equality of arms’, betekent dat partijen in een civiel geding (‘litigation involving opposing private interests’) de gelegenheid moeten krijgen hun zaak te presenteren zonder dat daarbij de ene partij in een beduidend slechtere positie verkeert dan de andere partij.20. Uit de bewoordingen ‘litigation involving opposing private interests’ volgt dat het vorenstaande ook van toepassing is bij contentieuze rekestprocedures (waarin wordt verzocht om voorlopige voorzieningen).21.
- Hof heeft ten onrechte overwogen dat er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord
- 13.
De Rechtbank heeft [verzoekster] niet in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen de inhoud van het verzoekschrift van de Officier van Justitie alvorens deze beschikking te wijzen22. [verzoekster] heeft in grief A1 aangevoerd dat de Rechtbank [verzoekster] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld verweer te voeren tegen de inhoud van het verzoekschrift van de Officier van Justitie d.d. 18 november 2004 alvorens beschikking te wijzen op 24 november 2004.23. Het Hof heeft naar aanleiding van deze grief overwogen dat er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord.
- 14.
Vorenstaand oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hierboven is uiteengezet bestaat er wel een rechtsregel dat de rechter slechts beslist nadat hij partijen over en weer in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit (art. 19 Rv; zie nrs. 3 – 7). Deze rechtsregel is van toepassing, nu ten aanzien van het onderhavige geval — een verzoekschriftprocedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:298 lid 2 BW — uit de wet niets anders voortvloeit (zie nr. 9). Daarnaast volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM op grond van art. 6 lid 1 EVRM dat de rechter niet beslist dan nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om kennis te nemen van en commentaar te leveren op stellingen en bewijs naar voren gebracht door de wederpartij, en/of nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om hun zaak te presenteren (zie nrs. 10 – 12). Vorenbedoelde uit art. 19 Rv en art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende rechtsregels zijn onverkort van toepassing op verzoekschriftprocedures tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:298 lid 2 BW (zie nrs. 8 en 12).
Onderdeel I.2.b
I.2.b
Door te overwegen en beslissen dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, heeft het Hof miskend dat indien de rechter eerst een beslissing neemt tot het treffen van voorlopige voorziening en de hierdoor getroffen partij pas daarna in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met betrekking tot de voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, de rechter in strijd handelt met het recht op (hoor en) wederhoor (zoals geformuleerd in onderdeel I.2.a). Het Hof heeft door te overwegen dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, (voorts) uit het oog verloren dat de omstandigheid dat [verzoekster] na het treffen van de voorlopige voorzieningen (tot schorsing van [verzoekster] en de voorlopige benoeming van [betrokkene 2] tot bestuurder) in eerste aanleg in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, er niet (meer) toe kan leiden dat de voorlopige voorzieningen (die immers al zijn getroffen) niet worden getroffen, maar dat deze voorlopige voorzieningen hoogstens kunnen worden ingetrokken of (anderszins) buiten effect kunnen worden gesteld. De consequentie van het intrekken of (anderszins) buiten effect stellen van reeds getroffen voorlopige voorzieningen is dat deze tot de intrekking c.q. buiten effect stelling gelding hebben gehad en door de tijdelijk bestuurder verrichte handelingen tot de intrekking c.q. buiten effect stelling rechtsgeldig zijn verricht (hetgeen uiteraard niet het geval zou zijn geweest indien [verzoekster] voorafgaande aan het treffen van de voorlopige voorzieningen in de gelegenheid zou zijn geweest haar standpunt dienaangaande naar voren te brengen en naar aanleiding daarvan de voorlopige voorzieningen niet zouden zijn getroffen).
Uitwerking van en toelichting op onderdeel I.2.b
- Hof heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting door te overwegen in strijd met het beginsel van (hoor en) wederhoor
- 15.
Hierboven onder nrs. 3 – 14 is uiteengezet dat de rechter, ook in het geval waarin hij beslist over het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:298 lid 2 BW, slechts beslist nadat hij partijen over en weer in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit (art. 19 Rv), en/of nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om kennis te nemen van en commentaar te leveren op stellingen en bewijs naar voren gebracht door de wederpartij (EHRM 23 juni 1993, NJ 1995, 397), en/of nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen om hun zaak te presenteren (EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534). Door eerst een beslissing tot het treffen van voorlopige voorzieningen te nemen terwijl de hierdoor getroffen partij pas daarna in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met betrekking tot deze voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, heeft de Rechtbank deze maatstaf miskend. Door te overwegen dat (er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand diende te worden gehoord en) dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken, heeft ook het Hof blijk gegeven van een(zelfde) onjuiste rechtsopvatting.
- Hof ziet (voorts) over het hoofd dat inachtneming hoor en wederhoor door Rechtbank na treffen voorlopige voorzieningen er hoogstens toe kan leiden dat voorlopige voorzieningen worden ingetrokken of (anderszins) buiten effect gesteld.
- 16.
Het Hof heeft door te overwegen dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, (voorts) uit het oog verloren dat de omstandigheid dat [verzoekster] na het treffen van de voorlopige voorzieningen (tot schorsing van [verzoekster] en de voorlopige benoeming van [betrokkene 2] tot bestuurder) in eerste aanleg in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorzieningen kenbaar te maken, er niet (meer) toe kan leiden dat de voorlopige voorzieningen (die immers al zijn getroffen) niet worden getroffen, maar dat deze voorlopige voorzieningen hoogstens kunnen worden ingetrokken of (anderszins) buiten effect kunnen worden gesteld.
- 17.
De consequentie van het intrekken of (anderszins) buiten effect stellen van reeds getroffen voorlopige voorzieningen is dat deze tot de intrekking c.q. buiten effect stelling gelding hebben gehad en door de tijdelijk bestuurder verrichte handelingen tot de intrekking c.q. buiten effect stelling (in beginsel) rechtsgeldig zijn verricht (hetgeen uiteraard niet het geval zou zijn geweest indien [verzoekster] voorafgaande aan het treffen van de voorlopige voorzieningen in de gelegenheid zou zijn geweest haar standpunt dienaangaande naar voren te brengen en naar aanleiding daarvan de voorlopige voorzieningen niet zouden zijn getroffen). Te denken hierbij valt aan de benoeming van nieuwe bestuurders van de stichting,24. het wijzigen van de statuten van de stichting of rechtshandelingen van (algemeen) vermogensrechtelijke aard met betrekking tot de activa van de stichting. Het behoeft geen betoog dat de gevolgen van die handelingen verstrekkend kunnen zijn voor de bij de stichting betrokken personen, waaronder [verzoekster].
Onderdeel I.2.c
I.2.c
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 3.4 dat (i) het dat het Hof, gelet op de door partijen overgelegde stukken, met de rechtbank van oordeel is dat, op grond van het door de Officier van Justitie ingediende verzoekschrift met bijlagen, ten tijde van de indiening daarvan voldoende aannemelijk was dat zwaarwegende gronden aanwezig waren om op voorhand aan te nemen dat [verzoekster] handelde, althans had gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:285 lid 3 BW en dat ook anderszins sprake was (geweest) van wanbeheer en (ii) de getroffen maatregelen — schorsing van [verzoekster] als bestuurder en voorlopige benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid — derhalve waren aangewezen voor de duur van het onderzoek. Het Hof overweegt verderop in rechtsoverweging 3.4 dat het Hof bij zijn oordeel in aanmerking neemt dat geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand dient te worden gehoord en dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken. Vorenstaande overwegingen van het Hof zijn onbegrijpelijk. Immers, 's Hofs oordeel dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van de Officier van Justitie in eerste aanleg voldoende aannemelijk was dat zwaarwegende gronden aanwezig waren om op voorhand aan te nemen dat [verzoekster] handelde, althans had gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:285 lid 3 BW en dat ook anderszins sprake was (geweest) van wanbeheer, bracht mee dat het Hof (evidentelijk) geen rekening heeft gehouden met standpunten met betrekking tot de voorlopige voorziening die op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl kenbaar zijn gemaakt, zodat hetgeen het Hof in aanmerking zegt te nemen (te weten dat geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [verzoekster] op voorhand dient te worden gehoord en dat [verzoekster] op een later tijdstip in de procedure in eerste aanleg en in appèl in de gelegenheid is geweest haar standpunt met betrekking tot de voorlopige voorziening kenbaar te maken) bij vorenbedoeld oordeel, door het Hof niet in aanmerking is, althans kan zijn, genomen bij dat oordeel.
Onderdeel I.3
I.3
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 3.6, in het bijzonder door te overwegen dat opgave van de beschikking van de rechtbank van 24 november 2004 en van de gegevens van [betrokkene 2] in de daartoe bestemde registers een logisch uitvloeisel is van deze beschikking, heeft het hof miskend dat deze beschikking eerst in kracht van gewijsde moet zijn gegaan, alvorens mag worden overgegaan tot het inschrijven van deze beschikking en van de gegevens van [betrokkene 2] in de daartoe bestemde
registers en/of dat deze inschrijving dient te geschieden door de zorg van de griffier (art. 2:302 BW).
Uitwerking van en toelichting op onderdeel I.3
- 18.
Op grond van art. 2:302 BW worden in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken, (onder meer) inhoudende voorziening(en) in het bestuur, door de zorg van de griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was ingeschreven in het handelsregister. Hieruit volgt dat de griffier pas voor deze inschrijving zorg mag dragen nadat de desbetreffende rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Zo ook Polak met betrekking tot de voorloper van art. 2:302 BW: art. 23 lid 1 Wet op stichtingen (Wet van 31 mei 1956, Stb. 327).25. Een rechterlijke uitspraak gaat in kracht van gewijsde op het moment dat tegen deze uitspraak geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan.26. Nu de beschikking van de Rechtbank d.d. 24 november 2004 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, heeft de Rechtbank bij die beschikking ten onrechte opgedragen opgave te doen van die beschikking en van de gegevens van [betrokkene 2] aan de registers waarin de stichting is ingeschreven zonder daaraan (uitdrukkelijk) de voorwaarde te verbinden dat deze opgave eerst gedaan mag worden op het moment dat tegen de beschikking geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan.27. Het oordeel van het Hof dat opgave van de beschikking van de rechtbank van 24 november 2004 en van de gegevens van [betrokkene 2] in de daartoe bestemde registers een logisch uitvloeisel is van deze beschikking, is op vorenstaande gronden evenzeer onjuist.
- 19.
Daarnaast biedt art. 2:302 BW niet de mogelijkheid dat een ander dan de griffier zorg draagt voor vorenbedoelde opgaven. De Rechtbank heeft derhalve in strijd met het bepaalde in art. 2:302 BW bij beschikking van 24 november 2005 aan [betrokkene 2] opgedragen de opgaven te doen. Het oordeel van het Hof dat opgave van de beschikking van de rechtbank van 24 november 2004 en van de gegevens van [betrokkene 2] in de daartoe bestemde registers een logisch uitvloeisel is van die beschikking, is op deze grond evenzeer onjuist.
Op bovenstaande gronden verzoekt [verzoekster] de Hoge Raad de bestreden beschikking, voor zover betrekking hebbende op de overwegingen en beslissingen van het Hof ten aanzien van de schorsing van [verzoekster] als bestuurder van de stichting en de voorlopige benoeming van [betrokkene 2] tot bestuurslid van de stichting (rechtsoverwegingen 3.2–3.9 en de bekrachtiging van de tussen partijen gegeven beschikking van de Rechtbank van 24 november 2004 in het dictum van bovengenoemde beschikking van 10 oktober 2005) (en niet tegen de overwegingen en beslissingen van het Hof ten aanzien van het verzoek tot ontslag van [verzoekster] als bestuurslid van de stichting en benoeming van [betrokkene 2] tot bestuurder van de stichting (rechtsoverwegingen 3.10–3.12 alsmede de vernietiging van de tussen partijen gegeven beschikking van de Rechtbank van 24 februari 2005 en de afwijzing van het verzoek tot ontslag van [verzoekster] als bestuurder en tot benoeming van [betrokkene 2] als nieuw bestuurslid in het dictum van bovengenoemde beschikking van 10 oktober 2005)), te vernietigen met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Ten slotte is aan dit verzoekschrift een lijst met aangehaalde jurisprudentie en literatuur gehecht.
Den Haag, 10 januari 2006
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑01‑2006
Zie beschikking Rechtbank d.d. 24 november 2004, p. 1; beschikking Rechtbank d.d. 24 februari 2005, p. 1.
Zie beschikking Rechtbank d.d. 24 november 2004, p. 2–3; beschikking Rechtbank d.d. 24 februari 2005, p. 2.
Zie beroepschrift [verzoekster] d.d. 23 mei 2005, p. 2; zie voorts beschikking Hof van 10 oktober 2005, rov. 3.3 en 3.4.
Zie beschikking Rechtbank d.d. 24 februari 2005, p. 6; uit deze beschikking blijkt tevens dat [betrokkene 3] met ingang van 1 februari 2005 ontslag als bestuurslid van de stichting heeft genomen.
Zie beschikking Hof van 10 oktober 2005, rov. 2.1.
Zie onder meer HR 23 februari 1996, NJ 1996, 395; HR 3 september 1993, NJ 1993, 714; HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 126; HR 6 april 1967, NJ 1967, 243. Zie voorts H.J. Snijders en A. Wendeis, Civiel appel, 2003, p. 167–168; L.E.H. Rutten, De devolutieve werking van het appel in het burgerlijk procesrecht, 1945, p. 165–167; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 154; en Snijders, Ynzonides en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 254.
Voorstel van wet, Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 2, p. 6.
Nota van Wijziging, Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 6, p. 1.
Nota van Wijziging, Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 6, p. 7.
MvT, Kamerstukken II, 1999–2000, 26855, nr. 3, p. 49.
Dit blijkt onder meer uit de plaatsing van art. 19 in de derde afdeling (‘Algemene voorschriften voor procedures’) van de eerste titel (‘Algemene bepalingen’) van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Zie voorts HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732; HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 67.
Vgl. met betrekking tot voorlopige voorzieningen in kort geding J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, 2002, p. 123.
Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr, 245; Snijders, Ynzonides en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 435.
Art. 279 lid 1 Rv luidt als volgt: ‘De rechter bepaalt, tenzij hij zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst, onverwijld dag en uur waarop de behandeling aanvangt. Hij beveelt tevens oproeping van de verzoeker en voor zover nodig van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden. Bovendien kan hij te allen tijde belanghebbenden, bekende of onbekende, doen oproepen.’
Zie Snijders, Ynzonides en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 34.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, p. 6; Van Mierlo 2005, (T&C Rv), art. 279 Rv, aant. 3b.
In de Nederlandse vertaling (Trb. 1990, 156); ‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.’
EHRM 23 juni 1993, NJ 1995, 397, § 63: ‘The Court will examine the complaint in the light of the whole of paragraph 1 of Article 6 because the principle of equality of arms is only one feature of the wider concept of a fair trial, which also includes the fundamental right that proceedings whould be adversarial (…). The right to an adversarial trial means the opportunity for the parties to have knowledge of and comment on the observations filed or evidence adduced by the other party (…). Admittedly proceedings before a constitutional court have their own characteristics which take account of the specific nature of the legal rules to be applied and the implications of the constitutional decision of the legal system in force. They are also intended to enable a single body to adjudicate on a large number of cases relating to very different subjects. Nevertheless, it may happen that, as here, they deal with a law which directly concerns a restricted circle of persons. If in such a case the question whether that law is compatible with the constitution is referred to the constitutional court within the context of proceedings on a civil right to which persons belonging to that circle are a party, those persons must as a rule be guaranteed free access to the observations of the other participants in these proceedings and a genuine opportunity to comment on those observations.’
EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534, § 33: ‘Nevertheless, certain principles concerning the notion of a ‘fair hearing’ in cases concerning civil rights and obligations emerge from the Court's case-law. Most significantly for the present case, it is clear that the requirement of ‘equality of arms’, in the sense of a ‘fair balance’ between the parties, applies in principle to such cases as well as to criminal cases (see the Feldbrugge v. the Netherlands judgment of 26 May 1986, Series A no. 99, p. 17, § 44, NJ 1987, 432 (EAA); NJCM-bull. 1986, 452 (AWMW)). The Court agrees with the Commission that as regards litigation involving opposing private interests, ‘equality of arms’ implies that each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case — inciuding his evidence — under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent. It is left to the national authorities to ensure in each individual case that the requirements of a ‘fair hearing’ are met.’
Zie EHRM 27 oktober 1993. NJ 1994, 534, nt. E.J. Dommering, nr. 9.
Zie beroepschrift [verzoekster] d.d. 23 mei 2005, p. 2; zie voorts beschikking Hof van 10 oktober 2005, rov. 3.3 en 3.4.
Zie beroepschrift [verzoekster] d.d. 23 mei 2005, p. 2.
Dit is feitelijk ook geschied. Zie brief van Van Kampen aan het Hof d.d. 5 augustus 2005, productie 5, p. 5.
J.M. Polak, De Wet op stichtingen, Tekst en Commentaar, 1956, p. 141.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 121; Snijders, Ynzonides en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 60.
Zie beschikking Rechtbank d.d. 24 november 2004, p. 3.