Algemeen dossier, I aanleiding onderzoek onder I 1. Regio politie Brabant Noord, p. 18-20, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Hof 's-Hertogenbosch, 10-12-2020, nr. 20-000200-16
ECLI:NL:GHSHE:2020:3950
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-12-2020
- Zaaknummer
20-000200-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:3950, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1778
Uitspraak 10‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-000200-16
Uitspraak : 10 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2016 in de strafzaak met parketnummer 01/889097-11 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1976,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van een onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde en van het onder 2, tweede cumulatief tenlastegelegde.
De verdachte heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat het Openbaar Ministerie in die (deel)vrijspraken berust.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Onder 1 is aan verdachte impliciet primair gewoontewitwassen tenlastegelegd. In de feitelijke uitwerking is door middel van een opsomming geconcretiseerd uit welke witwashandelingen de gewoonte volgens het Openbaar Ministerie heeft bestaan.
Uit de aard van het strafbare feit gewoontewitwassen volgt dat sprake moet zijn van meerdere witwashandelingen die samen de (strafverzwarende omstandigheid van de) gewoonte vormen. Dat betekent dat het onder 1 tenlastegelegde in het geheel aan de orde is in hoger beroep.
De vrijspraak van het tweede deel van feit 2 (dat begint met ‘en/of hij op een of meer tijdstippen (…)’) is wel een beschermde vrijspraak, voor zover het cumulatief (‘en’) is tenlastegelegd. Voor zover het hoger beroep zich tegen dat feitonderdeel richt, moet verdachte daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Voor zover het alternatief ten laste is gelegd (‘of’), is dit onderdeel van de tenlastelegging wel in hoger beroep aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, met een beslissing omtrent het beslag overeenkomstig het vonnis van de rechtbank.
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, subsidiair heeft zij integrale vrijspraak bepleit en meer subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
De verdediging heeft zich daarnaast aangesloten bij de verweren die zijn gevoerd in de zaken van de medeverdachten. Met instemming van de advocaat-generaal heeft het hof ter terechtzitting beslist dat de verweren die in de zaken van de medeverdachten zijn gevoerd worden geacht ook te zijn gevoerd in de onderhavige zaak. In het hiernavolgende zal het hof daarom op al die verweren ingaan, behoudens voor zover uit het betreffende verweer zelf blijkt dat het uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin het is gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1 hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met
3 april 2012, in de gemeente Rosmalen en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt en/of zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
door van een of meer voorwerp(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing te verbergen en/of te verhullen, dan wel te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbende(n) op die/dat voorwerp(en) was/waren en/of een of meer van deze, voorwerp(en) voorhanden te hebben, en/of door een of meer voorwerp(en) te verwerven, voorhanden te hebben en/of over te dragen en/of om te zetten en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik te maken, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s),
a. in of omstreeks de periode van 22 april 2009 tot en met 26 juni 2009 (telkens) één of meer geldbedragen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 366.975,00, in elk geval één of meer geldbedragen, althans enig geldbedrag, in ontvangst genomen en/of (vervolgens) in giraal geld omgezet door contante stortingen op bankrekening [bankrekening 1] t.n.v. [medeverdachte 1] ten behoeve van de aankoop van het woonhuis staande en gelegen aan [adres 2] ,
b. in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012, (telkens) één of meer hierna te noemen geldbedragen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 1.403.911,79, in elk geval één of meer hierna te noemen geldbedragen, althans enig geldbedrag, in ontvangst genomen en/of (vervolgens) in giraal geld omgezet door contante stortingen op bankrekeningen ten name van (onder meer) [stichting] (RABOBANK [bankrekening 1] ) en/of [medeverdachte 2] (RABOBANK [bankrekening 2] ) en/of [verdachte] (RABOBANK [bankrekening 3] en/of [bankrekening 4] ) en/of [medeverdachte 4] (RABOBANK [bankrekening 5] ) en/of [medeverdachte 5] (RABOBANK [bankrekening 6] ) en/of [medeverdachte 3] (RABOBANK [bankrekening 7] en/of [bankrekening 8] ) en/of [medeverdachte 6] (ABN AMRO [bankrekening 9] ) en/of [medeverdachte 7] (ABN AMRO [bankrekening 10] ) en/of [medeverdachte 8] (ABN AMRO [bankrekening 11] en/of ING BANK [bankrekening 12] ) en/of [medeverdachte 9] (ING BANK [bankrekening 13] ) en/of [medeverdachte 10] (RABOBANK [bankrekening 14] ),
te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
- € 956.080,60 in totaal gestort op rekeningen aangehouden bij RABOBANK;
- € 342.500,00 in totaal gestort op rekeningen aangehouden bij ABN AMRO;
- € 34.529,77 in totaal gestort op rekeningen aangehouden bij ING BANK;
- € 70.801,42 in totaal gestort op rekeningen aangehouden bij ICS (VISA);
c. in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 april 2012, (telkens) één of meer hierna te noemen woningen en/of recht van erfpacht aangekocht en/of op naam verkregen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 2.869.000,00, althans enig geldbedrag, te weten één of meer van de navolgende woningen en/of recht van erfpacht:
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 2] , aangekocht voor een geldbedrag van € 345.000,00 en op 1 juli 2009 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [stichting] ;
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 3] , aangekocht voor een geldbedrag van € 880.000,00 en op 29 december 2009 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 3] en op 26 mei 2010 notarieel overdragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 5] ;
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 4] , aangekocht voor een geldbedrag van € 285.000,00 en op 30 november 2007 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 6] ;
- het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [park] , staande en gelegen aan de [adres 5] , aangekocht voor een geldbedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 8] en op 20 april 2009 verkocht voor een geldbedrag van € 70.000,00 en notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 7] ;
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 6] , aangekocht voor een geldbedrag van € 179.000,00 en op 16 december 2005 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 3] ;
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 1] , aangekocht voor een geldbedrag van € 470.000,00 en op 16 december 2003 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 9] ;
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 7] , aangekocht voor een geldbedrag van € 640.000,00 en op 16 juni 2010 notarieel overdragen en geleverd aan en verkregen door [medeverdachte 10] ;
d. in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 april 2012, in de gemeente Rosmalen en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland, (telkens) het gebruik genoten van een of meer hierna te noemen woningen en/of recht van erfpacht, te weten - een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 2] , en/of
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 3] , en/of
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 4] , en/of
- het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [park] , staande en gelegen aan de [adres 5] , en/of
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 6] , en/of - een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 1] , en/of
- een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 7] ,
zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met
3 april 2012, in de gemeente Rosmalen en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland en/of in Zweden tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) in strijd met de waarheid navolgend geschrift opgemaakt en/of doen opmaken:
een geschrift, opgesteld in de Zweedse taal gedateerd 14-4-2009, inhoudende de
mededeling dat [stichting] , [bedrijf 1] en de [groep]
het volgens overeenkomst eens zijn over:
- -
het beheer van de [stichting] door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] ;
- -
dat de [groep] € 367.000,00 heeft verzameld welk geld renteloos wordt geleend aan [stichting] voor de aankoop van het woonhuis aan de [adres 2] ;
- -
dat de [stichting] zich verplicht om [groep] toe te laten die behoeftig zijn om zich in het woonhuis te vestigen en het woonhuis te beheren en te onderhouden en
- -
bij verkoop van het woonhuis de opbrengst over te dragen aan de [groep] in het geval geen andere aankoop wordt gedaan.
Ondertekend te Helsingborg op 14 april 2009 door [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] , [verdachte]
en [medeverdachte 4] ,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door
anderen te doen gebruiken;
of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met
3 april 2012, in de gemeente Rosmalen en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland en/of in Zweden tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of opzettelijk voorhanden heeft gehad een of meer vals(e) of vervalst(e) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om te dienen tot bewijs van enig feit, als ware dit/deze geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, te weten (onder meer) de/het navolgende (telkens) in strijd met de waarheid opgemaakte geschrift(en):
een geschrift, opgesteld in de Zweedse taal gedateerd 14-4-2009, inhoudende de
mededeling dat [stichting] , [bedrijf 1] en de [groep]
het volgens overeenkomst eens zijn over:
- -
het beheer van de [stichting] door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] ;
- -
dat de [groep] € 367.000,00 heeft verzameld welk geld renteloos wordt geleend aan [stichting] voor de aankoop van het woonhuis aan de [adres 2] ;
- -
dat de [stichting] zich verplicht om [groep] toe te laten die behoeftig zijn om zich in het woonhuis te vestigen en het woonhuis te beheren en te onderhouden en
- -
bij verkoop van het woonhuis de opbrengst over te dragen aan de [groep] in het geval geen andere aankoop wordt gedaan.
Ondertekend te Helsingborg op 14 april 2009 door [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] , [verdachte]
en [medeverdachte 4] ,
bestaande dat gebruik maken hierin (onder meer) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die/dat geschrift(en) (telkens) heeft/hebben verstrekt of doen toekomen aan de belastingdienst, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd was/waren voor zodanig gebruik;
3
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2012, in de gemeente
‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de verplichting ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand om aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Hertogenbosch op verzoek en/of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de
vaststelling van zijn, verdachtes, of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten de hem, verdachte, verstrekte uitkering (bijstand) op grond van de Algemene Bijstandswet en/of Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft hij, verdachte, op de hem verstrekte rechtmatigheids- en/of rechtmatigheidonderzoekformulieren Abw en/of rechtmatigheidonderzoekformulieren WWB en/of formulieren Langdurigheidstoeslag
en/of enig ander door of namens (een uitvoeringsorgaan van) voormeld college en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch verstrekt formulier en/of anderszins onverwijld uit eigen beweging aan (een uitvoeringsorgaan van) voormeld college en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch geen gegevens verstrekt omtrent het (al dan niet tezamen en in vereniging met de [stichting] en/of een of meer anderen) in bezit hebben van onroerend goed (waaronder de woningen [adres 8] en/of [adres 2] en/of [adres 9] ) en/of het ontvangen van stortingen op rekening en/of het ontvangen en/of bezitten van andere
vermogensbestanddelen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
1 Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
2 Het standpunt van de verdediging
Namens meerdere verdachten is op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven, gronden aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Voor zover raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeverdachten ter zake is aangevoerd.
Het hof beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal dit verweer daarom in alle zaken bespreken en beoordelen, behoudens voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van het hof een ambtshalve karakter. Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht, laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten: enerzijds dient het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het witwassen niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens ingetreden verjaring. Anderzijds is er doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachten tekort gedaan aan hun recht op een eerlijk proces, respectievelijk is er sprake van vormverzuimen die het wettelijke systeem waarop de strafrechtspleging is gestoeld in de kern hebben geraakt. De normschending heeft betrekking op verschillende aspecten, te weten: de start van het onderzoek, waarbij gedoeld is op het startmoment, de gegevensuitwisseling en de verbaliseringsplicht. Daarnaast heeft de verdediging gewezen op een mogelijke schending van het nemo-teneturbeginsel en de fiscale geheimhoudingsplicht, handelen in strijd met het beginsel van een zuiver oogmerk en ten slotte de schending van de redelijke termijn.
2.1
Verjaring
Door de verdediging is het volgende aangevoerd. In 1995 en 1998 zijn er geldbedragen door derden omgezet in onroerend goed, respectievelijk door de aankoop van het perceel [adres 10] en door betaling en bouw van een woning op dat perceel. De verjaringstermijn is daarom beginnen te lopen in 1995. De strafrechtelijke vervolging tegen de verdachten is in de maand april 2012 aangevangen (onder meer door doorzoekingen). Dit heeft volgens de verdediging tot gevolg dat de handelingen uit 1995 en 1998 voor verdachten in strafrechtelijke zin zijn verjaard.
Daarbij komt dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] door (de civielrechtelijke) verkrijgende verjaring de rechtmatige eigenaars zijn geworden van de [adres 10] , zodat de opbrengst van de verkoop van dat perceel legaal is en daarmee een legale bronfinanciering vormt voor de daarmee gedane aankopen.
2.2
Start van het onderzoek; startmoment, gegevensuitwisseling en verbaliseringsplicht
Voor de verdediging is onduidelijk door wie, wanneer en op basis van welke informatie het onderzoek tegen de [familienaam 1] is aangevangen. Er hebben al geruime tijd vóór de formele start van het onderzoek in juni 2011 onderzoekshandelingen dan wel de inzet van BOB-middelen plaatsgevonden gericht op individuele leden van de [familienaam 1] zonder dat daar een rechtmatig onderbouwde verdenking aan ten grondslag lag. Er is voorts in de fase voorafgaand aan de formele start van het onderzoek sprake geweest van gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie zonder dat daar een deugdelijke juridische basis aan ten grondslag heeft gelegen. Door de verdediging heeft geen controle plaats kunnen vinden op deze voorfase omdat de betrokken functionarissen van hun onderzoekshandelingen in deze voorfase geen proces-verbaal hebben opgemaakt en in eerste aanleg de rechtbank heeft geweigerd om het Openbaar Ministerie op te dragen het in deze voorfase aangelegde dossier ‘ [dossier 1] ’ aan het strafdossier toe te voegen, ondanks het feit dat dit dossier van belang is voor de ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen.
2.3
Het [dossier 1] -dossier
De verdediging is in eerste aanleg wel in de gelegenheid gesteld om het zogenoemde [dossier 1] -dossier in te zien. Ook in hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 6 oktober 2017 ingestemd met de inzage in het [dossier 1] -dossier.
Voorts heeft het hof de verdediging in de gelegenheid gesteld om aan de advocaat-generaal te vragen om desgewenst kopieën van stukken uit het [dossier 1] -dossier toe te voegen aan het onderhavige strafdossier en, ingeval van weigering, verzoeken daartoe voor te leggen aan de raadsheer-commissaris.
Op 28 juni 2018 heeft de raadsheer-commissaris beslist – nadat de verdediging kenbaar had gemaakt dat de stukken die zij in hoger beroep had ingezien niet het originele [dossier 1] -dossier betroffen, omdat naar de mening van de verdediging klaarblijkelijk stukken uit dat dossier ontbraken – dat in ieder geval kopieën van het [dossier 1] -dossier, zoals het in hoger beroep was ingezien, dienden te worden verstrekt. Tevens is beslist dat er een aanvullend proces-verbaal moest worden opgemaakt waarin wordt gerelateerd welke documenten na de eerste inzage uit het oorspronkelijke [dossier 1] -dossier zijn gehaald, door wie, in wiens opdracht en om welke redenen dat is gebeurd, waarbij specifiek aandacht dient te worden besteed aan de gegevens die afkomstig waren uit de onderzoeken [onderzoek] 1 en [onderzoek] 2 en aan het handgeschreven document zoals door een van de raadslieden omschreven. De raadsheer-commissaris heeft tevens beslist dat als het oorspronkelijke [dossier 1] -dossier, dat in eerste aanleg was ingezien, nog te reconstrueren was, dat in zijn geheel diende te worden verstrekt.
Bij proces-verbaal van bevindingen van respectievelijk 30 juli 2018 en 5 september 2018, opgemaakt door de betrokken opsporingsambtenaren, en de e-mailberichten van 26 en 27 november 2018 van de betrokken officieren van justitie, hebben de politie en het Openbaar Ministerie te kennen gegeven geen opdracht te hebben gekregen respectievelijk te hebben gegeven tot het verwijderen van stukken uit het betreffende dossier.
Tijdens de terechtzitting van het hof op 15 juni 2020, zijnde de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de gelijktijdig behandelde strafzaken tegen verdachte en de medeverdachten, heeft de advocaat-generaal tweemaal een e-mailbericht van de parketsecretaris ontvangen waaruit bleek dat er mogelijk stukken van het [dossier 1] -dossier waren gevonden op het arrondissementsparket Oost-Brabant.
Het hof heeft daarop de aanhangige strafzaken voor onbepaalde tijd aangehouden, gelet op de eerdere beslissing van het hof, inhoudende dat een afschrift van alle stukken behorende tot het [dossier 1] ‑dossier moest worden verstrekt, en voorts omdat blijkens het bericht er 86 dozen op een politiebureau lagen waarvan werd gezegd dat die dozen het onderzoeksdossier [dossier 2] en het [dossier 1] ‑dossier bevatten. Het hof heeft de zaken aangehouden ter verstrekking van de aangetroffen stukken die door het Openbaar Ministerie werden aangeduid als [dossier 1] -dossier en om de genoemde dozen te kunnen inzien, om vervolgens te bezien of en in hoeverre de inhoud van die dozen overeenkomt met het procesdossier dat het hof ter beschikking staat.
De verdediging heeft tijdens de zittingen van 31 augustus 2020 en 22 september 2020 kenbaar gemaakt dat de in hoger beroep aangetroffen stukken niet het door hen in eerste aanleg ingeziene [dossier 1] -dossier betrof, althans dat diverse stukken van het in eerste aanleg ingeziene [dossier 1] -dossier ontbraken. Hierdoor is volgens de verdediging onduidelijk gebleven op welk moment en op welke basis een verdenking ex artikel 27 Sv is ontstaan.
De verdediging is van mening dat de vorderingen ex artikel 126nd Sv in het dossier louter hebben gediend om de eerder van de Belastingdienst – onrechtmatig – verkregen gegevens ‘wit te wassen’. Met name de forse en doelbewuste schending van de verbaliseringsplicht heeft daardoor het wettelijke systeem in de kern aangetast.
2.4
Schending nemo-teneturbeginsel/fiscale geheimhoudingsplicht
Voorts is volgens de verdediging sprake van schending van het beginsel dat een verdachte niet verplicht is mee te werken aan zijn eigen veroordeling (nemo tenetur prodere se ipsum) doordat gebruik is gemaakt van gegevens die van de Belastingdienst zijn verkregen en tot verstrekking waarvan verdachten op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gehouden waren. Deze door hen aan de Belastingdienst verstrekte gegevens hebben te gelden als wilsafhankelijk materiaal, waarbij de belastinginspecteur bovendien heeft verzuimd om verdachten de cautie te geven alvorens hen aan te sporen om nog meer gegevens te verstrekken.
Voor zover de Belastingdienst gegevens aan politie en justitie heeft verstrekt zonder dat daar een vordering op grond van artikel 126nd Sv aan ten grondslag lag, heeft de Belastingdienst gehandeld in strijd met zijn geheimhoudingsverplichting ex artikel 67 AWR. Datzelfde geldt voor zover de Belastingdienst op vordering van de officier van justitie gegevens heeft verstrekt die ook betrekking hadden op andere leden van de [familienaam 1] , die ten tijde van de vordering (nog) niet de status van verdachte hadden. Omdat het Openbaar Ministerie willens en wetens van deze schending van de geheimhoudingsplicht heeft geprofiteerd, dienen de aldus verkregen gegevens van het bewijs te worden uitgesloten.
2.5
Handelen in strijd met het beginsel van een zuiver oogmerk
Uit de gebrekkige wijze van verhoor van notaris [notaris 2] en het niet actief zoeken naar ontlastend bewijsmateriaal, zoals het horen van getuige [notaris 3] en alle (Zweedse) geldverstrekkers ter zake van de financiering van het pand aan de [adres 10] , blijkt dat de materiële waarheidsvinding bij de opsporing niet voorop heeft gestaan. Dit blijkt ook wel uit de manier waarop verbalisanten reageerden op de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen van [medeverdachte 3] , waarbij zij er blijk van gaven het verhaal van [medeverdachte 3] maar een ‘kletsverhaal’ te vinden. De verdediging wijst er op dat hier het fenomeen ‘othering’ een rol heeft gespeeld.
2.6
Schending van de redelijke termijn
Door omstandigheden buiten de invloedsfeer van de verdediging is sprake is van schending van de redelijke termijn, zelfs indien daarbij acht wordt geslagen op de omstandigheid dat sprake is van een complexe zaak met een groot aantal verdachten. Het eindproces-verbaal bij de rechtbank was in januari 2013 gereed en desondanks heeft het nog zeer geruime tijd geduurd alvorens de zaak inhoudelijk op zitting is behandeld.
Ook in hoger beroep is sprake van een forse schending van de redelijke termijn.
Deze overschrijdingen leveren een aanzienlijke schending van een behoorlijke procesorde op. Ten aanzien van [medeverdachte 8] heeft de schending ernstige gevolgen omdat haar uitkering werd beëindigd en hangende de onderhavige strafzaak niet kan worden hervat.
De verdediging meent dat de gesignaleerde vormverzuimen afzonderlijk, maar zeker in onderling verband en samenhang bezien, aanleiding geven om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3 Het oordeel van het hof
3.1
Verjaring
Het beroep op strafrechtelijke verjaring faalt reeds omdat de verdachte en de medeverdachten niet worden vervolgd voor het (gewoonte)witwassen van het perceel [adres 10] in 1995 en de bouw van een woning daarop in 1998.
Met betrekking tot de feiten die wel aan de verdachte zijn tenlastegelegd en die in hoger beroep nog aan de orde zijn is de verjaringstermijn niet verstreken.
Voor zover een van de raadslieden ook nog een beroep heeft gedaan op (de civielrechtelijke) verkrijgende verjaring ter zake van het perceel/de woning aan de [adres 10] gaat het hof daaraan voorbij, nu de vraag wie eigenaar is van dat perceel/die woning in de strafrechtelijke procedure niet ter discussie staat en verkrijgende verjaring de strafbaarheid van de wijze van verkrijging van dat perceel/die woning niet (met terugwerkende kracht) opheft, een en ander noch daargelaten de vraag of aan de voorwaarden voor verkrijgende verjaring is voldaan.
3.2
Beoordelingskader verweren in kader artikel 359a Sv
De verdediging van de diverse verdachten heeft een aantal verweren gevoerd als verwoord in de pleitnotities die zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie als rechtsgevolg op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Artikel 359a Sv – dat ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is – houdt, beknopt weergegeven, in dat de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, kan bepalen dat de hoogte van de straf wordt verlaagd, verkregen bewijs wordt uitgesloten, dan wel het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is indien door het verzuim geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Een vormverzuim kan worden omschreven als het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor wat betreft het belang dat door het vormverzuim is geschonden, geldt als uitgangspunt dat het belang van de verdachte geschonden dient te zijn en niet dat van een ander. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2).
Ter zake van de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan en kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
De Hoge Raad heeft in bestendige jurisprudentie uitgemaakt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het vérstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM): ‘the proceedings as a whole were not fair’ (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.6.5.; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.3-2.3.4. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.5.2.).
Ten slotte kan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als rechtsgevolg in beeld komen indien is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces (m.n. verdeling van bevoegdheden OM/rechter) en dat dan zelfs in geval er niet verwijtbaar is gehandeld en zonder schending belangen van verdachte (vgl. HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143/NJ 1999/567, rov. 3.6-3.8 en HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:AB2732, rov. 3.4 en 3.6).
3.2.1
Voorbereidend onderzoek en artikel 359a Sv
De werking van artikel 359a Sv ziet blijkens de wettekst in het bijzonder op vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek. Onder voorbereidend onderzoek wordt volgens artikel 132 Sv verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Voor wat betreft de vormverzuimen gaat het blijkens de wetsgeschiedenis met name om normschendingen bij de opsporing (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.4.2.). Dit vertaalt zich in de jurisprudentie rondom artikel 359a juncto artikel 132 Sv, dat als bestendig uitgangspunt geldt dat de onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, geen vormverzuim vormt als bedoeld in artikel 359a Sv. Hierdoor vallen vormfouten die in het kader van de uitoefening van controle- of toezichtbevoegdheden plaatsvinden in beginsel buiten het bereik van de vormverzuimen waar in de strafprocedure rekening mag worden gehouden (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:BW9199, rov. 2.5. en BV1642, rov. 3.5.; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3488, rov. 3.2. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.2.1.).
Enkel in uitzonderlijke gevallen is doorwerking wegens een vormverzuim begaan buiten het kader van het voorbereidend onderzoek niet geheel uitgesloten. In deze zin heeft de Hoge Raad in 2018 en 2020 aangegeven dat toezichts- en opsporingsbevoegdheden (qua doelgerelateerdheid) gescheiden dienen te worden gehanteerd en geen onrechtmatige vermenging van rechtssferen mag plaatsvinden waardoor de belangen van de burger in het gedrang komen. De Hoge Raad oordeelde dat de toezichtsbevoegdheden op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen grondslag bieden voor het toepassen daarvan, indien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv (vgl. HR 4 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487, r.o. 3.3.2. en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1155, r.o. 2.4.2.). In feite werden daarbij toezichtsbevoegdheden onrechtmatig gebruikt ter opsporing, waardoor (eigenlijk) sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Volgens het hof behoort het verkennend onderzoek tot het voorbereidend onderzoek, omdat het daarin gaat om het in het Wetboek van Strafvordering geregelde onderzoek dat de voorbereiding van de opsporing in concrete strafzaken tot doel heeft en buiten twijfel staat dat de officier van justitie het gezag over dit onderzoek voert. Het verkennend onderzoek is tevens gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, te weten over de door de officier van justitie te beantwoorden vraag of verder onderzoek naar het begaan zijn van een strafbaar feit nodig is. Hieruit volgt volgens het hof dat het verkennend onderzoek tevens onder het opsporingsbegrip van art. 132a Sv dient wordt begrepen en dat dienaangaande de verbaliseringsplicht geldt. Als gevolg van de omstandigheid dat het verkennend onderzoek als opsporing wordt aangemerkt, valt het verkennend onderzoek onder het voorbereidend onderzoek en vindt dus art. 359a Sv toepassing. Dat is ook in lijn met het rechtsstatelijke uitgangspunt dat rechterlijke toetsing van de resultaten van het verkennend onderzoek kan plaatsvinden. Een eventueel verzuim in dezen kan dan ook worden begrepen onder een verzuim begaan ‘bij een voorbereidend onderzoek’ in de zin van artt. 359a jo 132 Sv, nu dit immers is begaan in het onderzoek, dat blijkens de gang van zaken tot strafvervolging heeft geleid waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.4.2).
3.2.2
Overwegingen omtrent de start van het onderzoek
Door de verdediging zijn verweren gevoerd met betrekking tot de start van het onderzoek. Hierbij zijn te onderscheiden verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de startinformatie en de vraag of er sprake is geweest van een eerder startmoment.
3.2.2.1 Overwegingen omtrent de startinformatie
Over de start van het onderzoek [dossier 2] is in het algemeen proces-verbaal het volgende opgenomen.
‘I 1. REGIO POLITIE BRABANT NOORD
Uit het meldingssysteem van de Dienst Nationale Recherche Informatie behorende tot het Korps Landelijke Politiediensten, het zogenaamde systeem ‘Intranet Verdachte Transacties’ (IVT), was gebleken dat door RABOBANK NEDERLAND in totaal 6 meldingen werden gedaan van contante stortingen van grote geldbedragen, in totaal ruim € 360.000,00. De stortingen hadden betrekking op de periode van 24 april 2009 tot en met 25 juni 2009 en werden gedaan op bankrekeningnummer [bankrekening 1] ten name van de [stichting] , gevestigd [adres 8] .
Door een persoon, genaamd [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedag 2] 1958 en woonachtig op het adres [adres 8] werden deze stortingen gedaan. [medeverdachte 2] legitimeerde zich bij de Rabobank met een paspoort. Op de meldingen stond als opdrachtgever alleen de achternaam [medeverdachte 2] en zijn geboortedatum vermeld, alsmede het door de melder opgegeven adres.
Naar aan leiding van een melding ‘Intranet Verdachte Transacties’, welke elders in dit proces-verbaal verder wordt uitgewerkt, werd door de Regiopolitie Brabant Noord aan de FIU (Financial Intelligence Unit) verzocht een proces-verbaal van bevindingen op te maken van de bij hen voorhanden zijnde informatie, teneinde te kunnen beoordelen of er een verdenking van een overtreding van een strafbaar feit was, waarnaar een strafrechtelijk onderzoek ingesteld zou kunnen gaan worden. Hiervan werd een proces-verbaal opgemaakt, onder nummer 2009CB006598419, wat ter beschikking werd gesteld aan de regiopolitie Brabant Noord. Door de regiopolitie Brabant Noord werden vervolgens open bronnen geraadpleegd en werden de politiesystemen geraadpleegd. Teneinde deze gegevens te verwerken, werd op 15 maart 2010 in het kader van project voorbereiding een BVO [het hof begrijpt: Basisvoorziening Opsporing] registratie geopend.
Naar aanleiding hiervan werd door de regiopolitie Brabant Noord aan de FIU Nederland, behorende tot het Korps Landelijke Politiediensten, een verzoek gedaan om in door hen ter beschikking staande systemen te raadplegen, ten aanzien van [medeverdachte 2] , voornoemd.
Proces-verbaal FIU betreffende verdachte transacties
Naar aanleiding van de bovengenoemde informatie werd op 20 oktober 2009 door het Korps Landelijke Politiediensten een proces-verbaal van bevindingen verdachte transacties opgemaakt, betreffende [medeverdachte 2] , onder nummer 2009CB006598419. Uit dit proces-verbaal bleek het navolgende:
• In de periode van 22 april 2009 tot en met 29 juni 2009 werden 48 maal contante stortingen verricht, ter grootte van ruim € 360.000,00 op bankrekeningnummer [bankrekening 1] van de [stichting] ;
• Tevens werd informatie ontvangen van twee girale overboekingen op de bankrekening van notariskantoor [notaris 1] te Heesch op 27 april 2009 en 6 mei 2009. Deze bedragen werden overgeboekt en bedroegen in totaal € 81.000,00;
• Volgens de gemelde verdachte transacties werd door [medeverdachte 2] 2 maal een contante opname gedaan van bankrekening [bankrekening 2] , respectievelijk op 29 december 2004 en
8 februari 2006. De contante opnamen bedroegen in totaal € 29.900,00;
• De contante stortingen die werden gedaan middels het stortingsapparaat van de Rabobank bedroegen in totaal € 68.375,00;
• Bij de laatste Rabobank melding, van 8 juli 2009, werd nog de mededeling gedaan:
‘De heer [medeverdachte 2] stort sinds 22 april 2009 contant op rekening [bankrekening 1] tnv [stichting] . In de periode 17-06 t/m 26-06 is er totaal € 64.925,00 gestort. De verklaring voor de herkomst van de gelden is dat dit door de [groep] -familie is ingezameld. Deze familie is over de hele wereld verspreid (zigeunerfamilie). Het geld is bestemd voor de aankoop van een woning aan de [adres 2] . Hiervoor zijn diverse bedragen, nadat er contant gestort, overgeboekt naar notariskantoor [notaris 1] . De bank heeft ook (ongevraagd) van notariskantoor [notaris 1] te Heesch een brief ontvangen, waarin de herkomst van de gelden zou worden verklaard (gelden van familie).’ Door de Rabobank werd medegedeeld dat de brief was verstuurd in opdracht van de [familienaam 1] .
Inkomensgegevens [medeverdachte 2]
Door de FIU werd onderzoek gedaan naar verdachte transacties, waarbij inkomens- en vermogensinformatie onderzocht werden. Volgens deze informatie uit 2009 waren bij de Belastingdienst ten aanzien van [medeverdachte 2] , sofinummer 055582060, over de jaren 2005 tot en met 2008 de volgende aan loonheffing onderworpen inkomsten bekend:
Jaar Bruto-inkomsten Loonheffing Netto-inkomsten
2005 € 14.639,00 € 3.142,00 € 11.497,00
2006 € 14.781,00 € 3.058,00 € 11.723,00
2007 € 15.148,00 € 3.055,00 € 12.093,00
2008 € 13.217,00 € 2.368,00 € 10.849,00
€ 57.785,00 € 11.623,00 € 46.162,00
Tevens waren de volgende gegevens betreffende spaargelden bekend:
Jaar Saldi begin jaar Saldi eind jaar Rente
2005 € 0,00 € 14.908,00 € 0,00
2006 € 14.908,00 € 1.672,00 € 0,00
2007 € 1.672,00 € 1.929,00 € 0,00
2008 € 1.929,00 € 1.598.00 € 0,00
Daar er geen ongebruikelijke transacties bekend waren van de bestuurders [verdachte] en [medeverdachte 4] werden er door de FIU van hen op dat moment geen inkomens- en andere financiële gegevens bevraagd.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar het proces-verbaal van de FIU Nederland voorzien van het nummer 2009CB006598419, opgenomen in het proces-verbaal van verdenking STHVR01.VERDENKING.01, in het persoonsdossier van de [stichting] , dossierpagina 1964.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen werd, middels het raadplegen van open bronnen en de politiesystemen, informatie verzameld over:
[stichting] statutair gevestigd te ‘s-Hertogenbosch en kantoorhoudend te
[adres 8] , en haar bestuurders: [medeverdachte 2] , wonende te [adres 8] , ongehuwd en geen geregistreerd partner; [verdachte] , wonende te [adres 1] , ongehuwd en geen geregistreerd partner, en [medeverdachte 4] , wonende te [adres 8] , ongehuwd en geen geregistreerd partner.1.
I 2. BELASTINGDIENST [adres 3] , GEMEENTE
‘S-HERTOGENBOSCH
Onderzoek Belastingdienst Oost-Brabant
Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente
‘s-Hertogenbosch een controle ingesteld in de woning aan de [adres 3] .
Door de Belastingdienst werd een aantal aanslagen betekend (vanaf 2005) en er werd beslag gelegd op een aantal onroerende goederen. Gedurende deze actie werden meerdere panden doorzocht. In het kader van integrale aanpak maakte de gemeente ‘s-Hertogenbosch deel uit van deze actie.
De politie droeg die dag zorg voor de veiligheid van belasting- en gemeenteambtenaren, en was daartoe aanwezig gedurende de voornoemde actie.
In de woning werd onder andere de hoofdbewoner aangetroffen, genaamd [medeverdachte 5] ,
geboren op 25 mei 1992.
Aantreffen wapens en munitie
Gedurende de actie van de Belastingdienst op 8 december 2010 werd munitie aangetroffen, welke strafbaar is gesteld in de Wet Wapens en Munitie. Door de Belastingdienst werd het onderzoek in de woning bevroren. Vervolgens werd de zaak overgedragen aan de politie.
Door de politie werd vervolgens een doorzoeking verricht op grond van de Wet Wapens en Munitie, naar aanleiding van het feit dat er munitie was aangetroffen.
Gedurende de doorzoeking werden wapens en munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Hiervan werd een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt door de plaatselijke politie. Dit proces-verbaal wordt niet opgenomen in dit einddossier.
Aantreffen sieraden
Door de deurwaarder van de Belastingdienst werd beslag gelegd op een hoeveelheid geld, in totaal € 47.000,00 en op een groot aantal sieraden, welke eveneens in de woning werden aangetroffen.
Na taxatie bleek dat de vervangingswaarde van de sieraden € 279.835,00 betrof en dat de executiewaarde € 88.023,00 bedroeg.
Verhoor verdachte [medeverdachte 5]
Nadat de verdachte [medeverdachte 5] op 8 december 2010 ter zake de Wet Wapens en Munitie was aangehouden door de politie, verklaarde hij over de woning:
‘Ik woon op dit moment op de [adres 3] . Ik woon daar met mijn moeder [betrokkene 13] [medeverdachte 5] , broer [medeverdachte 7] , twee schoonzussen genaamd [schoonzus mv 5] , [schoonzus mv 5 (2)] , nichtje en neefje die nog klein zijn. Zij heten [nichtje en neefje] . We wonen in een koopwoning. De woning is gekocht door een organisatie uit Zweden. In Nederland staat de woning op mijn naam. We wonen er nu bijna een jaar.’
Over het wonen in een woning van een organisatie wilde de verdachte [medeverdachte 5] verder niets verklaren. Hij verklaarde verder dat hij geen werk en inkomen had. Hij gaf aan dat hij geld kreeg van zijn moeder en dat voor hem € 20,00 a € 30,00 per week genoeg was.
Opmerking verbalisanten: Overname beslag
Gezien het feit dat het vermoeden was ontstaan dat de sieraden mogelijk van diefstal afkomstig waren, werden de inbeslaggenomen goederen later door het onderzoeksteam 228D110191, overgenomen van de Belastingdienst Oost-Brabant, hetgeen verder uitgewerkt wordt in incidentdossier 2 (het doen van valse aangifte, diefstal sieraden).2.
I 3. MELD MISDAAD ANONIEM
Op 15 december 2010 werd in BVH, nummer: PL21X1 2010132229-1 van de regiopolitie Brabant-Noord de Meld Misdaad Anoniem (MMA) melding nr. 30.11673 verwerkt. Deze melding had de volgende inhoud:
‘ [medeverdachte 12] woont in Zweden en knapt de zaakjes op voor de familie [familienaam 2] en [familienaam 1] . Hij werkt als secretaris voor de [familienaam 1] uit Rosmalen. Er is een inval geweest in 9 huizen in Rosmalen. [medeverdachte 12] wast geld voor de families wit in Zweden. Hij zorgt ervoor dat hij geld verkrijgt via goede doelen etc in Zweden en zo het geld wit wast. Ze gebruiken het geld om auto’s, sieraden en huizen te kopen. Het geld is verkregen via winkeldiefstal, inbraken en pinpasfraude. [medeverdachte 12] is geboren [geboortedag 3] -1961 en hij staat ook op facebook. Er is geen adres bekend van hem.’
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de melding MMA, dossierpagina 116.
Onderzoek Politiesystemen
Zoals reeds werd vermeld werd door de Gemeente ‘s-Hertogenbosch en de Belastingdienst op 8 december 2010 een controle gedaan in meerdere woningen van familieleden van de [familienaam 1] , waaronder een woning aan de [adres 3] .
(Opmerking verbalisant: Gezien het feit dat het pand aan de [adres 3] nader onderzocht wordt, wordt in deze alleen het pand aan de [adres 3] nader beschreven. Het desbetreffende pand wordt later in dit proces-verbaal nader toegelicht.)
Onderzoek identiteit [medeverdachte 12]
Naar aanleiding van de MMA melding met betrekking tot [medeverdachte 12] [het hof begrijpt hier en hierna telkens: [medeverdachte 11] ] werd nader onderzoek verricht op internet/Facebook. Gedurende dit onderzoek werd een [medeverdachte 12] aangetroffen welke woonachtig zou zijn in Helsingborg, Zweden. Uit de Facebook gegevens bleek dat hij interesse had in zigeuners/ [groep] .
De voorzitter van de Zweedse verenigingen/organisaties [bedrijf 3] en [bedrijf 1] was [medeverdachte 11] . [medeverdachte 12] was woonachtig in Helsingborg. Op zijn woonadres stonden de voornoemde verenigingen/organisaties ingeschreven.’3.
Daarnaast is er per verdachte een proces-verbaal opgemaakt inhoudende de verdenking jegens de betreffende verdachte.
Proces-verbaal verdenking inzake [medeverdachte 5] d.d. 26 juli 20114.
De verdenking jegens [medeverdachte 5] is onder meer gebaseerd op voornoemde verklaring van 8 december 2010, inhoudende dat het pand aan de [adres 3] op zijn naam staat terwijl hij geen werk of uitkering heeft – volgens [medeverdachte 5] zou de woning zijn gekocht door een organisatie uit Zweden –, zijn verklaring van 12 mei 2010, afgelegd in het kader van een verdenking ter zake van winkeldiefstal, dat zijn vader [medeverdachte 3] is, en de naar aanleiding van deze verklaringen ingewonnen informatie bij het kadaster dat de koopsom € 880.000,00 bedroeg en het pand op 26 mei 2010 door verkoper [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 5] – dan net 18 jaar – is geleverd.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien de verdenking van witwassen jegens [medeverdachte 5] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [medeverdachte 3] d.d. 17 augustus 20115.
De verdenking jegens [medeverdachte 3] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking jegens [medeverdachte 5] en eerdergenoemde MMA-melding van 15 december 2010, waarbij door verbalisanten is gewezen op de verkoop binnen de familierechtelijke relatie en is opgemerkt dat [medeverdachte 3] wist of kon weten dat [medeverdachte 5] geen werk of andere legale bron van inkomsten had.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [medeverdachte 3] rechtvaardigt.
Uit het BOB-dossier betreffende [medeverdachte 3] volgt dat ter zake van die verdenking vervolgens diverse vorderingen ex artikel 126nd Sv zijn gedaan en dat daarbij ook informatie met betrekking tot [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] is opgevraagd. Het hof stelt vast dat deze personen destijds woonachtig waren op het adres van [medeverdachte 3] , te weten de [adres 11] en/of nadien de [adres 7] .
Gelet daarop acht het hof het opvragen van die informatie gerechtvaardigd.
Proces-verbaal verdenking inzake de [stichting] (hierna: de Stichting), [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] d.d. 15 augustus 20116.
Uit het betreffende proces-verbaal volgt dat de verdenking met name is gebaseerd op genoemde meldingen van de Rabobank, het proces-verbaal van de FIU d.d. 20 oktober 2009, informatie uit GBA en kadaster, de MMA-melding van 15 december 2010 en de CIE-informatie d.d. 19 juli 2011.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens de Stichting, [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [medeverdachte 9] d.d. 29 februari 20127.
De verdenking jegens [medeverdachte 9] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de [stichting] , meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [medeverdachte 11] en de CIE-informatie d.d. 19 juli 2011, en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van (onder andere) de Belastingdienst en de gemeente waaruit onder meer het volgende bleek:
- dat aan [medeverdachte 9] het pand aan de [adres 1] op 16 december 2003 is geleverd en dat de koopsom € 470.000,00 bedroeg;
- dat aan [medeverdachte 9] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door Zweedse [groep] -organisaties waarvan [medeverdachte 11] de voorzitter was, en
- dat van [medeverdachte 9] over de periode 2005 tot en met 2009 geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [medeverdachte 9] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [medeverdachte 6] d.d. 1 maart 20128.
De verdenking jegens [medeverdachte 6] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [medeverdachte 11] , en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vordering verkregen informatie van de Belastingdienst en gemeente, waaruit onder meer het volgende naar voren komt:
- dat van [medeverdachte 6] over de jaren 2005-2009 geen inkomsten bekend zijn;
- dat aan [medeverdachte 6] op 30 november 2007 het pand aan de [adres 4] (met een koopsom van € 285.000,00 en een hypothecaire geldlening van € 186.000,00) is geleverd, welk pand in 2008 zou zijn verbouwd, waarbij blijkens de aanvraag bouwvergunning de bouwkosten zijn geschat op € 228.855,00;
- dat aan [medeverdachte 6] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door een Zweedse [groep] -organisatie, waarvan [medeverdachte 11] de voorzitter was en
- dat de bankrekening van [medeverdachte 6] vanaf 2008 periodiek werd gevoed middels contante stortingen van onbekende herkomst, waarmee aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten werden betaald.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [medeverdachte 6] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] d.d. 8 maart 20129.
De verdenking jegens [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake [medeverdachte 3] , meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010, en op de middels voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst en de gemeente over [medeverdachte 7] , waaruit onder meer het volgende bleek:
- dat van [medeverdachte 7] over de jaren 2005 tot en met 2009 geen inkomensgegevens bekend zijn;
- dat [medeverdachte 7] op 20 april 2009 van zijn zus [medeverdachte 8] het recht van erfpacht betreffende het pand aan de [adres 5] heeft gekocht voor € 70.000,00, van welk pand de WOZ-waarde in twee jaar tijd om onbekende redenen is gestegen naar € 159.000,00 (2011);
- dat [medeverdachte 7] in verband met de aankoop van de zaak van [medeverdachte 8] , de schulden van [medeverdachte 8] aan de Zweedse [groep] vereniging [vereniging 1] heeft overgenomen, en
- dat [medeverdachte 8] diverse antecedenten ter zake van vermogensdelicten heeft.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang gezien, in combinatie ook met de informatie uit de hiervoor vermelde processen-verbaal van verdenking jegens diverse andere leden van de familie, met name voor wat betreft het veelvoud aan Zweedse renteloze leningen ten behoeve van de financiering van alle panden, de verdenking van witwassen jegens [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] rechtvaardigt.
Het hof merkt daarbij nog op dat het – evenals de rechtbank – de informatie van de Belastingdienst betreffende [medeverdachte 8] bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing laat, nu de betreffende artikel 126nd-Sv vordering op dat moment nog niet was gedaan.
Proces-verbaal verdenking inzake [medeverdachte 10] d.d. l mei 201210.
De verdenking jegens [medeverdachte 10] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [medeverdachte 11] , het tijdens de doorzoeking van het pand aan de [adres 7] op 3 april 2012 aangetroffen geldbedrag ad € 5.500,00 en de vier Mercedessen op naam van [medeverdachte 10] en de via voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst, waaruit onder meer het volgende bleek:
- dat van [medeverdachte 10] over de jaren 2005 tot en met 2010 geen inkomsten bekend zijn en hij tot aan de datum van het proces-verbaal geen uitkering ontvangt;
- dat aan [medeverdachte 10] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van het pand aan de [adres 7] een renteloze lening is verstrekt door de Zweedse organisatie [bedrijf 1] , waarvan [medeverdachte 11] de voorzitter is;
- dat de bankrekening van [medeverdachte 10] vanaf 2005 met grote regelmaat wordt gevoed door middel van contante stortingen van onbekende herkomst waarmee de aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten worden betaald.
Voorts wordt [medeverdachte 10] door diverse medeverdachten aangemerkt als de ‘boekhouder’ van de familie.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in het bijzonder de contante stortingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, de verdenking van witwassen jegens [medeverdachte 10] rechtvaardigt.
Conclusies
Uit het vorenoverwogene volgt dat de processen-verbaal van verdenking naar het oordeel van het hof voldoende feiten en omstandigheden bevatten waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit jegens de genoemde verdachten en dat de daarin gebruikte informatie – met uitzondering van de informatie van de Belastingdienst inzake [medeverdachte 8] , welke informatie evenwel door het hof, evenals door de rechtbank, bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten – is verkregen door middel van voorafgaande vorderingen ex artikel 126nd Sv.
Het hof constateert dat het begin van het onderzoek drie poten heeft: 1) de FIU-melding, 2) de gegevens van de Belastingdienst en 3) de meld misdaad anoniem-melding. De FIU-melding had betrekking op grote hoeveelheden contant geld die werden gestort en de melding van de Belastingdienst had betrekking op een groot bedrag aan contant geld en een grote hoeveelheid sieraden die waren aangetroffen. Tevens kwam uit de als betrouwbaar beoordeelde MMA-melding naar voren dat er geld werd witgewassen.
Naar het oordeel van het hof levert de informatie zoals vermeld in het start-proces-verbaal, voldoende verdenking op ten aanzien van gepleegde strafbare feiten en kan de daarin gebruikte informatie worden gehanteerd voor de start van het onderzoek, met uitzondering van – zoals gezegd – de informatie van de Belastingdienst jegens [medeverdachte 8] , welke informatie bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten. Op basis hiervan kon een strafrechtelijk onderzoek worden opgestart. De vraag of de politie daarnaast uit het verkennend projectonderzoek wellicht verder nog iets wel of niet wist omtrent de verdachten, is dan ook niet van belang.
In het proces-verbaal van aanvang wordt ook vermeld dat er op 15 maart 2010 een projectvoorbereiding is gestart. Daarbij is melding gemaakt van het feit dat onderzoek is gedaan in de openbare registers en politiesystemen.11.
In het kader van het onderzoek [dossier 2] is eveneens onderzoek gedaan naar eventuele strafrechtelijke antecedenten van de leden van de [familienaam 1] . In het proces-verbaal wordt hierover het volgende vermeld.12.
‘VERDACHTE SITUATIES, DIEFSTALLEN EN CJIB
Van de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] was geen of nauwelijks documentatie bekend met betrekking tot vermogensdelicten over de laatste 10 jaar. Wel bleek uit onderzoek dat de inwonende familieleden meermalen werden veroordeeld voor vermogensdelicten en in de politiesystemen voorkwamen als verdachte dan wel betrokkenen bij het plegen van strafbare feiten en in verdachte situaties.
Teneinde inzicht te krijgen in de activiteiten die door de [familienaam 1] ontplooid werden, dan wel nog steeds ontplooid worden, werden de bedrijfsprocessensystemen van de politie geraadpleegd op alle verdachte situaties of andere situaties waarbij een lid van de [familienaam 1] en/of een voertuig van de familie betrokken was.
Uit deze systemen bleek dat nagenoeg alle (volwassen) leden van de [familienaam 1] met regelmaat in aanraking kwamen en komen met politie en/of justitie ter zake vermogensdelicten.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 182, 253, 283 en 332, opgenomen in het algemeen proces-verbaal.
Uit bovengenoemd onderzoek bleek eveneens dat door diverse familieleden een aantal bekeuringen vanuit het Centraal Justitieel Incasso Bureau werd ontvangen. In totaal werden gedurende een periode van ruim 9 jaar 365 bekeuringen ontvangen, voor een totaalbedrag van € 27.199,25.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 150, 164 en 174. 13.
In de beschrijvingen van de onderzoeken die zijn verricht naar het criminele verleden van de leden van de familie staat onder andere het volgende14.:
OPLICHTINGEN/VERDUISTERINGEN/FLESSENTREKKERIJ
Onder de in beslaggenomen documenten tijdens de doorzoeking op 3 april 2012 bevonden zich diverse aanmaningen en rekeningen van bedrijven die betrekking hadden op de onderzoeksperiode van onderzoek 228D1100191 ( [dossier 2] ). Uit deze bescheiden bleek dat een aantal bedrijven goederen had geleverd aan en op woonadressen van leden van de [familienaam 1] . Tevens bleek uit een aantal documenten dat de rekeningen van deze geleverde goederen/diensten geheel niet of deels niet waren betaald. Uit een ingesteld onderzoek bleek dat de [familienaam 1] tot op het moment van het opmaken van dit dossier, totaal voor € 112.109,17 diensten c.q. goederen had besteld en ontvangen en daarvoor niet had betaald.
ONDERZOEK POLITIESYSTEMEN
Uit de mutaties bleek dat [medeverdachte 6] en zijn familieleden in vorengenoemde periode in totaal voorkomen in 109 mutaties/registraties die in relatie staan tot vermogensdelicten.15.
Het hof begrijpt dit onderzoek naar betrokkenheid van leden van de [familienaam 1] bij strafbare feiten in verband met de vraag waar de gelden van het vermeende witwassen mee zouden kunnen zijn verkregen.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden met betrekking tot de start van het onderzoek tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.2 Verweer dat de start van het strafrechtelijk onderzoek eerder ligt
Zoals hierboven is vermeld en ook in het start-proces-verbaal van het onderzoek wordt benoemd, is er voor de start van het onderzoek sprake geweest van een projectvoorbereiding. Deze projectvoorbereiding is ‘ [dossier 1] ’ genoemd.
Door de raadslieden van de verdachten is aangevoerd dat aan de hand van stukken die zij hebben waargenomen in het [dossier 1] -dossier, onder meer een observatieverslag uit 2007 en stukken met betrekking tot het onderzoek [onderzoek] 1 en 2, geconstateerd moet worden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder is aangevangen. Deze stukken zouden zich thans niet (meer) in het [dossier 1] -dossier bevinden.
Met de rechtbank overweegt het hof in dit verband dat uit de door de raadsman van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en de Stichting ter terechtzitting overgelegde pagina uit het dossier [dossier 1] , betreffende het onderzoek ‘ [onderzoek] ’, enkel van betrokkenheid van [medeverdachte 8] in een winkeldiefstallenonderzoek blijkt, gevolgd door een veroordeling van [medeverdachte 8] ter zake daarvan, welk veroordeling het hof ook aantreft in de justitiële documentatie betreffende [medeverdachte 8] .
Ook het door een van de raadslieden in dat kader genoemde aantreffen van documenten achter het tabblad ‘ [onderzoek] ’ in het dossier [dossier 1] , te weten brieven en bewijzen van lening met betrekking tot de schadevergoeding van de [benadeelde] en de [adres 5] uit 2005 en 2007, leidt niet reeds tot het oordeel dat sprake is geweest van een eerder startmoment van dit onderzoek. Dat geldt eveneens voor de door de raadsman van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en de Stichting in het kader van zijn verzoek ex artikel 25 Wet politiegegevens verkregen informatie, dat in 2007 sprake is geweest van een observatie. Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn leden van de [familienaam 1] ook buiten het onderhavige strafrechtelijk onderzoek veelvuldig in onderzoek geweest in verband met (mogelijk) gepleegde strafbare feiten. In verband hiermee is het absoluut niet ondenkbaar dat in het kader daarvan op enig moment een observatie heeft plaatsgevonden. Dat zulks heeft plaatsgevonden betekent dus niet dat dat in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek is geweest. Het hof ziet daarvoor geen enkele aanwijzing en ook de verdediging heeft dat geenszins aannemelijk gemaakt. Kortom, uit het feit dat er in 2007 een observatie heeft plaatsgevonden kan dus niet worden afgeleid dat het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak eerder zou zijn gestart dan hierboven is vermeld.
Het hof neemt daarbij, met de rechtbank, met name in aanmerking dat – zoals hiervoor reeds is overwogen – er een concrete aanleiding was voor het onderhavige onderzoek, te weten de zes meldingen van de Rabobank inzake contante stortingen, welke meldingen via het Intranet Verdachte Transacties (IVT) ter kennis zijn gekomen van verbalisant [verbalisant 1] (werkzaam bij de politie), die op zijn beurt vanuit zijn functie als financieel expert in de politieregio Brabant-Noord periodiek het IVT diende te controleren en verdachte transacties moest veredelen door middel van onderzoek in openbare bronnen en politiesystemen.16.Deze beperkte, bevraging van openbare bronnen en politiesystemen viel binnen de normale taakuitoefening van [verbalisant 1] en kan worden gebaseerd op artikel 3 van de Politiewet en artikel 15 van de Wet politiegegevens.
De raadslieden hebben in eerste aanleg inzage gehad in een dossier dat op dat moment [dossier 1] -dossier werd genoemd en in hoger beroep zijn (tweemaal) stukken verstrekt door het Openbaar Ministerie met de betiteling [dossier 1] -dossier.
Aan de hand van hetgeen met betrekking tot het [dossier 1] -dossier aan de orde is geweest, constateert het hof dat dit projectdossier niet op het moment van het starten van het strafrechtelijk onderzoek is gesloten, gebundeld, genummerd en naar een archief is gebracht. Het projectonderzoek is als een soort ‘voorloper’ ook daarna nog op het politiebureau – en later bij het Openbaar Ministerie – aanwezig geweest. Het feit dat op enig moment stukken in dit dossier zijn gezien, wil naar het oordeel van het hof dan ook niet zeggen dat zeker is dat die stukken ook deel uitmaakten van het [dossier 1] -dossier vóórdat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak van start is gegaan. Als in het [dossier 1] -dossier stukken zijn gezien die verder gaan dan het opvragen van politiegegevens, welke stukken niet in dat dossier zouden moeten zitten, betekent dat dus ook niet zonder meer dat sprake is van een of meer onrechtmatigheden.
Ter onderbouwing van het standpunt van de eerdere start van het onderzoek is door de verdediging ook gewezen op het feit dat de politie op 8 december 2010 aanwezig is geweest in panden waar door de Belastingdienst en de gemeente binnen werd getreden, hetgeen zou duiden op het feit dat het politieonderzoek al liep.
Het hof heeft in doos ‘ [dossier 2] = 81’, document H 05-1-15 aangetroffen, het draaiboek van de politie voor die dag. Op de voorpagina van dit draaiboek staat ‘ondersteuning Belastingdienst en gemeente ‘s-Hertogenbosch’. Verder staat vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden, bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen’.
Dat op dat moment reeds een strafrechtelijk onderzoek liep, kan naar het oordeel van het hof uit deze ondersteuning door politiemensen niet worden afgeleid. Dat de politie op deze actiedag ook de naam ‘ [dossier 1] ’ als codenaam heeft gebruikt, duidt volgens het hof evenmin op een eerder gestart strafrechtelijk onderzoek. Wanneer er een projectonderzoek loopt tegen (onder andere) dezelfde personen van de [familienaam 1] , ligt het voor de hand om ook bij deze actie dezelfde codenaam te gebruiken.
Dat de medewerkers van de Belastingdienst en de gemeente zich tijdens de binnentreding van de panden lieten bijstaan door de sterke arm acht het hof alleszins voorstelbaar, nu de leden van de [familienaam 1] zich, zeker in groepsverband, redelijk intimiderend kunnen gedragen, zoals het hof ook zelf heeft ervaren tijdens de zitting van 15 juni 2020 en
22 september 2020.
Met betrekking tot de vraag of de politie bij deze inval onrechtmatig is opgetreden op grond waarvan niet-ontvankelijkheid zou moeten volgen, komt het hof verderop in dit arrest nog terug.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt daarbij dus niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.3 Opmaken processen-verbaal door de FIU
Door de verdediging is voorts nog naar voren gebracht dat door de FIU ten onrechte een proces-verbaal met betrekking tot ongebruikelijke transacties is opgemaakt, omdat de FIU daartoe niet bevoegd is. Dit proces-verbaal heeft aan de basis gestaan van het strafrechtelijk onderzoek [dossier 2] , waardoor het onderzoek geen rechtmatige start heeft gehad, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat, nu de FIU geen opsporingsbevoegdheid heeft, de FIU ook geen proces-verbaal kan opmaken.
In een brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer is onder andere het volgende opgenomen:
‘Een ander punt dat in de gesprekken tussen de FIU, de politie en mijn ministerie naar voren is gekomen, is dat medewerkers van de FIU processen-verbaal opmaakten. Dit terwijl de FIU geen opsporingstaak heeft en zij daartoe ten behoeve van de FIU-taak niet bevoegd waren. De werkprocessen van de FIU zijn hierop aangepast. De medewerkers van de
FIU maken niet langer een proces-verbaal op, maar een rapportage. In de praktijk betekent dit een kleine wijziging. De rapportages bevatten dezelfde informatie als de voormalige processen-verbaal. Bovendien gaat de politie de gegevens die worden aangeleverd door de FIU altijd na en kan de informatie van de FIU nog steeds als bewijsmiddel dienen in
strafzaken.’17.
In de periode waarin het proces-verbaal door de FIU werd opgemaakt was men nog niet tot dit inzicht gekomen. Achteraf gezien kon de informatie van de FIU dus niet in een proces-verbaal worden gevat, maar had die via een rapportage moeten worden bericht aan de politie.
Het hof is van oordeel dat aan het feit dat de FIU de informatie ten onrechte in een proces-verbaal heeft vervat geen consequenties dienen te worden verbonden. Ook op basis van een rapportage van de FIU met precies dezelfde inhoud als het ‘proces-verbaal’ had de politie nader onderzoek in gang kunnen zetten. Aan de rechtmatigheid van het onderzoek doet dit naar het oordeel van het hof ook niet af.
3.2.2.4 Ontbrekende stukken uit het [dossier 1] -dossier
Zoals hierboven opgemerkt, is uit de stukken duidelijk geworden dat er eerder een voorbereidend onderzoek heeft gelopen tegen de [familienaam 1] . Dit onderzoek was een projectonderzoek en was niet gericht op de opsporing van strafbare feiten, zoals ook blijkt uit het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte losse proces-verbaal van bevindingen d.d.
24 juni 2014. Het daarvan opgemaakte dossier, ‘ [dossier 1] ’ genaamd, is door de raadslieden ter gelegenheid van de procedure in eerste aanleg ingezien en ter gelegenheid van het hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie stukken aan het hof en de verdediging doen toekomen die als [dossier 1] -dossier werden omgeschreven. Het hof heeft geconstateerd dat diverse stukken waarvan de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze deel uitmaakten van het (ten tijde van de inzage in eerste aanleg geldende) [dossier 1] -dossier, zich ook bij de stukken bevinden die in juni 2020 door het Openbaar Ministerie aan het hof en de verdediging als ‘ [dossier 1] ’-dossier zijn aangeboden.
Het hof merkt op dat de stukken van het [dossier 1] -dossier geen onderdeel uitmaakten van het procesdossier [dossier 2] , het procesdossier in de onderhavige strafzaak. In eerste aanleg heeft de verdediging die stukken uit het [dossier 1] -dossier mogen inzien en in tweede aanleg is aan haar een kopie verstrekt van hetgeen toen als [dossier 1] -dossier door het Openbaar Ministerie werd aangemerkt. Door deze laatste handeling is dat [dossier 1] -dossier aan het procesdossier toegevoegd.
Het hof merkt voorts op, dat essentiële vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek door kunnen werken in het latere procesdossier en in zoverre van belang zijn bij de beoordeling of met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dat geval dient inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak te zijn gemaakt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet door een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Het hof acht het in het kader van het opzetten van een grootschalig onderzoek goed denkbaar dat daaraan een verkennend projectonderzoek voorafgaat. In het algemeen maakt een dergelijk verkennend projectonderzoek geen deel uit van het latere procesdossier, waardoor dit verkennend projectonderzoek veelal aan het zicht van de strafrechter onttrokken blijft.
Door de raadslieden van de verdachten is naar voren gebracht dat er nog steeds stukken in het [dossier 1] -dossier ontbreken die zij in eerste aanleg hebben gezien tijdens de inzage van dat dossier.
Het hof kan niet zelf vaststellen of gegevens in een eerder stadium wel of niet onderdeel hebben uitgemaakt van het [dossier 1] -dossier. Over de omvang van het [dossier 1] -dossier zijn verschillende, uiteenlopende uitlatingen gedaan. Zo heeft de raadsman van verdachte [medeverdachte 8] gesproken over acht archiefdozen en heeft de als getuige gehoorde [medeverdachte 3] junior (niet te verwarren met de verdachte [medeverdachte 3] ), het over ‘een karretje met losse stukken, zo’n acht tot tien stapels’.18.
Het hof constateert in elk geval dat onderdelen van het [dossier 1] -dossier die in eerste aanleg door de verdediging van belang werden geacht en toen zijn benoemd, thans deel uitmaken van het [dossier 1] -dossier.
De verdediging heeft aangevoerd dat bepaalde stukken uit het [onderzoek] -dossier thans ontbreken. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het het hof echter gebleken dat het [onderzoek] -dossier geen betrekking heeft op de in deze zaak tenlastegelegde feiten. Het betreft een ander strafdossier, dat geen rol speelt in de onderhavige strafzaak.
Ook is aangevoerd dat een observatieverslag ontbreekt. Zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, is geenszins aannemelijk geworden dat die observatie in het kader van het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat dat verslag niet tot de conclusie kan leiden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder een aanvang heeft genomen.
De verdediging heeft voorts gewezen op thans ontbrekende handgeschreven aantekeningen, waaruit zou blijken dat sprake was van een ongeoorloofde uitwisseling van gegevens tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie. Tijdens de inzage van het [dossier 1] -dossier in eerste aanleg zijn door een van de verdachten foto’s gemaakt van een aantal van die handgeschreven aantekeningen. Deze foto’s zijn opgenomen in een in hoger beroep overgelegde pleitnota. Zoals het hof hierna nog zal bespreken, is van een onrechtmatige uitwisseling van gegevens echter geen sprake geweest, omdat die uitwisseling heeft plaatsgehad op basis van een convenant.
Het hof kan niet uitsluiten dat in het in hoger beroep overgelegde [dossier 1] -dossier meer stukken ontbreken dan de zojuist genoemde. Het hof gaat er echter van uit dat als dat stukken zouden zijn die voor de onderhavige strafzaak van belang zouden zijn, de verdediging dat kenbaar zou hebben gemaakt. Zij heeft immers in eerste aanleg ook inzage gehad in het oorspronkelijke [dossier 1] -dossier.
Vervolgens ligt de vraag voor of het feit dat thans stukken ontbreken in het [dossier 1] -dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging zou moeten leiden. Zoals hiervóór is overwogen, is deze sanctie alleen mogelijk, indien door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Ten eerste merkt het hof op, dat niet kan worden vastgesteld welke stukken precies ontbreken in het in hoger beroep overgelegde [dossier 1] -dossier. Door de verdediging zijn echter geen ontbrekende stukken genoemd waarvan aannemelijk is dat die wezenlijk van belang zouden zijn voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak. Bovendien heeft de verdediging die thans ontbrekende stukken dan in elk geval ingezien tijdens de inzage in eerste aanleg. Toen is immers inzage verleend in alle stukken die op dat moment deel uitmaakten van het [dossier 1] -dossier, inclusief de handgeschreven aantekeningen. Van het onthouden van stukken aan de verdediging is derhalve in het geheel geen sprake geweest. Het procesdossier is door de politie ingeleverd en het verkennend vooronderzoek is (ergens) achtergebleven.
Inmiddels zijn er – sinds de eerste inzage – jaren verstreken. Het hof acht het daarbij niet ondenkbaar dat stukken van een onderzoek – dat reeds lang geleden is afgerond – op enig moment in het ongerede zijn geraakt, waaronder (persoonlijke) handgeschreven aantekeningen. Echter, het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie waarin aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op dat recht die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze in hoger beroep is gecompenseerd.
Het hof is derhalve van oordeel dat – voor zover er sprake is van ontbrekende stukken – dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden. Evenmin is het hof van oordeel dat alsnog nader onderzoek moet worden gedaan naar het ‘verdwijnen’ en ‘terugvinden’ van het [dossier 1] -dossier, zodat het verzoek tot het wijzen van een tussenarrest wordt afgewezen. Ook de overige (voorwaardelijke) verzoeken die door de verdediging zijn gedaan in het kader van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals het nader horen van getuigen, worden mitsdien door het hof afgewezen.
3.2.3
Ontbrekende stukken uit het onderzoeksdossier [dossier 2]
Na de laatste inhoudelijke zittingsdag, maar vóór de sluiting van het onderzoek, is door de verdediging schriftelijk naar voren gebracht – kort gezegd – dat uit nadere bestudering van de stukken en uit nadere inventarisatie van de aan de verdediging ter inzage gegeven dozen die op een politiebureau lagen en die het onderzoeksdossier [dossier 2] en het [dossier 1] -dossier zouden bevatten, is gebleken dat dat niet de toegezegde 86 dozen waren, doch slechts een 75-tal dozen. Daaruit volgt volgens de verdediging dat het Openbaar Ministerie wederom slechts een deel van het dossier heeft verstrekt. De verdediging heeft verzocht om het Openbaar Ministerie duidelijkheid op dit punt te laten verschaffen.
Het hof begrijpt dat dit verweer in het kader van de niet-ontvankelijkheid wordt gevoerd, nu het aansluit bij eerdere door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Met de verdediging constateert het hof dat er geen sprake is geweest van het aanleveren van 86 dozen. Het hof constateert dat het om 76 dozen gaat, één meer dan door de verdediging op basis van een foto van de rolcontainers met die dozen is geteld.
In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 30 juli 201819.is gerelateerd dat het dossier [dossier 2] en [dossier 1] tezamen 86 dozen zouden moeten beslaan.
Het hof stelt vast dat het als ‘ [dossier 1] ’ bestempelde dossier, dat in dezelfde periode na de zitting van 15 juni 2020 is verstrekt aan het hof en de verdediging, geen deel uitmaakt van deze 76 dozen.
Er kunnen naar het oordeel van het hof diverse mogelijke verklaringen zijn voor het afwijken van het aantal dozen:
- wanneer de dozen van het [dossier 1] -dossier worden meegerekend, bestaat het dossier uit een groter aantal dozen;
- het kan zijn dat in de archivering, waarvan in het proces-verbaal van bevindingen wordt gesproken, een opschoning heeft plaatsgevonden, waarbij dubbele stukken of stukken die reeds deel uitmaakten van het procesdossier zijn verwijderd;
- de stukken kunnen na het genoemde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] uit oogpunt van ruimtebesparing simpelweg in minder dozen zijn gestopt (ook nu zijn immers niet alle dozen volledig vol; sommige dozen bevatten slechts één bundel, terwijl andere er twee of drie bevatten);
- en het kan een simpele typefout betreffen, in die zin dat in het genoemde proces-verbaal van bevindingen abusievelijk 86 is getypt in plaats van 76.
Wat hiervan ook zij, de vraag die naar het oordeel van het hof voorligt is niet zozeer of het aantal dozen al dan niet minder is dan in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld, maar of uit het feit dat er minder dozen zijn verstrekt dan het aantal dat eerder is gerelateerd, kan worden afgeleid dat aan het hof en de verdediging informatie is onthouden.
Het hof merkt daarbij op dat het niet gaat om de hoeveelheid dozen waarin de stukken zijn verpakt, maar om de inhoud van die dozen. Het hof constateert dat in het procesdossier op een aantal plaatsen wordt verwezen naar het onderzoeksdossier, bijvoorbeeld met betrekking tot alle BOB processen-verbaal, BOB-bevelen en alle stukken die als gevolg van deze bevelen door de diverse instanties (onder andere banken, de gemeente en de Belastingdienst) zijn verstrekt. Het hof constateert dat al deze stukken zich in de aangeleverde dozen bevinden. Tevens bevatten de dozen onder andere het complete strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Het hof mist in die dozen in het geheel geen stukken.
Het onderzoeksdossier dat zich in de aangeleverde 76 dozen bevindt en dat voor alle duidelijkheid betrekking heeft op het onderzoek [dossier 2] , dus op de periode nadat het onderzoek [dossier 2] een aanvang had genomen, bevat wat het krachtens het procesdossier ook zou moeten bevatten. Door de verdediging is niet aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat in die dozen stukken zouden ontbreken die betrekking hebben op de periode nadat het onderzoek [dossier 2] was aangevangen. Uit het enkele feit dat het aantal dozen in 2020 10 minder is dan in het in 2018 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd, kan dit in elk geval niet worden afgeleid.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt het hof derhalve niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden moeten leiden.
3.2.4
De gang van zaken omtrent het [dossier 1] -dossier
In eerste aanleg heeft er door de verdediging inzage plaatsgevonden in het [dossier 1] -dossier. Door het hof is in hoger beroep op verzoek van de verdediging bepaald dat dit dossier van het vooronderzoek aan de verdediging moet worden verstrekt. Aan de verdediging zijn vervolgens stukken ter beschikking gesteld waarvan door haar naar voren werd gebracht dat deze niet het (volledige) [dossier 1] -dossier bevatten.
Hierna is op verzoek van het hof door het Openbaar Ministerie een zoekslag gemaakt, waarna werd medegedeeld dat er geen andere stukken waren aangetroffen.
Een paar dagen nadat door de [familienaam 1] voor een politiebureau in ’s-Hertogenbosch was gedemonstreerd, werd op de laatst geplande dag van de inhoudelijke behandeling, op 15 juni 2020, alsnog een aantal stukken aangetroffen op het arrondissementsparket Oost-Brabant, die mogelijk (onderdelen van) het [dossier 1] -dossier vormden.
Vanwege de geldende coronamaatregelen, nam een aantal verdachten en raadslieden via een livestream, een Skype-verbinding, deel aan die zitting op 15 juni 2020. Tijdens een pauze heeft de advocaat-generaal tegen een aantal personen dat zich op dat moment in de zittingszaal bevond uitlatingen gedaan met betrekking tot het [dossier 1] -dossier, terwijl die livestream nog liep. Deze uitlatingen zijn kennelijk door een van de verdachten die de zitting via de livestream volgde opgenomen en zijn vervolgens in de media terechtgekomen.
Tijdens de daaropvolgende zittingen hebben verschillende verdachten herhaald wat de advocaat-generaal tijdens die pauze heeft gezegd, onder andere dat sprake was van een ‘vuil spel’ en dat het Openbaar Ministerie wat haar betreft niet-ontvankelijk zou mogen worden verklaard.
De vraag die voorligt is of deze gang van zaken met betrekking tot het [dossier 1] -dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het hof stelt vast dat niet direct gevolg is gegeven aan zijn beslissing om het [dossier 1] -dossier (volledig) te verstrekken aan de raadslieden en het hof. Het hof heeft echter geen aanwijzingen dat bij het verstrekken van de eerste stapel stukken onder de benaming ‘ [dossier 1] ’, de politie of het Openbaar Ministerie het hof opzettelijk op het verkeerde been heeft willen zetten. Het hof gaat ervan uit dat, zoals door de advocaat-generaal is betoogd, de politie de gegevens die betrekking hadden op het projectonderzoek voorafgaande aan [dossier 2] uit de systemen had gehaald, terwijl de stukken op een later moment alsnog bij het arrondissementsparket zijn aangetroffen.
Het hof beschouwt dit als een buitengewoon ongelukkige gang van zaken, die tot vertraging van de procedure en tot ergernis van alle bij de procedure betrokken personen heeft geleid.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting van 22 september 2020 naar voren gebracht, dat haar gewraakte uitlatingen tijdens een pauze uit emotie zijn gedaan en dat die niet het standpunt van het Openbaar Ministerie weergaven.
Het hof gaat ervan uit dat deze uitlatingen, nu zij tijdens de pauze zijn gedaan en bestemd waren voor de personen met wie de advocaat-generaal op dat moment in gesprek was, niet wetende dat de livestream nog liep, uit pure emotie en frustratie omtrent de gang van zaken zijn gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat voornoemde uitlatingen niet het standpunt van het Openbaar Ministerie betreffen. Het hof gaat dan ook aan deze uitlatingen voorbij.
Het hof is van oordeel dat door deze gang van zaken geen sprake is van een situatie waarin het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het gaat naar het oordeel van het hof namelijk niet om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze in hoger beroep is gecompenseerd. Daarbij neemt het hof in overweging dat de verdediging, zowel in eerste aanleg als uiteindelijk in hoger beroep, heeft gekregen waarom zij had gevraagd, namelijk inzage in respectievelijk verstrekking van het [dossier 1] -dossier.
Wel heeft de gang van zaken hieromtrent geleid tot een langere duur van het strafproces. Dit aspect zal hierna worden meegenomen bij de beoordeling van de redelijke termijn.
3.2.5
Ongeoorloofde gegevensuitwisseling
Door de verdediging is aangevoerd dat uit de [dossier 1] -stukken naar voren komt dat er overleg is gepleegd tussen de belastingautoriteiten enerzijds en de gemeente en de politie anderzijds en dat daarbij ongeoorloofde gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het hof stelt het volgende voorop. In het kader van de aanpak van de ondermijnende criminaliteit wordt overleg tussen de gemeente, de Belastingdienst en het politieapparaat als positief beoordeeld. Om deze aanpak te stroomlijnen en te bevorderen worden hieromtrent convenanten gesloten. In beginsel is er niets mis met het feit dat de gemeente, de Belastingdienst en de politie samenwerken bij de aanpak van ondermijning. Dit wordt alleen anders wanneer in strijd met wettelijke regels informatie zou zijn uitgewisseld.
Anders dan de rechtbank, overweegt het hof dat deze gegevensuitwisseling plaats heeft kunnen vinden op basis van het in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde convenant, zijnde het Regionaal Convenant Geïntegreerde Decentrale Aanpak Georganiseerde Misdaad, Regio Brabant-Noord, Midden en West Brabant en Zeeland (Breda, d.d. 27 oktober 2009). In dit convenant is vastgelegd – het hof wijst daarbij op artikel 4.1, 4.2, 4.4 en 5.1, 5.3-5.5 – onder welke voorwaarden gegevensuitwisseling tussen de decentrale convenantpartners kan plaatsvinden.
Het hof stelt allereerst vast de gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit convenant.
Bij de gegevensuitwisseling speelt voorts een rol dat de gegevensverstrekking heeft plaatsgevonden van de zijde van de Belastingdienst dan wel de gemeente richting de politie. Dat de politie informatie zou hebben verstrekt aan de gemeente of de Belastingdienst is niet aannemelijk gebleken. De gegevensverstrekking heeft derhalve niet plaatsgevonden door ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken en de handelwijze van deze ambtenaren speelt derhalve in het kader van al dan niet gepleegde vormverzuimen in het strafrechtelijk onderzoek geen rol.
Daarbij merkt het hof nog op dat, blijkens het aanvullend proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 24 juni 2014 en zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 29 september 2015, het onderlinge contact tussen gemeente, Belastingdienst en politie in eerste instantie zag op het verkennen van de mogelijkheden van een gezamenlijk handhavend optreden en dat uiteindelijk het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) erbij is betrokken, welke instantie een voorstel heeft gedaan om overlap tussen de onderzoeken door politie, de Belastingdienst en de gemeente te voorkomen. Van een willekeurige verstrekking van informatie aan onbekende derden is derhalve geen sprake geweest; er is uitsluitend overleg geweest tussen functionarissen om tot een afgestemde aanpak te komen.
Van een vormverzuim is dan ook geen sprake, zodat het hof niet toekomt aan niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2.6
Schending verbaliseringsplicht
Door de verdediging is aangevoerd dat in het kader van het voorbereidend onderzoek door de verbalisanten de verbaliseringsplicht is geschonden.
Artikel 152 luidt als volgt:
‘1. De ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
2. Het opmaken van proces-verbaal kan onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie achterwege worden gelaten.’
Nu er sprake was van een verkennend vooronderzoek en dit onderzoek niet heeft plaatsgehad in het kader van de opsporing van strafbare feiten, is dit artikel niet direct van toepassing. Dat betekent echter niet, zo blijkt ook uit de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie, dat in de fase die aan het opsporingsonderzoek voorafgaat, al naar gelang de aard en omvang van het in die fase verrichte onderzoek, mag worden afgezien van verslaglegging in enigerlei vorm, aangezien immers – zo nodig – moet kunnen worden teruggegrepen op hetgeen in die voorfase is bevonden in het geval die voorfase wordt gevolgd door een opsporingsonderzoek.
Het hof is echter van oordeel dat, gelet op de verantwoording van de (wijze van ontstaan van de) verdenking, zoals neergelegd in de hiervoor reeds geanalyseerde processen-verbaal van verdenking tegen de verdachten en het – op verzoek van de officier van justitie opgestelde – aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 24 juni 2014 ter zake van de fase voorafgaand aan het opsporingsonderzoek, een toereikende verantwoording van die voorfase voorligt, te meer nu de verdediging de gelegenheid heeft benut om alle bij de start van het onderzoek relevante actoren daarover te bevragen en de verdediging de beschikking heeft gekregen over de stukken die door het Openbaar Ministerie als [dossier 1] -dossier zijn benoemd en waarvan het hof heeft geconstateerd dat een groot deel van de bescheiden, die volgens de verdediging deel uitmaakten van het in eerste aanleg ingeziene [dossier 1] -dossier, ook deel uitmaken van het uiteindelijk in hoger beroep aan de verdediging en het hof verstrekte [dossier 1] -dossier, zijnde de stukken met betrekking tot het verkennend projectonderzoek voor het onderzoek [dossier 2] .
Ook hier is derhalve geen sprake van een vormverzuim.
3.2.7
Schending van het nemo-teneturbeginsel
Door de verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 2] , is naar voren gebracht dat tussen de [familienaam 1] en de Belastingdienst een goede verstandhouding bestond en dat zij in de loop der jaren een groot aantal gegevens aan de Belastingdienst hebben verstrekt, onder meer met betrekking tot de verantwoording van de financiering van de onroerende bezittingen die verdachten op hun naam hadden staan. Verdachten zouden, volgens de verdediging, op grond van de wet (artikel 47 AWR) telkens ook verplicht zijn om deze informatie – op verzoek van de Belastingdienst – te verstrekken. Omdat verdachten, vanwege hun culturele achtergrond, niet beschikten over schriftelijke stukken waaruit kon blijken wat de herkomst van de gelden waren waarmee in de loop van de tijd de verschillende panden waren aangekocht (in de cultuur van verdachten zou mondelinge vaststelling gebruikelijk zijn en ook volstaan), zouden verdachten, mede op aangeven van de Belastingdienst, ertoe zijn overgegaan om de herkomst van deze gelden achteraf schriftelijk vast te leggen in overeenkomsten en verklaringen, teneinde op die manier te kunnen voldoen aan het verzoek van de Belastingdienst om gegevens te verstrekken.
Gelet hierop dienen deze door verdachten op verzoek van de Belastingdienst opgestelde en aan laatstgenoemde ter beschikking gestelde stukken te worden aangemerkt als wilsafhankelijk bewijsmateriaal, zoals bedoeld in de uitspraak van het EHRM in de zaak [uitspraak]. Het betreft hier bewijsmateriaal dat onder dwang is verkregen, waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van verdachte en dat om die reden niet voor het bewijs in de onderhavige strafzaak mag worden gebruikt, omdat dat in strijd zou komen met het beginsel dat een verdachte niet gedwongen mag worden om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
Door de rechtbank is opgemerkt dat de verdediging niet erg nauwgezet is in het benoemen van de gegevens die verdachten op de voet van artikel 47 AWR hebben verstrekt en waar het beroep op het nemo-teneturbeginsel betrekking op heeft. Naar de rechtbank begrijpt worden daar in ieder geval mee bedoeld de bescheiden waar de aan verdachten verweten valsheidsdelicten betrekking op hebben. In de pleitnota’s in de zaken van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] lijkt het verweer echter mede gericht te zijn op andere gegevens die verdachten naar aanleiding van de brieven van de Belastingdienst van 21 februari 2011 en 25 november 2011 aan de Belastingdienst hebben verstrekt. Nu echter niet nader is toegelicht of gespecificeerd welke concrete invloed laatstbedoelde informatie heeft uitgeoefend op (de aanvang c.q. de loop van) het onderzoek (zo al kan worden aangenomen dat de Belastingdienst die informatie met de politie heeft gedeeld) acht de rechtbank het verweer in zoverre ontoereikend onderbouwd.
Voor zover het verweer betrekking heeft op de (veertien) schriftelijke stukken die blijkens de onderscheidenlijke tenlasteleggingen valselijk zouden zijn opgemaakt, heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
Door de rechtbank is overwogen dat, voor zover verdachten stukken spontaan aan de Belastingdienst hebben verstrekt ter onderbouwing van door hen ingediende bezwaarschriften tegen opgelegde belastingaanslagen, geen sprake kan zijn van schending van het verbod op zelfincriminatie, nu immers in zoverre niet gesproken kan worden van afgedwongen afgifte. De rechtbank verwijst naar de verklaring van Van [belastingman 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 17 september 2014 op pagina 5: ‘ik wil nog wel opmerken dat de eerste informatieverstrekking door de [familienaam 1] spontaan en niet op vragen van de Belastingdienst plaatsvond. Zij deden dit ter onderbouwing van het bezwaar tegen de reeds opgelegde aanslagen. Ze brachten toen een stapel met daarin een grotendeels soortgelijk pakketje per subject waaronder leningsovereenkomsten.’
Door de verdediging is betoogd dat de veertien overeenkomsten moeten worden beschouwd als wilsafhankelijk materiaal, reeds nu de betreffende documenten immers door verdachten zelf zijn opgesteld en derhalve afhankelijk van hun wil tot stand zijn gekomen.
De rechtbank heeft deze uitleg verworpen, omdat de omstandigheid dat de verdachte het document zelf heeft vervaardigd niet beslissend is bij de beoordeling of sprake is van wilsafhankelijk materiaal. Beslissend voor het antwoord op de vraag of het nemo-teneturbeginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een – al dan niet in een document vervatte – verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. De beantwoording van deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is (vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666, rov. 4.3.). De rechtbank is van oordeel dat, gezien de inhoud en het karakter van de documenten, deze documenten geen (afgedwongen) verklaringen inhouden van verdachten waarvan het gebruik in de onderhavige strafprocedure het recht van de verdachten om niet aan hun eigen veroordeling mee te werken zinledig zou maken. Een aantal van de tenlastegelegde documenten betreffen immers verklaringen die, blijkens de inhoud, kennelijk zijn afgelegd door [getuige 20] (twee keer) en [tolk 1/getuige] ; deze kunnen reeds uit dien hoofde niet (tevens) inhouden een verklaring van verdachten.
Voor wat betreft de overige documenten heeft de rechtbank vastgesteld dat het overeenkomsten betreft waarbij behalve (één of meer van de) verdachten, telkens ook een derde partij als contractant betrokken is. Ook indien [medeverdachte 3] wordt gevolgd in zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg dat de overeenkomsten zijn opgesteld nadat de Belastingdienst de familie had gevraagd om schriftelijke stukken met betrekking tot de verschillende leningen, dan betekent dit nog niet dat de naar aanleiding daarvan opgestelde overeenkomsten daardoor het karakter hebben gekregen van een verklaring van verdachten, te meer nu niet gezegd kan worden dat verdachten verplicht waren om dergelijke stukken (al dan niet achteraf) op te stellen teneinde deze ter beschikking van de Belastingdienst te stellen.
Voor zover het beroep op het nemo-teneturbeginsel ertoe strekt bezwaar te maken tegen het gebruik van genoemde veertien documenten (als wilsafhankelijk materiaal) in het kader van de aan verdachten verweten betrokkenheid bij het valselijk opmaken ervan, wordt daarbij volgens de rechtbank miskend dat het ingeroepen beginsel geen excuus vormt om onjuiste c.q. valse informatie te verstrekken. Het recht ‘to remain silence’ omvat niet het recht onwaarheid te spreken of valse verklaringen af te geven en het recht ‘not to contribute to incriminating himself’ omvat niet het recht alles te doen wat ertoe kan bijdragen een ‘een verdenking te vermijden of af te wenden’. Of anders gezegd: het nemo-teneturbeginsel vormt geen vrijbrief om onwaarheid te verkondigen of documenten met een bewijsbestemming valselijk op te maken en het staat niet aan een vervolging van verdachten in de weg ingeval er aanwijzingen bestaan dat zij daar op enigerlei strafbare wijze bij betrokken zijn (geweest).
Het hof sluit zich bij deze overwegingen van de rechtbank aan. Ter aanvulling overweegt het hof het volgende. Voorop dient te worden gesteld dat een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR verplicht is om aan de belastinginspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg (vgl. EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, ECLI:NL:XX:2002:BI9566 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 april 2009, no. 19235/03, ECLI:NL:XX:2009:BJ3599, NJ 2009/557 (Marttinen tegen Finland, rov. 68). Het hof stelt vast dat in casu ten tijde van de bovengenoemde contacten met de Belastingdienst het strafrechtelijk onderzoek jegens de verdachten nog niet was gestart. Van enige bijdrage tot het bewijs van de verdenking van strafbare feiten was dan ook geen sprake, omdat deze verdenkingen immers nog niet bestonden (vgl. HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141, rov. 6.5.2.). Daarbij komt dat niet alleen de enkele omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd – zoals hiervoor door de rechtbank reeds aangegeven – niet beslissend moet worden geacht. Evenmin wordt in dezen de enkele omstandigheid dat de medewerking van de verdachte nodig is ter verkrijging van documenten waarin een verklaring van de verdachte is vervat, als zodanig beslissend geacht (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354, rov. 2.4. en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1129, rov. 3.8.2.).
Van schending van het nemo-teneturbeginsel is derhalve geen sprake.
3.2.8
Schending geheimhoudingsplicht
De verdediging heeft zich beklaagd over het feit dat de fiscale autoriteiten de ingevolge artikel 67 AWR op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden door:
- reeds vóórdat er vorderingen ex artikel 126nd Sv waren gedaan onder de fiscale geheimhoudingsplicht vallende informatie uit te wisselen, en
- bij het verstrekken van informatie naar aanleiding van de successievelijke artikel 126nd Sv-vorderingen ook gegevens te verstrekken met betrekking tot andere belastingplichtigen dan degene op wie de vordering betrekking heeft.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat wat dit laatste aangaat dat het verweer – onder verwijzing naar hetgeen omtrent de start van het onderzoek en naar aanleiding van de analyse van de successievelijke processen-verbaal van verdenking en de BOB-stukken is overwogen – feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre moet worden verworpen.
Voor wat betreft de uitwisseling van fiscale gegevens voorafgaand aan formele vorderingen ex artikel 126nd Sv moet het verweer worden verworpen bij gebreke van een nadere toelichting waarom de gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door de fiscale autoriteiten een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert met alle (eventueel) daaraan te verbinden rechtsgevolgen van dien, in aanmerking nemende dat de gewraakte gedragingen niet zijn verricht door het Openbaar Ministerie noch door opsporingsambtenaren die onder zijn verantwoordelijkheid vallen. Door de verdediging wordt wel gesteld dat, maar niet toegelicht waarom, het gebruik maken van deze (door het onrechtmatig handelen van anderen) verkregen gegevens een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert en dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. Het Openbaar Ministerie is echter niet verantwoordelijk voor de eventuele schending van geheimhoudingsverplichtingen door medewerkers van de Belastingdienst in het kader van de uitwisseling van fiscale gegevens en het staat hem in beginsel vrij om gebruik te maken van de gegevens die door de fiscale autoriteiten zijn verstrekt. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd welke kunnen leiden tot een ander oordeel, terwijl het hof van het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden bij kennisneming van het dossier ook niet is gebleken.
Nu het in dezen gaat om handelen van ambtenaren die niet bij de opsporing en vervolging betrokken zijn, betreft het handelen dat buiten het voorbereidend onderzoek valt zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Eventuele onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, vormt geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
3.2.9
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, daarin bestaande dat bij het onderzoek niet de materiële waarheidsvinding voorop heeft gestaan. Uit de (wijze van) verhoren van (oud-)notaris [notaris 2] respectievelijk het aanvankelijk afzien van een verhoor van kandidaat-notaris [notaris 3] , zou volgens de verdediging blijken dat de opsporingsambtenaren er slechts op uit waren om belastend bewijsmateriaal tegen verdachten te vergaren. Dit werd verder versterkt door het fenomeen ‘othering’, waarbij de (van verbalisanten) afwijkende cultuur, afkomst en achtergrond van verdachten een negatieve invloed uitoefende op het onderzoek en de bejegening van verdachten.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer reeds vanwege het feit dat – zo al sprake is geweest van vooringenomenheid bij het verhoor van [notaris 2] c.q. bij de beslissing om af te zien van verhoor van [notaris 3] – dit geen onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv, nu de verdediging de gelegenheid heeft gehad de betrokken personen (nader) te doen horen bij de rechter-commissaris en daarmee in zoverre eventuele gebreken c.q. tekortkomingen in het onderzoek heeft kunnen corrigeren. Naar mag worden aangenomen heeft bij die gelegenheid het fenomeen ‘othering’ geen verstorende invloed uitgeoefend, althans de verdediging heeft daarvan geen melding gemaakt.
Ter gelegenheid van het hoger beroep is dit verweer in allerlei bewoordingen zowel door de verdachten als door de raadslieden herhaald: omdat er sprake was van een andere cultuur stonden de verdachten met 3 - 0 achter, de politie wilde nergens naar kijken, maar wilde maar één ding, de verdachten veroordeeld krijgen, aldus de verdediging.
Dergelijke bewoordingen werden in hoger beroep niet alleen gebruikt jegens de opsporingsambtenaren, maar ook jegens het Openbaar Ministerie en jegens het hof. Toen het hof de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 15 juni 2020 aanhield omdat (onderdelen van) het [dossier 1] -dossier mogelijk waren teruggevonden, om welk dossier zowel de verdachten als de raadslieden meermalen hadden verzocht, riep [medeverdachte 3] zelfs ‘racisten’ naar de leden van het hof.
Met verve werd betoogd dat in het gehele onderzoek de verdachten werden gediscrimineerd en dat zij daarom geen eerlijk proces kregen.
Het hof wijst al deze beweringen met klem van de hand. Er heeft een zeer uitvoerig onderzoek plaatsgevonden en de verdachten werden allen bijgestaan door zeer kundige raadslieden. In het kader van de behandeling in eerste aanleg is tegemoet gekomen aan een groot deel van de onderzoekswensen: er is een rapport opgemaakt over de cultuur van de [groep] door een daartoe aangewezen deskundige20., er zijn diverse getuigen gehoord en de rechtbank heeft ruim de tijd genomen om tijdens een groot aantal zittingsdagen alle onderdelen van de zaak, waaronder de persoonlijke omstandigheden en de cultuur van de [groep] , aan de orde te laten komen.
Ook het hof heeft in hoger beroep diverse onderzoekswensen van de verdediging toegewezen.
Het hof heeft in het zeer uitgebreide strafrechtelijke onderzoek op geen enkele wijze kunnen constateren dat de verdachten, die deel uitmaken van een culturele minderheid, vanwege die achtergrond anders zijn behandeld dan verdachten zonder een dergelijke achtergrond zouden zijn behandeld. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat niet kan worden geconstateerd dat er op deze gronden geen sprake zou zijn van een eerlijk proces. Het hof komt aan eventuele conclusies daaromtrent dan ook niet toe.
Het hof merkt voorts het volgende op.
De verdachten waren tijdens de gehele procedure en op alle zittingen in meer of mindere mate boos en verontwaardigd. Daarbij werd in het bijzonder gewezen op de ‘inval’ in december 2010 door medewerkers van de Belastingdienst en de gemeente, vergezeld van een aantal politieagenten. Het gebeuren werd door de verdachten vergeleken met het optreden door de SS en de Nazi’s. Na die inval hebben de verdachten naar eigen zeggen nooit meer goed kunnen functioneren; men heeft er een trauma door opgelopen. De moeder respectievelijk oma van een aantal verdachten deed dit denken aan de Tweede Wereldoorlog en is korte tijd daarna overleden. Ze waren schandalig behandeld door de Nederlandse overheid.
De raadsman van [medeverdachte 6] heeft bij pleidooi zelfs betoogd dat de Nederlandse samenleving zich diep zou moeten schamen voor de manier waarop zij deze minderheid heeft behandeld.
Het hof stelt voorop, dat het handelen van de Belastingdienst en de gemeente niet ter beoordeling aan hem voorligt, maar nu deze boosheid en verontwaardiging tijdens de zittingsdagen zo een belangrijke rol hebben gespeeld, acht het hof het juist om hier iets over op te merken.
Het hof begrijpt deze boosheid en verontwaardiging van de verdachten niet. Geen van de verdachten had ten tijde van de inval een (legale) baan of een bedrijf, althans, geen van de familieleden had aan de Belastingdienst aangifte gedaan van enig inkomen. De meeste van hen hadden een bijstandsuitkering. Ondertussen woonden zij in huizen met een totale WOZ-waarde van ongeveer 7 miljoen euro. Een aantal van die huizen waren – blijkens Google Streetview, een openbaar toegankelijke bron op internet – villa’s, gelegen op grote percelen met een oprijlaan. Daarnaast beschikte de familie over een luxe wagenpark, waarvan meerdere Mercedessen, een Rolls Royce en een Hummer deel uitmaakten. Ook werden er contante stortingen gedaan van zeer grote geldbedragen.
De meeste mensen kunnen alleen maar dromen van een dergelijke levensstandaard.
Onder deze omstandigheden acht het hof het niet onbegrijpelijk dat de Belastingdienst en de gemeente in het kader van hun controlebevoegdheden poolshoogte wilden nemen in de woningen van de verdachten. Ook is het voorstelbaar, dat zij zich daarbij lieten bijstaan door de politie. Zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, kunnen de leden van de [familienaam 1] zich namelijk, zeker in groepsverband, redelijk intimiderend gedragen, zoals het hof zelf ook heeft ervaren tijdens de terechtzitting op 15 juni 2020 en 22 september 2020.
3.2.10
De ‘inval’ op 8 december 2010
Door de verdediging is een aantal niet-ontvankelijkheidsverweren verbonden aan de ‘inval’ die plaatsvond op 8 december 2010 in het pand aan de [adres 3] . Op die datum is door de Belastingdienst in de voornoemde woning onderzoek gedaan. Dit is gedaan met een ‘overmacht’ aan personen. Aangevoerd is dat dit onderzoek eigenlijk een politieonderzoek betrof en dat daarbij onrechtmatig is binnengetreden en onrechtmatig is opgetreden. De politie zou handelingen hebben verricht waartoe zij niet gerechtigd was, zoals het doorzoeken van de woning. Hieromtrent is volgens de verdediging ook geen openheid van zaken gegeven. De Belastingdienst heeft aldus onrechtmatig opgetreden, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
In het aanvangsproces-verbaal is gerelateerd dat door de Belastingdienst een omvangrijk onderzoek is verricht op 8 december 2010, waarbij de Belastingdienst is vergezeld door de politie.
Het hof gaat er niet vanuit dat dit onderzoek in een aantal woningen bij aanvang een strafrechtelijk onderzoek was, nu bij het onderzoek geen rechter-commissaris betrokken was, hetgeen voorschrift is bij (mogelijke) doorzoekingen in het kader van het strafrecht. Daarbij verwijst het hof eveneens naar het hiervóór overwogene met betrekking tot het draaiboek van de actie. Uit dit draaiboek komt naar voren dat het ging om een ondersteunende actie van de politie. Hierin is immers het volgende vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van Politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen.’ Het feit dat de Belastingdienst zich in verband met de orde en veiligheid laat vergezellen door politieambtenaren, is in dat kader niet onrechtmatig. Uit de stukken is naar voren gekomen dat de ambtenaren van de Belastingdienst bovendien met toestemming van de bewoners zijn binnengetreden. Voor wat betreft dat aspect is er derhalve ook geen sprake van enige onrechtmatigheid.
Voor zover de verweren betrekking hebben op eventuele onrechtmatige handelingen die gepleegd zouden zijn door belastingambtenaren, gaat het hof aan dit verweer voorbij, nu het bij handelingen gepleegd door belastingambtenaren niet gaat om handelen van ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken en het derhalve handelen betreft dat buiten het voorbereidend onderzoek valt zoals bedoeld in art. 359a Sv. Eventuele onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, vormt geen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Evenmin is gebleken dat daarbij toezichtsbevoegdheden onrechtmatig werden gebruikt ter opsporing, waardoor (eigenlijk) sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Het hof wijst voorts nog op de volgende, reeds eerder geciteerde passage, afkomstig uit het proces-verbaal van aanvang van het onderzoek.
‘Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente ‘s‑Hertogenbosch een controle ingesteld in de woning aan de [adres 3] . Door de Belastingdienst werd een aantal aanslagen betekend (vanaf 2005) en er werd beslag gelegd op een aantal onroerende goederen. Gedurende deze actie werden meerdere panden doorzocht. In het kader van integrale aanpak maakte de gemeente ‘s-Hertogenbosch deel uit van deze actie. De politie droeg die dag zorg voor de veiligheid van belasting- en gemeenteambtenaren, en was daartoe aanwezig gedurende de voornoemde actie.
In de woning werd onder andere de hoofdbewoner aangetroffen, genaamd [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedag 4] 1992.
Aantreffen wapens en munitie
Gedurende de actie van de Belastingdienst op 8 december 2010 werd munitie aangetroffen, welke strafbaar is gesteld in de Wet Wapens en Munitie. Door de Belastingdienst werd het onderzoek in de woning bevroren. Vervolgens werd de zaak overgedragen aan de politie.
Door de politie werd vervolgens een doorzoeking verricht op grond van de Wet Wapens en Munitie, naar aanleiding van het feit dat er munitie was aangetroffen. Gedurende de doorzoeking werden wapens en munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Hiervan werd een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt door de plaatselijke politie. Dit proces-verbaal wordt niet opgenomen in dit einddossier.’
Het hof constateert dat in het kader van dit onderzoek door de Belastingdienst naar aanleiding van een vondst van munitie, de woning is ‘bevroren’ en is overgedragen aan de politie, waarna een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking zijn kennelijk, afgaande op het bovenstaande, wapens en munitie aangetroffen.
Het hof sluit niet uit dat het politieonderzoek en de doorzoekingen waar de politieambtenaren over hebben verklaard tijdens hun verhoren bij de raadsheer-commissaris betrekking hebben op dit onderzoek.
Zelfs wanneer dat anders is en de politieambtenaren op enig moment ongeoorloofd gedrag zouden hebben vertoond, bijvoorbeeld door in strijd met de wet te (door)zoeken, is niet gesteld of gebleken dat dit tot bevindingen heeft geleid die in het onderzoek [dossier 2] – dat op dat moment nog niet was gestart – op enigerlei wijze een rol hebben gespeeld. Het hof gaat dan ook aan dit verweer voorbij en is van oordeel dat dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid.
3.2.11
Schending van de redelijke termijn
Anders dan de verdediging stelt, kan overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.21; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9532, rov. 2.2. en HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.4.). De strekking van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde vereiste van behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat politie of justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte hebben aangestuurd op een lang tijdsverloop, dan wel dat aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, is dat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Niet-ontvankelijkheid vanwege schending van de redelijke termijn is dan ook niet aan de orde.
Dat neemt niet weg dat wel sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals het hof hierna zal overwegen bij de op te leggen sanctie. Het hof zal daarmee rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de straf.
3.3
Conclusie
De verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging worden verworpen.
Nu ook overigens geen gronden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan, kan het Openbaar Ministerie hierin worden ontvangen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, eerste alternatief en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 3 april 2012 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt
door van voorwerpen de herkomst te verhullen en door voorwerpen over te dragen en/of om te zetten en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik te maken,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
a. in de periode van 22 april 2009 tot en met 26 juni 2009 telkens geldbedragen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 366.975,00, in giraal geld omgezet door contante stortingen op bankrekening [bankrekening 1] t.n.v. [stichting] ten behoeve van de aankoop van het woonhuis staande en gelegen aan [adres 2] , en
c. op 1 juli 2009 hierna te noemen woning op naam verkregen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 345.000,00 te weten
een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 2] , aangekocht voor een geldbedrag van € 345.000,00 en op 1 juli 2009 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [stichting] ;
d. in de periode van 1 juli 2009 tot en met 3 april 2012, in de gemeente ‘s-Hertogenbosch, het gebruik genoten van een hierna te noemen woning te weten een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 2] ,
zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens wisten dat die voorwerpen
– onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
2
hij in de periode van 23 november 2009 tot en met 3 april 2012 in Nederland en/of in Zweden tezamen en in vereniging met anderen een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders in strijd met de waarheid navolgend geschrift opgemaakt en/of doen opmaken:
een geschrift, opgesteld in de Zweedse taal gedateerd 14-4-2009, inhoudende de
mededeling dat [stichting] , [bedrijf 1] en de [groep]
het volgens overeenkomst eens zijn over:
- -
het beheer van de [stichting] door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] ;
- -
dat de [groep] € 367.000,00 heeft verzameld welk geld renteloos wordt geleend aan [stichting] voor de aankoop van het woonhuis aan de [adres 2] ;
- -
dat de [stichting] zich verplicht om [groep] toe te laten die behoeftig zijn om zich in het woonhuis te vestigen en het woonhuis te beheren en te onderhouden en
- -
bij verkoop van het woonhuis de opbrengst over te dragen aan de [groep] in het geval geen andere aankoop wordt gedaan.
Ondertekend te Helsingborg op 14 april 2009 door [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] , [verdachte]
en [medeverdachte 4] ,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door
anderen te doen gebruiken;
3
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2012, in de gemeente
‘s-Hertogenbosch, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de verplichting ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand om aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Hertogenbosch op verzoek en/of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem
redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten de hem, verdachte, verstrekte uitkering (bijstand) op grond van de Algemene Bijstandswet en/of Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft hij, verdachte, op de hem verstrekte rechtmatigheids- en rechtmatigheidonderzoekformulieren Abw en rechtmatigheidonderzoekformulieren WWB en formulieren Langdurigheidstoeslag en/of anderszins onverwijld uit eigen beweging aan (een uitvoeringsorgaan van) voormeld college en/of de gemeente ‘s-Hertogenbosch geen gegevens verstrekt omtrent het (al dan niet tezamen en in vereniging met de [stichting] en/of een of meer anderen) in bezit hebben van onroerend goed
(waaronder de woningen [adres 8] en [adres 2] ) en het ontvangen van stortingen op rekening.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen21. en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring en waarvan de meeste in dit arrest door middel van voetnoten zijn aangeduid, (ook) opgenomen in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
1 Het standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal kunnen – conform het vonnis van de rechtbank – de volgende feiten wettig en overtuigend worden bewezen:
- feit 1 gewoontewitwassen
o onderdeel a (het in ontvangst nemen van geldbedragen van in totaal
€ 217.797,34 en deze bedragen vervolgens omzetten in giraal geld door contante stortingen op de Rabobank met rekeningnummers [bankrekening 7] en [bankrekening 8] ),
o onderdeel b (tweede, vierde en vijfde gedachtestreepje met betrekking tot het pand aan de [adres 3] , [adres 5] en [adres 6] ) en
o onderdeel c (tweede, vierde en vijfde de gedachtestreepje met betrekking tot het pand aan de [adres 3] , [adres 5] en [adres 6] ),
- -
feit 2 valsheid in geschrift (geschriften d.d. 6 november 2008, 14 mei 2010, 3 oktober 2005, 1 juni 2007, 14 april 2009, 14 april 2009 en 3 oktober 2005) en
- -
feit 3 uitkeringsfraude.
2 Het standpunt van de verdediging
Namens meerdere verdachten is op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven gronden betoogd dat verdachten dienen te worden vrijgesproken van de verschillende tenlastegelegde feiten. Voor zover de raadslieden dergelijke verweren niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, hebben zij zich aangesloten bij de namens de medeverdachten gevoerde (materiële) verweren zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof beschouwt de gevoerde materiële verweren derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal deze daarom dan ook in alle zaken bespreken en beoordelen, behoudens voor zover uit het betreffende verweer zelf blijkt dat het uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin het is gevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij de verweren in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van het hof een ambtshalve karakter. Het hof merkt voor de goede orde op dat dit kan betekenen dat niet per definitie de door de raadslieden gehanteerde volgorde wordt gevolgd.
Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten, waarbij namens alle verdachten is betoogd dat een en ander moet worden bezien tegen de achtergrond van de sociologische, historische en culturele dimensie van het familieleven van de verdachten; de verdachten hebben deze dimensies, die tezamen met het ‘sociale voorzieningenaspect’ de grondslag vormde voor de geldstromen, ‘omgezet’ naar de Nederlandse rechtsstaat, waarbij zij zich te goeder trouw lieten leiden door de autoriteiten in Nederland.
2.1
Bewijsuitsluiting
Namens de verdediging is allereerst op de hiervoor, in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie weergegeven gronden betoogd, dat bewijsuitsluiting dient te volgen.
2.2
Context sociaal-culturele achtergrond
De feiten en omstandigheden in het onderhavige dossier moeten worden bezien tegen bezien tegen de sociaal-culturele achtergrond en historie van de [familienaam 1] en de etnische groep waartoe zij zich rekenen. De [groep] hebben een eigen ‘bijstand systeem’ en spreken alles mondeling af; niets wordt schriftelijk vastgelegd.
2.3
Witwassen – specifieke verweren
2.3.1
Stappenplan witwassen
De verdachten hebben een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van de gelden. Op grond van vaste jurisprudentie had het Openbaar Ministerie vervolgens nader onderzoek moeten doen naar die verklaringen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van witwassen.
2.3.2
Legale herkomst
Betoogd is dat de panden zijn aangeschaft met gelden, die door de [groep] zijn ingezameld en die vervolgens door tussenkomst van de [bedrijf 2] en diverse Zweedse [vereniging 2] in de vorm van renteloze leningen aan verdachten ter beschikking zijn gesteld. Aldus is sprake van een legale herkomst van de gelden en kan van witwassen geen sprake zijn.
2.3.3
Gronddelict ( [adres 10] ) is niet tenlastegelegd
Nu het witwassen dan wel de heling (periode vóór 1995) met betrekking tot het pand [adres 10] niet ten laste is gelegd, moet worden geconcludeerd dat de verkoopopbrengst van dat pand als legaal kan worden aangemerkt. De aankopen die vervolgens (deels) met die opbrengst zijn gedaan ( [adres 3] , [adres 6] en [adres 5] ) kunnen derhalve niet worden gekwalificeerd als witwassen.
2.3.4
Geen betrokkenheid, laat staan medeplegen
Zo al sprake is van enige (relevante) betrokkenheid bij de feiten, is van een nauwe en bewuste samenwerking volgens de verdediging geen sprake.
2.3.5
Geen opzet
Gesteld wordt dat geen sprake is van opzet, meer in het bijzonder niet ten aanzien van [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] , omdat zij vanuit hun positie als kind en/of vrouw geen wetenschap hadden van de herkomst van het geld.
2.3.6
Geen verbergen of verhullen
Er is geen sprake geweest van een gedraging die is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. Het enkele storten van geld is immers niet als zodanig aan te merken.
2.3.7
Geen gebruik
Er is geen sprake van gebruik in de zin van artikel 420bis Sr nu volgens de wetsgeschiedenis slechts het gebruik van met crimineel geld gefinancierd onroerend goed voor een (schijn)onderneming als zodanig gebruik kan worden aangemerkt. Voor zover de betreffende verdachte in de woning heeft verbleven, is aangevoerd dat het gebruik van een woning geen witwassen kan opleveren, nu er geen sprake is van profijttrekking maar van een eerste levensbehoefte. Voor zover de betreffende verdachte niet in de woning heeft verbleven, is aangevoerd dat geen sprake is van gebruik in de zin van artikel 420bis Sr, nu de verdachte niet het gebruik van die woning heeft genoten.
2.3.8
Geen gewoontewitwassen
Nu geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en de verschillende verdachten niet allemaal bij alle verschillende tenlastegelegde panden een rol hebben gespeeld, kan niet worden bewezen dat sprake is van gewoontewitwassen.
2.4
Valsheid in geschrift – specifieke verweren
2.4.1
Legale herkomst
Betoogd is dat de panden zijn aangeschaft met gelden, die door de [groep] zijn ingezameld en die vervolgens door tussenkomst van de [bedrijf 2] en diverse Zweedse [vereniging 2] in de vorm van renteloze leningen aan verdachten ter beschikking zijn gesteld. Aldus is sprake van een legale herkomst van de gelden. Van valsheid in geschrift is dan geen sprake. In essentie kloppen de overeenkomsten immers wel degelijk. Er was hooguit sprake van een formele en geen materiële valsheid; het enkele antedateren leidt immers niet reeds tot het oordeel dat sprake is van valsheid.
2.4.2
Geen opzet c.q. oogmerk tot misleiding
Bij verdachten was geen oogmerk tot misleiding aanwezig. De familie heeft de schriftelijke bescheiden juist opgemaakt om te voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Hiertoe werd zij van verschillende kanten geadviseerd. Van belang is tevens dat voorwaardelijk opzet op dit punt ontoereikend is.
Gesteld wordt voorts dat [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] vanuit hun positie als kind en/of vrouw geen wetenschap hadden van de valse inhoud van de documenten. Van een oogmerk tot misleiding is derhalve geen sprake.
Voorts is geen sprake van oogmerk tot misleiding, nu de Belastingdienst bekend was met de veronderstelde valsheid van de in de tenlastelegging genoemde geschriften, zodat zij niet misleid kon worden.
2.4.3
Geen gebruik
Namens enkele verdachten is aangegeven dat zij de betreffende documenten niet aan de Belastingdienst hebben verstrekt, zodat er geen sprake is geweest van gebruik in de zin van artikel 225 lid 2 Sr.
2.4.4
Geen betrokkenheid, laat staan medeplegen
Zo al sprake is van enige (relevante) betrokkenheid bij de feiten, is van een nauwe en bewuste samenwerking volgens de verdediging geen sprake.
2.5
Uitkeringsfraude – specifieke verweren
2.5.1
Geen relevante gegevens verzwegen
Nu sprake is van geleend geld, zijn geen relevante gegevens verzwegen. De onroerende goederen, noch de gelden zijn eigendom van verdachten; zij behoren toe aan de [groep] . Voorts wordt betoogd dat het zijn van formeel bestuurder van een stichting niet van belang is voor de hoogte van de uitkering. Ook in dat opzicht zijn derhalve geen relevante gegevens verzwegen.
2.5.2
Gemeente was op de hoogte; geen opzet
De gemeente was er bovendien van op de hoogte dat de onroerende goederen niet het eigendom van de respectievelijke verdachten zijn. De gemeente was er tevens van op de hoogte dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] bestuurder zijn van de [stichting] . Verder wist [medeverdachte 4] niet dat hij de schadevergoeding uit 2004 had moeten opgeven. Van opzet was dan ook geen sprake.
2.5.3
Geen medeplegen
Er is geen bewijs voor medeplegen.
3 Het oordeel van het hof
3.1
Geen bewijsuitsluiting
Het hof verwijst in dit verband allereerst naar hetgeen hij hiervoor, in het kader van de beoordeling van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, heeft overwogen. Meer in het bijzonder geldt daarbij voor het rechtsgevolg bewijsuitsluiting het volgende.
Bewijsuitsluiting – als sanctie op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek – is uitsluitend aan de orde indien en voor zover het geconstateerde vormverzuim niet reeds de betrouwbaarheid van de bewijsgaring heeft aangetast. Het is aan de orde indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Het bewijs dient verkregen te zijn als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarbij het vormverzuim is begaan. Het kan aan de orde zijn ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, als rechtstatelijke waarborg en middel om toekomstige vergelijkbare schendingen te voorkomen dan wel in gevallen waarbij uit objectieve gegevens valt af te leiden dat het desbetreffende vormverzuim structureel en bij herhaling voorkomt, de betrokken autoriteiten daarmee bekend zijn maar sedertdien onvoldoende hebben ondernomen om overtredingen van het betreffende voorschrift in de toekomst te voorkomen.
Gelet hierop en in aanmerking nemende hetgeen het hof bij de bespreking in het kader van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de afzonderlijk aangevoerde gronden/aspecten heeft overwogen, waarbij is geconstateerd dat geen sprake is van vormverzuimen dan wel dat kan worden volstaan met de constatering daarvan, ziet het hof evenmin aanleiding voor bewijsuitsluiting als sanctie voor de geconstateerde vormverzuimen. Het hof ziet in dat licht evenmin grond voor heropening van het onderzoek met het oog op nader onderzoek op dit punt.
3.2
Algemene bewijsoverwegingen
3.2.1
Context sociaal-culturele achtergrond
De verdediging heeft aangevoerd dat de in dit dossier waargenomen feiten en omstandigheden dienen te worden bezien tegen de sociaal-culturele achtergrond en historie van de [familienaam 1] en de etnische groep waartoe zij zich rekenen. De verdediging acht het oordeel van de rechtbank – dat het binnen de [familienaam 1] bestaande ‘bijstand-systeem’ vanwege de omvang van de verleende bijstand en de besteding van de middelen het enkel ‘ledigen van noden’ ver te buiten gaat – onbegrijpelijk. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat er wel degelijk bevindingen in het dossier zijn die steun geven voor haar hypothese over de herkomst van de middelen. Zo vindt het bestaan van dit intern ‘bijstand-systeem’ steun in hetgeen de deskundige Jorna in de onderhavige zaak heeft gerapporteerd. Volgens de verdediging dient de verklaring die de deskundige Jorna in hoger beroep heeft afgelegd geheel buiten beschouwing te worden gelaten, omdat hij niet bekend was met de contextuele factoren (zoals besproken door de verdediging) en met de nieuwe getuigenverklaringen. Volgens de verdediging kan zijn verklaring in hoger beroep dan ook niet als een actuele weergave van de feiten gelden.
De verdediging heeft de volgende conclusie van deskundige Jorna uit 2015 geciteerd:
‘Van oudsher zijn [groep] gewend om zichzelf te redden. Een (semi) nomadische levenswijze, een mondelinge cultuur en een vijandige omgeving brengt dat met zich mee. Incidenteel is er weliswaar sprake van institutionele hulpverlening, van de kant van overheden, kerken en charitas. Het feit dat [groep] – in vergelijking met andere immigranten – lange tijd niet beschikten over een eigen kerk, krant of hulporganisatie, betekent uiteraard niet dat zij geen eigen religieuze praktijken uitoefenden, met elkaar informatie uitwisselden of elkaar assistentie verleenden. Over het algemeen vertrouwen zigeuners vooral op hun eigen zelfhulpmechanismen, op basis van gewoonterecht. [groep] helpen elkaar door leniging van directe noden in geval van ziekte, huisvesting, maar ook in geval van bruiloften en
begrafenissen.’
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Tijdens de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de culturele achtergrond van de verdachten een prominente rol gespeeld. Zowel de verdachten zelf als hun raadslieden hebben daar veelvuldig op gewezen. Zo is benadrukt dat de [groep] een eigen ‘bijstand systeem’ kennen en dat het in de [groep] niet gebruikelijk is om afspraken schriftelijk vast te leggen; alles wordt mondeling afgesproken.
In eerste aanleg is door drs. Jorna, een onafhankelijk deskundige, op verzoek van de verdediging een rapport opgesteld d.d. 28 januari 2015, met als onderwerp ‘De [familienaam 1] – [familienaam 3] (1980 – heden).
In hoger beroep hebben de verdachten hun cultuur verder toegelicht aan de hand van foto’s en filmpjes van [groep] .
Het hof wil, met de rechtbank, zonder meer aannemen dat het binnen de [groep] goed gebruik is om elkaars noden te lenigen, zoals bij ziekte, ongeval, overlijden of andere in het persoonlijke leven ingrijpende gebeurtenissen die iemand hulpbehoevend maken. Deze cultuur van onderlinge hulp en steun is niet uniek; deze komt ook voor bij andere (etnische of anderszins in sociaal-cultureel of religieus opzicht afgebakende) groepen.
In het kader van strafrechtelijke onderzoeken komt het regelmatig voor dat de betrokkenen behoren tot een bepaalde groep of subcultuur. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om mensen met een andere nationaliteit, zoals de Marokkaanse, de Turkse, de Albanese, de Russische, de Tsjetsjeense of de Chinese. Ook kan het gaan om groepen van personen met de Nederlandse nationaliteit, die een bepaalde subcultuur kennen, zoals bijvoorbeeld mensen uit de voormalige Nederlandse Antillen, Suriname of de Molukken, of bijvoorbeeld woonwagenbewoners of krakers.
Om recht te doen aan de feiten en de verdachten is het belangrijk dat de strafrechter zich in de achtergronden van de betreffende groep c.q. subcultuur verdiept. In de onderhavige zaak heeft het hof dat ook gedaan.
Het betoog van de verdachten komt – kort gezegd – op het volgende neer: ‘wij doen overeenkomstig onze cultuur alles samen; wij houden inzamelingsacties om bijvoorbeeld huizen te kopen. Dat zijn mensen uit andere culturen niet gewend en daarop worden wij afgerekend en veroordeeld.’
3.2.2
Bijstand-systeem
Uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat de leden van de [familienaam 1] die terechtstaan en hun naaste familieleden inderdaad veel zaken in allerlei opzichten met elkaar delen. Zo verklaren zij dat ze over en weer gebruik maken van hun woningen, voertuigen en andere zaken zoals sieraden. Uit hun verklaringen blijkt voorts dat zij alle binnenkomende gelden – waaronder met name uitkeringen en toeslagen – onmiddellijk van hun bankrekening opnemen en in een gezamenlijke ‘pot’ stoppen. Uit die pot worden dan alle kosten voldaan, zoals de uitgaven van de eerste levensbehoeften, de aanschaf van voertuigen en de daarmee samenhangende kosten.
Dit komt onder andere in de volgende verklaringen naar voren.22.
[medeverdachte 2] (VO1), 4 april 2012, 10:15 uur
‘V: Waaruit bestaan uw inkomsten?
A: Hoe ik leef bedoelt u?
V: Ja en hoe u dat betaald?
A: Wij leven samen in een huis we zijn 1 familie. Ik krijg een uitkering en andere ook, daar leven we van.
V: Als iemand eten gaat kopen hoe kom je dan aan dat geld?
A: Van de uitkeringen
V: Zijn er ook familieleden die werken?
A: Nee ik denk het niet. Wij gaan overal naar toe om boodschappen te doen, Nijmegen, Eindhoven enzo waar het goedkoop is.
V: Maar wie betaald dat?
A: Wij doen het geld samen. Benzine, eten en dergelijke dat betalen we met de hele familie.
V: En als iets duurder is?
A: Dat spreken we gewoon af. We delen alles.
A: De uitkering wordt gestort dan gaat iedereen naar de bank en haalt het geld af. Rekeningen van stroom en gas en dergelijke van de [adres 8] [het hof begrijpt: worden] contant betaald, iemand gaat dan naar de bank of postkantoor om die rekeningen te betalen. De rest van het geld wordt samen gelegd en alles wordt gedeeld en samen betaald. Dit geldt voor de hele [familienaam 1] , niet alleen voor de [adres 8] . De hele groep legt dit samen.
We krijgen uitkeringen als familie zijnde, we leven van de sociale dienst en dat geld delen we. Dat geldt voor de hele familie en niet alleen de inwonenden op de [adres 8] . De hele familie is inclusief mijn broers en zussen, iedereen.’
[medeverdachte 2] (V07), 7 april 2012, 15:00 uur
‘V: En overige kosten zoals ziektekostenverzekering, gas water licht etc?
A: Deze kosten worden door ons allemaal samen betaald.’
[medeverdachte 6] (V02), 4 april 2012, 14:00 uur
‘A: Ik heb nu geen uitkering meer, vroeger wel. Sinds de dood van mijn vader, zo’n 8 of 10 jaar geleden, krijg ik zelf geen uitkering meer. Ik leef van het geld van de familie. En daarmee bedoel ik de gehele [groep] in Den Bosch en Rosmalen.
V: Hoe krijgt u dat geld dan, kunt u dat eens uitleggen?
A: Als ik bijvoorbeeld een broek nodig heb, ga ik naar mijn familie toe en krijg ik van meerdere personen geld om deze broek te kopen. Dit krijg ik van de mensen die wel een uitkering krijgen. Ik krijg dan van iedereen een beetje geld.
Ik zelf krijg geen uitkering en heb geen werk omdat ik voor mijn moeder moet zorgen. Ik kan nog aangeven dat mijn kinderen en de familie die op de [adres 12] wonen allemaal een uitkering ontvangen. De kinderen ontvangen kinderbijslag. [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ontvangen een uitkering. Zij betalen een evenredig deel van de vaste kosten van de woning zoals de hypotheek en gas en licht. Dit wordt thuis bij elkaar ingezameld. Wat er dan overblijft van de uitkering, mogen ze zelf houden voor eten en om iets voor zichzelf te kopen. Verder krijg ik ook nog wel eens geld van mijn moeder en van de rest van de familie.
[medeverdachte 6] (V04), 4 april 2012, 14:00 uur
‘V: Hoe leven jullie en hoe gaat het met het geld dat binnenkomt?
A: Wij leven met elkaar en alles gaat in één pot.
V: Maar wie heeft dan het beheer over al het geld?
A: Nou als iemand iets nodig heeft dat vraagt ie dat?
Verbalisant vraagt aan verdachte aan wie dat dan wordt gevraagd. Verdachte geeft aan dat als iemand aan mij geld vraagt en ik heb dat, dan geef ik dat gewoon.
V: Er worden uitkeringen gestort bij de verschillende familieleden. Hoe gaat het dan vervolgens? Worden deze gelden van de bankrekening opgenomen en vervolgens op één plek bewaard?
A: Nee als bijvoorbeeld vijf mensen in één woning wonen, en er komt een rekening dan legt iedereen geld bij elkaar om de rekening te betalen.
V: Dus klopt het dat de familieleden het beheer hebben over ieder zijn eigen inkomen?
A: Ja dat klopt.’
[medeverdachte 3] (V02), 4 april 2012, 15:15 uur
‘V: Wat zijn uw inkomsten?
A: Niets, ik heb geen inkomsten.
V: Hoe betaald u die kosten dan?
A: Via de [familienaam 1] .
V: Hoe moeten wij dat zien?
A: Ik heb net al gezegd, iemand is oud, die moet je helpen.
V: Krijgt u zakgeld dan?
A: Nee, geen zakgeld. Hoe moet je dat noemen. Eten is gratis enzo. Ik ga bij mijn broer eten en zo, dat is gratis.
V: En als u kleding wil hebben?
A: Dat is geen merkkleding, die koop ik niet.
V: Maar wie betaald die?
A: Daar zorg ik ook voor. Als er acties bij C&A zijn of zoiets. Dan krijg ik zakgeld om kleding te kopen.
V: Van wie krijgt u dit zakgeld?
A: Van de [familienaam 1] .
V: Noem de namen eens van alle [familienaam 1] van waar u geld van krijgt.
A: Alle [familienaam 1] , dat zijn er veel.
V: Dan wordt het geld toch allemaal op één pot gegooid?
A: Ja. Nu begint de zomer. Dan komen er mensen uit het buitenland. Die komen bij ons slapen. Dan wordt er geld gegeven. Dat wordt er gekeken hoe we met de rekeningen zitten. Dan wordt er geld gestort. Dan wordt er in de pot gegooid. Ik ga naar Italie, daar ga ik slapen. Als hij arm is, dan geef ik hem geld.
V: Rekeningen als gas/water en licht, hoe worden die betaald?
A: Dat wordt via rekeningen betaald, cash ofzo. Ze nemen geld van de uitkering van de bank af. Je gaat naar bank toe, je neemt het op, dat noem je cash toch. We bekijken hoeveel rekeningen er zijn en dan wordt er gezamenlijk betaald. Ik heb een gasrekening van zoveel. Die gaat dan naar een ander huis. Die bekijkt dit. Die betalen vervolgens deze rekening. Ik denk dat ze dan via internet wel zorgen dat het betaald wordt. In deze moderne tijd weet ik het niet.’
[medeverdachte 7] (VO1), 4 april 2012, 10:40 uur
‘V: Welke werkzaamheden heb je gedaan?
A: Ik heb niks gedaan. Ik leef gewoon bij familie in en hoef daar niet voor te betalen.
V. Welke inkomsten heeft u?
A: Ik leef via mijn familie. Ik slaap en eet bij verschillende familie leden. Ik krijg geen geld van mijn familie. Soms krijg ik wel een klein bedrag, zoals tien euro.
V: Hoe komt je vader en moeder aan geld om jou te onderhouden?
A: Ik weet dat mijn moeder een uitkering heeft. Mijn vader heeft geen uitkering. Ze krijgen geld van familie. Bijvoorbeeld: mijn vader leeft net als ik, op kosten van familieleden die wel geld hebben. Ik krijg geld van verschillende familieleden, net als mijn vader.’
[medeverdachte 7] (V04), 6 april 2012, 10:40 uur
‘V: Waar leeft je familie van?
A: Wij leven via familie onder elkaar.
V: Hoe komt het geld binnen? Je moet toch eten en rekeningen betalen?
A: Mijn moeder heeft een uitkering. Zij geeft mij soms wat.’
[medeverdachte 5] (V02), 4 april 2012, 13:40 uur
‘V: Wat verdient u aan salaris?
A: Ik heb geen inkomen en ik heb ook geen inkomen gehad. Ik kreeg geld van mijn moeder. Mijn moeder heeft een zorgtoeslag en een uitkering. Ik weet niet hoeveel mijn moeder kreeg maar ik denk dat zij vijf honderd euro per maand krijgt aan uitkeringen.
V: Wie betalen de vaste lasten zoals de huur, de kosten voor elektriciteit en internet enzovoorts?
A: Die kosten worden voornamelijk door mijn moeder en mijn twee exschoonzussen betaald
V: Ontvangen jullie van andere familieleden, zoals je broers, je ooms en anderen, geld om van rond te komen?
A: Als wij tekort komen ontvangen we geld van hun. In onze gemeenschap is het gebruikelijk om voor elkaar te zorgen. Als wij geld nodig hebben om rond te komen dan vragen we dat aan de andere familieleden en krijgen we dat van hun. Als je kijkt naar de [adres 3] , kunnen we met iedereen die daar woont rondkomen van de uitkeringen die iedereen ontvangt.’
Voertuigen en samenhangende kosten
Over het gebruik van de voertuigen en de kosten daarvan werd het volgende
verklaard:
[medeverdachte 4] (VOl), 4 april 2012, 9:55 uur
‘V: Heb je een auto?
A: Ja.
V: Wat voor auto heb je?
A: Ik heb een roodkleurige Nissan. Ik denk tenminste dat het een Nissan is.
V: Staat deze auto op jou naam?
A: Ja.
V: Uit welk jaar is deze?
A: Weet ik niet precies. Het is een oude auto. Hij is denk ik niet meer dan € 400 waard. De familie heeft deze auto gekocht, zodat ik hem kan gebruiken voor als ik naar de dokter moet. We delen deze auto met de hele familie. Hij staat op mijn naam, maar de hele familie gebruikt hem. De sleutel staat erop en ieder kan deze gebruiken. Dat is anders dan gebruikelijk in Nederland. De auto is van iedereen.’
[medeverdachte 2] (V07),7 april 2.012., 15:00 uur
‘V: Hoeveel geld besteedt u (gemiddeld per week of maand) aan vervoer (bijv. autokosten)?
A: De autokosten zoals verzekering enzo wordt door ons allemaal samen betaald.
V: Bent u in het bezit van 1 of meerdere auto's?
A: Ik heb een klein autootje, een Renault . Die is van de familie, dat hebben we samen betaald.
V: Bent u in het bezit van nog andere auto's?
A: We hebben nog wel wat dure auto's maar dat laat ik aan mijn advocaat over.
V: Heb je nog andere vaartuigen zoals bijvoorbeeld een boot?
A: Onderling kunnen we veel dingen van elkaar lenen, verder laat ik dit antwoord aan mijn advocaat over.
O: In een eerdere verklaring gaf u aan dat bijvoorbeeld een woning op naam van iemand binnen uw familie staat maar dat dit feitelijk van iedereen is.
V: Geldt dit ook voor de voertuigen?
A: Als voorbeeld noem ik bijvoorbeeld de auto van [betrokkene 4] . Zij woont samen met een Zweedse man. Deze Zweedse man heeft geld geleend van zijn broer en er is een auto gekocht. De auto staat op naam van [betrokkene 4] maar eigenlijk is deze auto van [betrokkene 4] en haar Zweedse vriend. Maar andere familieleden kunnen wel gebruik maken van deze auto als dat een keer nodig is.
V: Geldt dit voor alle auto's?
A: Er zijn ook auto's die we met z'n allen kopen en gebruiken voor speciale gelegenheden zoals feestjes en bruiloften enzo.
V: En welke auto's zijn dat?
A: Hiervoor verwijs ik naar mijn advocaat.
V: En hoe zit het bijvoorbeeld met de auto's waar boodschappen enzo mee gedaan worden?
A: Dat zijn goedkopere auto's maar die worden ook door ons alle samen gekocht. Degene op wiens naam de auto staat wil niet zeggen dat deze auto ook van die persoon is. We laten ook gewoon de sleutels erin zitten zodat iedereen er in kan rijden.
V: Hoe regelen jullie op wiens naam de auto komt te staan?
A: Dat bepalen we samen met de familie .
V: Hoe komt die keuze tot stand?
A: Als de auto bijvoorbeeld op iemand zijn naam staat en ik ga naar het buitenland dan laat ik de auto op mijn naam zetten voor de politie, douane enzo. Gewoon om problemen daar te voorkomen.
V: Gebeurt dat vaak?
A: Ja als we naar het buitenland gaan
V: Maar is dat vaak?
A: Dat kan ik niet echt zeggen, dat is met belangrijke gebeurtenissen zoals
begrafenissen, trouwfeesten enzo.
O: Verdachte merkt op dat alle familieleden dit doen.
V: Is er onderling sprake van koop en verkoop of is het alleen het veranderen
van de tenaamstelling?
A: Nee alleen het veranderen van de naam.
V: Maar als de auto op jou naam staat en jouw dochter wil ermee naar het buitenland dan kan dat toch gewoon?
A: Nee dat kan niet, in het buitenland is de wet zo dat het zo is dat degene op wiens naam de auto staat erbij moet zijn.’
[medeverdachte 3] (VOl), 4 april 2012, 09:40 uur
‘V: Wat voor kosten heeft u?
A: Ik heb een paar honderd euro kosten . Verzekering betaal ik. En ik heb een oldtimerbusje. Dat is 50 euro per jaar verzekering.
V: Dat zijn alle kosten?
A: Ja, ik denk 200 of 300 euro.
V: Wat zijn uw inkomsten?
A: Niets, ik heb geen inkomsten.
V: Hoe betaald u die kosten dan?
A: Via de [familienaam 1] .’
[verdachte] (V03) 4 april 2012, 11:48 uur
‘V: Hoeveel geld besteedt u aan vervoer?
A: Geen idee. Het is wel duur geworden. Het is diesel. Ik tank altijd voor twintig euro.
V: Per week?
A: Dat ligt eraan, dat is verschillend. Deze auto wordt door de hele familie gebruikt. Zo gaat het met kleren ook. De auto staat wel op mijn naam. Ik heb de auto gekocht. Ik heb deze auto ongeveer 2 jaar geleden gekocht met inruil van mijn vorige auto.’
[medeverdachte 7] (V01), 4 april 2012, 10:40 uur
‘V: Heb je een auto?
A: Nee. Ik heb een rijbewijs. Ik rij in de auto's van mijn familie. Ik heb 1 auto op mijn naam, maar die auto is geschorst. Ik begin hier niet mee, omdat ik geen inkomsten heb. Ik kan die auto niet betalen.’
[medeverdachte 5] (V02), 4 april 2012, 13:40 uur
‘V: Heeft u een rijbewijs?
A: Ja ik heb een rijbewijs. Ik heb niet zo veel lessen gehad. De hele familie heeft bijgedragen om de kosten voor mijn rijbewijs te halen. Binnen onze gemeenschap is het belangrijk om je rijbewijs te halen dus daarom draagt de hele familie hier aan bij.
V: Hoeveel geld besteedt u aan vervoer?
A: Ik geef niet zo veel uit aan de auto. Ik heb geen auto en leen wel eens de auto van mijn vader en de auto van mijn moeder. Ik leen de auto van iedereen.
Sieraden
Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant een controle in het kader van de Invorderingwet in de woning aan de [adres 3] een groot aantal sieraden inbeslaggenomen. Gezien het feit dat het vermoeden was ontstaan dat de sieraden mogelijk van diefstal afkomstig waren, werden de inbeslaggenomen sieraden door het onderzoeksteam 228D110191, overgenomen van de Belastingdienst Oost-Brabant.
Over de sieraden die aanwezig zijn/waren in de familie en de sieraden die werden aangetroffen en inbeslaggenomen tijdens de controle c.q. doorzoekingen op respectievelijk 8 december 2010 en op 3 april 2012 werd het volgende verklaard:
[medeverdachte 2] (V06), 7 april 2012,13:15 uur
‘A: Bij ons in de familie is het de traditie dat als wij een groot feest hebben of een bruiloft dan nemen wij die sieraden over van familie uit bijvoorbeeld Duitsland of Italië of andere landen. De sieraden blijven dan zolang binnen onze familie in Nederland totdat er bijvoorbeeld weer een feest is in een ander land en dan nemen hun die sieraden weer over.’
[medeverdachte 7] (V04), 6 april 2012, 10:40 uur
‘V: Onder jouw is een horloge inbeslaggenomen. Dit was een horloge van het merk Rolex. Wat kun je hierover verklaren?
A: Dat was niet mijn horloge. Dit horloge was in het huis. Ik gebruik het horloge alleen bij bijzondere gelegenheden. Dit was niet mijn eigendom, maar is eigendom van de [groep] familie.
V: Bij jouw fouillering hebben we dit Rolex horloge aangetroffen. Kennelijk kun jij hierover beschikken. Daarom denken wij dat dit jouw eigendom is.
A: Ik begrijp dat jullie dit denken, maar het horloge is niet van mij. Echt niet.
V: Ook hebben we in jouw fouillering geld aangetroffen, hoeveel was dit?
A: Ik weet niet hoeveel. Toen de politie binnen kwam was er paniek. Ik dacht dat er een overval gaande was. Ik heb toen een stap [het hof begrijpt: stapel] geld bij me gepakt, net
als het horloge. Ik weet niet hoeveel geld dat was.
O: In jouw fouillering heeft de politie in totaal euro 9.240,-- aangetroffen. Dit geld is inbeslaggenomen.
V: Wat kun je hierover verklaren?
A: Dat kan, maar dat weet ik niet.
V: Van wie is dat geld?
A: Dat weet ik niet. Dat geld is van familie.
V: Jij had dat geld bij je. Hoe kwam je aan dat geld?
A: Dat geld lag boven ergens in de kast.
V: Welke slaapkamer was dat?
A: Ik denk dat dat de slaapkamer tegenover de badkamer was. Dat was op
het adres [adres 3] .
V: Wie maakt gebruik van die slaapkamer?
A: Dat is verschillend. Maar ik weet dat mevrouw [naam 1] (fonetisch) daar vaker met de kinderen slaapt. Maar er slapen verschillende personen in die kamer.
V: Op de dag van jouw aanhouding, toen jij het geld hebt gepakt. Wie had op die dag daar geslapen?
A: Ik denk dat dit [betrokkene 5] was.
V: Heb jij daar nog andere goederen gepakt?
A: Het horloge lag daar ook in die kamer.
V: Waar lag het horloge?
A: Er staat in die slaapkamer 1 kast. Ik heb het uit die kast gepakt.
V: Hoe wist jij dat dat geld en dat horloge daar op die slaapkamer lagen, in die kast?
A: Ik weet dat voor de veiligheid. Ik moet dat weten.
V: Wat bedoel je met de veiligheid?
A: We zijn bang voor een overval.
V: Wie zou jullie dan moeten overvallen?
A: Mensen, wij zijn gewoon bang.
V: Wat bedoel je daarmee? Hebben jullie met iemand ruzie?
A: Niet dat ik weet. Wij zijn gewoon bang.
V: Zijn jullie dan eerder overvallen?
A: Nee, wij maken ons gewoon zorgen.
V: Ook is er bij jou een oorbel inbeslaggenomen. Van wie is deze oorbel?
A: Deze oorbel is niet van mij. Ik had geen oorbel in.
V: Van wie is deze oorbel dan?
A: Dat weet ik niet. Misschien was die oorbel er wel toen ik het horloge pakte. Ik weet het niet.
V: Het geld, het horloge en de oorbel is door ons conservatoir in beslag genomen. De rechter beslist over wat er met deze goederen gebeurt. Wie kan zich als eigenaar melden van deze goederen?
A: Dat weet ik niet. Dat regel ik niet.’
[medeverdachte 5] (V06), 5 april 2012, 13:15 uur
‘V: Door wie zijn de sierraden gekocht?
A: Dat weet ik niet. De sieraden zijn van iedereen. Ik weet niet van wie precies maar niet alleen van mijn familie. Ook van andere mensen uit de [groep] .’
[medeverdachte 5] (VOS), 7 april 2012, 19: 10 uur
‘V: Van wie is dat horloge van Rolex?
A: Het is niet van mij. Ik vond het mooi zeg maar en ik heb het aangedaan ik
vond het leuk zeg maar.’
Uit het politieonderzoek komt tevens naar voren dat in de onderzochte periode – naast het ontvangen van uitkeringen – geen van de leden van de [familienaam 1] een inkomen uit arbeid had, aangezien zij geen van allen werkten.23.
Dat binnen deze familie van vier broers [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] een hecht systeem van gezamenlijke financiën en hulpvaardigheid en een onderling ‘bijstand-systeem’ bestaat, is zonder meer duidelijk. Het hof ontkent het bestaan van een dergelijk ‘bijstand-systeem’ dan ook niet. Echter, deze hulp en bijstand geven geen verklaring voor de contante stortingen van hoge geldbedragen, de (dure) auto’s, de (kostbare) sieraden en de aankoop van (luxueuze) huizen binnen deze familie. Wanneer niemand binnen de familie een (legaal) inkomen heeft uit arbeid of uit een eigen bedrijf of over ander legaal vermogen beschikt en de enige legale inkomsten van die gehele groep bestaan uit de (bijstands)uitkeringen die een deel van de familieleden ontvangt, is het een feit van algemene bekendheid dat met die minimale inkomsten niet dergelijke contante stortingen kunnen worden gedaan of zulke auto’s, sieraden of huizen kunnen worden gekocht.
De vraag is of deze hulpvaardigheid en bijstand verder gaat dan de betreffende groep. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] hebben desgevraagd verklaard in de afgelopen jaren geen gelden aan anderen te hebben verstrekt of geleend. [medeverdachte 10] heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen.
Ook vanuit de andere leden van de groep wordt niet naar voren gebracht dat zij ten opzichte van [groep] buiten de groep op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan het kopen van woningen, auto’s, sieraden en dergelijke. Uit de door de politie gedetailleerd bekeken financiële administratie van de [familienaam 1] komt ook niet naar voren dat zij bedragen hebben geleend of geschonken aan andere [groep] dan wel dat er andere personen dan de naaste familieleden woonden in de panden die tot de [familienaam 1] behoren.
Het hof baseert zich hierbij op de volgende verklaringen24.:
[medeverdachte 5] (V02), 4 april 2012, 13:40 uur
‘V: Heeft u wel eens geld geleend aan iemand?
A: Nee.’
[medeverdachte 6] (V02), 4 april 2012, 14:00 uur
‘V: Heeft u wel eens geld uitgeleend aan iemand?
A: Nee.’
[medeverdachte 3] (V02), 4 april 2012, 15:15 uur
‘V: Maar over welk bedrag praten we de afgelopen tien jaar?
A: Afgelopen tien jaar?
V: Hoeveel geld heeft de afgelopen tien jaar gegeven?
A: Ik heb in de kerk gegeven, in Duitsland gegeven. Welk jaar is het nu, 2012? U bedoelt dus vanaf 2000. Niets, de afgelopen tien jaar niets.
V: En de tien jaar daarvoor, dus vanaf 1990 tot 2000?
A: Ik kan nooit zeggen hoeveel geld. Er kwam iemand op vakantie en dan gaven wij geld.
Als er iemand op vakantie ging en die had bijvoorbeeld geld nodig voor Italië, dan gaf ik. Ik heb toen geen geld in de pot gegooid. Dan praten in totaal over 200, 300 of 500 gulden. In totaal. Ik had toen nog een uitkering.
[medeverdachte 7] (V01), 4 april 2012, 10:40 uur
‘V: Heeft u wel eens geld geleend aan iemand?
A: Nee.’
[verdachte] (V03), 4 april 2012, 11:48 uur
‘V: Heeft u wel eens geld geleend van iemand?
A: Nee.
V: Hebt u wel eens geld geleend aan iemand?
A: Nee, geen grote bedragen.’
3.2.3
De financiële situatie van de [familienaam 1]
Uit het procesdossier komt naar voren dat de leden van de [familienaam 1] , hoewel zij niet over een inkomen uit arbeid of een eigen bedrijf beschikte, ruim de beschikking had over financiële middelen.
Door het onderzoeksteam van de politie is een kasopstelling gemaakt. Uit deze kasopstelling blijkt dat de verdachten de getraceerde uitgaven en vermogensaangroei niet hebben kunnen betalen uit de uit het onderzoek bekende, althans traceerbare, legale inkomsten. Er moet daarom nog een andere inkomstenbron aanwezig zijn geweest. De hoogste negatieve kas bedraagt € 2.002.168,91 op 3 april 2012. Dat betekent dat er per genoemde datum dus minimaal € 2.002.168,91 aan extra inkomsten moet zijn geweest.25.
In deze kasopstelling komt onder andere naar voren dat aanzienlijke bedragen werden uitgegeven, bijvoorbeeld aan voertuigen. Uit het deelrapport voertuigen bleek dat in totaal voor een bedrag van € 231.431,55 aan voertuigen werd aangeschaft.26.Aan contante bouwkosten werd een bedrag uitgegeven van € 494.995,00.27.
Van een aantal inbeslaggenomen woningen is de waarde van de inboedel geschat:
Inventaris van pand: Bedrag
[adres 8] € 255.000,00
[adres 2] € 47.000,00
[adres 3] € 125.000,00
[adres 1] € 130.000,00
[adres 12] € 115.000,00
[adres 4] € 105.000,0028.
3.2.4
Internationale contacten
Dat de [familienaam 1] contact heeft met [groep] die in andere delen van Europa dan wel elders in de wereld wonen, is duidelijk. Zowel uit het procesdossier als uit het rapport van de deskundige Jorna is gebleken dat takken van de familie zich bevinden in de Verenigde Staten en in Zweden.29.Van contacten met familieleden in de Verenigde Staten is overigens in de onderzoeksperiode niet gebleken uit het procesdossier.
Uit het procesdossier komt verder naar voren dat in 20e eeuw de vader van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , het hoofd van de familie was. Uit die periode dateren vijf schenkingsovereenkomsten uit de Verenigde Staten die zijn opgesteld in augustus 1984, waarbij geldbedragen van fl. 40.000,00 zijn geleend aan [betrokkene 6] , toen wonende in Lelystad.30.In totaal is er dus fl. 200.000,00 geschonken. Het zijn opgestelde schenkingsovereenkomsten, bekrachtigd door een ‘notar’ in de Verenigde Staten. Met betrekking tot deze schenkingen is door de inspecteur van belastingen,
mr. S. [belastingman 2] , meegedeeld dat deze buitenlandse schenkingen vrij zijn gesteld van schenkingsbelasting.31.
Dat geld kon door de [familienaam 1] worden aangewend voor het kopen van de eerste woning in Nederland. Gelet op het tijdsverloop, kan het hof thans niet meer nagaan óf, en zo ja, hoe dat geld daadwerkelijk naar Nederland is gekomen. Hoewel de schenkers in de Verenigde Staten woonden zijn de schenkingen gedaan in Nederlandse guldens, hetgeen vragen oproept. Evenmin kan het hof nagaan of de betrokken schenkers over legale inkomsten of anderszins legale vermogens beschikten waarmee dergelijke bedragen konden worden geschonken.
Kortom, het hof kan thans niet meer vaststellen óf deze schenkingen zijn verricht, of er daadwerkelijk gelden vanuit de Verenigde Staten naar Nederland zijn gekomen en of deze gelden een legale bron hadden. Het hof gaat er om die reden – in het voordeel van de verdachten – vanuit dat het pand dat hiermee is aangekocht – [adres 13] – met legale middelen is aangekocht.
In beginsel is er niets mis met geld dat wordt geschonken aan een ander voor de aankoop van een woning. Het is tevens denkbaar dat er later vanuit een internationaal ‘bijstand-systeem’ bedragen renteloos zijn geleend aan de [familienaam 1] (hoewel dat dus niet wederzijds is) onder andere om dure huizen te kopen. De vraag is echter of dit ook daadwerkelijk is gebeurd.
3.2.5
Inzamelingen en overeenkomsten
Om daarop antwoord te (kunnen) geven gaat het hof terug naar het begin van het onderzoek [dossier 2] . Aanleiding tot het onderzoek is het volgende geweest:
- In de periode van 22 april 2009 tot en met 29 juni 2009 werden 48 maal contante
stortingen verricht, ter grootte van ruim € 360.000,00 op bankrekeningnummer [bankrekening 1] van de [stichting] ;
- -
Tevens werd informatie ontvangen van twee girale overboekingen op de bankrekening van notariskantoor [notaris 1] te Heesch op 27 april 2009 en 6 mei 2009. Deze bedragen werden overgeboekt en bedroegen in totaal € 81.000,00;
- -
Volgens de gemelde verdachte transacties werd door [medeverdachte 2] tweemaal een contante opname gedaan van bankrekening [bankrekening 2] , respectievelijk op
29 december 2004 en 8 februari 2006. De contante opnamen bedroegen in totaal € 29.900,00;
- -
De contante stortingen die werden gedaan middels het stortingsapparaat van de Rabobank bedroegen in totaal € 68.375,00;
- -
Bij de laatste Rabobank melding, van 8 juli 2009, werd nog de mededeling gedaan:
‘De heer [medeverdachte 2] stort sinds 22 april 2009 contant op rekening [bankrekening 1] tnv
[stichting] . In de periode 17-06 tot en met 26-06 is er totaal
€ 64.925,00 gestort.’32.
Er is sprake geweest van stortingen van zeer aanzienlijke bedragen. Uit het onderzoek komt naar voren dat al deze stortingen zijn gedaan door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft hieromtrent verklaard dat zij [het hof begrijpt: de [groep]] een organisatie in Zweden hebben. [medeverdachte 2] heeft verder verklaard dat er naderhand een officiële organisatie is opgericht in Zweden, een [groep] -organisatie. Deze is opgericht door [medeverdachte 11] in Zweden.33.Hij is een belangrijk persoon bij de [groep] , maar ook bij de gadjo’s [het hof begrijpt: de benaming voor iemand die geen [groep] is]. Hij werkt bij de gemeente in Helsingborg. De [bedrijf 2] [het hof begrijpt: de organisatie in de Verenigde Staten] is volgens [medeverdachte 2] overgegaan in deze officiële Zweedse organisatie. Hij heeft voorts verklaard dat de naam een paar keer is gewijzigd. Hij denkt dat het nu ‘ [bedrijf 3] ’ heet. [medeverdachte 2] verklaarde verder dat uit verschillende landen [groep] zigeneuners bij elkaar komen. In Nederland bestaat de [groep] familie genaamd [familienaam 1] , daar maken zij deel van uit, aldus [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] verklaarde dat er dan mensen komen uit onder andere Italië en Duitsland en dat hij namens Nederland komt, want hij vertegenwoordigt de [groep] familie uit Nederland en hij behoort tot die conferentie. [medeverdachte 2] verklaarde dat zij een uitnodiging krijgen voor een conferentie in onder andere Zweden, Duitsland of Nederland om over familiezaken te praten. Als wordt gevraagd van wie hij die uitnodiging krijgt, beroept [medeverdachte 2] zich op zijn zwijgrecht.34.
Met betrekking tot het huis aan de [adres 2] verklaarde [medeverdachte 2] dat het geld voor de aankoop van dat pand is gestort op de Rabobankrekening van de [stichting] . Hij kan niet zeggen wie dit bedrag heeft gestort. Hij verklaarde verder dat deze aankoop een paar jaar geleden heeft plaatsgevonden, dat hij daarvoor naar Zweden is gegaan en dat het bedrag voor de aankoop meer dan € 300.000,00 betrof. Dit is volgens hem op ‘dezelfde manier’ naar Nederland gekomen, namelijk door een inzameling in Zweden.35.Als [medeverdachte 2] wordt gevraagd hoe dat geld dan in euro’s hiernaartoe komt, verklaart hij dat je soms het geld in het land krijgt, waar het daarom wordt omgewisseld in euro’s, maar dat hij niet meer weet bij welke banken en door wie dat is omgewisseld. Als hem wordt voorgehouden dat de bedragen op de rekening van [stichting] zijn gestort en hem wordt gevraagd of hij dat heeft gedaan, antwoordt hij dat zich de laatste zes of zeven jaar dingen slecht kan herinneren en dat zijn familie nu soms zaken regelt voor hem en dat zij hem niet willen storen. [medeverdachte 2] denkt dat [medeverdachte 10] hem gaat opvolgen omdat hij veel dingen regelt voor hem. Volgens [medeverdachte 2] regelt [medeverdachte 10] ook zaken voor hem met betrekking tot [stichting] .36.
[medeverdachte 2] heeft met betrekking tot voornoemde stortingen dus verklaard over een inzameling in Zweden. Daarnaast is er ook een overeenkomst aangetroffen die hierop betrekking zou hebben. Bij de doorzoeking van het pand aan de [adres 8] werd een (Zweedstalige) overeenkomst aangetroffen, gedateerd 14 april 2009, tussen [medeverdachte 11] namens de [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) enerzijds en [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] namens de Stichting anderzijds. Volgens de tekst van deze overeenkomst is er geld verzameld door de [groep] , die akkoord is gegaan met het verstrekken van een rentevrije lening ad € 367.000,00 aan de Stichting voor de aankoop van het onroerend goed aan de [adres 2] . Indien de woning wordt verkocht en met de opbrengst geen nieuwe aankoop wordt gedaan, dient de verkoopopbrengst aan de [groep] te worden overgedragen.37.
Met betrekking tot de (Zweedse) overeenkomsten en verklaringen verklaarde [medeverdachte 11] dat alles op initiatief van de [familienaam 1] op papier is gezet, dat de Zweedse stichting zelf nooit geld heeft uitgeleend, dat hij ook nooit heeft gezien dat geld werd overhandigd, dat hij ook niet weet door wie er geld werd gegeven, dat de [familienaam 1] zelf de inzamelingen organiseerde en verzorgde en dat de inhoud van hetgeen op papier werd gezet volledig door hen [het hof begrijpt: de leden van de [familienaam 1]] werd bepaald. Zij bepaalden ook welke datum er onder de overeenkomst kwam te staan. Met betrekking tot de overeenkomst van 14 april 2009 verklaarde [medeverdachte 11] aanvankelijk dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] hem op die datum bezochten in Helsingborg met het verzoek de onderhavige afspraak op te stellen. Later verklaarde [medeverdachte 11] , geconfronteerd met de bevindingen uit het onderzoek naar zijn inbeslaggenomen digitale bestanden, dat ‘de besteller’ van het betreffende stuk, iemand van de [familienaam 1] , bepaalde welke datum onder het stuk kwam te staan. Dat geldt voor alle stukken (overeenkomsten/verklaringen) die hij op verzoek van de [familienaam 1] heeft opgesteld. Hem werd verteld (mondeling/schriftelijk) wat hij op moest schrijven, welke personen werden bedoeld, om welke bedragen het ging en welke datum op het betreffende stuk moest komen te staan. De persoon van de [familienaam 1] waarop het stuk betrekking had, kwam persoonlijk naar Helsingborg; dat was dus niet altijd dezelfde persoon. Wel was het zo dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] [medeverdachte 11] het vaakst hebben bezocht. [medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 11] in de eerste helft van 2011 dat de Belastingdienst verklaringen wilde die bekrachtigden dat de [familienaam 1] geld had gekregen van verschillende [groep] uit Europa. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 11] voor het laatst begin 2012 in Helsingborg bezocht: mogelijk dat [medeverdachte 10] daarbij ook aanwezig was, aldus [medeverdachte 11] .38.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 11] zoals afgelegd tegenover de politie valt geen enkele ondersteuning te vinden voor de juistheid van de bewering van de verdachten dat het geld voor de aankoop van de [adres 2] afkomstig was van een door [bedrijf 1] verstrekte geldlening, noch van een onder leiding/toezicht van deze vereniging georganiseerde inzameling. Zelfs voor de bewering van verdachten dat de gelden afkomstig zijn van inzamelingen die zijn gehouden onder [groep] in het buitenland kan geen enkel aanknopingspunt worden gevonden in de verklaring van [medeverdachte 11] . [medeverdachte 11] geeft alleen aan dat hij heeft opgeschreven wat hem werd opgedragen, maar dat hij zelf niets heeft gezien of waargenomen met betrekking tot inzamelingen of het verstrekken van gelden.
3.2.6
[bedrijf 4]
Namens de verdachten zijn bij pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep nog verklaringen ingebracht van [betrokkene 7] en [penningmeester bedrijf 4] , de laatste in hoedanigheid van penningmeester van [bedrijf 4] [hierna: [bedrijf 4] ]. Volgens de verklaring van laatstgenoemde zou [medeverdachte 2] namens de Stichting tijdens een conferentie in Parijs in 2006 een aanvraag hebben ingediend om in Rosmalen een centrum voor [groep] te openen. [bedrijf 4] zou medewerking hebben toegezegd: het geheel zou niet meer dan € 400.000,00 mogen kosten. Daartoe zou geld zijn ingezameld bij verschillende christelijke [groep] . De hoogte van de (als geldlening) ter beschikking gestelde bedragen is onbekend, omdat er geen aantekeningen van zijn bijgehouden. [bedrijf 4] zou de uitvoering van een en ander in handen hebben gelegd van [betrokkene 7] , die in oktober 2008 zou hebben verklaard dat het bedrag bijeen was gebracht, waarna hij en [medeverdachte 2] opdracht kregen om een geschikt pand uit te kiezen waar [groep] families elkaar kunnen ontmoeten, samen kunnen bidden en ook kunnen overnachten. Uiteindelijk bleek het pand aan de [adres 2] het meest geschikt voor de oprichting van een […] . [betrokkene 7] bevestigt – in algemene bewoordingen – dat hij aanwezig was bij de bijeenkomst in Parijs in 2006, dat toen gesproken is over de aankoop van een pand, dat er tijdens [bedrijf 4] -bijeenkomsten geld voor dit doel werd ingezameld en dat hij aanwezig was bij de overdracht van het geld. Ook in hoger beroep zijn hieromtrent verklaringen afgelegd.
In de verklaringen tegenover de politie hebben de verdachten echter in het geheel niet gesproken over de [bedrijf 4] . De [bedrijf 4] is, zoals uit openbare bronnen – waaronder Facebook en YouTube – blijkt, een religieuze organisatie die zich richt op het verspreiden van Gods woord. Door de verdachten zijn ook filmpjes getoond die volgens hen van de [bedrijf 4] zijn.
De [bedrijf 4] had een openbaar toegankelijke website ([e-mailadres]), die eerder gedurende het strafproces in hoger beroep is geraadpleegd en waaruit bleek dat het om een officiële organisatie gaat die in Duitsland is gevestigd. Deze website is momenteel niet meer bereikbaar. De organisatie richt zich op Evangelisatie en Bijbelstudie. Over deze organisatie stond op voormelde website vermeld: ‘The Bible Studies Program of Systematic Theology of the School [bedrijf 4] is a program that allows one to study the Bible on a theological level.’
Ook de filmpjes van de [bedrijf 4] die zijn te vinden in openbare bronnen op internet duiden op de verspreiding van Gods woord.
Dat de organisatie iets met onroerend goed te maken heeft of daar zelf over beschikt komt hierin niet naar voren.
De Stichting, waarvan [medeverdachte 2] de bestuurder is, koopt het huis aan de [adres 2] . Daartoe stort [medeverdachte 2] grote bedragen op de betreffende bankrekening. Daarover gehoord door de politie verklaart hij over een organisatie in Zweden. Hij verklaart onder meer:39.
'V: Op welke bankrekening is dat geld voor de aankoop van de [adres 2] . gestort?
A: Bij de Rabobank op de rekening van [stichting]
V: Door wie?
A: Dat moet ik thuis zien.
V: Dus u weet niet wie dat bedrag heeft gestort?
A: Nee dat kan ik niet zo 1, 2, 3 zeggen.
V: Weet u nog wanneer deze aankoop heeft plaatsgevonden?
A: Een paar jaar geleden
V: Bent u hier toen ook voor naar Zweden gegaan?
A: Ja
V: Wat is toen besproken over de aankoop van de [adres 2] ?
(…)
V: Weet u nog om welk bedrag de aankoop van deze woning ging?
A: Om een bedrag van meer dan € 300.000,00
V: En hoe is dat bedrag hier in Nederland gekomen?
A: Op dezelfde manier
V: Nee want net gaf u aan dat het niet middels cash betalingen bij de notaris en aannemer ging maar via de Rabobank. Hoe is dat geld hier gekomen voordat het op de rekening werd gestort?
A: Dat moet ik thuis nakijken. Het is op dezelfde manier gekomen door een inzameling in Zweden’.
De [bedrijf 4] wordt door [medeverdachte 2] niet genoemd in zijn verhoor door de politie. Het komt het hof zeer onwaarschijnlijk voor dat iemand ‘vergeet’ van wie hij € 367.000,00 voor de aankoop van een huis heeft gekregen. Ook [medeverdachte 11] rept in zijn verklaringen tegenover de politie met geen woord over de [bedrijf 4] . Hij verklaarde, zoals reeds weergegeven, kort gezegd, dat de leden van de [familienaam 1] bij hem kwamen en dat hij opschreef wat hem werd verteld op te schrijven, zowel voor wat betreft het vermelde bedrag als de datum, en dat hij geen geld heeft gezien of ingezameld.
Met betrekking tot deze organisatie heeft [medeverdachte 11] verklaard dat de naam [bedrijf 3] ergens omstreeks 2004/2005 werd veranderd in [bedrijf 1] . Uit het procesdossier komt naar voren dat [bedrijf 1] staat geregistreerd sinds 28 mei 2004. Vanaf 31 januari 2008 staat het geregistreerd als niet actief.40.
Het hof stelt vast dat de stelling van de verdachten erop neerkomt dat er leningen worden verstrekt door een organisatie die – gezien de verklaring van de voorzitter en gezien de bankrekeningen – niet over geld beschikt, waarvan de voorzitter heeft verklaard dat de organisatie geen geld leent en van welke leningen contracten worden opgesteld op een moment (14 april 2009) dat de organisatie al niet meer actief is.
[medeverdachte 11] noemt de [bedrijf 4] jaren later in zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris op 3 december 2014, waarin hij, sprekend over de rol van [bedrijf 1] als notaris en over het verlenen van legitimiteit, op een vraag van de verdediging of er – met [bedrijf 1] – vergelijkbare organisaties in Europa zijn, verklaart dat zeven tot acht jaar geleden het kerkgenootschap [bedrijf 4] is opgericht dat ook op die manier functioneert, als een soort overheid.41.
Nog weer veel later heeft de getuige [penningmeester bedrijf 4] een verklaring afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Hij verklaart over de betrokkenheid van de [bedrijf 4] het volgende:
‘U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring [het hof begrijpt: de eerdere verklaring die schriftelijk is ingediend] spreek over [betrokkene 7] . Wij hebben hem gekozen als penningmeester voor project Rosmalen in Holland. Hij was er verantwoordelijk voor dat hij financieel alles zou doen, dat was zijn taak. Er waren meerdere kandidaten voor maar het comité kiest dan iemand van dat land. Als het project is goedgekeurd komt het comité samen en dan wordt er gekozen uit drie of vier kandidaten wie dat gaat doen. U vraagt mij of ik weet hoe de heer [medeverdachte 12] het geld heeft ingezameld. Niet alles maar ik weet dat de heer [medeverdachte 12] vaak daarheen gereden is. Ik ben de eerste penningmeester en hij moet mij regelmatig, elke 3 of 4 maanden laten weten hoeveel geld hij heeft ingezameld.’42.
In deze getuigenverklaring wordt naar voren gebracht dat [betrokkene 7] als penningmeester voor dit project is aangewezen. Deze verklaring vindt geen steun in het procesdossier en sluit in het geheel niet aan bij de verklaringen van [medeverdachte 11] tegenover de politie, die immers heeft verklaard nooit geld te hebben gezien. [medeverdachte 11] heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij nooit geld heeft ingezameld en bovendien heeft hij niets gezegd over het feit dat [betrokkene 7] penningmeester zou zijn voor de [bedrijf 4] en in het kader daarvan geld heeft ingezameld voor de [familienaam 1] in Nederland. [betrokkene 7] is ook zelf, onder andere wegens valsheid in geschrift, aangemerkt als verdachte in Zweden.
Wanneer de stelling juist zou zijn, dat [betrokkene 7] penningmeester was voor de [bedrijf 4] en in het kader daarvan voor de [familienaam 1] geld had ingezameld, had het toch niet meer dan voor de hand gelegen om hierover tegenover de politie te verklaren. Als deze inzameling inderdaad had plaatsgevonden, kan het naar het oordeel van het hof toch niet anders zijn dan dat hij als voorzitter van de Zweedse [groep] vereniging hiervan op de hoogte was of later bij het opmaken van de contracten hiervan op de hoogte werd gesteld.
Daarbij komt dat de [bedrijf 4] een officiële organisatie is, die (in ieder geval) gevestigd is in Duitsland. Schenkingen of leningen van deze organisatie zouden direct vanuit die organisatie kunnen plaatsvinden wanneer die organisatie zich daar daadwerkelijk mee zou bezighouden. Het is volkomen onbegrijpelijk waarom voor het doen van schenkingen of leningen door de in Duitsland gevestigde [bedrijf 4] een Zweedse organisatie zou moeten worden ingeschakeld als een soort van tussenpersoon en waarom hieromtrent valse overeenkomsten met deze Zweedse organisatie zouden moeten worden opgemaakt. Overeenkomsten waaruit zou voortvloeien dat een Zweedse organisatie aanspraak kan maken op aanzienlijke geleende geldsommen, terwijl die organisatie in de stelling van de verdachten dus niet de organisatie is waarvan het geld afkomstig is.
3.2.7
Tussenconclusie
Zoals hiervoor is overwogen, kan het – in theorie – zo zijn dat geld wordt ingezameld voor een ander lid van de [groep] voor het kopen van een woning. Dat dat in deze zaak ook gebeurd zou zijn, door Zweedse [groep] , de [bedrijf 1] dan wel de [bedrijf 4] , is echter op geen enkele manier gebleken. De ter onderbouwing daarvan opgemaakte overeenkomsten zijn vals en de verklaringen daaromtrent zijn tegenstrijdig. Wanneer er daadwerkelijk sprake was geweest van het inzamelen van geld door de [bedrijf 4] of een andere organisatie, had dat gewoon kunnen worden opgeschreven en waren valse overeenkomsten via [medeverdachte 11] niet nodig geweest.
Bovendien merkt het hof op dat de verdachten alleen maar stellen dat er inzamelingen hebben plaatsgevonden, zonder dat zij dat ook maar enigszins hebben geconcretiseerd. Zo hebben zij niet duidelijk gemaakt waar zou zijn ingezameld, wanneer en door wie. Volgens de verdachten is de [groep] erg hecht, maar toch weten zij geen concrete personen te noemen die aan de inzameling zouden hebben bijgedragen. Zij hebben daarnaast ook niets verklaard over de wijze van vervoer of over de omwisseling van valuta. Verwacht mag immers worden dat als de inzamelingen inderdaad in Zweden zouden hebben plaatsgevonden, het ingezamelde geld uit Zweedse kronen zou bestaan, die dus zouden moeten worden omgewisseld in Nederlandse euro’s, nu een en ander contant zou zijn gegaan.
De reden waarom al deze informatie niet is verschaft kan naar het oordeel van het hof enkel gelegen zijn in het feit dat deze inzamelingen niet hebben plaatsgevonden.
3.2.8
Filmpjes en foto’s
Door verschillende leden van de [familienaam 1] zijn ter terechtzitting filmpjes en foto’s getoond en aan het hof toegemaild waarop te zien zou zijn hoe inzamelingen in zijn werk gaan, in het bijzonder van de [bedrijf 4] .
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze filmpjes en foto’s geen betrekking hebben op de inzamelingen waar de verdachten zich in deze zaak op beroepen. Het zijn blijkbaar slechts voorbeelden van hoe het er in het algemeen tijdens een inzameling aan toe gaat. Naar het oordeel van het hof maken dergelijke algemene foto’s en filmpjes, die op internet zijn te vinden, maar waarvan niet duidelijk is wanneer ze zijn gemaakt en waarvoor geld wordt ingezameld en die bovendien geen betrekking hebben op de verdachten, hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen met betrekking tot de inzamelingen waarop de verdachten zich beroepen niet anders. Het hof gaat dan ook aan die filmpjes en foto’s voorbij.
Het hof neemt op basis van de getoonde beelden aan dat er tijdens bijeenkomsten van de [bedrijf 4] geld wordt ingezameld, maar niet duidelijk is waarvoor/met welk doel wordt ingezameld. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij kerkelijke inzamelingen vaak geld wordt opgehaald voor bijvoorbeeld de aankoop van bijbels of anderszins doelen die in verband staan met (verspreiding van) het geloof. Dat er tijdens bijeenkomsten van de [bedrijf 4] geld wordt ingezameld voor de aankoop van onroerend goed is uit deze filmpjes en foto’s niet op te maken, noch daargelaten dat het zou gaan om de aankoop van onroerend goed voor de onderhavige verdachten.
Door een aantal raadslieden zijn tussen de inhoudelijke behandeling van de zaak en de sluiting van het onderzoek ook nog foto’s en filmpjes verstrekt waarop volgens hen wel leden van de [familienaam 1] zijn te zien, bijvoorbeeld tijdens officiële gebeurtenissen van de [groep] dan wel bij familiale/religieuze bijeenkomsten, zoals een doop.
Het hof merkt op dat door de verschillende verdachten zeer veel moeite is gedaan om aan te tonen hoe hecht de familie is, hoe vaak men bij elkaar komt en op welke wijze hun cultuur tot uitdrukking komt tijdens gezamenlijke bijeenkomsten en inzamelingen.
Het hof twijfelt er niet aan dat er onderling contacten zijn en dat men elkaar helpt. Het is ook in het geheel niet uitgesloten dat ter gelegenheid van een doop, een communie, een trouwerij of een overlijden geld voor dat doel bijeen wordt gebracht. Deze foto’s en filmpjes dragen naar het oordeel van hof echter in het geheel niet bij aan de stelling van de verdachten dat er voor de financiering van een of meer van hun panden gebruik is gemaakt van een inzameling. Het hof gaat dan ook aan die foto’s en filmpjes voorbij.
3.2.9
Noodzaak of behoeftigheid
Door een van de raadslieden is aangehaald dat hij uit eigen wetenschap weet dat bij het overlijden van [naam 2] , een vroegere zigeunerkoning, geld werd opgehaald/ingezameld.
Zoals hierboven reeds is besproken, twijfelt het hof er niet aan dat om de noden van mede- [groep] te ledigen geld wordt opgehaald en dat dit bijvoorbeeld gebeurt bij een huwelijk of bij een overlijden, bijvoorbeeld ten behoeve van een grafmonument. Echter, het feit dat dit in zijn algemeenheid gebeurt zegt niets over de herkomst van de onverklaarbare bedragen die in dit dossier voorkomen.
Voorts is door de verdediging de verklaring van de heer [getuige 21] uit Oekraïne bij de raadsheer-commissaris van 24 januari 2019 aangehaald. Uit die verklaring is door de verdediging de volgende passage geciteerd: ‘Wij hebben in Charkov in Oekraïne een stichting ten behoeve van de [groep] . (...) Wij, als maatschappelijke organisatie, houden ons bezig met het steunen van mensen op sociaal of financieel gebied, zoals vele [groep] -organisaties. Wij hebben zelf geen mogelijkheden om financiële hulp te bieden, maar we hebben wel een netwerk dat we daarvoor kunnen inschakelen. Dat komt voort uit onze tradities, om elkaar te helpen. [bedrijf 4] was bezig met het inzamelen van geld om de Nederlandse maatschappelijke [groep] -organisatie te kunnen ondersteunen. (...)
U vraagt mij of het klopt dat er geld moest worden ingezameld om de maatschappelijke organisatie in Nederland, vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] , te ondersteunen. Ja. dat klopt.
U vraagt mij wat ik bedoel als ik spreek over de traditie die het inzamelen van geld omhelst. Elke maatschappelijke organisatie heeft zijn statuten met daarin de doelstellingen genoemd. Een van onze doelstellingen is het helpen van andere [groep] , of wij die mensen nu kennen of niet. Als iemand dat niet doet, als iemand zich passief opstelt in zo'n situatie, dan zegt dat iets over hem in de slechte zin. Wij zien het als onze plicht om mensen te helpen die het nodig hebben.’
Uit deze verklaring komt naar voren dat de organisatie waar de heer [getuige 21] deel van uitmaakt, zelf niet heeft ingezameld voor de [familienaam 1] . Aan de eventuele betrokkenheid van de [bedrijf 4] heeft het hof hierboven al overwegingen gewijd. Bovendien wijst het hof nog op de zin in die verklaring: ‘Wij zien het als onze plicht om mensen te helpen die het nodig hebben.’ Ook in het rapport van de deskundige Jorna wordt gesproken over bijstand voor mensen die behoeftig zijn: [groep] helpen elkaar door leniging van directe noden in het geval van ziekte en huisvesting, maar ook in het geval van bruiloften en begrafenissen.43.
Het hof wijst erop dat uit het procesdossier naar voren komt dat toen de [familienaam 1] naar Nederland kwam en zich aanvankelijk in Lelystad vestigde, zij van overheidswege van huurwoningen is voorzien en dat een deel van de familie een (bijstands)uitkering kreeg. In de daaropvolgende periode zijn er door de familie diverse onroerende goederen aangekocht. Van behoeftig zijn of acute nood bij de [familienaam 1] lijkt naar het oordeel van het hof totaal geen sprake te zijn geweest. Op het moment van de aankoop van de [adres 2] beschikte de familie reeds over een groot aantal (luxueuze) panden. Uit de door de politie gemaakte kasopstelling en uit het onderzoek met betrekking tot de bankrekeningen blijkt tevens dat er bij de [familienaam 1] geen gebrek was aan financiële middelen, zoals hiervoor al is gebleken.
Bij de stukken bevindt zich ook een verklaring dat er een renteloze lening van 80.000,00 Zweedse kronen is verstrekt voor de aankoop van een Mercedes voor [medeverdachte 10] (die er in totaal over vier beschikt). Daaruit blijkt heel duidelijk dat dit niets met noodzaak of het ledigen van behoeftigheid te maken heeft.44.
3.2.10
[organisatie] / [organisatie]
Naast de [bedrijf 4] wordt in de stukken gesproken over de [organisatie] of [organisatie] in het kader van de bestaande cultuur bij de [groep] en het verkrijgen van gelden. Zo verklaart [medeverdachte 6] bij de raadsheer-commissaris het volgende: ‘De [organisatie] en mijn vader hadden besloten dat ze een pand in Nederland wilden aanschaffen. U vraagt mij of [medeverdachte 8] ook mocht meebeslissen. [medeverdachte 8] heeft beslist dat het huis op haar naam kwam. U vraagt mij waar dat geld vandaan kwam. Dat geld kwam uit Zweden van de [groep] . (…) In 1995 zijn er veel mensen van de [familienaam 4] stam bij ons gekomen. Er zijn ook mensen uit Nederland, België, Duitsland en Italië gekomen. Het overige geld is in Zweden ingezameld. Ik weet niet hoe het daar is gegaan.’45.
In het rapport van de deskundige Jorna wordt over de [organisatie] onder andere het volgende naar voren gebracht: ‘Of [medeverdachte 6] nu een koning onder [familienaam 4] was of niet – in Nederland dan wel voor de familie elders – een Rom-baro was hij zeker. Een baro is de eerste onder de ouderen in de familia en de vitsa: hij overziet het alledaagse leven en alle interacties tussen de leden, zowel in economisch opzicht als verwantschappelijk, en weet meerdere rollen tegelijk te hanteren. (...) De baro is in principe de schakel tussen kumpanhia en de buitenwereld (maatschappelijk werk, politie, burgemeester etc.). Van een meer spirituele orde is de puro. Als oude en zeer gerespecteerde onder de hoofden van grote families en clans, interpreteert de puro de zigeunerwetgeving ( [organisatie] ) en past die toe in overleg met anderen, in een panel van [organisatie] (rechtsprekers). In tegenstelling tot de kumania – een losse association – is de [organisatie] meer controlerend en gezaghebbend (Lemon, a, 1988).46.
De ‘ [organisatie] ’ komen alleen in uitzonderlijke, geëscaleerde situaties bijeen, wanneer informele individuele arbitrage of ‘divao’ niet meer werkt (Leeson, 2012, p. 138). De [organisatie] is het geheel van rechten en plichten in de [groep] cultuur, waarin ‘pajiv’ (eer en respect) tot de meest elementaire normen en waarden behoort. Iemand kan een geldboete krijgen, maar ook ‘mirimé’ (onrein) verklaard worden, wat kan leiden tot tijdelijke of zelfs permanente verbanning. Het type conflicten waarover ‘ [organisatie] ’ rechtspreken varieert: onderlinge diefstal of fraude of tussen man en vrouw. Maar ook in gevallen van hogere morele orde van groter economisch belang oordelen zij, wanneer schulden niet worden terugbetaald of bij de schending van een overeenkomst tussen ‘kumpanhias’: over het opereren in een bepaald territorium, oneerlijke concurrentie en markt vervuiling (zie Marushiakova, E, en Popov, V, 2012).’47.
Dat er sprake is geweest van enig conflict tussen de [familienaam 1] en enige andere familie, als gevolg waarvan een beslissing door de [organisatie] nodig was en is gegeven en waarbij geld is ontvangen is gesteld noch gebleken.
De vraag rijst of de [organisatie] als rechtsprekend orgaan iets te maken heeft met inzamelingen. Uit het rapport van de deskundige Jorna blijkt het volgende: ‘Op de vraag van de Nederlandse raadsman in 2014 of het optreden van de zigeunerrechtbank gebruikelijk is binnen de [groep] cultuur, antwoordde een Zweedse tolk Romanes bevestigend ( [tolk 1/getuige] , 25 november 2014, p s). Aanvullend merkte [tolk 1/getuige] op dat de [organisatie] echter niet direct de plek is om over leningen en inzamelingen te spreken: ‘dat is meer een zaak voor familieberaad’. Over het algemeen nemen rechtsprekers misdrijven in behandeling, aldus de Zweedse [familienaam 4] , wanneer er ‘iemand vandoor gaat met een minderjarig meisje’ bijvoorbeeld.’48.
Kortom, dat de [organisatie] of [organisatie] in verband staat met het verkregen vermogen van de leden van de [familienaam 1] komt uit het dossier niet naar voren.
3.2.11
Onverklaarbaar vermogen
De ‘inzamelingen’ waarover de leden van de [familienaam 1] verklaren hebben – naast de lening ten behoeve van de aankoop van een Mercedes voor [medeverdachte 10] – betrekking op de aankoop en/of verbouwing van onroerend goed. Ten tijde van de sluiting van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 november 2012 was de [familienaam 1] direct of indirect eigenaar van 13 panden. De WOZ-waarde van deze panden werd destijds al geschat op € 7.000.000,00 [opmerking hof: en ligt – gelet op de huidige huizenmarkt – vermoedelijk nog vele malen hoger].49.Daarnaast is uit de hiervóór reeds besproken kasopstelling gebleken dat de uitgaven van de [familienaam 1] ruim € 2.000.000,00 meer dan hun legale inkomsten in de onderzochte periode. Er waren uitgaven gedaan voor de aanschaf en onderhoud van voertuigen voor een bedrag van € 277.890,70. Ook zijn uitgaven gedaan voor sieraden en andere luxe goederen.50.Deze hoge uitgaven door de familie, waarvan slechts een deel over een uitkering beschikte, kunnen simpelweg niet zijn gedaan met de legale inkomsten.
Volgens de verdachten is het geld voor het onroerend goed (en een Mercedes) via inzamelingen bijeengebracht, inzamelingen waarvan het hof zojuist heeft overwegingen dat niet aannemelijk is geworden dat die hebben plaatsgevonden. De verdachten hebben evenwel geen verklaring gegeven hoe zij aan het geld zijn gekomen voor de andere exorbitante uitgaven die zij in de onderzoeksperiode hebben gedaan, zoals voor de aanschaf van sieraden. Er is derhalve sprake van onverklaarbaar vermogen.
3.2.12
Concluderende overwegingen
Wat in het rapport van de deskundige Jorna uitgebreid naar voren komt is dat door de [groep] anders wordt aangekeken tegen eigendom. Hij beschrijft in paragraaf 4.2 van zijn rapport dat de [familienaam 4] eigendom opvatten als een gemeenschappelijk goed dat vervuld is van ‘pejiv’ (respect, eer) en dat gekanaliseerd wordt via verwant- en leiderschap.51.
Het hof overweegt dat hier in beginsel uiteraard niets mis mee is. Solidariteit binnen de groep waarbij goederen – zoals woningen, auto’s of sieraden – als gemeenschappelijk goed worden beschouwd, ook al staan die goederen op naam van één van die personen, is echter niet het aspect waar het in deze strafzaak om gaat. Waar het in deze zaak om gaat is de herkomst van het geld waarmee deze gemeenschappelijke eigendommen zijn gefinancierd.
Er is gedurende het strafproces met betrekking tot de cultuur veel naar voren gebracht door de verdachten en hun raadslieden. Het geld kwam van de [organisatie] , van de [bedrijf 4] , van [groep] uit Zweden of van [groep] uit de hele wereld. Er is aangevoerd dat het de cultuur is en dat het de godsdienst is en dat het feit dat hiernaar onderzoek wordt gedaan discriminatie is.
Voorts is aangevoerd dat de huizen van de [groep] wereldwijd, van de [bedrijf 4] of van de [bedrijf 1] zijn.
Het hof merkt hierbij op, dat hoewel sprake is van (klassiek en conservatoir) beslag op onder andere onroerend goed, zich in de afgelopen jaren geen belanghebbende heeft gemeld om enig recht te doen gelden met betrekking tot die inbeslaggenomen goederen.
Hetgeen is aangevoerd door de verdachten is met veel stemverheffing en veel overtuigingskracht gebracht. En dat niet alleen, nadat alle onderzoeken door de politie waren verricht, lijkt er een spoor van bewijsstukken en verklaringen te zijn gekomen die niet te verenigen zijn met het opgemaakte procesdossier en de daarin neergelegde verklaringen. Daarbij rijst de vraag waarom de getuigen, bijvoorbeeld [medeverdachte 11] , zouden hebben gelogen tegenover de politie. Hij zou daarmee immers ook zichzelf benadelen. Bovendien komen zijn verklaringen overeen met hetgeen op zijn computer is aangetroffen, zoals hierna zal blijken.
Het hof kan zich daarom niet aan de indruk onttrekken dat onder het mom van cultuur de verdachten het hof op een dwaalspoor hebben willen brengen. In het hele rapport van Jorna, deskundige op het gebied van de [groep] , uit 2015 komt het begrip [bedrijf 4] – waarvan in hoger beroep is betoogd dat de gelden daar vandaan zijn gekomen – niet voor.
Naast het feit dat de cultuur naar voren is gebracht, is ook aangevoerd dat de [familienaam 1] niet goed thuis is in de Nederlandse samenleving en zij als speelbal in de Nederlandse maatschappij is overgeleverd aan ingewikkelde bureaucratische systemen en ondoorzichtige regelingen. Aangevoerd is dat zij bij voorbaat met 3 - 0 achter staat.
Aan de hand van het voorliggende procesdossier is het hof niet tot deze bevindingen gekomen. Het hof is juist onder de indruk van de wijze waarop de familie haar zaken heeft georganiseerd.
In de woning aan de [adres 7] , de woning van [medeverdachte 10] , werd een Excelsheet aangetroffen waarop alle inkomsten en toeslagen van de hele familie waren opgenomen (ook van de mensen die niet in het pand aan de [adres 7] woonden).52.Daar is ook de boekhouding aangetroffen en veel stukken zijn netjes bewaard, overzichtelijk in mapjes op naam.53.De conceptovereenkomsten zijn naar een tolk gebracht en vervolgens aan [medeverdachte 11] in Zweden aangeleverd. De financiën zijn zo georganiseerd dat gelden worden witgewassen op een wijze dat daarover zo min mogelijk belasting hoeft te worden betaald.
Er is een Stichting opgericht waarin gelden zijn ondergebracht. De gelden worden op papier niet geschonken, maar renteloos geleend, zodat daarover geen schenkbelasting en geen vermogensbelasting hoeft te worden betaald.
Het hof is – gelet op de hierboven geschetste omstandigheden – van oordeel dat er een groter brein achter deze hele gang van zaken zit. De wijze waarop een en ander is georganiseerd maakt in het geheel niet de indruk van enkele in de Nederlandse samenleving verdwaalden, die van niets wisten en nu in de val van de overheid zijn getrapt die het blijkbaar op hen had voorzien. Integendeel, er is sprake van een goed georganiseerde groep die zeer bovengemiddelde financiën tot de beschikking heeft, die op grote voet leeft en die er desalniettemin ook nog in slaagt om door de gemeente (bijstands)uitkeringen toegekend te krijgen.
3.3
Beoordelingskaders
3.3.1
Beoordelingskader medeplegen
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie moet voor medeplegen sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en derhalve eerder zien op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan in dat geval onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Het beslissingskader zoals dat in het hier voorgaande is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. in dezen: HR 02 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411).
Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’.
3.3.2
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. In de rechtspraak gelden dan ook twee hoofdlijnen:
- 1.
Er is een verdenking van een concreet misdrijf waarbij ten gevolge van de opsporing daarvan ook de vermoedelijke buit in beeld komt. In dat geval is sprake van het zogeheten ‘eenvoudig witwassen’.
- 2.
Het voorwerp is onder bijzondere omstandigheden aangetroffen waardoor er een vermoeden van witwassen ontstaat en heeft derhalve geen bekend grond- of brondelict.
In de onderhavige zaak is dan ook de vraag of een grond- of brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel is wel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Voor het bewijs van een vermoeden van witwassen kan onder meer gebruik worden gemaakt van feiten van algemene bekendheid en zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. De Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland heeft deze feiten van algemene bekendheid, typologieën en andere indicatoren met betrekking tot witwassen in kaart gebracht.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Het hof stelt vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het geld.
Het hof is van oordeel dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Kort samengevat betreft dit:
- het door tien verdachten, behorende tot één en dezelfde familie, en een Stichting, bestuurd door drie leden van die familie, aanschaffen van een groot aantal panden – vanaf 1984 zeventien stuks – terwijl niemand van de familie een betaalde baan heeft;
- de door een aantal van de familieleden genoten uitkering welke niet in verhouding staat tot het benodigde vermogen voor de aankoop van die panden;
- het grote aantal panden dat (grotendeels) contant is betaald;
- dat sprake is van geen dan wel een relatief beperkte hypothecaire lening en
- dat de contante betalingen telkens onder de grens van € 10.000,00 liggen.54.
Het hof betrekt daarbij ook dat blijkens het rapport kasopstelling er een verschil van (afgerond) € 2.002.168,00 is geconstateerd tussen de contante uitgaven en de legale contante inkomsten van de familie over de periode van 1 januari 2005 tot 3 april 2012.55.
Nu sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen mag van de verdachten worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het geld. De verdachten hebben in casu – kort gezegd – verklaard dat het geld afkomstig is van renteloze leningen van Zweedse [groep] -organisaties en de [bedrijf 2] , waartoe inzamelingsacties zijn gehouden. In dat kader is een aantal kwitanties en verklaringen/overeenkomsten voorhanden.
Voor zover de verklaringen van de verdachten concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn, heeft het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht naar de genoemde leningen, nu die herkomst een alternatieve bronfinanciering zouden kunnen opleveren. Zo is een groot aantal getuigen gehoord in Nederland en Zweden en is nader onderzoek verricht naar de overeenkomsten. Dat dit onderzoek mede is verricht op verzoek van de verdediging is daarbij niet relevant. Het verweer van de verdediging, inhoudende dat het Openbaar Ministerie geen dan wel onvoldoende nader onderzoek heeft verricht, wordt mitsdien verworpen.
3.3.3
Beoordelingskader valsheid in geschrift
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht opgenomen strafbare feit, sprake moet zijn van 1) een geschrift 2) met de functie van bewijsbestemming en 3) welk geschrift valselijk moet zijn opgemaakt of na het opmaken moet zijn vervalst. Bij het ‘valselijk opmaken’ gaat het om een geschrift dat in het geheel vals is opgemaakt. Bij het ‘vervalsen’ gaat het – kort gezegd – om het aanbrengen van wijzigingen, toevoegingen of verwijderingen op of aan een bestaand geschrift. Ook het nalaten om iets te doen – bijvoorbeeld het niet invullen van een formulier – kan valsheid in geschrift opleveren.
Voorts moet dit geschrift zijn opgemaakt met 4) het oogmerk om als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Het in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet op de valsheid zelf (vgl. HR 23 april 1996, DD 96280 en HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1033, NJ 1998/694). Het oogmerk ziet daarmee op de misleiding en niet op de bevoordeling of benadeling. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse c.q. vervalste geschrift als echt en onvervalst. Met andere woorden: had de verdachte de bedoeling het desbetreffende geschrift te (doen) gebruiken? Deze doelbewustheid behelst minst genomen zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet is niet toereikend (vgl. HR 15 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC4197 en HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8151).
3.4
Algemene bewijsoverweging ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10]
Betoogd is dat [medeverdachte 10] niet meer heeft gedaan dan zijn familieleden ter wille te zijn, omdat hij goed Nederlands spreekt en schrijft. Hij deed wel eens iets als men dat vroeg, maar dat maakt hem niet tot medepleger van witwassen en ook niet van valsheid in geschrift, aldus de verdediging.
Met betrekking tot de rol van [medeverdachte 10] overweegt het hof het volgende.
3.4.1
Taken [medeverdachte 10] binnen de familie
De [familienaam 1] , waar alle verdachten deel van uitmaken, leeft in een groep. Het geld dat bij de familie binnenkomt, wordt in een gezamenlijke pot gedaan, waaruit de kosten worden betaald. De familie heeft ook de beschikking over een aantal huizen, voertuigen en sieraden waarvan door eenieder van die familie gebruik werd gemaakt. Het hof verwijst hieromtrent verder naar hetgeen hiervóór is overwogen.
Voor wat betreft de cultuur van de [familienaam 1] is naar voren gebracht dat vrouwen en jongeren binnen de groep weinig hebben in te brengen; de ouderen regelen de zaken. De ‘ouderen’ in de [familienaam 1] , die als verdachten worden aangemerkt zijn: [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] . De deskundige Jorna spreekt in zijn rapport over de vader van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] :
‘Of [medeverdachte 6] nu een koning onder de [familienaam 4] was of niet – in Nederland dan wel voor familie elders – een [groep] -baro was hij zeker. Een baro is de eerste onder de ouderen in de familia en de vitsa.’56.
Op basis van de hierna te bespreken verklaringen gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte 2] na de dood van diens vader als leider van de groep kan worden aangemerkt. Hij is (volgens meerdere verklaringen) immers de opvolger van de ‘zigeunerkoning’ [medeverdachte 6] . Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat [medeverdachte 2] de nieuwe leider van de [familienaam 1] is geworden.
Het hof gaat er – op basis van het voorhanden zijnde dossier – voorts vanuit dat [medeverdachte 10] kan worden beschouwd als de rechterhand c.q. ‘troonopvolger’ van [medeverdachte 2] . Belangrijke aankopen en betalingen regelden de [familienaam 1] – in het bijzonder de ‘ouderen’ – samen, zo blijkt uit verklaringen. In het bijzonder worden daarbij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] genoemd. Het hof wijst in dat verband op de navolgende verklaringen.57.
[medeverdachte 6] heeft bij de politie verklaard dat hij al meerdere keren heeft verklaard dat alles [het hof begrijpt: alle stukken zoals overeenkomsten omtrent de leningen] bij de Belastingdienst is, dat alle brieven bij de heer [belastingman 1] liggen en dat de heer [belastingman 2] uit Lelystad, inspecteur van de Belastingdienst, alles van de [familienaam 1] weet. De heer [belastingman 2] heeft de heer [belastingman 1] ook voor de [familienaam 1] gebeld teneinde alles uit te leggen. De heer [belastingman 2] werkt thans als fiscalist in Lelystad. [medeverdachte 6] heeft voorts verklaard dat ze ongeveer drie weken geleden [opmerking griffier: drie weken voor 8 april 2012] bij de heer [belastingman 2] waren om alles te bespreken en dat ze met vier belastinginspecteurs zouden gaan praten. Als [medeverdachte 6] wordt gevraagd wie hij me ‘ze’ bedoeld, geeft hij aan: ‘ [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 10] en ik. We zouden met de Belastingdienst om de tafel gaan zitten. De belastinginspecteurs zijn: [belastingman 1] , [belastingman 3] , [belastingman 4] , en nog iemand. Alles wat zij ons vragen, krijgen ze. Als ze om brieven vragen, dan geven wij die.’ Als de verbalisant [medeverdachte 6] vraagt wie ervoor zorgt dat alle stukken worden verzameld voor de familie, verklaart [medeverdachte 6] : ‘Dat is [medeverdachte 10] , hij kan goed schrijven, hij spreekt goed Nederlands.’58.
[medeverdachte 5] heeft op 4 april 2012 bij de politie verklaard dat bij hen opa [het hof begrijpt: [medeverdachte 6]] de baas is en dat de oudste respect krijgt. De oudste krijgt respect van de hele familie en wat diegene zegt is zo. Zijn opa heeft altijd het respect gehad binnen de familie. Als [medeverdachte 5] met hem praatte, dan praatte hij rustiger terug en keek hij hem niet direct aan. Hij ging nooit tegen zijn opa in. Als iemand geen respect toonde richting zijn opa, dan was die persoon geen familie meer. Sinds zijn opa is overleden heeft de oudste zoon van zijn opa, [medeverdachte 2] , de plek van opa ingenomen en krijgt hij het respect van de familie. [medeverdachte 5] verklaart verder nog dat zijn vader de broer van [medeverdachte 2] is en dat zijn vader drie broers heeft [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 6]].59.
[medeverdachte 5] heeft in een tweede verhoor op 4 april 2012 verklaard dat hij niet goed weet hoe de vergoeding heet die hij krijgt voor zijn moeder. Hij geeft aan dat hij dat niet regelt, maar dat zijn oom [medeverdachte 10] dat heeft geregeld. Voorts verklaart hij dat zijn vader [het hof begrijpt: [medeverdachte 3]] en zijn ooms [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] alles weten; zij zijn het hoofd van de familie. Als [medeverdachte 5] wordt gevraagd hoe de verhoudingen tussen de drie broers als hoofd van de familie zijn, verklaart [medeverdachte 5] dat zijn oudste oom [het hof begrijpt: [medeverdachte 2]] de belangrijkste rol heeft en dat de andere broers [het hof begrijpt: [medeverdachte 3] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 6]] naar hem – [medeverdachte 2] – luisteren. [medeverdachte 5] voegt daaraan toe dat binnen hun cultuur de oudste het meeste rechten en respect heeft.
Zijn oom [medeverdachte 10] heeft de vergoeding geregeld voor [medeverdachte 5] . Er werd een formulier naar hun huis gestuurd, zijn broer [medeverdachte 7] gaf hem dit formulier ter tekening en [medeverdachte 5] heeft dat formulier toen getekend. Hij verklaart verder dat hij de jongste zoon is, dat hij respect moet hebben richting zijn (oudere) broers en dat zij meer te zeggen hebben omdat zij ouder zijn. Hij heeft voorts verklaard dat het bij hen gebruikelijk is dat de oudere personen het respect van de jongere personen krijgen, dat hij als jongste kind zorgt voor zijn moeder, dat het ook gebruikelijk is binnen hun gemeenschap dat hij de zorg draagt, dat zijn moeder arbeidsongeschikt is, dat zij derhalve alleen nog kan koken maar meer niet en dat zij niet meer kan werken.60.
[medeverdachte 3] heeft op 5 april 2012 bij de politie verklaard dat de boekhouder van de familie, de heer [boekhouder 1] , gestorven is en dat [medeverdachte 10] nu hun boekhouder is. [medeverdachte 3] verklaart verder dat [medeverdachte 10] [het hof begrijpt: formeel] geen boekhouder is, maar dat hij al een jaar [opmerking hof: dus sinds 2011] brieven met de Belastingdienst schrijft, enzovoort.
Volgens [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 2] nu alles overgenomen van zijn vader.
Als [medeverdachte 3] wordt gevraagd met wie hij wel eens naar Zweden is geweest, verklaart hij dat hij altijd met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] gaat. Als zij wat nodig hebben, gaan zij naar Zweden. Dat kan elk jaar zijn of elke vijf jaar. [medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat hij in de afgelopen vijf jaar twee of drie keer in Zweden is geweest. Hij is toen al die keren met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] gegaan. Hij heeft in Zweden gesproken over huizen en over illegale zigeuners in Europa. Zij hebben het laatste jaar ook over dingen als belasting gepraat. Hij heeft altijd gesproken [medeverdachte 11] en [tolk 1/getuige] .
Als [medeverdachte 3] wordt gevraagd waarom de notaris een brief opstelt, verklaart [medeverdachte 3] dat zij altijd een overeenkomst maakten met de [bedrijf 2] . Dat is vanwege de moderne tijd, dan hebben ze een brief en via de stichting in Zweden en de notaris kunnen zij het een en ander bewijzen. Vroeger was het alleen mondeling maar in de moderne tijd moeten zij dit op papier zetten. Als [medeverdachte 3] wordt gevraagd of hij de brief kende, verklaart hij dat het verhaal normaal is bij hem en dat het kan zijn dat [medeverdachte 10] voor de brief heeft gezorgd. [medeverdachte 3] heeft verder verklaard – nadat hem wordt gevraagd welke stukken hij allemaal aan de notaris heeft overlegd in verband met voornoemde brief – dat hij denkt dat de notaris dit in 2009 al wist omdat zij al een aantal keren huizen bij de notaris hadden gekocht via deze manier en dat [medeverdachte 10] dit beter weet omdat hij de boekhouder is. [medeverdachte 10] kan die vragen beter beantwoorden dan hijzelf. Zoals hij net al aangaf, is [medeverdachte 10] hun boekhouder. De Belastingdienst was blij met [medeverdachte 10] , heel blij, aldus [medeverdachte 3] .61.
[medeverdachte 3] heeft in een tweede verhoor op 5 april 2012 verklaard dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 5] en [familienaam 3] ook op het adres [adres 7] verblijven. Hij verklaart dan verder dat het adres van [medeverdachte 10] is, het staat op zijn naam maar het is altijd van de [groep] . [medeverdachte 3] heeft ook verklaard dat hij denkt dat [medeverdachte 10] daar een jaar woont, dat [medeverdachte 10] geen inkomsten heeft, dat hij niet weet of [medeverdachte 10] ooit inkomsten heeft gehad en dat de [familienaam 1] tezamen zijn rekeningen betaald; zij helpen elkaar.62.
[medeverdachte 3] heeft tijdens zijn verhoor op 7 april 2012 verklaard dat hij weet dat hij alleen met [medeverdachte 10] en [medeverdachte 2] naar Zweden is geweest, dat hij in 2011 ziek is geworden en toen een hartoperatie moest ondergaan, dat hij toen op controle moest gaan, hij tegen april weer een operatie moest ondergaan en dat hij straks in zijn hoofd weer geopereerd moet worden. [medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat hij veel van zijn herinneringen kwijt is, dat [medeverdachte 10] de laatste jaren veel met de Belasting doet en dat [medeverdachte 10] meer weet.63.
Op 8 april 2012 heeft [medeverdachte 3] verklaard dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] en hijzelf de beslissingen binnen de [familienaam 1] in Nederland nemen. Hij heeft voorts verklaard dat [betrokkene 8] zijn overleden zus is, dat zij het huis aan de [adres 11] op haar naam heeft gekocht door de [bedrijf 2] . Toen zij overleed moest bij de stichting in Zweden [het hof begrijpt: stichting [bedrijf 3]] gezegd worden op welke naam het huis moest worden overgenomen. [medeverdachte 3] heeft verder verklaard dat dat zo ging tot [medeverdachte 10] , dat de politie het aan [medeverdachte 10] moest vragen omdat hij de papieren heeft geregeld. Als [medeverdachte 3] wordt gevraagd hoeveel geld de stichting heeft uitgegeven voor het onderhoud van het pand aan de [adres 11] , verklaart hij dat hij de datum kwijt is maar dat hij weet dat er is uitgebreid en dat er een garage is gebouwd. Hij heeft verklaard dat hij de laatste jaren voor drie huizen zorgt, dat [medeverdachte 10] daarvoor zorgt en dat hij er niet uitkomt met de stapel papieren die de politie hem laat zien; hij komt daar nooit uit en daarvoor moet de politie naar [medeverdachte 10] gaan.
[medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat als hij vrijkomt een boekhouder moet gaan zoeken, dat dat volgens de Belastingdienst niet hoefde omdat zij [medeverdachte 10] hadden, maar dat zij nu een boekhouder moeten hebben net als de Gadjo [niet-zigeuners]. Het verzamelde geld komt volgens [medeverdachte 3] van de [groep] , waar het geld verder vandaan komt moet de politie aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] vragen.64.
Op 7 april 2012 heeft [medeverdachte 4] verklaard dat hij 100% achter de stichting staat, dat zijn vader [het hof begrijpt: [medeverdachte 2]] en [medeverdachte 10] de mannen zijn die het weten en hoe het gaat en dat als – bijvoorbeeld – de Belastingdienst belt, dat zij dan met zijn vader en [medeverdachte 10] belt en niet met hem.65.
[medeverdachte 2] heeft tijdens het verhoor op 5 april 2012 verklaard dat de hele [familienaam 1] leeft van de uitkeringen die zij krijgen, dat is hun inkomen. [medeverdachte 2] heeft familieleden thuis die naar school zijn geweest en dus kunnen rekenen. [medeverdachte 10] is volgens [medeverdachte 2] de boekhouder van de familie, om het zo maar te noemen, [medeverdachte 10] geeft aan wat er op welk adres betaald dient te worden; [medeverdachte 10] weet waar het over gaat. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij niet weet hoe [medeverdachte 10] dit doet, hijzelf heeft er geen verstand. Voorts verklaarde [medeverdachte 2] dat de [familienaam 1] tezamen de rekeningen betaald en dat de inzameling van fl. 500.000,00 op officiële wijze, via de notaris is gegaan. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat daaromtrent papieren zijn, dat hij eerlijk is en dat hij contact heeft met de overheid, de gemeente en ministeries.
Als [medeverdachte 2] een in het Nederlands vertaalde overeenkomst wordt voorgelegd en wordt gevraagd wat daar staat, verklaart [medeverdachte 2] dat alleen [medeverdachte 10] deze papieren kan lezen en dat [medeverdachte 10] dan tegen hem zegt wat er staat in de [groep] taal, omdat [medeverdachte 10] hun boekhouder is. De verbalisant vraagt [medeverdachte 2] of hij moet voorlezen wat er staat zodat hij het zich weer kan herinneren. [medeverdachte 2] verklaart daarop dat alleen een [groep] tolk hem kan verduidelijken wat er staat. Als de verbalisant opmerkt dat zij al twee dagen Nederlands met elkaar praten en dat, als de verbalisant het een en ander toelicht, [medeverdachte 2] wellicht kan begrijpen wat er staat, verklaart [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 10] hun boekhouder is en dat hij het begrijpt.
[medeverdachte 2] wordt gevraagd of hij degene was die de geldbedragen op de rekening van [stichting] stortte. [medeverdachte 2] heeft daarop verklaard dat hij zich de laatste zes of zeven jaar slecht kan herinneren, dat de familie nu zaken voor hem regelen en dat hij denkt dat [medeverdachte 10] hem gaat opvolgen omdat [medeverdachte 10] veel voor hem regelt. [medeverdachte 10] regelt ook de zaken met betrekking tot de stichting. De betrokkenheid van [medeverdachte 10] bij [stichting] bestaat uit het helpen met voorlezen van documenten van de Stichting, omdat [medeverdachte 2] niet kan lezen. Als [medeverdachte 2] wordt gevraagd of hij erfenissen ontvangt, verklaart hij dat hij die vraag aan [medeverdachte 10] wil overlaten omdat hij weet hoe het bij hun zit.66.
Het feit dat deze rol door de verschillende familieleden bij de raadsheer-commissaris worden afgezwakt doet naar het oordeel van het hof niet aan deze verklaringen af.
Uit het procesdossier komt naar voren dat [medeverdachte 10] inderdaad frequent contact heeft met de Belastingdienst, de gemeente en de notarissen om familiezaken te bespreken.
Ook wordt bij een doorzoeking op de [adres 7] , waar [medeverdachte 10] eigenaar van is, een Exceloverzicht aangetroffen waarop alle uitkeringen van de leden van de [familienaam 1] vermeld staan, ook van de leden die niet op dit adres wonen.67.Tevens wordt er in de woning boekhouding aangetroffen, ook van personen die niet op dat adres wonen.68.
3.4.2
Financiële situatie van [medeverdachte 10]
Uit de belastinggegevens blijkt dat [medeverdachte 10] in de periode 2005 tot en met 2010 geen arbeidsinkomen had. Ook ontving hij geen uitkering.69.Aldus had [medeverdachte 10] zelf geen (legale) bron van inkomsten.
[medeverdachte 10] deelt wel mee in de rijkdom van de [familienaam 1] . Hij heeft de eigendom verkregen over het pand aan de [adres 7] , welk pand – gelet de foto’s die zich in het dossier bevinden – kan worden aangemerkt als een zeer riante villa, inclusief oprijlaan. [medeverdachte 10] woont in een woning die volgens het dossier een ‘koninklijke’ uitstraling heeft.70.
[medeverdachte 10] heeft daarnaast de volgende bedragen op zijn bankrekeningen gekregen:
- € 54.061,50 in totaal gestort op een rekening aangehouden bij RABOBANK;
- € 34.828,28 in totaal gestort op een rekening aangehouden bij ICS (VISA).
Bij de doorzoeking bij het huis aan de [adres 7] worden vier auto’s aangetroffen die allemaal op naam van [medeverdachte 10] staan: een Mercedes Benz 170, een Mercedes Benz, type C220 CDI Sedan, een Mercedes Benz, type 500 SE U9 en een Mercedes Benz, type 500 SL UG.71.
De [adres 7] is bovendien ingericht en onderhouden zonder dat [medeverdachte 10] inkomen had in de onderzoeksperiode. Door [medeverdachte 10] zijn de afschriften van zijn Rabobankrekeningnummer [bankrekening 14] , over de periode van 5 januari 2005 tot en met 20 december 2010, aan de Belastingdienst verstrekt. Uit onderzoek naar dit bankrekeningnummer bleek dat er geen uitgaven ten behoeve van de aankoop, verkoop of verbouwing van onroerend goed zijn gedaan.72.
3.4.3
Vrijspraak witwassen panden door [medeverdachte 10]
Met betrekking tot het moment van aankopen van de panden ( [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en [adres 1] ) en de verdenking van het witwassen van gelden die hiermee gemoeid zijn wordt door de betrokken familieleden slechts in algemene termen over [medeverdachte 10] gesproken, voor zover er al over hem wordt gesproken.
Aan de hand van de algemene context en de verklaringen van familieleden dat [medeverdachte 10] de zaken regelde, komt het hof niet tot het wettig en overtuigend bewijs dat [medeverdachte 10] bij het aanschaffen van de onderscheiden panden een zodanige rol heeft gespeeld dat zijn handelen als het medeplegen van witwassen moet worden aangemerkt. Met betrekking tot deze onderdelen van de tenlastelegging zal hij dan ook worden vrijgesproken.
3.4.4
Valsheid in geschrift
Met betrekking tot de valsheid in geschrift is het hof van oordeel dat [medeverdachte 10] met betrekking tot de in de tenlastelegging opgesomde overeenkomsten (voor zover in hoger beroep nog aan de orde) een zodanige rol heeft gepleegd dat zijn handelen als medeplegen moet worden beschouwd.
Door de Belastingdienst is op 12 december 2010 binnengegaan in verschillende woningen van de [familienaam 1] familie. Tijdens deze bezoeken zijn ambtshalve aanslagen opgelegd aan verschillende leden van de [familienaam 1] .
Tegen deze aanslagen zijn bezwaarschiften ingediend. Naar aanleiding van deze bezwaarschriften heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de Belastingdienst, de boekhouder [boekhouder 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] . Op 17 september 2014 is de heer [belastingman 5] van de Belastingdienst gehoord. Aan dit verhoor is een verslag van de bijeenkomst gehecht die plaatsgevonden heeft op 7 februari 2011.73.Deze bijeenkomst vond plaats in het ziekenhuis vanwege de gezondheidssituatie van de boekhouder [boekhouder 1] . Van de zijde van de Belastingdienst waren daarbij aanwezig [belastingman 6] en [belastingman 5] . Hetgeen tijdens deze bijeenkomst werd besproken is vastgelegd. Die documenten zijn door de Belastingdienst, naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften, opgevraagd. De Belastingdienst verzocht om verstrekking van de leenovereenkomsten ten aanzien van [medeverdachte 10] en tevens ten aanzien van de andere familieleden.
Uit het procesdossier komt naar voren dat er vervolgens leenovereenkomsten zijn opgesteld en geantedateerd, die aansluiten bij het verslag van de Belastingdienst. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de valsheid in geschrift bij ieder tenlastegelegd pand. Bij het opmaken van de overeenkomsten is vervolgens de tolk [tolk 2/getuige] ingeschakeld. De heer [tolk 2/getuige] heeft in zijn verhoor op 6 augustus 2012 onder andere verklaard dat het vertaalbureau waar hij werkzaam is in twee fases werkzaamheden heeft verricht voor de [familienaam 1] , te weten: van november 2006 tot en met december 2008 en daarna van januari 2011 tot en met februari 2012. Hij heeft voorts verklaard dat hij hoofdzakelijk contact heeft gehad met [medeverdachte 10] . [medeverdachte 10] vroeg ook altijd naar hem. Het is volgens de heer [tolk 2/getuige] mogelijk geweest dat – bij zijn afwezigheid – een voormalig collega van hem [medeverdachte 10] te woord stond. In het begin kwam [medeverdachte 10] met zijn vader [het hof begrijpt: [medeverdachte 6]] naar het kantoor. Na het overlijden van zijn vader kwam [medeverdachte 10] vaak met een ander familielid naar het kantoor. Voorts verklaard de heer [tolk 2/getuige] dat [medeverdachte 10] de laatste keren werd vergezeld door de neef van [medeverdachte 10] , wiens naam mogelijk begint met de letter ‘D’. De heer [tolk 2/getuige] heeft over zijn werkzaamheden voor de [familienaam 1] verklaard dat hij in het algemeen vertaalwerk deed, van Zweeds naar Nederland of van Nederlands naar Zweeds, twee keer hebben zij op verzoek vertaalwerk verricht van Zweeds naar Engels en twee keer van Nederlands naar Engels. Voor de vertalingen van Zweeds naar Engels heeft de heer [tolk 2/getuige] twee keer vertaalbureaus in Engeland ingeschakeld. Hij heeft voorts omtrent de werkwijze verklaard dat als een klant bij hun kantoor komt met een vertaalverzoek dat zij – indien zij dit zelf niet kunnen vertalen – een vertaler gaan zoeken. In dat laatste geval worden de stukken naar de vertaler verstuurd welke vervolgens aan de slag gaat. Als de vertaler klaar is ontvangen zij de vertaalde stukken en stellen zij deze ter beschikking van de klant. De heer [tolk 2/getuige] heeft voorts verklaard dat in geval van de [familienaam 1] , zij een vertaler hebben gezocht die Zweeds naar Nederlands en Nederlands naar Zweeds kon vertalen. Dat was onder andere mevrouw [tolk 3] . De heer [tolk 2/getuige] heeft het vertaalbureau F.A.X. Translations het vertaalwerk Zweeds laten verzorgen. Als de stukken gereed waren belde de heer [tolk 2/getuige] [medeverdachte 10] met de mededeling dat de vertalingen gereed waren.
De verbalisanten tonen vervolgens een overzicht van concept teksten (H03-1-18S.42 tot en met H03-1-18S.51) waarin er door derden nog handmatig wijzigingen zijn aangebracht in de concepten. De heer [tolk 2/getuige] heeft daaromtrent verklaard dat hij de getoonde stukken herkend omdat deze afkomstig zijn van hun taalbureau, dat deze sstukken door de [familienaam 1] in het Nederlands zijn aangeleverd en vervolgens naar de vertaler zijn doorgestuurd. Daarop heeft de vertaalster, vermoedelijk mevrouw [vertaalster] genaamd, bij onduidelijkheid inzake woonplaats- woonadres een opmerking gemaakt. Deze opmerking is vervolgens aan [medeverdachte 10] verstrekt. Nadien zijn deze conceptteksten vertaald in het Zweeds. Op verzoek van [medeverdachte 10] is de betreffende Nederlandse tekst op dezelfde bladzijde als de Zweedse vertaling opgenomen. De heer [tolk 2/getuige] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 10] bij diverse documenten had verzocht om deze beëdigd te laten vertalen. Ook staat op de facturen vermeld welke vertaling heeft plaatsgevonden, wanneer wij de opdracht ontvangen hebben en wanneer de opdracht klaar was.74.
Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [medeverdachte 10] degene is die naar het vertaalbureau gaat en de stukken aanlevert, waaronder de conceptovereenkomsten. Wanneer er onduidelijkheden zijn wordt er met [medeverdachte 10] contact opgenomen. Voorts is op verzoek van [medeverdachte 10] de Nederlandse tekst op dezelfde pagina opgenomen als de Zweedse vertaling en het is ook [medeverdachte 10] op wiens naam de rekeningen worden gesteld.
Naast de tolk is er ook contact met [medeverdachte 11] . Hij is voorzitter van de Zweedse stichting en medeondertekenaar van de tenlastegelegde leningsovereenkomsten. Met betrekking tot zijn activiteiten en contacten met de Nederlandse [familienaam 1] verklaart hij onder andere dat hij het meest contact heeft met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] , dat dit contact meestal telefonisch is en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] hem soms bezoeken in Zweden. Soms hebben zij contact per e-mail. [medeverdachte 11] heeft voorts verklaard dat de leningen in eerste plaats zijn verstrekt zodat de [groep] in Nederland een woning zouden kunnen aanschaffen en dat het misschien wat ongelukkig is dat [bedrijf 1] hieromtrent een verklaring heeft opgemaakt omdat het de indruk kan wekken dat die stichting de leningen heeft verstrekt, terwijl dat niet het geval is. [medeverdachte 11] heeft verder verklaard dat [bedrijf 1] geen geld heeft uitgeleend.
Voorts heeft [medeverdachte 11] verklaard dat bij de meeste gelegenheden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] bij hem op kantoor zijn geweest en daarbij de actuele verklaringen hebben gekregen. Hij kan de verbalisanten niet vertellen hoeveel verklaringen van leningen hij in totaal heeft opgemaakt, maar het zou zeker om ongeveer acht tot 10 stuks gaan. De intiatiefnemer van het opstellen van verklaringen van leningen was in het begin [medeverdachte 2] maar daarna kwam [medeverdachte 10] met de verzoeken om de verklaringen op te maken en op te laten stellen door hem, [medeverdachte 11] , en [bedrijf 1] .75.
Uit een verklaring van [medeverdachte 2] komt naar voren dat hij [medeverdachte 10] nodig heeft bij deze bijeenkomsten. Wanneer aan [medeverdachte 2] een Zweedse overeenkomst wordt voorgelegd met betrekking tot de [adres 10] verklaart [medeverdachte 2] dat hij geen Nederlands kan lezen maar dat het wel is gegaan zoals op het papier staat vermeld. Dat papier is in Zweden gemaakt.76.
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat [medeverdachte 10] op de hoogte was van het feit dat de Belastingdienst om leenovereenkomsten had gevraagd met betrekking tot diverse panden en familieleden. Vervolgens worden er conceptovereenkomsten overhandigd aan de tolk [tolk 2/getuige] . Het contact tussen de [familienaam 1] ende tolk verlopen via [medeverdachte 10] . Bij onduidelijkheden wendt men zich ook tot hem. Vervolgens worden deze leenovereenkomsten mede ondertekend door [medeverdachte 11] , terwijl [medeverdachte 12] uitdrukkelijk heeft verklaard dat de Zweedse vereniging nooit geld heeft geleend. De verklaringen zijn derhalve vals. Het hof verwijst verder naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de valsheid in geschrift bij ieder tenlastegelegd pand. Ook de contacten met [medeverdachte 11] verlopen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] .
Uit het geheel van deze handelingen leidt het hof af dat [medeverdachte 10] bewust heeft samengewerkt met de familieleden ten behoeve van wie de overeenkomst werd opgesteld en dat [medeverdachte 10] daaraan een substantiële bijdrage heeft geleverd. Ook was hij op de hoogte van de valsheid van de geschriften. Hij heeft daarmee het oogmerk gehad op de misleiding. Het hof overweegt daarbij dat uit het samenstel van feiten: [medeverdachte 10] was de boekhouder, hij regelde de financiën, hij had contact met notarissen, Belastingdienst en gemeente, kan worden afgeleid dat hij zelfs een zeer prominente rol heeft gespeeld bij de opmaak van deze valse overeenkomsten.
3.5
De afzonderlijke panden en overeenkomsten
Het hof zal thans overgaan tot een bespreking van de afzonderlijke panden, aan de hand van voormeld stappenplan voor witwassen. Daarbij zal tevens worden ingegaan op de op het betreffende pand betrekking hebbende overeenkomsten en verklaringen, voor zover deze als vals dan wel als valselijk opgemaakt zijn tenlastegelegd. Het hof zal per pand c.q. overeenkomst of verklaring cursief aangeven op welke verdachten het betrekking heeft.
3.5.1
[adres 7] (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat dit pand is gefinancierd door middel van de verkoop van het pand aan de [adres 11] aan Rijkswaterstaat in 2008, waarbij de verkoopopbrengst in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 10] ter beschikking is gesteld.
Het pand aan de [adres 11] 8 zou op zijn beurt in 1984 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de [groep] , waarna het ingezamelde bedrag ad fl. 321.000,00 door de [bedrijf 2] als renteloze lening aan koper [betrokkene 8] ter beschikking is gesteld.
De bronfinanciering van de [adres 7] is derhalve gelegen in de inzameling ten behoeve van de [adres 11] 8. Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [adres 11] 8 op 13 november 1984 door [betrokkene 8] is gekocht voor een bedrag van fl. 300.000,00.77.Op 27 november 1995 respectievelijk 29 januari 2007 zijn aan [medeverdachte 10] bouwvergunningen verleend voor de bouw van een garage respectievelijk aanbouw bij dit pand.78.Rijkswaterstaat heeft het pand vanwege de omlegging van de Zuid Willemsvaart op 3 oktober 2008 gekocht van de erven van [betrokkene 8] voor een bedrag van € 1.689.600,00.79.
Het pand aan de [adres 7] is op 27 april 2010 door [medeverdachte 10] gekocht voor een bedrag van € 640.000,00 en op 16 juni 2010 aan hem geleverd.80.
Het hof is van oordeel dat in het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie onvoldoende is ingegaan op de gestelde bronfinanciering, te weten de aankoop van de [adres 11] 8 in 1984. Gelet hierop is het hof niet in staat om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat de gelden een legale herkomst hebben en aan te nemen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden geldt. Het enkele feit dat mogelijk sprake is van een (overigens niet tenlastegelegde) valselijk opgemaakte depotakte d.d. 21 oktober 2010, notariële schuldbekentenis d.d. 24 oktober 2008 en leenovereenkomst d.d. 28 oktober 201081.leidt niet reeds tot het oordeel dat voldaan is aan voornoemd criterium.
Conclusie: vrijspraak
Het voorgaande brengt met zich dat verdachten van dit onderdeel van de tenlastelegging dienen te worden vrijgesproken.
3.5.2
[adres 6]
3.5.2.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop van het pand mede is gefinancierd door middel van een bedrag van € 125.000,00, afkomstig van de schadevergoeding ad
€ 200.000,00 die [benadeelde] in 2005 heeft betaald inzake het pand aan de [adres 10] , waarbij eerstgenoemd bedrag in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 3] ter beschikking is gesteld. Het pand [adres 10] zou in 1995 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de [groep] , waarna de ingezamelde bedragen ad fl. 550.000,00 (voor de aankoop) en fl. 35.000,00 (voor de verbouwing) in de vorm van renteloze leningen aan [medeverdachte 8] ter beschikking zijn gesteld.
De bronfinanciering voor de [adres 6] is derhalve gelegen in de [adres 10] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [adres 6] op 26 oktober 2005 door [medeverdachte 3] is gekocht voor een bedrag van € 197.000,00 en op 16 december 2005 aan hem is geleverd.82.Er is een hypothecaire lening verstrekt door Holland Woningfinanciering N.V. ad € 85.000,00.83.Blijkens de notariële afrekening d.d. 16 december 2005 was de waarborgsom ad € 17.900,00 reeds betaald en resteerde een te betalen bedrag ad € 77.686,30.84.Blijkens informatie van de Rabobank betreffende de bankrekening van [medeverdachte 3] hebben in de periode 2 november 2005 tot en met 13 december 2005 contante stortingen van (in totaal) € 101.950,00 plaatsgevonden en twee overboekingen aan de notaris van (in totaal) € 95.586,30 (€ 17.900,00 en € 77.686,30).85.
3.5.2.2 Bronfinanciering [adres 10]
Ter zake van de gestelde bronfinanciering van deze contante stortingen overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 8] op 8 juni 1995 voor een bedrag van fl. 227.000,00 een perceel bouwgrond, gelegen tussen de [adres 11] 26 en 28 heeft gekocht, welk perceel op 20 juli 1995 aan haar is geleverd.86.Op dit perceel is een woning gebouwd, waartoe op 10 juni 1997 door [medeverdachte 3] een bouwvergunning is aangevraagd en op 25 juni 1997 aan hem is verleend; de geschatte bouwkosten bedroegen blijkens de aanvraag fl. 289.130,00.87.Rijkswaterstaat heeft het pand vanwege de omlegging van de Zuid Willemsvaart op 21 augustus 2008 van [medeverdachte 8] gekocht voor een bedrag van € 1.400.000,00.88.
[medeverdachte 8] beschikte ten tijde van de aankoop van het perceel in 1995 niet over inkomen; zij ontving vanaf 11 maart 2009 een uitkering. [medeverdachte 3] beschikte in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 over een uitkering.89.
Het hof is van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden vermelde feiten en omstandigheden90., het volgende in aanmerking.
Volgens een inbeslaggenomen document waarop staat vermeld ‘overeenkomst’ voorzien van de datum 8 augustus 1995 zou Föreningen [bedrijf 8] , samen met twee andere verenigingen ( [bedrijf 6] en [bedrijf 7] ) bij in Zweden woonachtige [groep] ,
fl. 550.000,00 hebben ingezameld. Dit bedrag zou zijn uitgeleend aan [medeverdachte 8] voor de aanschaf van een perceel aan de [adres 10] om daar een woning op te bouwen. Verder staat er vermeld dat het een renteloze lening betreft en dat bij verkoop van de woning, en indien geen nieuwe woning wordt aangekocht, [medeverdachte 8] verplicht is om de gehele opbrengst over te dragen aan Föreningen [bedrijf 8] , waarna deze het geld zal terugbetalen aan de personen die het uitgeleend hebben.91.
Met betrekking tot de vereniging [vereniging 1] [het hof begrijpt: de opvolger van [bedrijf 8]] merkt het hof nog het volgende op. Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek is uit Zweden informatie verstrekt over het doel van deze vereniging. Deze doelen luiden als volgt.
‘Bedoeling en doelstelling van de vereniging
URP’s bedoeling is
4.1. -
te ijveren dat de [groep] jeugd - en ook andere jongeren - in Gothenburg een
zinvolle vrijetijdsbesteding hebben.
4.2. -
te ijveren dat de [groep] jeugd - en ook andere jongeren - in Gothenburg
niet terechtkomen in drugsgebruik en criminaliteit.
4.3. -
te ijveren dat [groep] hun [groep] identiteit en het positieve van hun
cultuurtradities zullen behouden en versterken.
4.4. -
te ijveren dat de kansen voor [groep] een opleiding ofwerk te
krijgen, worden verbeterd.
Activiteiten van de vereniging
5.1.
URP zal verschillende vrijetijdsactiviteiten organiseren voor jongeren - [groep]
zowel als andere - die in Gärdsten wonen.
5.2.
URP zal cursussen, lezingen, studiebezoeken en bijeenkomsten met overheden
organiseren met betrekking tot misbruik, criminaliteit, vragen over samenleving enz.
5.3.
URP zal projecten formuleren en uitvoeren met het doel preventieve maatregelen
te ontwikkelen tegen misbruik, misdaad en andere vormen van destructiviteit.
5.4.
URP zal de [groep] in Gärdsten stimuleren en helpen te gaan studeren en
werk te vinden.’92.
Uit de aangeleverde stukken blijkt niet dat voornoemde vereniging op enigerlei wijze betrokken is geweest bij leningen aan [groep] in Nederland; dit wordt niet in de aangeleverde statuten gemeld. Dit blijkt eveneens niet uit de aangetroffen notulen van deze vereniging.93.Als tekeningsbevoegde personen worden bij de officiële inschrijving van de vereniging genoemd, [tekeningsbevoegde persoon vereniging 1] en [tekeningsbevoegde persoon vereniging 1 (2)] .94.
Over de activiteiten van de vereniging wordt onder andere het volgende vermeld.
Het werk van de vereniging bestaat uit verschillende activiteiten die zich eerst en vooral richten tot de [groep] in West-Zweden, maar zij staat tevens open voor ‘andere mensen’. Voorbeelden van activiteiten en projecten die de vereniging uitvoert zijn sportactiviteiten voor jongeren, [groep] en -handwerk en het houden verschillende bijeenkomsten.
Uit de stukken betreffende de daaraan voorafgaande vereniging [bedrijf 8] , is ook niet gebleken dat [bedrijf 8] enige betrokkenheid heeft gehad bij de leningen aan de [groep] in Nederland. Van die verenging was [tolk 1/getuige] voorzitter en tekeningsbevoegd tot een bedrag van 10.000 Zweedse kronen. Boven dat bedrag was hij alleen tekeningsbevoegd tezamen met de penningmeester Branko Ivanov.95.
De doelstellingen, zoals neergelegd in de statuten van [bedrijf 8] komen overeen met die van haar opvolger, [vereniging 1] , met dien verstande dat in de hiervoor aangehaalde statuten wordt verwezen naar de wijk Gärdsten in Gothenburg. Het lidmaatschap staat open voor jongeren van 15 tot 25 jaar.96.[bedrijf 8] is in 2007 failliet gegaan, zo blijkt uit de verklaring van [tolk 1/getuige] tegenover de politie.97.Ook verklaart [tolk 1/getuige] dat de vereniging geen geld en geen panden heeft.98.Noch bij de weergaven van de activiteiten, noch bij de weergave van de financiën komt enige betrokkenheid met de Nederlandse [groep] naar voren.99.Uit de stukken komt ook niet naar voren dat men ergens geld voor inzamelt; zij organiseren slechts activiteiten voor jongeren die tot de [groep] behoren.
Overigens wordt de [vereniging 1] opgeheven bij vergadering van 20 oktober 2009 en gaat dan op in de [vereniging 3] .100.
[adm en penningmeester vereniging 3] , administrateur en penningmeester van de [vereniging 3] , is door de politie in Zweden gehoord. Hij verklaart niets te weten over leningen die zouden zijn verstrekt door [vereniging 3] aan mensen in Nederland. Sinds hij geëngageerd raakte in deze vereniging heeft [adm en penningmeester vereniging 3] nimmer gehoord over het houden van inzamelingen.101.
In een verhoor van [medeverdachte 11] wordt hem de handeling [het hof begrijpt: het contract uit 1995] getoond en gevraagd wie de eigenlijke verklaring heeft opgesteld. [medeverdachte 11] verklaart dat hij dit zelf heeft gedaan. Hij verklaart vervolgens dat hij en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 1] niets te maken hebben gehad met de aankoop van de grond voor [medeverdachte 8] in 1995 en de bouw van een huis aan de [adres 11] te Rosmalen.
Het hof merkt omtrent deze vereniging voorts het volgende op. [bedrijf 3] heeft in 2005 een naamsverandering ondergaan in [bedrijf 1] .102.De vereniging heeft volgens haar statuten als belangrijkste taken103.:
‘- ondersteuning bij de vorming van leden verenigingen, deze te helpen in hun beginstadium, ze aan te moedigen tot contacten met lokale autoriteiten, instellingen en organisaties;
- medewerking bij het bevorderen van nauwere relaties, begrip en solidariteit tussen zijn leden, de Zweden en andere etnische groepen de staat, de regio en de gemeente opmerkzaam maken op alle vragen die [groep] ’s aangaan;
- opvolging van werk en besluiten van de staat, de regio en de gemeente alsmede verschillende projecten die gericht zijn tegen [groep] 's;
- medewerken aan en samenwerkingpartners zijn bij maatregelen genomen door staat, regio en gemeente.’
Geldelijke ondersteuning of leningen aan personen is gezien deze statuten niet één van de taken van deze vereniging. Uit onderzoek van de bankrekening van de vereniging is niet gebleken van overboekingen dan wel ontvangsten van gelden in relatie tot verstrekte leningen aan leden van de [familienaam 1] in Nederland.104.
[medeverdachte 11] verklaart voorts dat hij het actuele contract in opdracht van de vereniging [bedrijf 8] in Angered heeft opgesteld. Op de vraag wie hem vroeg de actuele overeenkomst op te stellen, zegt hij dat dit iets is dat hij zich vandaag niet kan herinneren. Op de vraag waarom zij, [bedrijf 8] , [medeverdachte 11] hulp wilde bij het opmaken van het actuele contract, verklaart hij enkel dat zij zijn hulp wilde bij het opstellen van de overeenkomst. Vervolgens wordt [medeverdachte 11] een verklaring van inzameling voor [betrokkene 9] d.d. 6 maart 1995 getoond, van welke verklaring – volgens de digitale gegevens – op zijn computer een conceptversie op 23 januari 2012 is opgemaakt en aan hem wordt gevraagd hoe dat kan.
[medeverdachte 11] verklaart dat hijzelf deze handeling heeft opgesteld en dat het zeker wel kan zijn dat hij dat op 23 januari 2012 heeft gedaan. [medeverdachte 11] vertelt verder dat [medeverdachte 8] hem bezocht en hem vroeg de actuele overeenkomst/verklaring op te stellen.
Het is derhalve [medeverdachte 8] die aan [medeverdachte 11] heeft gezegd wat er in de actuele handeling moest komen te staan.
Vervolgens verklaart [medeverdachte 11] dat hij ten tijde van het opstellen van de actuele overeenkomst/verklaring niet wist dat [betrokkene 9] reeds in 2008 was overleden.105.
Het hof concludeert derhalve dat op het document met de naam ‘ [betrokkene 9] ’, welke document een contract betreft en is ondertekend door [betrokkene 9] , een valse handtekening moet staan nu ten tijde van de opstelling van dat contract [betrokkene 9] reeds was overleden.
[tolk 1/getuige] werd op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Door hem werd verklaard dat hij samen met [betrokkene 9] geld had ingezameld. De overeenkomst werd geschreven zodat de [familienaam 1] wist hoeveel geld er was ingezameld. Het geld werd in een tas bijeen gedaan en per auto naar Nederland gereden.106.
[medeverdachte 3] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat er geen bank of andere instelling betrokken is geweest bij de inzameling en dat de gemeenschap van veel [groep] ’s heeft het geld heeft verzameld op initiatief van [betrokkene 9] . Voorts heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij het geld destijds niet heeft gezien maar dat hij weet dat het geld in contanten was, dat dit traditie bij hen is en dat het geld naar het adres van zijn vader, die bij zijn zus woonde, is gebracht.107.
Voornoemde verklaringen en documenten wijzen er derhalve op dat er in Zweden zou zijn ingezameld en dat in één keer naar Nederland is gereden.
Daarnaast bevinden zich in het dossier kwitanties ten behoeve van de aankoop van het perceel aan de [adres 10] en ten behoeve van het daarop te bouwen pand door de aannemer.108.Aan de Belastingdienst werden diverse kwitanties ter beschikking gesteld door de [familienaam 1] waaruit zou moeten blijken door wie en hoeveel geld er ter beschikking was gesteld bij de inzameling van de genoemde fl. 550.000,00. Het betroffen 21 kwitanties uit 1995 met daarop vermeld een naam, nummer, bedrag, datum, handtekening, telkens voorzien van een stempel van notaris [notaris 2] te Nijmegen. De daarop vermelde bedragen varieerden van fl. 7.400,00 tot fl. 14.000,00.109.
In het kader van een rechtshulpverzoek uitgevoerd in Zweden werden onder andere [medeverdachte 11] en zijn (ex-)echtgenote [betrokkene 1] gehoord en geconfronteerd met een kwitantie op hun naam gesteld en waaruit zou kunnen blijken dat zij respectievelijk
fl. 13.000,00 en fl. 7.500,00 hadden uitgeleend aan de [familienaam 1] in Nederland.110.
Door de verdediging is betoogd dat de personen vermeld op de kwitanties het geld allemaal persoonlijk naar Nederland hebben gebracht. Dit betoog verdraagt zich niet met de verklaring van [tolk 1/getuige] . In het kader van een rechtshulpverzoek werd hij op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Nadat hij werd geconfronteerd met een kwitantie waaruit zou blijken dat hij op 25 maart 1998 een bedrag van fl. 12.000,00 had overhandigd aan aannemersbedrijf [aannemer] ., verklaart hij dat de politie zich mogelijk vergist. [tolk 1/getuige] verklaart eerst dat hij zich de kwitantie c.q. betaling niet herinnert, op welke verklaring hij later weer terugkomt.111.
Het betoog van de verdediging strookt ook niet met de verklaringen van [medeverdachte 11] en [betrokkene 1] . Op 3 april 2012 heeft [medeverdachte 11] op het politiebureau te Helsingborg te Zweden verklaard over de kwitantie d.d. 3 juli 1995 waaruit zou kunnen blijken dat hij een bedrag van fl. 13.000,00 zou hebben betaald aan een notaris in Nijmegen. Hij verklaarde onder meer dat zijn naam en BSN op de kwitantie staan, maar dat hij niet de betreffende betaling had gedaan. Het zou kunnen dat hij notaris mr. [notaris 2] ooit heeft ontmoet tijdens een bezoek in Nederland maar hij weet zeker dat hij geen betaling heeft gedaan aan mr. [notaris 2] , aldus [medeverdachte 11] . Hij weet niet wie de betreffende betaling wel heeft gedaan.112.
Op 3 april 2012 heeft [betrokkene 1] in haar woning te Zweden verklaard dat ze de getoonde kwitantie d.d. 26 juni 1995 (volgens welke zij een bedrag van fl. 7.500,00 heeft overhandigd bij notaris mr. [notaris 2] ) niet herkent. Ze verklaart dat ze zich niet kan herinneren dat ze fl. 7.500,00 overhandigd zou hebben zoals op de kwitantie staat vermeld. Ze kan geen uitleg geven over de achtergrond van het opstellen van het document; ze kan het zich niet herinneren. Ze kan zich evenmin herinneren dat ze zou hebben meegewerkt aan een inzameling of enige overhandiging van geld.113.
In het kader van een rechtshulpverzoek werd [tolk 1/getuige] op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Nadat hij werd geconfronteerd met een kwitantie waaruit zou kunnen blijken dat hij op 25 maart 1998 een bedrag van fl. 12.000,00 had overhandigd aan aannemersbedrijf [aannemer] , verklaart hij dat de politie zich mogelijk vergist. [tolk 1/getuige] verklaart eerst dat hij zich de kwitantie c.q. betaling niet herinnert, op welke verklaring hij later weer terugkomt.114.
Met betrekking tot de verkrijging van de gelden bevinden zich stukken in het dossier, documenten en verklaringen, die niet met elkaar te verenigen zijn. Enerzijds wordt verklaard dat er gelden in Zweden ingezameld zijn, welke gelden in één keer naar Nederland zijn gebracht. Anderzijds wordt verklaard over een groep mensen die naar een notaris en een aannemer zijn gegaan om geld te brengen.
Notaris [notaris 2] heeft verklaard dat hij de zaak persoonlijk heeft gedaan, dat de gehele zaak toen contant is gegaan en dat dat destijds niet ongebruikelijk was maar ook niet normaal. Hij heeft verder verklaard dat de [familienaam 1] toen twee à drie keer de transactie contant heeft betaald. Nadat notaris [notaris 2] 22 kwitanties worden getoond, verklaart hij daaromtrent dat de kwitanties 1 tot en met 21 nep, oftewel vals, zijn. Hij verklaart dat het handschrift op die kwitanties niet van hem zijn en dat de op de kwitanties geschreven namen zijn zonnen, althans dat hij deze personen nooit heeft gezien. De handtekeningen op de kwitanties zijn niet van hem of van de boekhouder en de stempel op die kwitanties is ook niet van hem of van zijn toenmalige kantoor afkomstig. Notaris [notaris 2] verklaart dat hij nooit zo’n stempel heeft gebruikt en dat de [familienaam 1] derhalve deze stempel zelf heeft moeten (laten) maken.
Hij verklaart voorts dat de handtekening op kwitantie 22 wel van hem is, maar dat het niet zijn handschrift bevat. Buiten de handtekening is kwitanties 22 dus ook nep/vals. Notaris [notaris 2] heeft verklaard dat hij nooit zelf kwitanties uitschreef maar dat de boekhouder dit deed en dat hij bovendien altijd met vulpen schrijft. Notaris [notaris 2] concludeert derhalve dat alles nep/vals is.115.
Bij de rechter-commissaris verklaarde notaris [notaris 2] voorts dat hij niet kon zeggen of er iets niet klopt of dat er iets vals is aan deze kwitanties maar dat het aantal van 22 wel uitzonderlijk was; hij kon zich toen slechts vier of vijf betalingen herinneren.116.Het hof gaat uit van de eerste uitgebreidere verklaring van notaris [notaris 2] .
Boekhouder [boekhouder 2/getuige] verklaarde dat hij de personen van de kwitanties nooit op kantoor had gezien.117.Getuige [getuige 1] gaf aan dat zij nooit zoveel buitenlandse mensen tijdens kantooruren op het notariskantoor had gezien.118.
Kandidaat-notaris [notaris 3] , destijds werkzaam op het notariskantoor van [notaris 2] , heeft verklaard zijn eigen handschrift, handtekening en kantoorstempel te herkennen.119.Deze verklaring is niet te verenigen met de verklaring van [notaris 2] , die stelt dat de kwitanties nep/vals zijn mede gelet op het feit dat de stempel vals is. Wat daar ook van zij, het hof acht het niet van belang door wie de betreffende kwitanties zijn geschreven maar of de inhoud van die kwitanties geldig is. Gelet op de verklaringen van [medeverdachte 11] en [betrokkene 1] , die niet bekend zijn met de kwitanties, is het hof van oordeel dat in ieder geval de inhoud van voornoemde kwitanties niet op waarheid berust.
De getuigen [getuige 2] , [medeverdachte 6] [familienaam 3] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben weliswaar verklaard deel te hebben genomen aan een inzamelingsactie rond de betreffende periode, maar zij zijn vaag in hun verklaringen. Hoewel dit wellicht deels kan worden toegeschreven aan het tijdsverloop, acht het hof het opvallend dat volgens getuige [getuige 4] en [getuige 3] de [groep] in een rij hebben gestaan, waarbij [medeverdachte 6] [familienaam 3] spreekt over een groep van 30 tot 40 [groep] en er volgens Resblom zelfs sprake was van een gezelschap van 50 mensen. De door hen genoemde grote getallen kunnen niet juist zijn, nu het voor wat betreft de notaris maar om 21 kwitanties gaat.
Het hof acht de verklaringen van [getuige 2] , [medeverdachte 6] [familienaam 3] , [getuige 3] en [getuige 4] , dat zij met geld bij de notaris zijn geweest, mitsdien niet betrouwbaar.
Het hof hecht voorts – mede gelet op het tijdsverloop – meer waarde aan de verklaringen die kort na de gebeurtenissen tegenover de politie zijn afgelegd.
Het hof kan zich bovendien niet aan de indruk onttrekken dat van de zijde van de [familienaam 1] in de loop van de procedure invloed is uit geoefend op de getuigen.
Ook de schriftelijke verklaring van [betrokkene 9] d.d. 27 juli 1995, inhoudende dat hij, [betrokkene 9] , voor [medeverdachte 8] fl. 550.000,00 heeft ingezameld ten behoeve van de aankoop van een pand, acht het hof geenszins betrouwbaar, nu bij digitaal onderzoek op de werkplek van [medeverdachte 11] een bestand is aangetroffen met datum 6 maart 1995, waarvan de tekst grotendeels overeenkomt met voornoemde verklaring, welk bestand evenwel eerst op 23 januari 2012 is opgemaakt, op welke datum [betrokkene 9] al was overleden. [medeverdachte 11] verklaart dienaangaande ook dat hij de verklaring op verzoek van [medeverdachte 8] in januari 2012 heeft opgesteld.120.
Daar komt bij dat deze verklaring inhoudt dat het bedrag van fl. 550.000,00 ingezameld zou zijn in 1995 – het document waarop staat dat het geld is ingezameld dateert van 27 juli 1995 – terwijl een aanzienlijk deel van de gelden voor de aannemer drie jaar later contant zouden zijn gebracht. Dit brengen van het geld sluit niet aan bij de verklaring van [betrokkene 9] dat hij het bedrag heeft verzameld en geleend heeft aan [medeverdachte 8] . Deze gang van zaken verdraagt zich ook niet met de verklaring van [tolk 1/getuige] dat hij de tas met het geld is komen brengen.
Op 20 juli 1995 werd door [medeverdachte 8] (19 jaar) een perceelbouwgrond, gelegen aan de [adres 11] tussen nummer 26 en 28 te Rosmalen met een grootte van 09.08 are, gekocht voor een bedrag van fl. 227.000,00. De koopsom werd voldaan door storting op rekening van de notaris [notaris 2] te Nijmegen. Dit is in de koopakte vermeld.121.In 1997 werd er gestart met de bouw van een woning op het genoemd kavel. De aanneemsom bedroeg fl. 289.130,00. In 1998 werd de keuken vergroot. De bouwkosten hiervan bedroegen fl. 14.800. Daarnaast werd er in 2000 en 2001 respectievelijk een vrijstaande berging (fl. 49.350,00) en een garage/carport (fl. 45.220,00) op de betreffende kavel gebouwd.122.
De kwitanties waarvan naar voren wordt gebracht dat die bij de notaris zouden zijn betaald, bedragen in totaal fl. 203.000,00. Daarmee kan de koopsom derhalve niet zijn voldaan. De bedragen die bij de aannemer zouden zijn betaald, bedragen fl. 258.800,00. Daarmee kunnen de bouwkosten niet zijn betaald.123.De gezamenlijke bedragen komen overigens ook niet overeen met de bedragen die geleend zouden zijn namelijk fl. 550.000,00 en later in 2001 nog eens fl. 35.000,00.
In een document voorzien van de datum 6 november 2008 waarop staat vermeld ‘Verklaring’ is het volgende opgenomen. De vereniging [bedrijf 8] heeft aan [medeverdachte 8] een lening verstrekt voor de aankoop van de woning aan de [adres 10] . De vereniging [bedrijf 8] met [tolk 1/getuige] als voorzitter en [medeverdachte 8] komen overeen dat in geval van verkoop van de onderhavige woning [medeverdachte 8] de opbrengst van de verkoop moet overdragen aan [bedrijf 8] . De woning is voor
€ 1.400.000,00 verkocht aan Rijkswaterstaat Nederland. Verder is in het document vermeld dat [tolk 1/getuige] verklaart dat [medeverdachte 8] aan haar verplichting heeft voldaan en de opbrengst van de woning aan de [adres 10] heeft afgedragen aan [vereniging 1] [het hof begrijpt: de opvolger van [bedrijf 8]]. Nadat [tolk 1/getuige] werd geconfronteerd met dit document, verklaart hij dat het foutief is opgeschreven. De vereniging zou alleen weten dat de overheid dat bedrag heeft betaald voor het huis. Het was [medeverdachte 3] die kon beschikken over het geld.124.
Deze verklaring van [tolk 1/getuige] wordt ondersteund door het procesdossier. Uit de voorhanden zijnde stukken komt niet naar voren dat de opbrengst van de woning op enig moment ter beschikking is gekomen van de genoemde Zweedse organisatie. Wanneer het juist zou zijn dat de woning gefinancierd was in 1995, zou het geld bij verkoop van de woning weer ter beschikking van de gemeenschap zijn komen te staan. Het feit dat niet de gemeenschap maar [medeverdachte 3] kon beschikken over het geld, leidt eveneens tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een daadwerkelijke financiering c.q. lening door die gemeenschap in 1995. De Zweedse documenten die opgemaakt zijn ter gelegenheid van de aankoop en de verkoop van de woning zijn derhalve vals.
Gelet op al het voorgaande is het hof op basis van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat de verklaringen van verdachten omtrent de herkomst van de gelden als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden voor de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [adres 10] , een legale herkomst hebben. Dit leidt ertoe dat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring is.
Deze conclusie dient – op basis van dit nadere onderzoek – dan ook te worden getrokken met betrekking tot het pand aan de [adres 6] daar dit pand is gefinancierd met de schadevergoeding die van de [benadeelde] is ontvangen. Omdat de schadevergoeding van de [benadeelde] aan de eigenaar van de [adres 10] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van het pand vanwege de door [benadeelde] veroorzaakte parkeeroverlast125.dient deze schadevergoeding naar het oordeel van het hof als product van een met crimineel geld gefinancierd en dus witgewassen pand te worden gezien. Daarmee is die schadevergoeding middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
3.5.2.3 Voorwaardelijk verzoek
In het geval het hof van oordeel is dat kan worden gesteld dat de gelden voor de aankoop van het perceel/woning aan de [adres 10] een criminele herkomst hebben, dan is verzocht de zaak aan te houden en de nog niet gehoorde geldverstrekkers zoals vermeld op de kwitanties als getuigen te horen. Het gaat dan om de getuigen: [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] [het hof begrijpt: [getuige 13]], [getuige 14] , [getuige 15] , [getuige 16] , [getuige 17] , [getuige 18] en [getuige 19] , die op de kwitanties uit 1995 van de notaris staan vermeld. Voorts is verzocht de 23 getuigen die staan vermeld op de kwitanties uit 1998 van aannemersbedrijf [aannemer] . te horen. Verder is verzocht om Zweedse Notaris [notaris 4] te horen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nog daargelaten dat het verzoek om getuigen te horen niet voldoet aan de daaraan door de Hoge Raad gestelde eisen (Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o.v. 2.41. en HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324, r.o.v. 2.5 e.v.), acht het hof het horen van die getuigen niet noodzakelijk, nu een aantal andere op die kwitanties vermelde personen reeds zijn gehoord en het hof die verklaringen om voornoemde redenen als onbetrouwbaar terzijde heeft geschoven. Het hof heeft zich voor wat betreft zijn oordeel gebaseerd op de aangetroffen (digitale) documenten en de verklaringen van [tolk 1/getuige] , [medeverdachte 11] , [betrokkene 1] , notaris [notaris 2] en bovengenoemde op het notariskantoor werkzame personen. Het hof acht zich aldus op basis van het voorliggende dossier voldoende voorgelicht.
Daarnaast is verzocht om een deskundige te benoemen die een handschriftvergelijkend onderzoek verricht met betrekking tot de 22 kwitanties en het handschrift van de heer [notaris 3] , waaruit zou moeten blijken wat de mate van waarschijnlijkheid is dat deze kwitanties destijds zijn geschreven door de heer [notaris 3] .
Tevens is verzocht om nader onderzoek te verrichten naar de aangifte IB 1995 van [medeverdachte 8] .
Het hof acht het laten uitvoeren van een handschriftvergelijkend onderzoek naar het handschrift van kandidaat-notaris [notaris 3] in vergelijking met de 22 aangetroffen kwitanties niet noodzakelijk. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven met betrekking tot de betreffende kwitanties is overwogen in het kader van de bewijsoverwegingen. Het hof acht zich aldus voldoende voorgelicht.
Ook een nader onderzoek naar de IB aangifte 1995 van [medeverdachte 8] acht het hof niet noodzakelijk. Het hof is van oordeel dat informatie hieromtrent niet van belang is voor enige in het kader van artikel 348 en artikel 350 Sv te nemen beslissing.
3.5.2.4 Verweren witwassen
Door de verdediging is aangevoerd er geen geldende witwasbepalingen van toepassing waren ten tijde van de eventuele witwashandelingen betreffende de [adres 10] die plaatsvonden in 1995. Deze handelingen kunnen niet worden betrokken bij de vraag of ter zake van het pand aan [adres 6] sprake is van witwassen.
Het hof overweegt het volgende.
Dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen doet niet ter zake, nu destijds witwassen door middel van de helingbepalingen werd bestreden. Evenmin is tenlastelegging van de bronfinanciering – de aankoop van de [adres 10] – voor een bewezenverklaring vereist. Een beoordeling van die bronfinanciering is immers tevens mogelijk (en bovendien vereist, gelet op de verklaring van verdachten die getoetst moet worden) zonder dat dit op enigerlei wijze is tenlastegelegd.
Het hof is op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 8] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, het volgende overwogen.
Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [adres 10] en daarmee de [adres 6] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [medeverdachte 8] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [adres 10] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [medeverdachte 3] heeft vervolgens het pand aan de [adres 6] gekocht met geld dat afkomstig was van de [adres 10] , dat met geld met een criminele herkomst was aangekocht. Zowel [medeverdachte 8] als [medeverdachte 3] hadden voor bedoelde aankopen geen financiële middelen, zoals hiervoor reeds is overwogen.126.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet: [medeverdachte 3] verklaart immers dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen zelf heeft geregeld.127.Hij moet, nu de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven, op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst, dit gezien ook de contante stortingen ad € 101.950,00 op zijn rekening en de door hem ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomst betreffende de [adres 6] .
Ten aanzien van [medeverdachte 8] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet: het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [medeverdachte 11] dat hij de – naar het oordeel van het hof evident valse – verklaring van [betrokkene 9] op verzoek van [medeverdachte 8] heeft opgesteld, leidt het hof tot het oordeel dat [medeverdachte 8] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de [groep] -cultuur dan wel het vertrouwen in haar vader ontslaat [medeverdachte 8] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand, van welke opbrengst de [benadeelde] schadevergoeding deel uitmaakt, voor haar rekening.
Op het moment dat het perceel [adres 6] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [adres 6] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen en eerder zijn omgezet is daarbij niet van belang.128.
Zowel [medeverdachte 8] als [medeverdachte 3] hebben met hun handelen, als hiervoor weergegeven, een zodanige significante bijdrage geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken, waarbij ieders rol van voldoende gewicht was.
Het hof is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet is kunnen worden vastgesteld dat bij deze witwashandelingen [medeverdachte 10] zodanige handelingen heeft verricht dat hij als medepleger zou moeten worden aangemerkt.
3.5.2.5 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.2.6 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd bij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] )
Ten laste is gelegd door [medeverdachte 3] en door [tolk 1/getuige] , als voorzitter van [bedrijf 8] , ondertekende overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 met betrekking tot het pand aan de [adres 6] vals dan wel valselijk is opgemaakt. Deze overeenkomst houdt – kort samengevat – in dat [bedrijf 8] over de schadevergoeding van [benadeelde] van € 200.000,00 beschikt, van welk bedrag € 125.000,00 in de vorm van een renteloze lening ten behoeve van de aankoop en aanbouw van het pand aan de [adres 6] aan [medeverdachte 3] ter beschikking wordt gesteld.129.
[tolk 1/getuige] heeft verklaard dat [bedrijf 8] niets met de leningen van doen heeft en dat deze alleen als een soort notaris fungeert.130.De betreffende overeenkomst is op instructie van [tolk 1/getuige] door secretaris [adm en penningmeester vereniging 3] opgemaakt.131.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat, indien het om een huis gaat, dit wordt besproken bij [tolk 1/getuige] , die het dan op papier zet;132.er is altijd door [tolk 1/getuige] ondertekend.133.[medeverdachte 3] geeft ook aan dat [tolk 1/getuige] hetzelfde doet als [medeverdachte 11] , dat wil zeggen het op papier zetten van hetgeen de familie vraagt, als bewijs voor de Gadjo’s [het hof begrijpt: niet-zigeuners].134.
Nu naar het oordeel van het hof de verklaringen van verdachten omtrent de herkomst van de gelden als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven, dient de op die verklaringen gebaseerde overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 te worden aangemerkt als valselijk opgemaakt. De eerdere woning aan de [adres 10] is niet door de Zweeds gemeenschap gefinancierd en de van de [benadeelde] verkregen gelden zijn niet daadwerkelijk door [medeverdachte 3] ter beschikking gesteld, die het vervolgens weer heeft geleend. Het hof overweegt ten overvloede nog dat deze valsheid wordt ondersteund door het gegeven dat bij de doorzoeking van het pand aan de [adres 3] een stapel conceptteksten is aangetroffen, doorgenummerd 1 tot en met 7, derhalve kennelijk één geheel vormend, welke conceptteksten zien op de aankoop van diverse panden over de periode 1995 tot en met 2010, waaronder het pand aan de [adres 6] .135.Naar het hof uit dit geheel afleidt, zijn de concepten derhalve, ofschoon zij zien op aankopen over een periode van vijftien jaar, op een gelijktijdig moment opgesteld. Voorts is de datum van 3 oktober 2005 opmerkelijk te noemen, nu uit onderzoek bij de makelaar, bij wie het pand in de verkoop is gebracht, is gebleken dat het pand eerst vanaf 11 oktober 2005 zichtbaar is geweest voor het publiek en dat bezichtiging pas op 13 oktober 2005 heeft plaatsgevonden136., terwijl de overeenkomst bovendien nadrukkelijk al spreekt over een renteloze lening ten behoeve van de aankoop ‘van de woning in sector E nr. 2879 aan de [adres 6]’.
3.5.2.7 Verweren valsheid in geschrift
Naar het oordeel van het hof kan [medeverdachte 3] , als partij bij de overeenkomst, aan dit feit worden gekoppeld. Nu de inhoud van die overeenkomst als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 3] op de hoogte is geweest van de criminele herkomst (namelijk voorvloeiende uit het eigendom van het pand [adres 10] dat met criminele gelden was gefinancierd) en het vervolgens de bedoeling is geweest die overeenkomst als echt en onvervalst te gebruiken respectievelijk door anderen (de Gadjo’s) te doen gebruiken, is sprake geweest van het oogmerk tot misleiding. Gelet op de betrokkenheid van [tolk 1/getuige] bij de totstandkoming van de overeenkomst, is sprake van medeplegen. Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij ieders rol van voldoende gewicht was.
3.5.2.8 Rol [medeverdachte 10]
Door de verdediging is betoogd dat [medeverdachte 10] met betrekking tot het opmaken van de valse documenten slechts een hulpverlenende rol heeft gespeeld, als hij al een rol heeft gepleegd. Zijn handelen kan zeker niet als medeplegen worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof was [medeverdachte 10] ook betrokken bij dit onderdeel. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierboven ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10] is overwogen. De conceptdocumenten die tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 3] zijn aangetroffen, waaronder document nummer 3 dat betrekking heeft op de [adres 6] , zaten ook bij een factuur van Vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 31 oktober 2008.137.Uit deze factuur blijkt dat [medeverdachte 10] op 27 oktober 2008 opdracht heeft gegeven om overeenkomsten van de [groep] van het Nederlands naar het Zweeds te vertalen.138.Volgens getuige [tolk 2/getuige] heeft hij van [medeverdachte 10] begrepen dat de familie ook zelf de overeenkomsten opstelde en is op verzoek van [medeverdachte 10] de betreffende Nederlandse tekst op dezelfde bladzijde als de Zweedse vertaling opgenomen.139.Nu [medeverdachte 10] verantwoordelijk was voor de vertaling van de conceptovereenkomst van het Nederlands naar het Zweeds en hij, zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt aangemerkt als de boekhouder van de familie die weet hoe alles gaat binnen de familie en hij één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie, is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomst van 3 oktober 2005. Het hof acht daarom bewezen dat [medeverdachte 10] dit onderdeel mede heeft gepleegd.
3.5.2.9 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 10] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.3
[adres 3]
3.5.3.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop van het pand is gefinancierd door middel van de verkoop van het pand aan de [adres 10] , waarbij de verkoopopbrengst in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 3] ter beschikking is gesteld.
Het pand [adres 10] zou, zoals hiervoor reeds is overwogen, in 1995 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de [groep] , waarna de ingezamelde bedragen ad
fl. 550.000,00 (voor de aankoop) en fl. 35.000,00 (voor de verbouwing) in de vorm van renteloze leningen aan [medeverdachte 8] ter beschikking zijn gesteld.
De bronfinanciering voor de [adres 3] is derhalve eveneens gelegen in de [adres 10] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [adres 3] op 5 september 2008 is gekocht door [medeverdachte 3] voor een bedrag van € 880.000,00 en op 29 december 2009 aan hem is geleverd.140.
Het pand is vervolgens op 20 mei 2010 voor hetzelfde bedrag door [medeverdachte 3] verkocht aan [medeverdachte 5] en op 26 mei 2010 (een dag na de 18e verjaardag van [medeverdachte 5] ) aan [medeverdachte 5] geleverd.141.
Zoals hiervoor al is overwogen beschikte [medeverdachte 8] ten tijde van de aankoop van het perceel in 1995 niet over inkomen; zij ontving vanaf 11 maart 2009 een uitkering. [medeverdachte 3] kreeg in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 eveneens een uitkering. [medeverdachte 5] beschikte ten tijde van de aankoop in 2010 niet over inkomen.142.
Het Openbaar Ministerie heeft daartoe nader onderzoek gedaan. Nu op basis van dat nadere onderzoek, zoals hiervoor ook reeds is overwogen, met betrekking tot de bronfinanciering (de aankoop van de [adres 10] ) moet worden geconcludeerd dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden heeft te gelden, dient deze conclusie ook te worden getrokken voor wat betreft het met deze bronfinanciering door [medeverdachte 3] aangeschafte pand aan de [adres 3] en de doorverkoop van dit pand aan [medeverdachte 5] .
3.5.3.2 Verweren witwassen
Dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen doet niet ter zake, nu destijds witwassen door middel van de helingbepalingen werd bestreden. Evenmin is tenlastelegging van de bronfinanciering – de aankoop van de [adres 10] – voor een bewezenverklaring vereist. Een beoordeling van die bronfinanciering is immers tevens mogelijk zonder dat dit op enigerlei wijze is tenlastegelegd.
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, het volgende overwogen.
Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [adres 10] en de [adres 3] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [medeverdachte 8] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [adres 10] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [medeverdachte 3] heeft vervolgens het pand aan de [adres 3] gekocht met geld dat afkomstig was van de verkoopopbrengst van de [adres 10] . Vervolgens heeft [medeverdachte 5] het pand aan de [adres 3] gekocht van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 8] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] hadden daarvoor echter niet de financiële middelen.
Op het moment dat het perceel [adres 3] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [adres 3] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen is daarbij niet van belang.143.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet: [medeverdachte 3] verklaart immers dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen zelf heeft geregeld.144.Hij moet, nu de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven, op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst, dit gezien ook de door hem ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomsten d.d. 6 november 2008 en 14 mei 2010 betreffende de [adres 3] .
Ten aanzien van [medeverdachte 8] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet. Ten aanzien van [medeverdachte 8] heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [medeverdachte 11] dat hij de – naar het oordeel van het hof evident valse – verklaring van [betrokkene 9] op verzoek van [medeverdachte 8] heeft opgesteld, het hof tot het oordeel leidt dat [medeverdachte 8] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden.
De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de [groep] ( [medeverdachte 8] ) dan wel het gestelde vertrouwen in vader ontslaat [medeverdachte 8] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand voor haar rekening.
[medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] (aankoop [adres 3] door [medeverdachte 3] ) hebben met hun handelen, als hiervoor weergegeven, een zodanige significante bijdrage geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken.
Ten aanzien van [medeverdachte 5] overweegt het hof dat uit het voorhanden zijnde dossier niet is gebleken dat hij – gelet op zijn jonge leeftijd ten tijde van de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [adres 10] – op de hoogte was dan wel op de hoogte behoorde te zijn van het feit dat zijn familie niet over dergelijke gelden kon beschikken en dat hij derhalve moet hebben geweten van de criminele herkomst van de gelden waarmee de [adres 3] is gekocht. Het hof is van oordeel dat het opzet bij [medeverdachte 5] niet kan worden bewezen. Het hof zal [medeverdachte 5] mitsdien vrijspreken van het onder feit 1b tenlastegelegde.
3.5.3.3 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.3.4 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd bij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] (alleen de overeenkomst d.d. 14 mei 2010) en [medeverdachte 6] )
Ten laste is gelegd dat twee overeenkomsten met betrekking tot het pand aan de [adres 3] vals dan wel valselijk opgemaakt. In eerste plaats is dat de door [medeverdachte 3] en door [tolk 1/getuige] , als voorzitter van [vereniging 1] , ondertekende overeenkomst d.d. 6 november 2008, kort samengevat inhoudende dat [vereniging 1] door de verkoop van de [adres 10] beschikt over een bedrag van € 1.400.000,00 van welk bedrag € 950.000,00 in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 3] ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [adres 3] .145.Daarnaast gaat het om de door [medeverdachte 5] en [tolk 1/getuige] , als voorzitter van [vereniging 1] , ondertekende overeenkomst d.d. 14 mei 2010, kort samengevat inhoudende dat [vereniging 1] het pand aan de [adres 3] in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 5] ter beschikking stelt.146.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat, indien het om een huis gaat, dit wordt besproken bij [tolk 1/getuige] , die het dan op papier zet147.; er is altijd door [tolk 1/getuige] ondertekend.148.[medeverdachte 3] geeft ook aan dat [tolk 1/getuige] hetzelfde doet als [medeverdachte 11] , dat wil zeggen het op papier zetten van hetgeen de familie vraagt, als bewijs voor de Gadjo’s.149.
Ook hier geldt dat, nu naar het oordeel van het hof de verklaringen van verdachten omtrent de herkomst van de gelden als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven, de op die verklaringen gebaseerde overeenkomsten moeten worden aangemerkt als valselijk opgemaakt. Het hof overweegt ten overvloede nog dat wat betreft beide overeenkomsten [tolk 1/getuige] nimmer voorzitter is geweest van [vereniging 1] en dat wat betreft de overeenkomst van 14 mei 2010 [vereniging 1] op dat moment niet meer bestond.150.
3.5.3.5 Verweren valsheid in geschrift
Naar het oordeel van het hof kan [medeverdachte 3] , als partij bij dan wel initiatiefnemer tot de overeenkomsten, als medepleger aan deze feiten worden gekoppeld. Dit geldt eveneens voor [medeverdachte 5] met betrekking tot de overeenkomst van 14 mei 2010. De enkele verwijzing naar de rol van kinderen in de [groep] dan wel het gestelde vertrouwen in vader [medeverdachte 3] , ontslaat [medeverdachte 5] niet van zijn verplichting ter zake. Het enkel zetten van een handtekening maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders.
Nu de inhoud van die overeenkomsten als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, kan het niet anders zijn dan dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] op de hoogte zijn geweest van het feit dat de Zweedse vereniging [bedrijf 8] niet daadwerkelijk een renteloze lening heeft verstrekt en er niet daadwerkelijk gelden door die vereniging zijn verstrekt. Naar het oordeel van het hof kan het derhalve ook niet anders zijn dan dat het de bedoeling is geweest die overeenkomsten als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen (de Gadjo’s) te doen gebruiken en gelet daarop is sprake geweest van het oogmerk tot misleiding. Gelet op de betrokkenheid van [tolk 1/getuige] bij de totstandkoming van de overeenkomsten, is sprake van medeplegen. Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij door de alle betrokkenen een significante rol is gespeeld. Hierbij is ook de rol van [medeverdachte 5] als een van de ondertekenaars een zodanige belangrijk aandeel in het tot stand komen van het geschrift, dat zijn rol als medepleger kan worden beschouwd.
3.5.3.6 Rol [medeverdachte 10]
Naar het oordeel van het hof was [medeverdachte 10] ook betrokken bij dit onderdeel. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierboven ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10] is overwogen. De conceptdocumenten die tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 3] zijn aangetroffen, waaronder een conceptversie van de overeenkomst van 14 mei 2010 – dit betreft een van de doorlopend genummerde documenten 1 tot en met 7 – zaten ook bij een aan [medeverdachte 10] gerichte factuur van Vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 31 oktober 2008.151.Bij die factuur zat voorts een conceptversie van de overeenkomst van 6 november 2008. Uit de factuur van Vertaalbureau [vertaalbureau] van 31 oktober 2008 blijkt dat [medeverdachte 10] op 27 oktober 2008 opdracht heeft gegeven om overeenkomsten van de [groep] van het Nederlands naar het Zweeds te vertalen.152.Volgens getuige [tolk 2/getuige] heeft hij van [medeverdachte 10] begrepen dat de familie ook zelf de overeenkomsten opstelde en is (wat betreft de doorgenummerde documenten 1 tot en met 7) op verzoek van [medeverdachte 10] de betreffende Nederlandse tekst op dezelfde bladzijde als de Zweedse vertaling opgenomen.153.Nu [medeverdachte 10] verantwoordelijk was voor de vertaling van de conceptovereenkomsten van Nederlands naar Zweeds, hij wordt aangemerkt als de boekhouder van de familie die weet hoe alles gaat binnen de familie en hij één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie, is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomsten van 6 november 2008 en 14 mei 2010. Het hof acht daarom bewezen dat [medeverdachte 10] dit onderdeel mede heeft gepleegd.
3.5.3.7 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 5] met betrekking tot de overeenkomst d.d. 14 mei 2010 en ten aanzien van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 10] met betrekking tot zowel de overeenkomst van 14 mei 2010 als 6 november 2008 bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.4
Aankoop [adres 1]
3.5.4.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop van dit pand is gefinancierd door middel van de verkoop van het pand en de grond aan de [adres 14] , waarbij de verkoopopbrengst in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 9] ter beschikking is gesteld. Het pand [adres 14] zou in 1999 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de [groep] , waarna het ingezamelde bedrag ad fl. 306.800,00 door de [bedrijf 2] als renteloze lening aan [medeverdachte 9] ter beschikking is gesteld. De bronfinanciering van de aankoop van de [adres 1] is derhalve gelegen in de inzameling ten behoeve van de [adres 14] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [adres 14] in augustus 1999 door [medeverdachte 9] is gekocht voor een bedrag van fl. 534.500,00.154.Bij koopovereenkomsten d.d. 3 respectievelijk 22 oktober 2003 zijn het pand en de grond door [medeverdachte 9] verkocht voor een bedrag van
€ 327.500,00 en € 140.000,00.155.
Het pand aan de [adres 1] is op 28 april 2003 door [medeverdachte 9] gekocht voor een bedrag van € 470.000,00 en op 16 december 2003 aan haar geleverd.156.
Het hof is van oordeel dat in het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie onvoldoende is ingegaan op de gestelde bronfinanciering, te weten de aankoop van de [adres 14] in 1999. Gelet hierop is het hof niet in staat met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat de gelden een legale herkomst hebben en aan te nemen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden geldt. Het enkele feit dat sprake is van een valselijk opgemaakte leenovereenkomst d.d. 12 november 2003, zoals hierna zal worden overwogen, leidt niet reeds tot het oordeel dat voldaan is aan genoemd criterium.
3.5.4.2 Conclusie witwassen: vrijspraak
Het voorgaande brengt met zich dat verdachten van dit onderdeel van de tenlastelegging dienen te worden vrijgesproken
3.5.4.3 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift d.d. 12 november 2003 (de aankoop van de [adres 1] ) (tenlastegelegd bij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] )
Het hof stelt vast dat in de overeenkomst van 12 november 2003, die tussen [medeverdachte 9] , de [groep] en de vereniging [bedrijf 3] zou zijn gesloten, is opgenomen dat de opbrengst van de verkoop van het pand [adres 14] ad € 413.280,00 in de vorm van een renteloze lening aan [medeverdachte 9] ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van de aankoop van het pand [adres 1] . In de aanhef is bij de naam van de vereniging het organisatie-nummer 802418-6564 vermeld. De overeenkomst is ondertekend met de namen [medeverdachte 11] en [medeverdachte 9] .157.[medeverdachte 9] heeft ook verklaard dat zij de overeenkomst heeft getekend.158.[medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 11] op papier zet hetgeen de familie vraagt, als bewijs voor de Gadjo’s.159.
Uit onderzoek aan de (werk)computer van [medeverdachte 11] , voorzitter van de vereniging, is evenwel gebleken dat deze overeenkomst pas op 10 januari 2011, derhalve ruim zeven jaar later, is opgemaakt.160.[medeverdachte 11] heeft verklaard dat de vereniging niets van doen heeft met de leningen, dat de vereniging slechts de verklaringen heeft opgesteld en dat hij de overeenkomst van 12 november 2003 op verzoek van [medeverdachte 9] heeft opgesteld.161.Verder is uit onderzoek naar de vereniging gebleken dat voornoemd registratienummer eerst op 28 mei 2004 is verstrekt.162.Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat sprake is van een valselijk opgemaakte overeenkomst.
3.5.4.4 Verweren valsheid in geschrift
Door de verdediging is aangevoerd dat het enkel antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert in de zin van artikel 225 Sr. Dit verweer moet worden verworpen, reeds omdat met het antedateren een onjuiste voorstelling van zaken wordt gepresenteerd, zeker indien dat antedateren ziet op een datum van ruim zeven jaar eerder. Dat dit antedateren zou zijn geschied op verzoek van de Belastingdienst, in die zin dat de verdachten de Belastingdienst verkeerd hebben begrepen, acht het hof ongeloofwaardig: het verzoek dan wel advies zoveel mogelijk alsnog schriftelijk vast te leggen van hetgeen in het verleden zou hebben plaatsgevonden, noodzaakt immers geenszins tot antedateren.
Voor [medeverdachte 9] moet zonder meer duidelijk zijn geweest dat het stuk, gelet op de datering ervan, in strijd met de waarheid was. In dit verband wijst het hof ook op voornoemde verklaring van [medeverdachte 11] , dat hij het stuk op verzoek van [medeverdachte 9] heeft opgesteld.
Gelet op de betrokkenheid van [medeverdachte 11] bij de totstandkoming van dit stuk is sprake van medeplegen. Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij ieders rol van voldoende gewicht was.
3.5.4.5 Rol [medeverdachte 10]
Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hierboven ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10] is overwogen. Het hof overweegt ter aanvulling daarop nog als volgt. [medeverdachte 11] heeft verklaard dat hij van de Hollandse [groep] het meest contact heeft met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] en dat zij hem soms kwamen opzoeken in Helsingborg, Zweden.163.Voor het opmaken van deze overeenkomst was [medeverdachte 9] samen met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 10] bij hem op bezoek in Zweden.164.
In het begin was [medeverdachte 2] de initiatiefnemer en daarna kwam [medeverdachte 10] met het verzoek verklaringen van leningen te krijgen, opgesteld door [medeverdachte 11] en [bedrijf 1] . De verklaringen van leningen werden ter plekke ondertekend, op zijn kantoor. Het gaat om zeker acht tot tien verklaringen van leningen.165.Zoals hiervoor reeds is overwogen blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] dat [medeverdachte 10] als de boekhouder van de familie wordt aangemerkt die weet hoe alles gaat binnen de familie en één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie. Op grond van die verklaringen en de verklaring van [medeverdachte 11] is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomst van 12 november 2003. Het hof vindt voor dit oordeel bevestiging in het feit dat de opdracht tot vertaling van – onder meer – deze overeenkomst van het Zweeds naar het Nederlands door [medeverdachte 10] is verstrekt en ook aan hem is gefactureerd.166.Deze vertaling is cruciaal voor het beoogd gebruik in de richting van de (Nederlandse) Belastingdienst. Het hof acht daarom bewezen dat [medeverdachte 10] dit onderdeel mede heeft gepleegd.
3.5.4.6 Conclusie valsheid in geschrift d.d. 12 november 2003
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] bewezen. De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.4.7 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift d.d. 7 augustus 2007 (de aanbouw van
de [adres 1] ) (tenlastegelegd bij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] )
Het hof overweegt omtrent de aanbouw aan het pand aan de Tweede Morgen te ’s‑Hertogenbosch als volgt.
Door de verdediging wordt gesteld dat de verbouwing van dit pand is gefinancierd door middel van een lening van [betrokkene 1] d.d. 1 augustus 2007 ad € 24.091,00 en een door [bedrijf 1] aan [medeverdachte 9] ter beschikking gestelde schadevergoeding d.d. 20 februari 2006 ad € 40.909,00 van [betrokkene 10] .
Het hof stelt vast dat aan [medeverdachte 9] op 17 januari 2007 een bouwvergunning is verleend voor het vergroten van de woning aan de [adres 1] .167.Op de aanvraag is een bedrag van
€ 122.000,00 opgenomen aan geschatte bouwkosten.168.Uit onderzoek is gebleken dat met de aanschaf van de daarvoor benodigde bouwmaterialen minimaal een bedrag van afgerond
€ 29.418,00 is gemoeid.169.Van [medeverdachte 9] was geen inkomen bekend.170.
In de aangetroffen overeenkomst d.d. 7 augustus 2007 is vermeld dat de verbouwing van dit pand is gefinancierd door middel van een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) d.d. 7 augustus 2007 ad € 65.000,00.
[medeverdachte 11] heeft met betrekking tot voornoemde overeenkomsten van 7 augustus 2007 en 20 februari 2006 verklaard dat de vereniging niets van doen heeft met de leningen en dat hij de overeenkomsten op verzoek van [medeverdachte 9] heeft opgesteld. Ook de verklaring van [betrokkene 1] heeft hij opgemaakt; hij weet verder niet hoe [betrokkene 11] het geld heeft ingezameld.171.[betrokkene 1] verklaart dat zij een keer in opdracht van de [familienaam 1] geld in ontvangst te hebben genomen van verschillende, haar onbekende [groep] uit Zweden en uit andere landen in Europa, welk geld was ingezameld voor de aanbouw van een pand in Nederland dat in eigendom toebehoorde aan [medeverdachte 9] . Hoe dit geld is ingezameld weet ze niet, evenmin als de namen van de mensen die het geld aan haar overhandigden. Voor zover zij zich kan herinneren is de inzameling in euro’s geschied, maar het zou ook om kleinere bedragen in Zweedse valuta kunnen gaan. In haar verhoor bij de rechter-commissaris verklaart zij later dat het om zowel euro’s als Zweedse Kronen ging. Ze werd in Zweden bezocht door twee mannen van de [familienaam 1] die het geld kwamen ophalen; een van hen heette [naam 3] , de naam van de andere man herinnert ze zich niet. Zij zou de verklaring zelf hebben opgesteld en hebben ondertekend in het bijzijn van die twee mannen van de [familienaam 1] die op 1 augustus 2007 het geld in haar woning ophaalden.172.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 1] op dit punt als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven. Afgezien van het feit dat haar verklaring als weinig concreet kan worden aangemerkt – zo is onbekend c.q. onduidelijk hoe het bedrag is ingezameld, door wie precies en in welke valuta – blijkt uit onderzoek dat haar verklaring niet op 1 augustus 2007 kán zijn opgemaakt en ondertekend: uit digitaal onderzoek aan de werkcomputer van [medeverdachte 11] is immers gebleken dat het document eerst is opgemaakt op 2 februari 2012. Ook de overeenkomsten van 7 augustus 2007 en 20 februari 2006 zijn van een latere datum, te weten 10 januari 2011 respectievelijk 25 januari 2012.173.
Uit het voorgaande volgt dat de verklaringen omtrent de gestelde herkomst geen enkele bevestiging vinden in door het Openbaar Ministerie nader verrichte onderzoek. Dit gegeven, in samenhang bezien met de hiervoor met betrekking tot het vermoeden vermelde feiten en omstandigheden174., brengt het hof tot het oordeel dat de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven en dat mitsdien met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden heeft te gelden.
Ten aanzien van [medeverdachte 9] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet. [medeverdachte 9] laat zonder te beschikken over financiële middelen – van [medeverdachte 9] is immers geen inkomen bekend – een verbouwing uitvoeren waarmee een bedrag van ruim € 100.000,00 is gemoeid. Het onder die omstandigheden kennelijk zonder nadere plichtplegingen aanvaarden van geldbedragen levert opzet op de criminele herkomst op. [medeverdachte 9] moet gezien ook de door haar ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomst d.d. 7 augustus 2007 betreffende de verbouwing van de [adres 1] , op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden.
Ook ten aanzien van [medeverdachte 10] is het hof van oordeel dat sprake is van medeplegen, gelet op zijn intellectuele rol bij het plegen van de feiten. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de rol van [medeverdachte 10] . In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende. [medeverdachte 10] heeft de meeste opdrachten tot vertaling van de overeenkomsten aan Vertaalbureau [vertaalbureau] gegeven, waaronder de vertaling Zweeds – Nederlands van de hierna te noemen valselijk opgemaakte overeenkomst van 7 augustus 2007.175.Deze vertaling is cruciaal voor het beoogd gebruik in de richting van de (Nederlandse) Belastingdienst. Getuige [tolk 2/getuige] , directeur van het vertaalbureau, heeft verklaard dat hij hoofdzakelijk contact had met [medeverdachte 10] . [medeverdachte 11] heeft – zoals hiervoor reeds is weergegeven – ook verklaard dat hij van de Hollandse [groep] het meest contact heeft met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] en dat zij hem soms kwamen opzoeken in Helsingborg, Zweden.176.Voor het opmaken van deze overeenkomst was [medeverdachte 9] samen met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 10] bij hem op bezoek in Zweden.177.
Gelet op de verklaringen van getuigen [medeverdachte 11] en [tolk 2/getuige] en de verklaringen van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] – zoals hiervoor reeds weergegeven – waaruit blijkt dat [medeverdachte 10] de boekhouder van de familie is die weet hoe alles gaat binnen de familie en dat hij één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie, is het hof van oordeel dat ook [medeverdachte 10] een zodanig significante bijdrage heeft geleverd aan het verhullen van de herkomst van de financiering van het pand dat gesproken kan worden van een – daarop gerichte – nauwe en bewuste samenwerking.
Vanwege het feit dat [medeverdachte 9] op bovenvermelde wijze heeft samengewerkt met [medeverdachte 11] , [betrokkene 1] en [medeverdachte 10] , is het hof van oordeel dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken, waarbij ieders rol van voldoende gewicht was.
Omtrent de valsheid in geschrift overweegt het hof voorts het volgende.
Het hof stelt vast dat in de overeenkomst van 7 augustus 2007, die tussen [medeverdachte 9] , de [groep] en de [bedrijf 1] zou zijn gesloten, is opgenomen dat [bedrijf 1] en de [groep] zijn overeengekomen geld in te zamelen en een renteloze lening van
€ 65.000,00 toe te kennen aan [medeverdachte 9] ten behoeve van de aanbouw van het pand [adres 1] . De overeenkomst is ondertekend met de namen [medeverdachte 11] en [medeverdachte 9] .178.[medeverdachte 9] heeft verklaard dat het haar handtekening is die onder de overeenkomst staat.179.[medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 11] op papier zet hetgeen de familie vraagt, als bewijs voor de Gadjo’s.180.Voorts neemt het hof daarbij in aanmerking dat beide documenten van 12 november 2003 en 7 augustus 2007 zijn aangemaakt op de computer van [medeverdachte 11] op 10 november 2011 respectievelijk om 11.10 uur en 14.08 uur.181.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, dient de op die herkomst voortbouwende overeenkomst reeds om die reden te worden aangemerkt als valselijk opgemaakt. Dit vindt ook bevestiging in de hiervoor al gerelateerde bevindingen naar aanleiding van het onderzoek naar de onder [medeverdachte 11] inbeslaggenomen computerbestanden. Het hof verwijst ook naar de eerder aangehaalde verklaring van [medeverdachte 11] inhoudende dat er door de [bedrijf 1] niet daadwerkelijk geld werd uitgeleend en dat hij nooit geld heeft gezien.
3.5.4.8 Verweren valsheid in geschrift
Door de verdediging is aangevoerd dat het enkel antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert in de zin van artikel 225 Sr. Dit verweer moet worden verworpen, reeds omdat met het antedateren een onjuiste voorstelling van zaken wordt gepresenteerd, zeker indien dit antedateren ziet op een datum van bijna drie en een half jaar eerder. Bovendien ligt aan het verweer de premisse ten grondslag dat de stukken waar het om gaat voor het overige wél op waarheid berusten. Hiervoor is reeds overwogen dat de stukken ook overigens in strijd zijn met de waarheid.
Het verweer dat [medeverdachte 9] niet zou hebben geweten dat het door haar ondertekende stuk op onwaarheid berustte wordt door het hof verworpen, reeds nu ook voor haar in ieder geval duidelijk moest zijn dat het stuk, gelet op de datering ervan, in strijd met de waarheid was. Bovendien kan het niet anders zijn dan dat zij, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot haar betrokkenheid bij het witwassen, ook heeft geweten dat met het door haar ondertekende stuk ook overigens een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven. Gelet op de betrokkenheid van [medeverdachte 11] bij de totstandkoming van dit stuk is sprake van medeplegen.
3.5.4.9 Rol [medeverdachte 10]
Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hierboven ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10] is overwogen. Het hof overweegt ter aanvulling daarop nog als volgt. [medeverdachte 11] heeft verklaard dat de overeenkomst van 7 augustus 2007 op dezelfde wijze tot stand is gekomen als de afspraak tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte 9] d.d. 12 november 2003.182.Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomst van 7 augustus 2007. Het hof acht daarom bewezen dat [medeverdachte 10] dit onderdeel mede heeft gepleegd.
3.5.4.10 Conclusie valsheid in geschrift d.d. 7 augustus 2007
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.5
[adres 5]
3.5.5.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop door [medeverdachte 8] in 2005 van het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [verkoper] ad € 50.000,00 en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [bedrijf 8] ad € 27.000,00. Later is een deel van de hypothecaire schuld aan [verkoper] afgelost met behulp van (wederom) een lening van [bedrijf 8] ad € 25.000,00.
Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan [medeverdachte 7] in 2009 heeft [medeverdachte 7] de schuld van [medeverdachte 8] aan [vereniging 1] (die deze vordering op [medeverdachte 8] had overgenomen van het gefailleerde [bedrijf 8] ) overgenomen, evenals de restantschuld aan de hypothecair schuldeiser [verkoper] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het erfpachtrecht met bijbehorend winkelpand aan de [adres 5] op 1 april 2005 door [medeverdachte 8] is gekocht voor een bedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 aan haar is geleverd.183.Van de koopsom bleef [medeverdachte 8] een bedrag van € 50.000,00 schuldig aan verkoper [verkoper] , welke schuld werd omgezet in een hypothecaire geldlening.184.Blijkens de notariële afrekening d.d. 8 april 2005 resteerde een door [medeverdachte 8] te betalen bedrag ad € 25.679,65.185.Uit een proces-verbaal verdachte transacties186.blijkt dat [medeverdachte 3] op 11 april 2005 een viertal contante stortingen van (in totaal) € 25.800,00 heeft verricht, te weten
€ 8.900,00 en € 100,00 op de rekening van [moeder mv 3] , € 7.700,00 op de rekening van
[moeder mv 5] en € 9.100,00 op de rekening van [medeverdachte 3] zelf. Vervolgens wordt op diezelfde dag van deze drie bankrekeningnummers in totaal een bedrag van € 25.679,65 overgemaakt naar de bankrekening van [notaris 5] Notarissen. [medeverdachte 3] en [moeder mv 5] zijn de vader en moeder van [medeverdachte 8] ; [moeder mv 3] is de moeder van [medeverdachte 3] (en dus de grootmoeder van [medeverdachte 8] ).187.Op 13 januari 2006 heeft [medeverdachte 8] van haar bankrekening een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt naar [verkoper] , nadat dit bedrag eerder, op 29 december 2005 contant op haar rekening was gestort.188.Deze betaling betrof een extra aflossing op de schuld aan [verkoper] waartoe [medeverdachte 8] het initiatief had genomen.189.
[medeverdachte 7] heeft het erfpachtrecht op 20 april 2009 van [medeverdachte 8] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van € 70.000,00.190.Na aftrek van de over te nemen hypothecaire schuld aan [verkoper] ad € 19.870,74191.resteerde door [medeverdachte 7] te voldoen een bedrag van
€ 56.396,83, waarvan € 50.129,26 te verkrijgen uit hoofde van een geldlening.192.Het restant ad € 6.267,57 is contant voldaan op transportdatum.193.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [medeverdachte 8] in de periode van 1 januari 2005 tot 11 maart 2009 niet beschikte over een (bekend) inkomen, terwijl van [medeverdachte 7] bij de Belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend zijn.194.
Het hof is mede op grond van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de aan [medeverdachte 8] ten behoeve van de financiering van de [adres 5] verstrekte gelden, waarvan gesteld wordt dat deze afkomstig zijn van renteloze leningen van [vereniging 1] , sprake is van een legale herkomst, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden.
Dat betekent dat ook ter zake van de aankoop door [medeverdachte 7] in 2009 een legale herkomst van de financiering mag worden uitgesloten, nu die financieringsconstructie teruggrijpt op de financiering door [medeverdachte 8] in 2005.
Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden,195.het volgende in aanmerking.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het pand deels gefinancierd door middel van een hypothecaire lening ad € 50.000,00 en resteerde een door [medeverdachte 8] te betalen bedrag ad
€ 25.679,65, welk bedrag op 11 april 2005 via drie bankrekeningen is overgemaakt naar de notaris. Met betrekking tot de door [medeverdachte 3] aangedragen verklaring voor de herkomst van deze onder de notaris gestorte gelden is het hof van oordeel dat deze verklaring als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde dient te worden gesteld. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het feit dat blijkens de melding van de Rabobank de drie contante stortingen zijn verricht door [medeverdachte 3] zelf, terwijl [medeverdachte 3] daar geen redelijke verklaring voor kon geven in het licht van zijn bewering dat de gestorte gelden afzonderlijk door hem, [medeverdachte 5] en [familienaam 3] waren gespaard in de loop der jaren.196.De verklaring verdient voorts geen geloof vanwege het feit dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [familienaam 3] in de betreffende periode een uitkering hadden197.en het uitgesloten moet worden geacht dat zij, mede gelet op het hiervoor al besproken kastekort van ruim twee miljoen euro, ook nog in staat zijn geweest om met hun bekende legale inkomsten te sparen ten behoeve van de financiering van de aankoop van het recht van erfpacht betrekking hebbende op de [adres 5] . Het hof meent voorts dat de aangedragen verklaring zich moeilijk verdraagt met na te noemen stukken. Indien die verklaring immers wordt gecombineerd met deze stukken dan blijkt dat ter zake van de aankoop van het erfpachtrecht in 2005 ruimschoots méér financiering beschikbaar was dan benodigd (€ 75.679,65).
Zo zijn bij de doorzoeking op de [adres 3] onder meer twee ‘bewijzen van lening’ aangetroffen, gedateerd op 11 april 2005 en op naam gesteld van [medeverdachte 3] en [moeder mv 3] , waarin [medeverdachte 3] en [familienaam 3] verklaren € 9.000,00 respectievelijk € 8.999,00 aan [medeverdachte 8] uit te lenen ten behoeve van de [adres 5] . Een overeenkomst van geldlening op naam van [moeder mv 5] werd niet aangetroffen.198.Verder zijn er nóg drie ‘bewijzen van lening’ aangetroffen op naam van [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] , gedateerd 19 respectievelijk 20 december 2005, waarbij genoemde personen bedragen van respectievelijk € 9.000,00, € 4.000,00 en
€ 4.000,00 aan [medeverdachte 8] uitlenen ter zake van de aankoop van het winkelpand aan de [adres 5] .199.Ook werden bij de doorzoeking op de [adres 3] vier eenzijdig door [tolk 1/getuige] ondertekende Zweedstalige overeenkomsten aangetroffen200.d.d. 4 april 2005201., volgens welke [bedrijf 8] € 27.000,00 als renteloze geldlening ter beschikking stelde aan [medeverdachte 8] . Dit geld was bijeengebracht door de [groep] en was bedoeld voor de aankoop van het pand aan de [adres 5] . In de gegevens van de Belastingdienst werd voorts aangetroffen202.een in de Zweedse taal gestelde overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 tussen de Zweedse vereniging [bedrijf 8] en [medeverdachte 8] . In deze overeenkomst verklaart [bedrijf 8] dat zij € 25.000,00 heeft ingezameld en dit als renteloze lening aan [medeverdachte 8] ter beschikking stelt waarmee [medeverdachte 8] de hypotheek ter zake van de [adres 5] kan aflossen. Met deze geldlening heeft [medeverdachte 8] in totaal € 52.000,00 van de vereniging [bedrijf 8] geleend. Dit stuk is zowel door [medeverdachte 8] als door [tolk 1/getuige] namens [bedrijf 8] ondertekend. Samengevat levert dit het volgende beeld op:
Beschikbaar:
Hypothecaire geldlening [verkoper] € 50.000,00
Geldlening/overboeking [moeder mv 3] € 8.999,00
Geldlening/overboeking [medeverdachte 3] € 9.000,00
Overboeking [moeder mv 5] € 7.680,65
Geldlening [naam 4] € 9.000,00
Geldlening [betrokkene 12] € 4.000,00
Geldlening [betrokkene 12] € 4.000,00
Geldlening [bedrijf 8] € 52.000,00 (€ 25.000,00 + € 27.000,00)
€ 144.679,65
Weliswaar is de eenzijdig door [tolk 1/getuige] ondertekende overeenkomst van 4 april 2005 ter zake van een geldlening van € 27.000,00 niet door [medeverdachte 8] ondertekend (en valt in zoverre niet met zekerheid te zeggen dat deze ook betrekking heeft op daadwerkelijk uit dien hoofde verstrekte gelden) doch komt deze overeenkomst wel terug in de hiervoor genoemde overeenkomst van 3 oktober 2005, waarbij [bedrijf 8] € 25.000,00 leent ter aflossing van de hypothecaire schuld aan [verkoper] . Aan het slot van deze overeenkomst wordt immers vastgesteld dat de totale schuld van [medeverdachte 8] ter zake van de [adres 5] daarmee uitkwam op € 52.000,00, daarmee impliciet verwijzend naar de overeenkomst van 4 april 2005.
Uit de verklaring van [medeverdachte 3]203.zou kunnen worden afgeleid dat de door hem, [medeverdachte 5] en [familienaam 3] gestorte bedragen via de stichting [het hof begrijpt: [bedrijf 8] ] zijn uitgeleend, maar dan blijft het (aldus) verantwoorde bedrag in verband met de leningen van [naam 4] en [betrokkene 12] nog steeds significant hoger (ruim € 18.000,00) dan het benodigde bedrag, nog daargelaten dat deze verklaring zich niet laat verenigen met de twee ‘bewijzen van geldlening’. Bovendien staat deze verklaring van [medeverdachte 3] op gespannen voet met de verklaring van [tolk 1/getuige] waaruit valt op te maken dat er € 52.000,00 aan [medeverdachte 8] was uitgeleend en dat dit geld door [tolk 1/getuige] in een aantal dagen werd ingezameld vanaf Göthenborg tot Lund.204.
Het hof is overigens van oordeel dat ook de hiervoor besproken overeenkomsten van geldlening met [bedrijf 8] geen verklaring opleveren voor de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de [adres 5] is bekostigd. Bij deze stukken c.q. verklaring zijn immers, los van hetgeen hiervoor is verwogen, een aantal kanttekeningen te plaatsen die met zich brengen dat de in deze stukken gesuggereerde herkomst van de gelden als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen.
Zo valt met betrekking tot de geldlening van [bedrijf 8] d.d. 3 oktober 2005 op te merken dat de overeenkomst erover spreekt dat [bedrijf 8] € 25.000,00 heeft ingezameld en dat zij dit bedrag renteloos aan [medeverdachte 8] uitleent. [medeverdachte 3] heeft echter meermalen tegenover de politie verklaard dat de € 25.000,00 waarmee de hypothecaire geldlening van [verkoper] werd afgelost afkomstig was van de schadevergoeding die [benadeelde] Supermarkten aan [medeverdachte 8] had uitgekeerd205.en dat dit geld toebehoorde aan de [groep] .206.
Voorts wordt gewezen op het feit dat hiervoor reeds met betrekking tot de woning aan de [adres 6] is vastgesteld dat de aankoop van de woning aan de [adres 10] heeft plaatsgevonden met geld dat door middel van misdrijf was verkregen. Nu de schadevergoeding van de [benadeelde] aan de eigenaar van de [adres 10] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van haar pand vanwege de door [benadeelde] veroorzaakte parkeeroverlast207., dient deze schadevergoeding als product van een met crimineel geld witgewassen pand te worden gezien en is daarmee middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
Verder acht het hof, met de rechtbank – zoals hiervoor reeds is overwogen – de verklaringen van [tolk 1/getuige] met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelingen en ter zake namens [bedrijf 8] opgemaakte overeenkomsten en verklaringen ongeloofwaardig, aangezien [tolk 1/getuige] in slechts algemene bewoordingen verklaart met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelacties, geen namen van donateurs weet te noemen, gevraagd naar concrete details zegt zich deze niet te herinneren en verwijst naar administratie die niet (meer) beschikbaar is en voorts in zijn verklaring niet wordt ondersteund door andere getuigen, zoals [adm en penningmeester vereniging 3] die, anders dan [tolk 1/getuige] stelde, verklaarde niet betrokken te zijn geweest bij de opstelling van stukken met betrekking tot de [adres 5] .
Ten slotte overweegt het hof dat aan de overtuiging – dat de gelden waarmee de [adres 5] is aangekocht afkomstig zijn van misdrijf – in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen de hierna te bespreken betrokkenheid van verdachten bij het valselijk opmaken van stukken die de kennelijke strekking hebben om die criminele herkomst te verhullen.
3.5.5.2 Verweren witwassen
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet het volgende overwogen.
Gelet op de verklaring van [medeverdachte 3]208.dat hij de aankoop van de [adres 5] in 2005 en 2009 regelde en de hiervoor vermelde conclusie dat dit met geld van criminele herkomst is gefinancierd, is daarmee ook het opzet gegeven.
Het verweer van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] dat zij niet bekend waren met het feit dat het geld waarmee zij de [adres 5] in 2005 respectievelijk 2009 kochten van misdrijf afkomstig was wordt verworpen. Voor wat betreft [medeverdachte 8] verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen bij het pand [adres 6] . Hetgeen daar is overwogen geldt mutatis mutandis voor [medeverdachte 7] die immers, net als [medeverdachte 8] , zonder dat hij de beschikking had over eigen inkomsten, in het kader van de aankoop van het erfpachtrecht aan de [adres 5] verplichtingen is aangegaan zonder een gedegen onderzoek naar de herkomst van de ter zake ter beschikking gestelde (fictieve) financiering. Dit gegeven, in combinatie
met de hierna nog te bespreken actieve betrokkenheid bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten van 3 oktober 2005 en 14 april 2009 leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] op de hoogte moeten zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Gelet op de wezenlijke en significante (zelfs onmisbare) rol die [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] hebben gespeeld bij de aan- en verkoop van de [adres 5] en bij de totstandkoming van stukken om de criminele herkomst van de financiering ervan te verhullen is sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Met betrekking tot de berekening van de rechtbank, die ziet op ‘Geldlening [bedrijf 8] € 52.000,00 (€ 25.000,00 + € 27.000,00)’, heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging is het bedrag van € 25.000,00 afkomstig van de schadevergoeding van de [benadeelde] , waarmee de helft van de hypothecaire geldlening van [verkoper] is afgelost. De vermelde € 25.000,00 ziet derhalve deels op het daarboven genoemde bedrag ‘Hypothecaire geldlening [verkoper] ’ ad € 50.000,00. Het bedrag van € 27.000,00 is afkomstig van personen die hebben deelgenomen aan de geldinzamelingen, te weten [moeder mv 5] , [moeder mv 3] en [medeverdachte 3] . De vermelde € 27.000,00 ziet daarom op de daarboven genoemde bedragen van € 8.999,00, € 9.000,00 en € 7.680,65. Derhalve is sprake van een dubbeltellingen in het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 25.000,00 merkt het hof
– naast hetgeen hierboven reeds is overwogen – nog op dat in het geheel van de financiën van de [familienaam 1] er een kastekort bestaat van ruim € 2.000.000,00. Op welke wijze inboedels, auto’s en verbouwingen zijn gefinancierd, is aan de hand van de in het dossier voorliggende stukken niet vast te stellen. Dat in casu het geld van de schadevergoeding van de [benadeelde] daadwerkelijk zou zijn aangewend ter zake de aflossing van de hypothecaire geldlening van [verkoper] is naar het oordeel van het hof niet uit het dossier af te leiden.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 27.000,00 merkt het hof het volgende op. Zoals hierboven weergegeven is het hof van oordeel dat de overeenkomst van de geldlening van [bedrijf 8] niet op waarheid berust. De stelling dat het bovengenoemde familieleden zouden zijn geweest die aan de inzameling hebben bijgedragen, vindt geen steun in de afgelegde verklaringen zoals hierboven weergegeven. Wanneer het schenkingen betrof van naaste familieleden vermag het hof ook niet in te zien waarom daarover een overeenkomst met een Zweedse vereniging zou zijn opgesteld. Het hof vermag voorts niet inzien waarom in dat geval de namen van de immers bekende donateurs niet in het stuk zouden zijn vermeld. Het feit dat er een dubbele verklaring wordt gegeven voor de gelden draagt bij aan de overtuiging dat het financiering niet via een legale weg heeft plaatsgevonden.
3.5.5.3 Voorwaardelijk verzoek
In het geval dat het hof komt tot een veroordeling van één of meer feiten is door de verdediging in de zaak van [medeverdachte 7] en in de zaak van [medeverdachte 8] – en aldus in de zaken van alle verdachten – door de verdediging gepersisteerd bij de eerder in de procedure gedane onderzoekswensen. De verdediging wenst verstrekking van de volgende stukken: alle stukken in het kader van het [dossier 1] -dossier, het preweegdocument, aantekeningen die zijn opgemaakt en vastgelegd tijdens de overleggen tussen de Belastingdienst, het Openbaar Ministerie, de politie en de gemeente, alsook het projectvoorstel en de bevindingen van de projectleiders. Daarnaast is gezocht om de volgende personen als getuigen te horen: [getuige 22] , [belastingman 4] , [getuige 23] , [getuige 24] , [getuige 25] , [getuige 26] , [getuige 27] ), [getuige 28] ), [verbalisant 1] (politie), [verbalisant 2] (politie), [getuige 29] ), [getuige 30] ) en de officieren van justitie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nog daargelaten dat het verzoek om getuigen te horen niet voldoet aan de daaraan door de Hoge Raad gestelde eisen (Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o.v. 2.41. en HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324, r.o.v. 2.5 e.v.), acht het hof het horen van die getuigen niet noodzakelijk, nu een aantal van die voormelde personen reeds (meermalen) zijn gehoord. Zoals hiervoor overwogen is het [dossier 1] -dossier reeds aan de verdediging verstrekt. Voor wat betreft de overige stukken geldt eveneens dat het hof de verstrekking van die stukken niet noodzakelijk acht. Het hof acht zich aldus op basis van het voorliggende dossier voldoende voorgelicht.
3.5.5.4 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.5.5 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd bij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] (met betrekking tot de overeenkomst/verklaring van 14 april 2009) en [medeverdachte 8] (met betrekking tot de overeenkomst van 3 oktober 2005 en de verklaring van 1 juni 2007))
De aan verdachten verweten valsheid heeft betrekking op vier documenten, te weten:
1. de overeenkomst van 3 oktober 2005 tussen [tolk 1/getuige] namens [bedrijf 8] en [medeverdachte 8] ter zake van de geldlening van € 25.000,00 ten behoeve van de (gedeeltelijke) aflossing van de hypothecaire lening aan [verkoper] ;209.
2. de door [tolk 1/getuige] en [medeverdachte 8] ondertekende verklaring van 1 juni 2007 betreffende de overdracht van schulden en verplichtingen van [medeverdachte 8] aan [vereniging 1] ;210.
3. de verklaring van [tolk 1/getuige] van 14 april 2009, waarin [tolk 1/getuige] verklaart dat [medeverdachte 8] het pand aan de [adres 5] overdraagt aan [medeverdachte 7] en voldaan heeft aan haar verplichtingen betreffende het pand overeenkomstig de eerdere overeenkomst;211.
4. de overeenkomst van 14 april 2009 tussen [tolk 1/getuige] namens [vereniging 1] en [medeverdachte 7] , waarbij [medeverdachte 7] in verband met de aankoop van de [adres 5] de verplichtingen van [medeverdachte 8] overneemt.212.
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het witwassen brengt op zichzelf reeds met zich dat deze vier documenten, die in relatie staan tot de aan-/verkoop en financiering van de [adres 5] , vals zijn voor zover die stukken een legale herkomst suggereren van de gelden waarmee dit onroerend goed is gefinancierd. Het hof overweegt ten overvloede dat daarnaast, naar aanleiding van het onderzoek naar deze en andere aangetroffen (digitale) documenten, nog de volgende kanttekeningen zijn te plaatsen.
Zo zijn bij de doorzoeking van de woning aan de [adres 3] een tiental documenten aangetroffen in een mapje met opschrift ‘verzonden uit Zweden’; negen documenten waren in de Zweedse taal gesteld, het tiende document betrof een Nederlandse vertaling van één van deze documenten. Drie van de documenten waren (vermoedelijk) kopieën van de hiervoor vermelde overeenkomsten van 3 oktober 2005, 1 juni 2007 en 14 april 2009. Uit een technisch forensisch onderzoek naar deze documenten kwam naar voren dat op diverse documenten een doordrukschrift zichtbaar was met betrekking tot gezette handtekeningen van leden van de [familienaam 1] . Op basis van het waargenomen doordrukschrift kon worden vastgesteld in welke volgorde de documenten waren getekend. Gelet op deze volgorde kan, in combinatie met de respectievelijke data vermeld in de betreffende documenten, worden geconcludeerd dat de drie genoemde documenten zijn geantedateerd.213.Tevens werd tijdens deze doorzoeking een zevental doorlopend genummerde Nederlandstalige (concept)teksten aangetroffen van overeenkomsten.214.Deze teksten waren in 2008 door vertaalbureau [vertaalbureau] vertaald van het Nederlands naar het Zweeds.215.Volgens getuige [tolk 2/getuige] zijn deze stukken door de [familienaam 1] in het Nederlands aangeleverd en doorgestuurd naar de vertaler. Op verzoek van [medeverdachte 10] is de Nederlandse tekst en de Zweedse vertaling op dezelfde bladzijde opgenomen.216.De concepten genummerd 4 en 5 hebben gezien de inhoud betrekking op [medeverdachte 8] en de [adres 5] . Concept 4 heeft gezien de inhoud betrekking op de overeenkomst met betrekking tot de geldlening van € 25.000,00 d.d. 3 oktober 2005, zij het dat in het concept de gelden niet afkomstig zijn van een inzameling maar van de door [benadeelde] Supermarkten betaalde schadevergoeding. De omstandigheid dat de concepten doorlopend zijn genummerd en in oktober 2008 zijn aangeboden ter vertaling naar het Zweeds leveren een bevestiging op van het vermoeden dat de overeenkomst van 3 oktober 2005 is geantedateerd.
3.5.5.6 Bewijsoverweging met betrekking tot de betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij voornoemde overeenkomsten en bij de eenzijdige verklaring van [tolk 1/getuige] van 14 april 2009
Gelijk eerder overwogen heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen heeft geregeld. De vastlegging van afspraken op schrift gebeurde uitsluitend ten behoeve van de Gadjo’s; in de [groep] -cultuur is het niet nodig om afspraken vast te leggen. [medeverdachte 3] bepaalde wat er op papier moest komen. Omdat [medeverdachte 8] niet langer huizen op haar naam wilde hebben en vrij wilde komen van de stichtingen en de [groep] heeft [medeverdachte 3] geregeld dat [medeverdachte 7] de [adres 5] op naam kreeg en alle schulden van [medeverdachte 8] overnam.217.Tegen deze achtergrond acht het hof bewezen dat [medeverdachte 3] instructie heeft gegeven aan [tolk 1/getuige] tot het opstellen van de (valse) verklaring van 14 april 2009, inhoudende dat [medeverdachte 8] van al haar verplichtingen jegens [bedrijf 8] was ontslagen.
3.5.5.7 Verweren valsheid in geschrift
Door de verdediging is aangevoerd dat het enkel antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert in de zin van artikel 225 Sr. Dit verweer moet worden verworpen, reeds omdat met het antedateren een onjuiste voorstelling van zaken wordt gepresenteerd, zeker indien dit antedateren ziet op een datum van drie jaar eerder, zoals bij de overeenkomst van 3 oktober 2005. Bovendien ligt aan dit verweer de premisse ten grondslag dat de stukken waar het om gaat voor het overige wél op waarheid berusten. Hiervoor is reeds overwogen dat de stukken ook overigens in strijd zijn met de waarheid.
Het verweer dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] niet zouden hebben geweten dat de door hen ondertekende stukken op onwaarheid berustten wordt door het hof verworpen, reeds nu ook voor hen in ieder geval duidelijk moest zijn dat de stukken, gelet op de datering ervan, in strijd met de waarheid waren. Bovendien kan het niet anders dan dat zij, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot hun betrokkenheid bij het witwassen, ook hebben geweten dat met de door hen ondertekende stukken ook overigens een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven. Gelet op de zelfverklaarde betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij de totstandkoming van deze stukken alsook de betrokkenheid van [tolk 1/getuige] is sprake van medeplegen.
Verder is nog betoogd dat geen sprake is van een oogmerk op misleiding. Dit verweer faalt reeds vanwege het enkele feit dat [medeverdachte 3] zelf met zoveel woorden verklaarde dat het opstellen van schriftelijke stukken plaatsvond met het oog op het gebruik richting ‘de Gadjo’s’ die immers ‘bewijs’ wilden van afspraken die voor de [groep] niet op papier hoefden te staan omdat het eenmaal gegeven woord voldoende was. Het opmaken van geschriften waarvan de inhoud – naar verdachte bekend is – in strijd is met de waarheid en die bestemd zijn voor derden brengt met zich dat hij zich bewust moet zijn geweest dat het gevolg dat die derden door de inhoud van die stukken misleid kunnen worden.
3.5.5.8 Rol [medeverdachte 10]
Naar het oordeel van het hof was [medeverdachte 10] ook betrokken bij dit onderdeel. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10] . In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt. De conceptdocumenten die tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 3] zijn aangetroffen, waaronder document nummer 4 en 5 die betrekking hebben op de [adres 5] , zaten ook bij een factuur van Vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 31 oktober 2008.218.Uit de factuur van Vertaalbureau [vertaalbureau] van 31 oktober 2008 blijkt dat [medeverdachte 10] op 27 oktober 2008 opdracht heeft gegeven om overeenkomsten van de [groep] van het Nederlands naar het Zweeds te vertalen.219.Volgens getuige [tolk 2/getuige] heeft hij van [medeverdachte 10] begrepen dat de familie zelf de overeenkomsten opstelde en is op verzoek van [medeverdachte 10] de betreffende Nederlandse tekst op dezelfde bladzijde als de Zweedse vertaling opgenomen.220.Uit een brief van notariskantoor [notaris 1] d.d. 16 april 2009 blijkt dat de ontwerpakte van levering en het ontwerp van de hypotheekakte, alsmede het ontwerp van de schuldbekentenis van [medeverdachte 7] worden toegezonden aan [medeverdachte 10] . Verder worden de afrekeningen van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] aan hem toegezonden en staat in de brief vermeld: ‘ik verzoek u vriendelijk aan mij door te geven of ‘ [bedrijf 8] ’ of ‘ [bedrijf 1] ’ als schuldeiser in de schuldbekentenis moet worden opgenomen.’221.
Nu [medeverdachte 10] verantwoordelijk was voor de vertaling van de conceptovereenkomsten/verklaringen van Nederlands naar Zweeds en wordt aangemerkt als de boekhouder van de familie die weet hoe alles gaat binnen de familie en één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie en blijkens de brief van notariskantoor [notaris 1] zich ook met de inhoud van de stukken bemoeide, is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomsten/verklaringen 3 oktober 2005, 1 juni 2007 en 14 april 2009 (twee maal). Het hof acht daarom bewezen dat [medeverdachte 10] dit feit mede heeft gepleegd.
3.5.5.9 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen ten aanzien van:
- [medeverdachte 3] en [medeverdachte 10] , voor wat betreft alle vier de documenten;
- [medeverdachte 8] , voor wat betreft de onder 1 en 2 genoemde documenten en
- [medeverdachte 7] , voor wat betreft het onder 4 genoemde document.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.6
[adres 4]
3.5.6.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging is aangevoerd dat de aankoop van het pand aan de [adres 4] is gefinancierd door middel van een hypothecaire lening van BLG Hypotheken ad € 180.000,00 alsmede een lening van [bedrijf 1] ad € 141.000,00. Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 6] bij schriftelijke koopovereenkomst d.d. 5 september 2007 het pand aan de [adres 4] voor € 285.000,00 heeft gekocht. Hij diende uiterlijk op 1 oktober 2007 een waarborgsom ad € 28.500,00 onder de notaris te storten.222.Levering vond plaats op 30 november 2007.223.De koopsom is deels (€ 164.233,00) gefinancierd via een hypothecaire geldlening van BLG Hypotheken en is deels (€ 140.200,00) voldaan door stortingen onder de notaris vanaf de bankrekening van [medeverdachte 6] in de periode september – november 2007. In diezelfde periode heeft [medeverdachte 6] contante stortingen op zijn eigen bankrekening verricht tot een beloop van € 140.550,00.224.Deze stortingen werden door de betrokken bankinstelling als verdachte transacties aangemerkt.225.[medeverdachte 6] verklaarde zelf dat hij sedert de dood van zijn vader, zo’n acht tot tien jaar geleden, geen uitkering meer ontvangt en dat hij leeft van giften van de familie, waarmee hij de hele [groep] -gemeenschap uit Den Bosch en Rosmalen bedoelt.226.
Uit het gemeentelijke bouwdossier met betrekking tot de woning blijkt dat [medeverdachte 6] voor de woning zowel een sloop- als een bouwvergunning heeft aangevraagd227.en verkregen.228.Op de bouwaanvraag wordt een geraamde bouwsom opgegeven van € 211.700,00 exclusief BTW.229.Op 30 mei 2008 wordt door [medeverdachte 6] melding gemaakt van de start van de bouw.230.In een offerte van bouwmaterialenhandel [bedrijf 9] wordt prijsopgave gedaan voor de levering van (bouw)materialen voor een bedrag van € 41.259,42.231.
Mede op grond van de bevindingen uit het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de onder de notaris gestorte gelden een legale herkomst hebben, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden van de waargenomen feiten en omstandigheden. Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden,232.het volgende in aanmerking.
Op vordering werden van de Belastingdienst de navolgende stukken ontvangen:
1. Een overeenkomst tussen [medeverdachte 11] (namens [bedrijf 1] ) en [medeverdachte 6] van 17 september 2007, waarin wordt vermeld dat [bedrijf 1] en de [groep] in Zweden zijn overeengekomen om geld in te zamelen en een renteloze lening toe te kennen aan [medeverdachte 6] ten bedrage van € 141.000,00 ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [adres 4] . De overeenkomst is opgemaakt in het Zweeds en ondertekend door [medeverdachte 12] en [medeverdachte 6] en was voorzien van een Nederlandse vertaling.233.Uit de op vordering van vertaalbureau [vertaalbureau] verkregen gegevens blijkt dat [medeverdachte 6] op 17 april 2008 opdracht heeft gegeven om de overeenkomst van het Zweeds naar het Nederlands te vertalen.234.
2. Een overeenkomst tussen [medeverdachte 11] (namens [bedrijf 1] ) en [medeverdachte 6] van 11 december 2007, waarin wordt vermeld dat [bedrijf 1] en de [groep] in Zweden zijn overeengekomen om geld in te zamelen en een renteloze lening toe te kennen aan [medeverdachte 6] ten bedrage van € 140.000,00 ten behoeve van de bouw van het pand aan de [adres 4] . [medeverdachte 6] is verplicht om de huidige overeenkomst met eerdere overeenkomsten inzake leningen samen te brengen en zich te houden aan alle verplichtingen en afspraken uit de overeenkomst van
17 september 2007. De overeenkomst is opgemaakt in het Zweeds en ondertekend door [medeverdachte 12] en [medeverdachte 6] en was voorzien van een Nederlandse vertaling.235.Uit de op vordering van vertaalbureau [vertaalbureau] verkregen gegevens blijkt dat [medeverdachte 10] op
18 januari 2011 opdracht heeft gegeven om de overeenkomst van het Zweeds naar het Nederlands te vertalen.236.
3. Een notariële schuldbekentenis d.d. 30 november 2007, waarin [medeverdachte 6] verklaart dat hij van [bedrijf 1] een bedrag van € 140.200,00 heeft geleend. De lening is voor onbepaalde tijd, renteloos en aflossingsvrij tenzij de woning wordt verkocht en met de opbrengst geen nieuwe woning wordt gekocht. De schuldbekentenis is eenzijdig getekend door [medeverdachte 6] en niet voorzien van een goedschrift.237.Dit bedrag sluit exact aan op het bedrag dat [medeverdachte 6] volgens de nota van afrekening238.zelf diende te betalen (€ 28.500,00 + € 111.700,00) , bovenop de door BLG gefourneerde hypothecaire geldlening.
4. De beëdigde vertaling van een in de Zweedse taal gestelde verklaring van [getuige 20] van 10 september 2007, waarin deze verklaart dat hij op verzoek van de [groep] -gemeenschap € 141.000,00 heeft ingezameld, door [medeverdachte 6] te gebruiken voor de aankoop van een pand.239.Uit de van vertaalbureau [vertaalbureau] verkregen gegevens blijkt dat [medeverdachte 10] op 17 februari 2012 opdracht heeft gegeven tot vertaling van deze verklaring van het Zweeds naar het Nederlands.240.
5. De beëdigde vertaling van een in de Zweedse taal gestelde verklaring van [getuige 20] van 3 december 2007, waarin deze verklaart dat hij op verzoek van de [groep] -gemeenschap € 140.000,00 heeft ingezameld, door [medeverdachte 6] te gebruiken voor de bouw van een pand.241.Uit de van vertaalbureau [vertaalbureau] verkregen gegevens blijkt dat [medeverdachte 10] op 17 februari 2012 opdracht heeft gegeven tot vertaling van deze verklaring van het Zweeds naar het Nederlands.242.
Het hof stelt vast dat de aangevoerde verklaring omtrent de herkomst van de gelden waarmee de woning aan de [adres 4] is gekocht geen zelfstandige steun vindt in de verklaringen van [medeverdachte 12] en [getuige 20] en dat deze verklaringen, ook gezien de hierna te noemen tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en ontbrekende details, geen geloof verdienen.
[medeverdachte 12] verklaart immers dat [bedrijf 1] nimmer geld heeft uitgeleend aan de familie, maar dat de vereniging slechts betrokken is bij de vastlegging ervan.243.Hij verklaart verder dat hij op papier zette en ondertekende wat hem werd opgedragen.244.[getuige 20] verklaart dat hij niet zelfstandig geld heeft ingezameld maar dat hij behulpzaam is geweest bij inzamelingen van zijn vader via de kerk. Tijdens de collecte wordt verteld voor welke familie de opbrengst bestemd is. [getuige 20] heeft de verklaringen op verzoek van [medeverdachte 6] ondertekend nadat [medeverdachte 6] hem eerst de situatie had uitgelegd.245.
Desgevraagd kon [medeverdachte 12] geen specifieke details geven met betrekking tot de wijze van inzamelen of de personen die daarbij betrokken waren. Hij gaf aan dat hij heeft vertrouwd op de juistheid van de informatie die hem door de [familienaam 1] werd verstrekt.246.[medeverdachte 12] ontkende aanvankelijk dat de door hem opgestelde overeenkomsten en verklaringen waren geantedateerd247.maar gaf later, nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen uit het digitale onderzoek naar de onder hem inbeslaggenomen computerbestanden, schoorvoetend toe dat de stukken op een latere datum waren opgemaakt dan de datum die op de stukken vermeld stond.248.
De verklaring van [getuige 20] is afwijkend van hetgeen hij eerder tegenover de (Zweedse) politie verklaarde op 4 april 2012.249.In deze verklaring is [getuige 20] veel algemener en vager wat betreft zijn betrokkenheid bij inzamelingen voor de [familienaam 1] -familie. Hij had via zijn vader gehoord dat [medeverdachte 6] geld nodig had om een huis te bouwen of kopen. [getuige 20] weet niet of het om een lening of een gift ging. [getuige 20] is behulpzaam geweest bij de inzameling en heeft het geld dat hij collecteerde tijdens de preken van zijn vader in Zweden of elders in Europa aan zijn vader gegeven. Dat gebeurde in de valuta van het land waar werd gecollecteerd. [getuige 20] weet niet hoe het geld aan [medeverdachte 6] werd overgedragen. Hij herinnert zich wel dat [medeverdachte 6] zijn vader in Zweden bezocht en het ingezamelde geld van zijn vader kreeg. Volgens [getuige 20] is er nog meer geld voor [medeverdachte 6] ingezameld tijdens collectes, maar [getuige 20] is daar niet bij betrokken geweest. De verklaringen die [getuige 20] heeft getekend zijn door zijn vader opgesteld; [getuige 20] heeft die op verzoek van zijn vader getekend. De inhoud van de verklaringen werden door [getuige 20] uit respect voor zijn vader niet in twijfel getrokken; hij vertrouwde op de juistheid ervan. De door [getuige 20] ondertekende overeenkomst is derhalve niet overeenkomstig de waarheid. Hij heeft het complete bedrag niet gezien, niet ingezameld en niet overhandigd. Over de vraag waar en in welke valuta het bedrag zou zijn overhandigd, kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. Het hof is van oordeel dat op deze vragen geen antwoord kan worden gegeven, nu er geen inzameling en overdracht heeft plaatsgevonden.
Verder kan op basis van de stukken en verklaringen niet worden vastgesteld dat de inzamelingen waarover [getuige 20] verklaart betrekking hebben op dezelfde bedragen als die welke genoemd worden in de overeenkomsten met [bedrijf 1] . De verklaring van [medeverdachte 6]250.duidt er op dat het in de verklaring van 10 september 2007 genoemde, door [getuige 20] ingezamelde bedrag los moet worden gezien van de overeenkomst met [bedrijf 1] . Elders echter verklaart [medeverdachte 6] dat het van [bedrijf 1] geleende geld door de pastoor uit Zweden is ingezameld en naar Nederland gebracht. Waar [medeverdachte 6] aanvankelijk en bij herhaling verklaarde dat het geld door de pastoor alleen naar Nederland was gebracht, verklaarde hij later251.dat het geld door de pastoor en zijn zoon naar Nederland werd gebracht. Weer later zou het geld door [getuige 20] aan hem zijn betaald. [medeverdachte 12] zou weten dat hij het geld van Robert had geleend.252.Evenmin is duidelijk geworden of de (eenzijdige) schuldbekentenis van [medeverdachte 6] ten gunste van [bedrijf 1] betrekking heeft op één van de in de overeenkomsten met deze stichting genoemde geldleningen. Indien dat het geval is dan valt niet te begrijpen waarom (aanvullend hierop) nog overeenkomsten moesten worden opgesteld die, naar hierna zal worden overwogen, waren geantedateerd.
Op grond van de stukken bestaat voorts de indruk dat er een (veel) groter bedrag verantwoord wordt dan gezien de koopsom en de in de bouwaanvraag opgegeven bouwsom nodig was en waarover [medeverdachte 6] verklaart:
Beschikbaar: - overeenkomst 17-9-2007 € 141.000,00
- verklaring [getuige 20] 10-9-2007 € 141.000,00
- schuldbekentenis 30-11-2007 € 140.200,00
- verklaring [getuige 20] 3-12-2007 € 140.000,00
- overeenkomst 11-12-2007 € 140.000,00
totaal € 702.200,00
[medeverdachte 6] heeft geen (bevredigende) verklaring verschaft die duidelijk maakt hoe deze stukken zich tot elkaar verhouden.
Ten slotte overweegt het hof dat aan zijn overtuiging, dat de gelden waarmee de [adres 5] is aangekocht afkomstig zijn van misdrijf, in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen de omstandigheid dat – naar hierna zal worden overwogen – stukken valselijk zijn opgemaakt in een kennelijke poging om de criminele herkomst te verhullen van de middelen waarmee de aankoop en nieuwbouw van de woning aan de [adres 4] is betaald.
3.5.6.2 Verweren witwassen
Nu de juistheid van de aangevoerde verklaring voor de herkomst van de gelden wordt verworpen en [medeverdachte 6] degene is geweest die het door hemzelf te betalen deel van de koopsom onder de notaris heeft gestort, is daarmee ook, gegeven de conclusie dat dit geld dus een criminele herkomst moet hebben, het opzet gegeven. De premisse die aan het verweer met betrekking tot het ontbreken van opzet ten grondslag ligt (namelijk dat het geld uit Zweden afkomstig is) is hiervoor reeds door het hof verworpen. In het licht van de hierna te bespreken betrokkenheid van [medeverdachte 6] bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten en verklaringen geeft [medeverdachte 6] er blijk van zich bewust te zijn geweest van de omstandigheid dat de aankoop en nieuwbouw van de [adres 4] en [adres 5] gefinancierd was met gelden van criminele herkomst, gelet op de kennelijke strekking van de valselijk opgemaakte stukken om die herkomst te verhullen.
Verder is met betrekking tot het tenlastegelegde gebruik in feit 1 onder c van de tenlastelegging onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij art. 420 bis Sr. aangevoerd dat geen sprake is van gebruik door een (schijn)onderneming en dat er (dus) geen sprake is van gebruik in de zin van de strafbepaling. Dat verweer wordt verworpen reeds nu het steunt op slechts een in de Memorie van Toelichting genoemd voorbeeld253.waaruit ‘gebruik’ in de zin van de betreffende witwasbepaling zou kunnen bestaan. Bij dit gebruik maken gaat het ‘om het op een of andere wijze aanwenden van het betrokken voorwerp ten behoeve van de witwasser zelf of ten behoeve van derden. Het heeft een element van profijttrekking in zich’.
[medeverdachte 6] heeft met betrekking tot het gebruik nog verklaard dat de kosten van de woning betaald worden door de familie [familienaam 5] die in de woning verblijft. Zij stort dit geld op de bankrekening van [medeverdachte 6] . Van die rekening wordt de hypotheek en de andere kosten van de woning betaald.254.Volgens het GBA staan op het adres [adres 4] zes personen ingeschreven.255.[medeverdachte 6] verklaarde zelf ook soms op dit adres te verblijven.256.Deze feiten en omstandigheden met betrekking tot het gebruik van de woning leveren ‘gebruik’ in de zin van de aangehaalde wetsbepaling op: verdachte verblijft niet alleen zelf met enige regelmaat in de woning maar laat de woning ook gebruiken door derden, die hem daarvoor betalen. Zowel dit eigen gebruik alsook het gebruik door derden draagt elementen van profijttrekking.
3.5.6.3 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 6] bewezen. De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.6.4 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd bij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , en [medeverdachte 6] )
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het witwassen brengt op zichzelf reeds met zich dat de hierboven onder 1, 2, 4 en 5 aangehaalde documenten die in relatie staan tot de financiering van de aankoop en nieuwbouw van de woning aan de [adres 4] vals zijn, voor zover die stukken suggereren dat sprake is geweest van geldinzamelingen waarvan de opbrengsten vervolgens ten titel van geldlening aan [medeverdachte 6] ter beschikking zijn gesteld ter financiering van onroerend goed en daarmee dat sprake is van een legale herkomst van die middelen.
Het hof overweegt ten overvloede dat daarnaast naar aanleiding van het onderzoek naar deze en andere aangetroffen (digitale) documenten nog de volgende kanttekeningen zijn te plaatsen.
Zo is uit onderzoek aan de digitale bestanden, aangetroffen op de (werk)computer van [medeverdachte 11] , gebleken dat de hiervoor onder 1, 2 en 5 genoemde documenten eerst zijn opgemaakt (‘createdOn’) op 5 december 2007, 10 januari 2011 en 23 januari 2012.257.De ‘createdOn’-data van de drie hiervoor genoemde bestanden blijken bovendien samen te vallen met reizen van (leden van) de [familienaam 1] naar Zweden.258.Dit sluit aan bij de verklaring van [medeverdachte 11] , voor zover inhoudende dat [medeverdachte 6] en (vermoedelijk) [medeverdachte 2] naar Zweden kwamen met overeenkomsten in de Romataal die [medeverdachte 12] op hun verzoek naar het Zweeds vertaalde en vervolgens door [medeverdachte 12] werden ondertekend.259.
Uit onder meer de verklaring van [medeverdachte 11] , die – gevraagd naar het antedateren – verklaart dat hem is verteld dat de Belastingdienst verklaringen wilde die bekrachtigden dat de [familienaam 1] geld hadden gekregen van verschillende [groep] in Europa, blijkt naar het oordeel van het hof dat het van meet af aan de bedoeling was de documenten richting derden te gebruiken.260.
3.5.6.5 Verweren valsheid in geschrift
Het verweer dat het louter antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert wordt verworpen aangezien dit steunt op de aanname dat de betreffende documenten voor het overige wel een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid zouden inhouden. Die aanname heeft het hof bij de beoordeling van het witwasfeit reeds van de hand gewezen. Daar komt bij dat ook het alleen antedateren valsheid in geschrift oplevert nu daarmee onmiskenbaar de indruk wordt gewekt dat het betreffende stuk is opgesteld en ondertekend op de tot uitdrukking gebrachte datum en daarmee een weergave inhoudt van hetgeen op die datum is overeengekomen c.q. verklaard.
Het verweer dat geen sprake is van een oogmerk tot misleiding faalt reeds op het enkele feit dat het opmaken van geschriften waarvan de inhoud – naar verdachte bekend is – in strijd is met de waarheid en die – naar verdachte evenzeer wist – bestemd zijn voor derden met zich brengt dat hij zich bewust moet zijn geweest van het gevolg dat die derden door de inhoud van die stukken misleid kunnen worden. Het oogmerk op misleiding (als noodzakelijkheids-bewustzijn) is daarmee gegeven.
Gelet op de betrokkenheid van [medeverdachte 11] bij de totstandkoming van de stukken is sprake van medeplegen.
3.5.6.6 Rol [medeverdachte 10]
Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de rol van [medeverdachte 10] . In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt. Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen die bij het witwassen zijn genoemd en de door [medeverdachte 10] gegeven opdrachten tot vertaling van Zweeds naar Nederlands van de overeenkomst van 11 december 2007 en de verklaringen van [getuige 20] d.d. 10 september 2007 en 3 december 2007 is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van deze documenten. Het hof acht daarom bewezen dat [medeverdachte 10] dit onderdeel mede heeft gepleegd. Gelet op de samenhang van deze documenten met het document van 17 september 2007, waartoe [medeverdachte 6] de opdracht tot vertaling heeft gegeven, acht het hof [medeverdachte 10] ook ten aanzien van dat document als medepleger betrokken.
3.5.6.7 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] voor wat betreft alle vier de documenten wettig en overtuigend bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.7
[adres 2]
3.5.7.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten)
Een deel van de hier aan de orde komende feiten is hierboven reeds aan de orde geweest bij de algemene bewijsoverwegingen. Voor de leesbaarheid en overzichtelijkheid van het arrest worden deze feiten hier herhaald.
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop is gefinancierd door middel van een renteloze lening van de Zweedse [groep] - [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) d.d. 14 april 2009 ad € 367.000,00 aan de Stichting. Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
De Stichting is opgericht op 12 september 2001 en is gevestigd te ‘s-Hertogenbosch. Het bestuur wordt gevormd door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] . Het handelsregister vermeldt als doelomschrijving ‘het verwerven en vervreemden van woonhuizen zulks om [groep] -families te voorzien van geschikte huisvesting in Nederland’.261.
Op grond van een op 18 april 2009 gesloten koopovereenkomst werd op 1 juli 2009 aan de Stichting geleverd het pand [adres 2] voor een koopsom van
€ 345.000,00 kosten koper. De Stichting werd bij de leveringshandeling vertegenwoordigd door haar drie bestuurders.262.Uit een kadastraal-hypothecair uittreksel blijkt dat het pand niet met hypothecaire inschrijvingen is belast.263.
Op Rabobankrekening [bankrekening 1] van de Stichting zijn in de periode van 22 april 2009 tot en met 26 juni 2009 48 contante stortingen verricht tot een totaalbedrag van € 368.375,00.264.Tijdens een doorzoeking in het pand [adres 8]265.werd een envelop met 45 stortingsbewijzen aangetroffen, betrekking hebbend op deze stortingen.266.Alle stortingen zijn verricht met een bankpas met pasnummer 004, afgegeven aan [medeverdachte 2] .267.Uit acht aangetroffen en door [medeverdachte 2] ondertekende overboekingsformulieren van de Rabobank blijkt dat [medeverdachte 2] in de periode van 27 april tot en met 26 juni 2009 opdracht heeft gegeven aan de Rabobank tot overboeking van geldbedragen tot een beloop van € 366.975,00 naar de bankrekening van notaris [notaris 1] onder vermelding van ‘aankoop huis Teisterband-straat 1’.268.Uit een vergelijking van de tijdstippen van de contante stortingen met de tijdstippen van de overboekingsopdrachten blijkt dat kort voorafgaand aan de overboeking een contante storting werd gedaan die toereikend was om de overboeking te kunnen doen.269.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat [medeverdachte 2] degene is geweest die de 48 contante stortingen op de bankrekening van de Stichting heeft verricht alsook opdracht heeft gegeven tot doorbetaling van deze contante stortingen op de rekening van notaris [notaris 1] .
Uit onderzoek naar de bankrekeningen in gebruik bij [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] blijkt dat op deze bankrekeningen in de periode januari 2008 tot en met augustus 2011 inkomsten uit een WWB-uitkering en diverse toeslagen binnenkomen. Blijkens een op vordering verstrekte opgave van de Belastingdienst zijn ten aanzien van deze verdachten geen (andere) legale bronnen van inkomen bekend.270.
Het hof is – op basis van het door het Openbaar Ministerie nader verrichte onderzoek – van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de financiering van het pand een legale herkomst heeft, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden van de waargenomen feiten en omstandigheden. Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden,271.het volgende in aanmerking.
Bij de doorzoeking van het pand aan de [adres 8] werd een (Zweedstalige) overeenkomst aangetroffen, gedateerd 14 april 2009, tussen [medeverdachte 11] namens [bedrijf 1] enerzijds en [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] namens de Stichting anderzijds. Volgens de tekst van deze overeenkomst is er geld verzameld door de [groep] die het eens is geworden om een rentevrije lening ad € 367.000,00 te verstrekken aan de Stichting voor de aankoop van het onroerend goed aan de [adres 2] . Indien de woning wordt verkocht en met de opbrengst geen nieuwe aankoop wordt gedaan dient deze aan de [groep] te worden overgedragen.272.
Met betrekking tot de (Zweedse) overeenkomsten en verklaringen verklaarde [medeverdachte 12] dat alles op initiatief van de [familienaam 1] op papier is gezet, dat de Zweedse stichting zelf nooit geld heeft uitgeleend, dat hij ook nooit heeft gezien dat geld werd overhandigd en hij weet ook niet door wie er geld werd gegeven, dat de [familienaam 1] zelf de inzamelingen organiseerde en verzorgde273.en dat de inhoud van hetgeen op papier werd gezet volledig door hen werd bepaald. Zij bepaalden ook welke datum er onder de overeenkomst kwam te staan.274.Ter zake van de overeenkomst van 14 april 2009 verklaarde [medeverdachte 12] aanvankelijk dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] hem op die datum bezochten in Helsingborg met het verzoek de onderhavige afspraak op te stellen.275.Later verklaarde [medeverdachte 12] , geconfronteerd met de bevindingen uit het onderzoek naar zijn inbeslaggenomen digitale bestanden, dat ‘de besteller’ van het betreffende stuk, iemand van de [familienaam 1] , bepaalde welke datum onder het stuk kwam te staan. Dat geldt voor alle stukken (overeenkomsten/verklaringen) die hij op verzoek van de [familienaam 1] heeft opgesteld. Hem werd verteld (mondeling/ schriftelijk) wat hij op moest schrijven, welke personen werden bedoeld, om welke bedragen het ging en welke datum op het betreffende stuk moest komen te staan. De persoon van de [familienaam 1] waarop het stuk betrekking had kwam persoonlijk naar Helsingborg, dat was dus niet altijd dezelfde persoon. Wel was het zo dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] [medeverdachte 12] hem het vaakst hebben bezocht. [medeverdachte 2] vertelde [medeverdachte 12] in de eerste helft van 2011 dat de Belastingdienst verklaringen wilde die bekrachtigden dat de [familienaam 1] geld had gekregen van verschillende [groep] uit Europa. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 12] voor het laatst begin 2012 in Helsingborg bezocht, mogelijk dat [medeverdachte 10] daarbij ook aanwezig was.276.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 12] zoals afgelegd tegenover de politie valt geen enkele ondersteuning te putten voor de juistheid van de bewering van verdachten dat het geld voor de aankoop van de [adres 2] afkomstig is van een door [bedrijf 1] verstrekte geldlening, noch van een onder leiding/toezicht van deze vereniging georganiseerde inzameling. Zelfs voor de bewering van verdachten dat de gelden afkomstig zijn van inzamelingen die zijn gehouden onder [groep] in het buitenland, kan geen enkel aanknopingspunt worden gevonden in de verklaring van [medeverdachte 12] . [medeverdachte 12] geeft enkel aan dat hij heeft opgeschreven wat hem werd opgedragen maar dat hij zelf niets heeft gezien of waargenomen met betrekking tot inzamelingen of het verstrekken van gelden.
De overeenkomst van 14 april 2009 levert, gezien de door [medeverdachte 12] vermelde wijze van totstandkoming, evenmin bewijs op voor het realiteitsgehalte van de gestelde geldlening/inzameling, integendeel: deze overeenkomst lijkt uitsluitend bedoeld om de werkelijke herkomst van de middelen waarmee de [adres 2] is aangeschaft te verhullen, terwijl ook de verklaringen van verdachten zelf geen aanknopingspunten bieden om de gestelde herkomst nader te onderzoeken.
3.5.7.2 Verweren witwassen
Namens [medeverdachte 2] zijn nog verklaringen ingebracht van [betrokkene 7] en [penningmeester bedrijf 4] , de laatste in hoedanigheid van penningmeester van [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ). Volgens de verklaring van laatstgenoemde zou [medeverdachte 2] namens de Stichting tijdens een conferentie in Parijs in 2006 een aanvraag hebben ingediend om in Rosmalen een centrum voor [groep] te openen. [bedrijf 4] zou medewerking hebben toegezegd, het geheel zou niet meer dan € 400.000,00 mogen kosten. Daartoe zou geld zijn ingezameld bij verschillende christelijke [groep] -gemeenschappen. De hoogte van de (als geldlening) ter beschikking gestelde bedragen is onbekend omdat er geen aantekeningen van zijn bijgehouden. [bedrijf 4] zou de uitvoering van een en ander in handen hebben gelegd van [betrokkene 7] , die in oktober 2008 zou hebben verklaard dat het bedrag bijeen was gebracht, waarna hij en [medeverdachte 2] opdracht kregen om een geschikt pand uit te kiezen waar [groep] families elkaar kunnen ontmoeten, samen kunnen bidden en ook overnachten. Uiteindelijk bleek het pand aan de [adres 2] het meest geschikt voor de oprichting van een [groep] centrum. [betrokkene 7] bevestigt – in algemene bewoordingen – dat hij aanwezig was bij de bijeenkomst in Parijs in 2006, dat toen gesproken is over de aankoop van een pand, dat er tijdens [bedrijf 4] -bijeenkomsten geld voor dit doel werd ingezameld en dat hij aanwezig was bij de overdracht van het geld. Ook in hoger beroep zijn hieromtrent verklaringen afgelegd.
Voor de verwerping van dit verweer verwijst het hof naar hetgeen hierboven in de algemene bewijsoverwegingen is opgenomen.
3.5.7.3 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van de [stichting] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] bewezen. De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.7.4 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd aan de Stichting, [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [verdachte] en [medeverdachte 4] als medeplegers; aan [medeverdachte 2] als feitelijk leidinggever)
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het witwassen brengt op zichzelf reeds met zich dat de hiervoor aangehaalde overeenkomst van geldlening van
14 april 2009 die in relatie staat tot de financiering van de aankoop van de woning aan de [adres 2] vals is, voor zover dat stuk suggereert dat sprake is geweest van een geldlening van [bedrijf 1] aan de Stichting dan wel een geldinzameling waarvan de opbrengst ten titel van geldlening aan de Stichting ter beschikking is gesteld ter financiering van onroerend goed en daarmee dat sprake is van een legale herkomst van die middelen.
Het hof overweegt ten overvloede dat daarnaast naar aanleiding van het onderzoek naar deze en andere aangetroffen (digitale) documenten nog de volgende kanttekeningen zijn te plaatsen.
Tijdens een doorzoeking van de werkplek van [medeverdachte 11] in Helsingborg (Zweden) werd een ondertekende kopie van de overeenkomst van 14 april 2009 aangetroffen alsmede een ongetekend exemplaar.277.Tevens werden persoonlijke computerbestanden van [medeverdachte 12] op de server van zijn werkgever veiliggesteld. Daarbij werd ook de (tekst van de) overeenkomst van 14 april 2009 aangetroffen. Uit de metadata van dit bestand bleek dat het bestand was gemaakt (‘createdOn’) op 23 november 2009, i.e. meer dan zeven maanden ná de datum die onder de overeenkomst staat vermeld. Verder bleek uit een vergelijking met de reizen van de [familienaam 1] naar Zweden dat de ‘createdOn’-datum van de overeenkomst van 14 april 2009 samenviel met een bezoek van (leden van) de [familienaam 1] -familie aan Zweden.278.Deze bevindingen en de hiervoor aangehaalde verklaring van [medeverdachte 11] bevestigen het oordeel van het hof dat de overeenkomst van 14 april 2009 valselijk is opgemaakt met de kennelijke strekking om de criminele herkomst van de daarin als geldlening verantwoorde gelden te verhullen.
3.5.7.5 Verweren valsheid in geschrift
Het verweer dat het louter antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert wordt verworpen aangezien dit steunt op de aanname dat de betreffende documenten voor het overige wel een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid zouden inhouden. Die aanname heeft het hof bij de beoordeling van het witwasfeit reeds van de hand gewezen. Daar komt bij dat ook het alleen antedateren valsheid in geschrift oplevert nu daarmee onmiskenbaar de indruk wordt gewekt dat het betreffende stuk is opgesteld en ondertekend op de tot uitdrukking gebrachte datum en daarmee een weergave inhoudt van hetgeen op die datum is overeengekomen c.q. verklaard.
Namens verdachten is voorts betoogd dat geen sprake is van een oogmerk op misleiding. De bescheiden zouden – onder invloed van daartoe strekkende adviezen – juist zijn opgemaakt om te voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Dit verweer faalt reeds vanwege het enkele feit dat het opmaken van geschriften waarvan de inhoud – naar verdachten bekend is – in strijd is met de waarheid en die – naar verdachten evenzeer wisten – bestemd zijn voor derden met zich brengt dat zij zich bewust moeten zijn geweest van het gevolg dat die derden door de inhoud van die stukken misleid kunnen worden. Het oogmerk op misleiding (als noodzakelijkheids-bewustzijn) is daarmee gegeven.
Voor zover van de zijde van de verdediging is betoogd dat geen sprake is van opzet op de onjuiste inhoud van de – valselijk opgemaakte – overeenkomst faalt dit verweer reeds omdat met het oordeel omtrent het witwassen (de legale herkomst kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten) gegeven is dat een criminele herkomst van die middelen als enige aanvaardbare verklaring kan gelden, gelet op de waargenomen feiten en omstandigheden. Gegeven de feitelijke betrokkenheid van verdachten (de Stichting, [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] ) bij de totstandkoming van de valselijk opgemaakte overeenkomst is hun opzet daarbij eveneens gegeven.
Gelet op hun gezamenlijke betrokkenheid bij de totstandkoming van de overeenkomst en gezien ook de betrokkenheid van [medeverdachte 11] daarbij is sprake van medeplegen.
3.5.7.6 Rol [medeverdachte 10]
Ten aanzien van de verdenking van valsheid in geschrift van de overeenkomst van 14 april 2009 blijkt uit de bewijsmiddelen onvoldoende dat [medeverdachte 10] daarbij betrokken was. Het hof acht dit onderdeel met betrekking tot [medeverdachte 10] daarom niet wettig en overtuigend bewezen en zal hem daarvan vrijspreken.
3.5.7.7 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van de Stichting, [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] bewezen. Op de gronden en overwegingen als hiervoor ten aanzien van het witwassen weergegeven dienen de Stichting, [verdachte] en [medeverdachte 4] als medeplegers te worden beschouwd en [medeverdachte 2] als de feitelijk leidinggever aan de verboden gedraging van de Stichting. De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.6
Gewoontewitwassen?
Het in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. Blijkens de wetsgeschiedenis is sprake van een gewoonte bij een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel voor wat betreft de objectieve aard van de feiten als voor wat betreft de subjectieve gerichtheid van de dader, zijnde de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan.
Het hof acht bewezen dat verdachte, ten aanzien waarvan zich gedurende een langere periode meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Gelet op de duur en de frequentie van de witwashandelingen, is naar het oordeel van het hof sprake van gewoontewitwassen in de hiervoor bedoelde zin.
3.7
Gebruik panden (witwassen, tenlastegelegd bij alle verdachten)
Met betrekking tot het gebruik van de bij het witwassen betrokken panden (feit 1 c) overweegt het hof dat de betreffende panden ofwel door verdachten zelf werden bewoond of gebruikt ofwel dat verdachten, als eigenaar, toestonden dat familieleden het pand bewoonden c.q. hiervan gebruik maakten. Zo stonden op de [adres 2] en de [adres 1] op 29 november 2011 [verdachte] , [medeverdachte 9] en negen familieleden ingeschreven.279.Op de [adres 3] en de [adres 6] stonden op 16 januari 2012 [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] en negen familieleden ingeschreven.280.Wat betreft de [adres 5] verklaarde [medeverdachte 7] ter terechtzitting dat hij uit de verhuur van de meterkast van de campingwinkel € 275,00 per maand ontvangt. Het hof verwerpt mitsdien het verweer inhoudende dat de verdachte niet feitelijk in de woning(en) heeft verbleven, waardoor hij/zij geen gebruik heeft genoten van de woning(en) en waardoor geen sprake zou zijn van gebruik in de zin van artikel 420bis Sr.
Voor zover de betreffende verdachte in de woning heeft verbleven, is aangevoerd dat het gebruik van een woning geen witwassen kan opleveren, nu er geen sprake is van profijttrekking maar van een eerste levensbehoefte. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Wil sprake zijn van ‘gebruik maken’ als bedoeld in artikel 420bis eerste lid onder b Sr, dan zal dat ‘gebruik maken’ een element van profijttrekking in zich moeten hebben. Een voor de hand liggend voorbeeld is het met crimineel geld kopen van dure auto’s en onroerend goed voor een (schijn)onderneming, teneinde dat onroerende goed de schijn van legaliteit te geven (Kamerstukken II 1999/2000, 27159, 3, p. 15). In beginsel kan worden gesteld dat door het betrekken van een woning geen extravagantie is begaan noch hebben de verdachten daarmee geïnvesteerd in een nieuwe misdaad. Een eenvoudig dak boven het hoofd bieden kan in dat geval behoren tot de hier te lande wezenlijke levensbehoeften (vgl. de noot van N. Keijzer punt 5 ‘Gebruik maken’ bij Hoge Raad 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655). Echter, het hof heeft uit openbare bronnen vernomen dat de tenlastegelegde panden vrijwel allemaal luxueuze woningen betreffen. Van een dergelijk ‘eenvoudig dak boven het hoofd bieden’ is in casu voor wat betreft alle tenlastegelegde panden daarom geen sprake. Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat voornoemd gebruik van de betreffende panden ‘gebruik’ in de zin van artikel 420bis Sr oplevert.
Ten aanzien van [medeverdachte 5] overweegt het hof dat hij – zoals reeds is overwogen – niet behoorde te weten dat zijn familie niet over dergelijke gelden kon beschikken en dat hij derhalve moest hebben geweten van de criminele herkomst van de gelden. Het hof zal [medeverdachte 5] mitsdien ook vrijspreken van het onder feit 1c tenlastegelegde.
3.7.1
Conclusie gebruik panden (feit 1c of 1d)
Het hof acht het bewezen dat:
- -
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] het gebruik van een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 3] hebben genoten;
- -
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] het gebruik van een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 6] hebben genoten;
- -
[medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [park] , staande en gelegen aan de [adres 5] , hebben genoten;
- -
[medeverdachte 9] het gebruik van een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 1] heeft genoten;
- -
[medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [verdachte] het gebruik van een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 2] hebben genoten;
- -
[medeverdachte 6] het gebruik van een woonhuis staande en gelegen aan de [adres 4] heeft genoten;
- -
[medeverdachte 10] het gebruik van woonhuizen staande en gelegen aan de [adres 3] , de [adres 4] en de [adres 6] , alsmede het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [park] , staande en gelegen aan de [adres 5] , heeft genoten,
terwijl zij wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
3.8
Gebruik valse documenten (artikel 225 lid 2 Sr, tenlastegelegd bij alle verdachten)
Aan alle verdachten is tenlastegelegd dat zij – in vereniging – gebruik hebben gemaakt van valselijk opgemaakte documenten met een bewijsbestemming. Voor [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] ziet dit verwijt op alle hiervoor besproken documenten; voor de Stichting, [verdachte] en [medeverdachte 4] geldt dit enkel voor de overeenkomst van 14 april 2009 ( [adres 2] ), terwijl [medeverdachte 5] uitsluitend het gebruik wordt verweten van de overeenkomst van 14 mei 2010 ( [adres 3] ). Bij [medeverdachte 8] gaat het om de overeenkomst van 3 oktober 2010 en de verklaring van 1 juni 2007 ( [adres 5] ), bij [medeverdachte 7] om de verklaring en overeenkomst van 14 april 2009 ( [adres 5] ) en bij [medeverdachte 9] om de overeenkomsten van 12 november 2003 en 7 augustus 2007.
Het gebruik maken zou telkens bestaan hebben uit het verstrekken dan wel het doen toekomen van de betreffende documenten aan de Belastingdienst.
Het hof komt ten aanzien van alle verdachten tot een integrale vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging. Immers, uit het dossier is niet gebleken welke documenten door welke verdachte(n) aan de Belastingdienst zijn verstrekt.
Weliswaar wordt in de afzonderlijke delictdossiers op verschillende plaatsen melding gemaakt van het feit dat aldaar genoemde documenten bij de Belastingdienst waren aangetroffen c.q. door of namens leden van de [familienaam 1] aan de Belastingdienst waren verstrekt. Echter, bij gebreke van onderliggende stukken kan niet worden vastgesteld welke stukken op basis van de successievelijke artikel 126nd-vorderingen door de Belastingdienst zijn uitgeleverd, terwijl – gezien de BOB-stukken – vast staat dat er door de officier van justitie ten aanzien van dezelfde verdachten in de periode augustus 2011 – mei 2012 meerdere keren artikel 126nd-vorderingen zijn gedaan bij de Belastingdienst. Verwacht had mogen worden dat ter zake van iedere verstrekking ingevolge een artikel 126nd-vordering een proces-verbaal van bevindingen zou zijn opgemaakt inhoudende een beschrijving van de op die vordering verstrekte documenten.
Verder is ook niet komen vast te staan wie feitelijk de betreffende stukken aan de Belastingdienst heeft verstrekt. De vermelding in de afzonderlijke relaasprocessen-verbaal dat de verstrekking is geschied ‘door of namens’ een met name genoemde verdachte281.respectievelijk ‘door (leden van) de [familienaam 1] ’282.acht het hof ontoereikend om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het in vereniging gebruiken van valse documenten, bestaande uit het ter beschikking stellen ervan aan de Belastingdienst.
Met betrekking tot document 14, betrekking hebbend op de [adres 2] , kan daar nog aan worden toegevoegd dat uit het relaasproces-verbaal ter zake dit pand zelfs niet blijkt dat het betreffende stuk bij de Belastingdienst is aangetroffen.
3.9
Witwassen geldbedragen (tenlastegelegd bij alle verdachten)
Verdachten is tevens tenlastegelegd dat zij van misdrijf afkomstige geldbedragen na ontvangst hebben witgewassen door middel van stortingen op één of meerdere bankrekening(-en) (feit 1a). Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Uit de zich in het dossier bevindende overzichten van stortingen op de diverse bankrekeningen van de verdachten over de periode 2005 tot en met 3 april 2012 blijkt het volgende:
- [medeverdachte 2] heeft in totaal een bedrag van € 2.113,50 gestort op Rabobankrekening
[bankrekening 16] , zijnde de ‘en/of-rekening’ van [medeverdachte 2] en de Stichting, en in totaal een bedrag van
€ 385.965,60 gestort op Rabobankrekening [bankrekening 1] van de Stichting;283..
- [medeverdachte 10] heeft een bedrag van € 54.061,50 gestort op Rabobankrekening [bankrekening 14]284.
en een bedrag van € 34.828,28 op ICS-rekening [bankrekening 15]285., derhalve in totaal een
bedrag van € 88.889,78;
- [medeverdachte 3] heeft (in totaal) een bedrag van € 213.351,00 gestort op Rabobankrekening
[bankrekening 7] en een bedrag van € 4.446,34 op Rabobankrekening [bankrekening 8] , derhalve in
totaal een bedrag van € 217.797,34;286.
- [medeverdachte 6] heeft een bedrag van (in totaal) € 188.170,00 gestort op ABN AMRO-rekening
[bankrekening 9]287.en een bedrag van (in totaal) € 5.521,14 op ICS-rekening
[bankrekening 15]288., derhalve in totaal een bedrag van € 193.691,14;
- [verdachte] heeft een bedrag van (in totaal) € 1.635,30 gestort op Rabobankrekening
[bankrekening 3]289.en een bedrag van (in totaal) € 6.005,81 gestort op ICS-rekeningnummer
[bankrekening 17]290., derhalve in totaal een bedrag van € 7.641,01;
- [medeverdachte 4] heeft in totaal een bedrag van € 5.244,75 gestort op Rabobankrekening
[bankrekening 5] ;291.
- [medeverdachte 9] heeft een bedrag van (in totaal) € 105.950,00 op Rabobankrekening [bankrekening 18]
gestort292.en een bedrag van € 1.100,00 op ING-rekening [bankrekening 13]293., derhalve in totaal
een bedrag van € 107.050,00;
- [medeverdachte 7] heeft in totaal een bedrag van € 17.610,00 gestort op ABN AMRO-bankrekening
[bankrekening 10] ;294.
- [medeverdachte 8] heeft een bedrag van (in totaal) € 1.560,00 gestort op ABN AMRO-bankrekening
[bankrekening 11]295.en een bedrag van (in totaal) € 32.135,00 gestort op ING-bankrekening
[bankrekening 19]296., derhalve in totaal een bedrag van € 33.695,00;
- Het eerste bankafschrift van de Rabobankrekening [bankrekening 6] van [medeverdachte 5] dateert van 12
januari 2012; er zijn geen stortingen gedaan in de betreffende periode.297.
3.9.1
Stortingen ten aanzien waarvan naar het oordeel van het hof geen sprake is van witwassen
Het hof is van oordeel dat, voor wat betreft de stortingen door [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] op de en/of-rekening, geen sprake is van witwassen. De betreffende bedragen (€ 7.641,01,
€ 5.244,75 en € 2.113,50) zijn, gelet op de periode waarover zij zijn ontvangen (maximaal zeven jaar) en rekening houdend met het feit dat betrokkenen gedurende (een deel van) die periode een uitkering genoten, niet zodanig dat gesproken kan worden van (een vermoeden van) witwassen. Gezien het bekende (legale) inkomen valt een legale herkomst immers niet uit te sluiten.
Dat geldt eveneens voor de storting door [medeverdachte 8] van een bedrag ad € 1.560,00 op ABN AMRO-bankrekening [bankrekening 11] .
3.9.2
Verweren witwassen geldbedragen
De verdediging heeft nog een specifiek verweer ten aanzien van [medeverdachte 3] gevoerd. Zij
stelt zich op het standpunt dat het bankrekeningnummer [bankrekening 8] toebehoort aan [medeverdachte 3]
‘junior’ [familienaam 1] , geboren op 11 november 1982. Aldus is het storten van een totaalbedrag
ad € 4.446,34 op bankrekeningnummer [bankrekening 8] ten onrechte toegerekend aan [medeverdachte 3] .
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit het voor handen zijnde procesdossier kan
niet worden uitgesloten dat bankrekeningnummer [bankrekening 8] niet toebehoort aan [medeverdachte 3] ,
verdachte in de onderhavige strafzaak. Het hof zal [medeverdachte 3] daarom vrijspreken van het in
ontvangst nemen van € 4.446,34 en dat bedrag in giraal geld omzetten door contante
stortingen op bankrekeningnummer [bankrekening 8] .
Gelet hierop dienen [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] voor wat betreft de en/of rekening, van dat deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. [medeverdachte 3] dient te worden vrijgesproken van de storting van € 4.446,34. [medeverdachte 5] heeft in de betreffende periode geen stortingen gedaan – het eerste bankafschrift dateert van januari 2012 – zodat ook hij dient te worden vrijgesproken van bedoeld onderdeel (feit 1a).
3.9.3
Stortingen ten aanzien waarvan naar het oordeel van het hof wel sprake is van witwassen
Voor wat betreft de (overige) stortingen door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] is het hof van oordeel dat, gelet op de omvang van de bedragen ( [medeverdachte 2] :
€ 385.965,60, [medeverdachte 10] : € 88.889,78, [medeverdachte 3] : € 213.351,00; [medeverdachte 6] € 193.691,14; [medeverdachte 9] :
€ 107.050,00; [medeverdachte 7] : € 17.610,00; [medeverdachte 8] : € 32.135,00), de periode waarin ze zijn ontvangen (maximaal zeven jaar; ten aanzien van [medeverdachte 7] nog geen drie jaar, te weten in de periode van 30 juli 2009 tot en met 20 maart 2012298.), het gegeven dat verdachten geen inkomsten hadden (de Stichting, [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] ) dan wel een uitkering ontvingen ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] ), en na te noemen overwegingen inzake de gestelde herkomst, sprake is van witwassen.
Voor zover de feitelijke gedragingen (stortingen) van [medeverdachte 2] zijn verricht in hoedanigheid van bestuurder van de Stichting, kunnen deze in juridische zin aan de Stichting worden toegerekend en moet de Stichting als pleger van het feit worden aangemerkt. Deze gedragingen vallen immers binnen de invloedsfeer van de Stichting en zijn feitelijk, zo moet worden vastgesteld, door haar ook aanvaard. Gelet op de prominente rol van [medeverdachte 2] , zoals deze naar voren komt in de verklaringen van [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 11] , acht het hof bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van de Stichting.
Nu feitelijk wat betreft de Stichting – gelijk hierna zal worden overwogen – sprake is van een schijnconstructie is het hof van oordeel dat haar bestuurders [verdachte] en [medeverdachte 4] als medeplegers aan de stortingen op rekening van de Stichting kunnen worden gekoppeld.
Voor zover de herkomst van de stortingen volgens verdachten gezocht moet worden in de Zweedse geldleningen, dient deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven; het hof verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor, bij de betreffende panden, heeft overwogen.
Voor zover de herkomst volgens verdachten gezocht moet worden in de geldleningen van de [bedrijf 2] – dit betreft de bronfinanciering [adres 14] ten behoeve van de aankoop van de [adres 1] in 2003 door [medeverdachte 9] en de bronfinanciering [adres 11] ten behoeve van de aankoop van de [adres 7] in 2010 door [medeverdachte 10] – overweegt het hof het volgende.
De stortingen over de periode 2005 tot en met 3 april 2012 op de rekening van [medeverdachte 9] dateren van ruim na de aankoop van de [adres 1] in 2003, zodat enig verband met de mogelijk ten behoeve van de aankoop verstrekte lening naar het oordeel van het hof ontbreekt.
De stortingen op de rekening van [medeverdachte 10] vinden deels reeds ruim voor de aankoop van de [adres 7] plaats; zo is in de periode van 29 januari 2005 tot en met 2 februari 2009, derhalve gedurende vier jaar, alleen al op de Rabobankrekening een bedrag van € 29.886,50 gestort, terwijl verdachte geen werk of uitkering had. Het betreft een regelmatig terugkerend patroon van stortingen, waarbij het laagste bedrag € 5,00 en het hoogste bedrag € 1560,00 bedraagt. Gezien dit reeds ruim voor de aankoop ingezette en nadien ook voortgezette patroon van stortingen, is het hof van oordeel dat een verband met de aankoop van de [adres 7] ontbreekt.
3.9.4
Verweren witwassen geldbedragen
Het verweer dat het enkele storten van geld niet is aan te merken als een gedraging die is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst, dient te worden verworpen. De ter zake geldende jurisprudentie ziet immers enkel op door eigen misdrijf verkregen gelden. Dat daarvan in casu sprake is, is niet gesteld of gebleken.
Door verschillende verdachten is aangevoerd dat de gestorte geldbedragen op een aantal van
hun bankrekeningen afkomstig zijn van de uitkeringen die een aantal familieleden ontving,
zodat derhalve geen sprake is van geld met een criminele herkomst op die rekeningen.
Het hof overweegt als volgt. De door verdachten aangedragen verklaringen voor de
herkomst van de gestorte gelden kan naar het oordeel van het hof als volstrekt
ongeloofwaardig ter zijde worden geschoven. Deze verklaringen verdienen geen geloof
vanwege het feit dat een meerderheid van de verdachten in de betreffende periode geen
inkomen hadden en slechts een aantal van hen een uitkering ontving. Het is uitgesloten dat
de verdachten – mede gelet op het hiervoor al besproken kastekort van ruim € 2.000.000,00
– ook nog in staat zijn geweest om met hun bekende legale inkomsten de in de
tenlastelegging genoemde gestorte bedragen te sparen. Het hof verwerpt mitsdien dit
verweer.
3.9.5
Conclusie witwassen geldbedragen
Gelet op al het voren overwogene acht het hof dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen voor wat betreft:
- de stortingen door [medeverdachte 2] /de Stichting op Rabobankrekening [bankrekening 1] van de Stichting en wel tot het tenlastegelegde bedrag van in totaal € 366.975, waarbij sprake is van medeplegen met [verdachte] en [medeverdachte 4] ;
- de stortingen van in totaal € 88.889,78 door [medeverdachte 10] op Rabobankrekening [bankrekening 14] en op ICS-rekening [bankrekening 15] ;
- de stortingen van in totaal € 213.351,00 door [medeverdachte 3] op Rabobankrekening [bankrekening 7] ;
- de stortingen van in totaal € 193.691,14 door [medeverdachte 6] op ABN AMRO-rekening [bankrekening 9] en op ICS-rekening [bankrekening 15]
- de stortingen van in totaal € 107.050,00 door [medeverdachte 9] op Rabobankrekening [bankrekening 18] en op ING-rekening [bankrekening 13] ;
- de stortingen van in totaal € 17.610,00 door [medeverdachte 7] op ABN AMRO-bankrekening [bankrekening 10] ;
- de stortingen van in totaal € 32.135,00 door [medeverdachte 8] op ING-bankrekening [bankrekening 19] .
Ten aanzien van de overige verdachten c.q. stortingen – te weten wat betreft [medeverdachte 5] , de stortingen op de eigen rekening van [verdachte] en [medeverdachte 4] en de stortingen op de en/of-rekening van [medeverdachte 2] – dient, zoals hiervoor reeds is overwogen, vrijspraak te volgen.
Voor betrokkenheid in de vorm van medeplegen anders dan hiervoor overwogen acht het hof onvoldoende bewijs voorhanden.
3.10
Met betrekking tot feit 3: bijstandsfraude299.
[medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4]
Verdachten hebben ieder voor zich gedurende de in de tenlastelegging genoemde periode een uitkering genoten ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk de Wet Werk en Bijstand (WWB).300.Verdachten wordt onder meer verweten dat zij in de tenlastegelegde periode opzettelijk hebben nagelaten om de gemeente op de hoogte te stellen van het feit dat zij, al dan niet samen met de Stichting, onroerend goed in bezit hebben gehad. Daarbij gaat het om de panden aan de [adres 8] en [adres 2] . [medeverdachte 2] wordt verweten dat hij ook het aankopen en/of financieren van de [adres 1] heeft verzwegen, terwijl [verdachte] tevens wordt verweten dat hij het bezit van de woning aan de Bernadettestraat 1 te Rosmalen heeft verzwegen. Daarnaast wordt [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] verweten dat zij de ontvangst van schade-uitkeringen hebben verzwegen. [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] zouden voorts hebben verzwegen dat zij stortingen op bankrekening hebben ontvangen.
Met betrekking tot de [adres 8] overweegt het hof als volgt.
Vaststaat dat [betrokkene 11] de woning aan de [adres 8] gekocht heeft op
15 november 1988 voor fl. 500.000,00.301.[medeverdachte 2] staat vanaf 22 augustus 1989 op dit adres ingeschreven. [verdachte] staat eveneens sedert deze datum op dit adres ingeschreven tot 25 juni 1997. [medeverdachte 4] is op het adres ingeschreven geweest van 13 december 1994 tot 22 mei 1995 en vervolgens sedert 13 juli 2001.302.
Op 1 september 2001 is de Stichting opgericht met [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] als bestuurders. Op 12 december 2001 verkrijgt de Stichting (vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] ) door levering de woning aan de [adres 8] van [betrokkene 11] in eigendom voor een koopsom van
fl. 1.250.000,00, welke koopprijs tussen koper en verkoper is verrekend.303.
In het kader van het opsporingsonderzoek [dossier 2] , betrekking hebbend op vermeende witwasfeiten waarbij (leden van) de [familienaam 1] betrokken zouden zijn, is specifiek onderzoek gedaan naar de woning [adres 8] . In dat verband zijn inbeslaggenomen een overeenkomst tussen [medeverdachte 11] namens [bedrijf 3] en [betrokkene 11] van 10 januari 2000304.en een overeenkomst tussen [medeverdachte 11] namens [bedrijf 3] en de Stichting, vertegenwoordigd door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] van 27 november 2001.305.Voorts is inbeslaggenomen een verklaring van [medeverdachte 11] van 6 december 2006.306.Volgens deze laatste verklaring zou de woning aan de [adres 8] gekocht zijn door [betrokkene 11] met geld van de leden van de [groep] , terug te betalen bij verkoop. Sinds het vertrek van [betrokkene 11] in 1989 zouden andere [groep] het pand hebben bewoond. De woning is in 2001 verkocht aan de Stichting. Daarbij werd de koopsom verrekend met de verplichting om bij doorverkoop van het pand de opbrengst af te dragen aan [bedrijf 1] . Dit zou zijn goedgekeurd door de [groep] die het geld hadden verstrekt.
Uit de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek naar de onder [medeverdachte 11] te Zweden in beslag genomen digitale bestanden307.blijkt:
- dat de op deze overeenkomsten betrekking hebbende tekstbestanden zijn gemaakt (‘createdOn’) op 6 december 2006;
- dat deze datum samenvalt met een reis van (leden van) de [familienaam 1] naar Zweden;
- dat de overeenkomsten zijn gesteld op naam van ‘ [bedrijf 3] ’, maar in de voettekst de naam ‘ [bedrijf 1] ’ wordt vermeld, terwijl [bedrijf 3] haar naam pas in 2005 wijzigde in [bedrijf 1] ;
- dat bij de organisatiegegevens van [bedrijf 3] verwezen wordt naar een organisatienummer dat pas in 2004 aan [bedrijf 3] werd toegekend.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 11]308.blijkt dat deze voornoemde stukken heeft opgesteld op verzoek van [betrokkene 11] respectievelijk [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] en dat die eenzijdig de inhoud ervan hebben bepaald. Dat gold ook voor de datum die onder de stukken moest komen te staan. [medeverdachte 12] ging af op de juistheid van de informatie die hem werd verstrekt maar controleerde dat niet. [medeverdachte 12] weet niet waar het geld vandaan komt waarover in de stukken wordt gesproken en wie dat geld heeft verstrekt. [medeverdachte 12] is niet bekend met het bestaan van een administratie dienaangaande; hij gaat ervan uit dat de ‘leners’ daarvoor zorgen. [medeverdachte 12] verklaarde verder dat weliswaar op papier was gezet dat [bedrijf 3] het beheer van het pand aan de [adres 8] zou overnemen, maar dat dat feitelijk nooit is gebeurd. Hij wist ook niet waar de betreffende overeenkomst voor werd gebruikt.
De hiervoor aangehaalde onderzoeksbevindingen, bezien in samenhang met hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de aan verdachten tenlastegelegde witwas- en vervalsingsfeiten (in het bijzonder in relatie tot het pand [adres 2]
brengen het hof tot de conclusie dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij verdachten gebruik hebben gemaakt van een rechtspersoon (de Stichting) om de feitelijke beschikking en zeggenschap te verkrijgen over onroerend goed (woonruimte), gefinancierd met middelen waarvan moet worden aangenomen dat deze van criminele herkomst zijn, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor hun recht op uitkering, aangezien niet zijzelf, maar de Stichting waarvan zij het bestuur vormden, te boek stonden als eigenaar van het vastgoed waarover zij de feitelijke beschikking en zeggenschap hebben.
Het hof acht niet bewezen dat [verdachte] daarnaast ook eigenaar/bezitter is geweest van de woning aan de [adres 9] . De enkele omstandigheid dat [verdachte] met enige regelmaat voorkomt in het bouwdossier van de gemeente in relatie tot bouwplannen voor dit perceel is onvoldoende om een dergelijke conclusie te kunnen trekken.
Het hof is van oordeel dat verdachten in strijd met de op hen ingevolge de ABW c.q. WWB rustende inlichtingenplicht hebben nagelaten om melding te maken van hun betrokkenheid bij de aankoop en het beheer van woningen aan de [adres 8] en [adres 2] . Uit de diverse stukken uit het dossier van de gemeentelijke Sociale Dienst van de gemeente ’s-Hertogenbosch blijkt dat verdachten ter zake geen opgave hebben gedaan.309.De enkele omstandigheid dat de gemeente op de hoogte was van het feit dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] bestuurders waren van de Stichting laat onverlet dat de gemeente daarmee niet (ook) op de hoogte is gebracht van de hiervoor genoemde schijnconstructie rondom de Stichting, waardoor het feitelijk beheer en zeggenschap van verdachten over de panden (de materiële eigendom) aan het zicht onttrokken bleef.
Gelet op het feit dat sprake is van een – gelijk hierna nader zal worden overwogen – schijnconstructie had [medeverdachte 2] de stortingen ad ruim € 360.000,00 op de bankrekening van de Stichting moeten melden. In het oordeel van het hof dat sprake is van een schijnconstructie ligt besloten dat [verdachte] en [medeverdachte 4] als medebestuurders deze stortingen ook hadden moeten melden.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hebben evenmin opgave gedaan van de op hun rekening ontvangen schadevergoedingen, hoewel zij daartoe wel waren gehouden vanwege de mogelijke invloed daarvan op het recht op uitkering dan wel de hoogte van de uitkering.
Voor [medeverdachte 2] betreft het de uitkering ad € 25.000,00 van de Poort van Den Bosch die hij in twee tranches van elk € 12.500,00 ontving op 22 december 2004 en 23 december 2005 ter zake van schade wegens sloopwerkzaamheden aan de woning [adres 8] .310.Het verweer dat de schadeloosstelling ziet op schade aan de woning, toebehorend aan de Stichting, en dat deze derhalve niet aan [medeverdachte 2] maar aan de Stichting toekomt, moet gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de rondom de Stichting opgetrokken schijnconstructie worden verworpen. Tevens heeft [medeverdachte 2] ontvangen (maar niet bij de Sociale Dienst opgegeven) een op 26 mei 2011 op zijn bankrekening uitgekeerde schadeloosstelling van V.C.N. BV ad € 35.000,00.311.
Voor [medeverdachte 4] betreft het de uitkering van een schadevergoeding ad € 15.000,00 van Univé eind 2004.312.[medeverdachte 4] heeft ten onrechte nagelaten daarvan opgave te doen; er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dit verzuim verschoonbaar maken.
Het hof acht niet bewezen dat [medeverdachte 2] stortingen op (eigen) bankrekeningen heeft verzwegen en spreekt hem in zoverre vrij. In het proces-verbaal wordt, onder verwijzing naar bijlage 58313.gesteld dat [medeverdachte 2] in 2004 een betaling van € 4.000,00 van [betrokkene 11] heeft ontvangen en verzwegen, maar uit dossier BRZ 191 blijkt314.dat het in bijlage 58 genoemde bankrekeningnummer 1819.66.557 op naam staat van [betrokkene 5] .
Het hof acht evenmin bewezen dat hij zijn rol in de aankoop/financiering van het pand
[adres 1] heeft verzwegen. De stukken die daartoe ter onderbouwing worden aangedragen,315.kunnen de conclusie niet schragen dat [medeverdachte 2] bij die aankoop een dusdanige rol heeft vervuld dat hij zulks bij de gemeente had dienen te melden. Het hof wijst er op dat zij [medeverdachte 2] hiervoor, waar het betreft zijn aandeel in het witwassen van het pand [adres 1] ook heeft vrijgesproken.
Verweren strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van verdachte
Ook voor wat betreft de hierna te bespreken strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte hebben de raadslieden, voor zover zij dergelijke verweren niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, zich aangesloten bij de namens de medeverdachten gevoerde verweren. Het hof beschouwt de gevoerde verweren derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal deze dan ook in alle zaken bespreken en beoordelen, behoudens voor zover uit het betreffende verweer zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin het is gevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij de verweren in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van het hof een ambtshalve karakter.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van: valsheid in geschrift.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Uitvoering ambtelijk bevel
Namens verdachte is in eerste aanleg een beroep gedaan op de rechtvaardigingsgrond van artikel 43 Sr. Volgens de verdediging dienen de vorderingen van de Belastingdienst op grond van artikel 47 AWR te worden aangemerkt als een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag. Dit betekent dat verdachte niet strafbaar is en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Naar het oordeel het hof dient dit verweer te worden verworpen. Gesteld noch gebleken is dat de Belastingdienst heeft verzocht om valselijk opgemaakte stukken.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen overige feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Verontschuldigbare rechtsdwaling
Namens de verdachte is een beroep gedaan op verontschuldigbare rechtsdwaling. In de kern komt dit verweer erop neer dat met betrekking tot de verschillende in de tenlastelegging opgenomen documenten en overeenkomsten door de verdachte is gedwaald omtrent de strafbaarheid van het opmaken van deze documenten en overeenkomsten.
Voor zover het hof van oordeel is dat sprake is van valsheid in geschrift komt de verdachte volgens de verdediging een beroep toe op afwezigheid van alle schuld, omdat de verdachte bij het opmaken van de documenten en overeenkomsten is afgegaan op adviezen en voorlichting van deskundigen, zoals de Belastingdienst, belastingadviseurs, bankinstellingen en notarissen in het bijzonder aangaande de schriftelijke vastlegging van de inzamelacties en leningen en altijd in volledige transparantie heeft gehandeld. Dit zou volgens de verdediging tot ontslag van alle rechtsvervolging moeten leiden.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.
Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen.
Bij de beoordeling van een daartoe strekkend verweer kunnen verschillende aspecten van belang zijn, waaronder: de positie van de verdachte, de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur, de specifieke deskundigheid van de adviseur, de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen en de manier waarop en de omstandigheden waaronder het advies is ingewonnen en gegeven. De overtuiging niet ongeoorloofd te handelen, ontbreekt indien de verdachte zich ervan bewust is dat zijn gedrag mogelijk strafbaar is.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier komt naar voren dat de bewezenverklaarde geschriften op verzoek van en/of in overleg met bepaalde instanties zijn opgemaakt. Het hof heeft ten aanzien van deze documenten de valsheid vastgesteld. Deze valsheid bestaat hierin dat in strijd met de waarheid is vastgelegd dat de genoemde geldbedragen zijn geleend van en/of ingezameld bij individuen en stichtingen in het buitenland, en soms mede in de antedatering van het betreffende geschrift. Het hof merkt de betrokken notaris(sen) – gelet op de aard en de inhoud van de functie – op zich genomen wel aan als deskundige(n).
Uit de stukken is niet naar voren gekomen dat door verdachte dan wel een van de andere leden van de [groep] -familie is gedwaald, laat staan verontschuldigbaar is gedwaald omtrent de strafbaarheid van het op schrift zetten van feiten die niet overeenkomstig de waarheid zijn.
Uit de stukken is ook niet naar voren gekomen dat enig belastingambtenaar, notaris of anderszins hen zouden hebben verteld dat het geoorloofd is om valse stukken op te maken en men daarop is afgegaan.
Het verweer mist dan ook feitelijke grondslag.
Dat de verdachte instanties of deskundigen verkeerd heeft begrepen over de wijze waarop schriftelijke onderbouwing zou kunnen plaatsvinden, doet niets aan deze onjuiste voorstelling van zaken en komt voor de rekening en risico van de verdachte.
De omstandigheid dat de deskundigen in hun contacten met en uitlatingen naar verdachte wellicht mogelijk weinig kritisch zijn geweest naar aanleiding van hetgeen hen door of namens verdachte werd verteld, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat een notaris richting een bankinstelling de door de [familienaam 1] geschetste gang van zaken heeft vastgelegd, laat de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte voor de door hem opgemaakte geschriften onverlet, temeer nu blijkt dat de notaris zijn geschriften heeft opgesteld op basis van de door verdachte en de familieleden verstrekte informatie. Tenslotte kan een verwijzing naar de contacten met de Belastingdienst in de jaren ’80 en een vergelijkbare schriftelijke onderbouwing destijds het verweer evenmin doen slagen, gezien de vaststelling van het hof dat de te verantwoorden gelden uit de bewezenverklaarde geschriften van misdrijf afkomstig waren.
Het hof verwerpt het verweer van de verdachte.
Ook dit verweer mist feitelijke grondslag. Het hof verwerpt het verweer van de verdachte.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van
verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De eis van de advocaat-generaal
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, eist de advocaat-generaal – gelet ook op de overschrijding van de redelijke termijn – een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, met een beslissing omtrent het beslag overeenkomstig het vonnis van de rechtbank.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe – kort samengevat – gewezen op de lange duur van de strafprocedure.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft, grotendeels met de rechtbank, in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het gedurende een aanzienlijke periode medeplegen van gewoontewitwassen, alsook aan het medeplegen aan valsheid in geschrift. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude gedurende een groot aantal jaren.
Door zijn gedragingen heeft verdachte bijgedragen aan het verhullen en daarmee aan het zicht onttrekken van de opsporingsautoriteiten van verdiensten uit criminele activiteiten. Dit opsporingsbelang is tevens een breed gedragen maatschappelijk belang en raakt daarmee de samenleving als zodanig. Het verhullen vindt plaats op zodanige wijze dat daar een corrumperende en mede daardoor maatschappij-ontwrichtende werking van uit gaat die er voor zorgt dat de vastgoedsector, waarbinnen de verboden gedragingen zich hebben afgespeeld, in een kwalijk daglicht komt te staan. Vanwege het feit dat verdachte voor zijn witwaspraktijken aangewezen is op de diensten van derden, zoals notarissen, accountants, banken en adviseurs, hebben de verboden gedragingen tevens een corrumperende, ontwrichtende invloed op de sectoren waarin dergelijke dienstverleners werkzaam zijn. Deze corrumperende invloed van verdachtes handelen komt ten slotte tot uiting in het geschonden vertrouwen dat in het handelsverkeer c.q. de samenleving moet kunnen worden gesteld in de juistheid en volledigheid van contracten en verklaringen die de strekking hebben om tot bewijs van enig feit te dienen.
Verdachte heeft bij het plegen van de feiten niet alleen gehandeld, maar heeft dit gedaan met een of meer mededaders, hetgeen zijn gedragingen in zekere zin een georganiseerd karakter geven.
Verdachte heeft daarnaast gedurende een groot aantal jaren ook nog profijt getrokken van de samenleving door het genieten van een bijstandsuitkering waarop hij, gezien de bewezenverklaringen ter zake van het witwassen, geen recht kon doen gelden.
Alles overziend lijkt verdachte uitsluitend en ongeremd gedreven door materieel gewin voor hemzelf en zijn familieleden, zonder zich te bekommeren om de gevolgen van zijn gedragingen voor de samenleving waar hij deel van uitmaakt of voor de mensen die door zijn handelen rechtstreeks worden getroffen. Verdachte lijkt zich bij dit alles niet te realiseren dat de ten laste van hem bewezenverklaarde feiten bijdragen aan de instandhouding en versterking van vooroordelen ten aanzien van de etnische groepering waartoe hij zichzelf rekent, van welke vooroordelen verdachte stelt dat hij en zijn familie in het verleden stelselmatig het slachtoffer zijn geweest.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
- -
de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 juli 2020, waaruit volgt dat verdachte geen relevante contacten met politie en justitie heeft gehad;
- -
de proceshouding van verdachte, in die zin dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn gedragingen;
- -
de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor deze duur met zich brengt. De persoonlijke omstandigheden van verdachte maken dit oordeel niet anders.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 3 april 2012, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 18 januari 2016 vonnis gewezen. In eerste aanleg is dus sprake geweest van een termijnoverschrijding, nu de behandeling niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de ingangsdatum van de redelijke termijn. Deze overschrijding bedraagt ruim 1 jaar en 9 maanden.
Verdachte heeft op 25 januari 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
10 december 2020. In hoger beroep is derhalve eveneens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna 2 jaar en 11 maanden.
Voor beide overschrijdingen geldt dat die slechts voor een deel rechtvaardiging vinden in de complexiteit en omvang van de zaak (de zaak tegen verdachte maakt deel uit van een megazaak met een groot aantal verdachten) en in het aantal getuigenverhoren en overige onderzoekswensen die hebben plaatsgevonden.
Het hof zal daarom aan de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als hoger beroep consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te melden duur.
De inbeslaggenomen goederen
Het hof zal de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen aan verdachte, behoudens voor zover op die voorwerpen conservatoir beslag rust, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 225, 227b en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 2, tweede cumulatief tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, behoudens voor zover op de betrokken voorwerpen conservatoir beslag rust.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mr. L.G. Gersen, griffiers,
en op 10 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑12‑2020
Algemeen dossier, I aanleiding onderzoek onder I 2. Belastingdienst [adres 3] , gemeente‘s-Hertogenbosch, p. 20-21, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Algemeen dossier, I aanleiding onderzoek onder I 3. Meld Misdaad Anoniem, p. 21-22, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , Proces-verbaal verdenking, p. 3071-3075, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , Proces-verbaal verdenking, p. 2758-2761, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [stichting] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , Proces-verbaal verdenking, p. 1964-1973, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , Proces-verbaal verdenking, p. 3524-3530, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , Proces-verbaal verdenking, p. 2592-2598, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , Proces-verbaal verdenking, p. 3185-3192, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Persoonsdossier [stichting] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , Proces-verbaal verdenking, p. 1964-1973, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Algemeen dossier, Proces-verbaal, p. 19, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Algemeen dossier, Proces-verbaal, p. 51, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Algemeen dossier, III Delictsdossiers, III.1 Delictsdossier 1 witwassen, onder III.1 4. Verdachte situaties, diefstallen en CJIB, p. 51, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Algemeen dossier, Proces-verbaal, p. 104, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Algemeen dossier, proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] , d.d. 1 november 2012, onder Oplichtingen/verduisteringen/flessentrekkerij, p. 288 en 290, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Los proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 juni 2014.
Kamerstukken II, 2018/19, 29 911, nr. 250: Er is alleen geen sprake meer van een proces-verbaal, maar van een rapportage. Deze rapportage geldt als «ander geschrift» in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, Wetboek van Strafvordering, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Proces-verbaal van verhoor getuige bij de raadsheer-commissaris van [medeverdachte 3] , d.d. 11 december 2019, p. 3, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
Proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , d.d. 30 juli 2018.
Rapport ‘De [familienaam 1] – [familienaam 3] (1980 – heden), Over [groep] tradities en culturele aspecten’, opgemaakt door dr. Peter Jorna, d.d. 28 januari 2015, onderdeel van het hierna nader aan te duiden dossier Onderzoek [dossier 2] .
In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Bovenregionale Recherche Zuid Nederland, dossiernummer 228D110191, afgesloten d.d. 20 december 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4] , inspecteur van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, werkzaam als professional tactische recherche bij de Bovenregionale Recherche Zuid Nederland, en [verbalisant 2] , inspecteur van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost en werkzaam als financieel expert A bij de Bovenregionale Recherche Zuid Nederland, met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit 38 ordners, voorzien van de doorlopend genummerde pagina's 1 tot en met 16039 (Onderzoek [dossier 2] ).
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 september 2012, p. 7499-7511. In dit proces-verbaal wordt een aantal verklaringen geciteerd, met vermelding van de vindplaatsen van die verklaringen in het dossier.
Eindproces-verbaal d.d. 20 december 2012, p. 47.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 februari 2012, p. 7507-7510. In dit proces-verbaal wordt een aantal verklaringen geciteerd, met vermelding van de vindplaatsen van die verklaringen in het dossier.
Rapport Kasopstelling d.d. 13 december 2012, p. 7991.
Rapport Kasopstelling d.d. 13 december 2012, p. 7991, p. 7987.
Rapport Kasopstelling d.d. 13 december 2012, p. 7991, p. 7987.
Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 13.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 13-17.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 oktober 2012, p. 1008.
Brief inspecteur der directe belastingen Lelystad d.d. 20 september 1984, bijlage 10, p. 1034.
Eindproces-verbaal d.d. 20 december 2012, p. 19.
Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 2] d.d. 5 april 2012, p. 2098.
Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 2] d.d. 5 april 2012, p. 2091.
Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 2] d.d. 5 april 2012, p. 2103.
Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 2] d.d. 6 april 2012, p. 2157.
Overeenkomst d.d. 14 april 2009, p. 3686, met vertaling op p. 3687.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 11 oktober 2012, p. 15823-15824.
Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 2] d.d. 5 april 2012, p. 2102-2104.
Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 746.
Proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 11] door de rechter-commissaris d.d. 3 december 2014.
Proces-verbaal van verhoor van [penningmeester bedrijf 4] door de raadsheer-commissaris d.d. 18 april 2019.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 13.
De vertaling is op genomen op p. 2331, de vertaling van de overeenkomst is opgenomen op p. 2332.
Getuigenverklaring raadsheer-commissaris d.d. 11 december 2019.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 10.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 10-11.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 12.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 november 2012, p. 7486.
Proces-verbaal kasopstelling p. 7975-7992.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 23.
Lijst inbeslaggenomen goederen [adres 7] , p. 596.
Lijst inbeslaggenomen goederen [adres 7] , p. 597.
Proces-verbaal van bevindingen witwassen, p. 7486-7491, en proces-verbaal van bevindingen werkwijze aankoop panden, p. 461-463.
Rapport kasopstelling, p. 7971-7991.
Rapport Jorna d.d. 28 januari 2015, p. 10.
Proces-verbaal van verdenking [medeverdachte 10] , onder 7. Verklaringen, d.d. 1 mei 2012, p. 2221.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 6] d.d. 8 april 2012, p. 2739.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 5] d.d. 4 april 2012, p. 3116.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 5] d.d. 4 april 2012, p. 3121.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 5 april 2012, p. 2876-2878 en 2883.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 5 april 2012, p. 2948.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 7 april 2012, p. 2967.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 8 april 2012, p. 2998, 3001-3002 en 3004-3005.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 7 april 2012, p. 2448.
Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 5 april 2012, p. 2094, 2101 en 2103.
Beslaglijst [adres 7] , p. 599.
Beslaglijst [adres 7] , p. 598 en 599.
Proces-verbaal van verdenking [medeverdachte 10] , onder 3. Inkomen, d.d. 1 mei 2012, p. 2219.
Proces-verbaal van verdenking [medeverdachte 10] , onder 3. Inkomen, d.d. 1 mei 2012, p. 2220.
Proces-verbaal van verdenking [medeverdachte 10] , onder 2.2 Aantreffen personenauto’s, p. 2218-2219.
Proces-verbaal van verdenking [medeverdachte 10] , onder 5.8 Bankrekening, d.d. 1 mei 2012, p. 2221.
Verslag bijeenkomst 7 februari 2014 gehecht aan het getuigenverhoor van de heer [belastingman 5] bij de rechter-commissaris d.d. 17 september 2014.
Proces-verbaal van verhoor getuige [tolk 2/getuige] d.d. 6 augustus 2012. p. 12777-12779.
Proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p.15696-15698.
Map uitkering [medeverdachte 2] , p. 460.
Koopcontract d.d.13/11/1984, p. 1055-1057.
Bouwvergunning garage d.d. 27.11.1995, p. 1077 en Bouwvergunning aanbouw d.d. 29/01/1997, p. 1093-1094.
Declaratie koopsom d.d. 03/10/2008, p. 1108.
Akte van levering d.d. 16/06/2010, p. 1507-1511.
depotakte d.d. 21 oktober 2010, p. 1550-1552, schuldbekentenis d.d. 24 oktober 2008, p. 1547-1549 en leenovereenkomst d.d. 28 oktober 2010, p. 1556.
Akte van levering d.d. 16/12/2005, p. 6428-6436.
Hypotheekakte d.d. 16/12/2005, p. 6437-6443.
Notariële afrekening d.d. 16/12/2005, p. 6444.
Maandrekeninginformatie Rabobank rekeningnummer 1125.32.756 o.n.v. [medeverdachte 3] d.d. 01/12/2005 en 01/01/2006, p. 6445-6446.
Akte van levering d.d. 20/07/1995, p. 1574-1579.
Bouwvergunning d.d. 25 juni 1997, p. 1582-1588, aanvraag bouwvergunning d.d. 06/06/1997, p. 1585-1588.
Koopovereenkomst d.d. 21/08/08, p. 1612-1622.
Proces-verbaal aan- en verkoop [adres 10] , p. 4292 en proces-verbaal inzake [adres 5] , p. 5612 ( [medeverdachte 8] ); proces-verbaal inzake [adres 6] , p. 6422 ( [medeverdachte 3] ).
Proces-verbaal van bevindingen witwassen, p. 7486-7491; proces-verbaal van bevindingen werkwijze aankoop panden, p. 461-463; rapport kasopstelling, p. 7971-7991.
Overeenkomst d.d. 06/06/1995, p. 15615, bijlage 2 en vertaling, p. 15505.
Statuten [vereniging 1] , onder paragraaf 4 en 5, p. 15472.
Notulen bestuursvergadering nr.2/2009 d.d. 12 juni 2009, p. 15453-15454.
Aanvraag inschrijving als vereniging, p. 15449.
Notulen bestuursvergaderingen 10 augustus 2006, p. 15478.
Statuten van URP, p. 15480.
Proces-verbaal van verhoor getuige [tolk 1/getuige] d.d. 2 april 2012, p. 15591.
Proces-verbaal van verhoor getuige [tolk 1/getuige] d.d. 2 april 2012, p. 15595.
Financieel verslag 215498, p. 15498.
Notulen extra jaarvergadering 20 oktober 2009, p. 15509.
Proces-verbaal van verhoor getuige [adm en penningmeester vereniging 3] d.d. 2 april 2012, p. 15638.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 augustus 2012, p. 13068.
Statuten [bedrijf 1] , bijlage 6, p. 13104.
Onderzoek valsheid in geschrifte, p. 13245.
Proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte 11] d.d. 10 en 11 oktober 2012, p. 1561-1562.
Proces-verbaal van verhoor getuige [tolk 1/getuige] 3 april 2012, p. 1563.
Getuigenverklaring [medeverdachte 3] rechter-commissaris d.d. 15 november 2015.
Kwitanties ten behoeve van de aankoop respectievelijk de aannemer, p. 1627-1635 en p. 1668-1693.
Overzicht kwitanties, onder 5.5. Kwitanties schematisch weergegeven, p. 1568.
Zie verklaring [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 15711 en verklaring [betrokkene 1] d.d. 3 april 2012, p. 15759.
Zie de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [tolk 1/getuige] d.d. 25 november 2014 en de kwitantie t.b.v. de aannemer d.d. 25/03/1998 ad fl. 12.000,00, p. 1684.
Zie verklaring [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 15711, inzake de kwitantie ad fl. 13.000,00 d.d. 03/07/1995,p. 1627.
Zie verklaring [betrokkene 1] d.d. 3 april 2012, p. 15759, inzake de kwitantie ad fl. 7.500,00 d.d. 26 juni 1995, p. 1627.
Zie de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [tolk 1/getuige] d.d. 25 november 2014 en de kwitantie t.b.v. de aannemer d.d. 25/03/1998 ad fl. 12.000,00, p. 1684.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 31] , proces-verbaal van de sociale recherche inzake [medeverdachte 3] , p. 380.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 31] bij de rechter-commissaris d.d. 8 september 2014, p. 2-3.
Proces-verbaal van verhoor getuige [boekhouder 2/getuige] d.d. 23 april 2012, p. 7629.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , d.d. 11 mei 2012, p. 1661.
Proces-verbaal van verhoor getuige [notaris 3] d.d. 11 september 2014, p. 2.
Verklaring [betrokkene 9] d.d. 27/07/1995 (inclusief vertaling), p. 13029-13032; proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13223-13242, m.n. p. 13229; conceptverklaring [betrokkene 9] d.d. 06/03/1995, opgemaakt op 23/01/2012, p. 13558-13559; verklaring [medeverdachte 11] d.d. 11/10/2012, p. 15824.
Koopakte, p. 1573 e.v.
P. 1558-1559.
Overzicht kwitanties p. 1568.
Verklaring [tolk 1/getuige] d.d. 5 mei 2011, p. 15593.
Zie brief [benadeelde] Supermarkten d.d. 5 september 2005, p. 6451.
Proces-verbaal aan- en verkoop [adres 10] , p. 4292 en proces-verbaal inzake [adres 5] , p. 5612 ( [medeverdachte 8] ); proces-verbaal inzake [adres 6] , p. 6422 ( [medeverdachte 3] ).
Verklaring van [medeverdachte 3] d.d.07/04/2012, p. 2968.
De wetgever heeft strafbaar gesteld ‘terwijl hij weet/redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf’. De wetgever stelt dienaangaande: ‘Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. (…) Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.’ Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17.
Overeenkomst d.d. 03/10/2005, p. 12945 en vertaling p. 12946.
Verklaring [tolk 1/getuige] d.d. 02/04/2012, p. 15588.
Verklaring [tolk 1/getuige] d.d. 02/04/2012, p. 15592.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 05/04/2012, p. 2879.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 08/04/2012, p. 3004.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 04/04/2012, p. 2816.
Proces-verbaal bevindingen inzake aantreffen conceptdocumenten, p. 12719-12729.
Proces-verbaal inzake [adres 6] , p. 6419; Stamkaart Ter Mors makelaars, p. 6874; Overzicht agenda Ter Mors Makelaars, p. 6875.
Proces-verbaal bevindingen inzake aantreffen concept documenten, p. 12720-12729.
Factuur vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 31 oktober 2008 met conceptovereenkomst 3, p. 12891-12893.
Verklaring getuige [tolk 2/getuige] d.d. 6 augustus 2012, p. 7638 t/m 7639.
Akte van levering d.d. 29/12/2009, p. 4319-4325.
Akte van levering d.d. 26/05/2010, p. 4340-4347.
Proces-verbaal aan- en verkoop [adres 10] , p. 4292 en proces-verbaal inzake [adres 5] , p. 5612 ( [medeverdachte 8] ); proces-verbaal inzake [adres 6] , p. 6422 ( [medeverdachte 3] ); verklaring [medeverdachte 5] d.d. 12/05/2010, p. 3085 en d.d. 08/12/2010, p. 3077 ( [medeverdachte 5] ).
De wetgever heeft strafbaar gesteld ‘terwijl hij weet/redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf’. De wetgever stelt dienaangaande: ‘Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. (…) Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.’ Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17.Overeenkomst d.d. 03/10/2005, p. 12945 en vertaling p. 12946.
Verklaring van [medeverdachte 3] d.d. 07/04/2012, p. 2968.
Overeenkomst d.d. 06/11/2008, p. 4329-4330.
Overeenkomst d.d. 14/05/2010, p. 4356-4357.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 05/04/2012, p. 2879.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 08/04/2012, p. 3004.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 04/04/2012, p. 2816.
Proces-verbaal bevindingen inzake de Zweedse verenigingen gevestigd (geweest) in de regio Göthenborg, p. 13151-13153.
Proces-verbaal bevindingen inzake aantreffen concept documenten, p. 12719-12729.
Factuur vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 31 oktober 2008, p. 12891 met conceptovereenkomst d.d. 14/05/2010, p. 12892 en conceptovereenkomst d.d. 06/11/2008, p. 12906.
Verklaring getuige [tolk 2/getuige] d.d. 6 augustus 2012, p. 7638 t/m 7639.
Akte van levering d.d. 06/09/1999, p. 7163-7169.
Akte van levering d.d. 01/12/2003, p. 7191-7197 respectievelijk 09/12/2003, p. 7198-7204.
Akte van levering d.d. 16/12/2003, p. 7269-7275.
Overeenkomst d.d. 12/11/2003, p. 7290 + vertaling, p. 7291.
Verklaring [medeverdachte 9] d.d. 08/05/2012, p. 3590.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 04/04/2012, p. 2816.
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13223-13242 + bijlage 33, p. 13472-13475.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 13258 en 13265.
Proces-verbaal bevindingen verenigingen Helsingborg, p. 13243-13246 en het bewijs toekenning organisatienummer, p. 13277.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 13255/15696.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 13265/15706.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 13257/15698.
Factuur vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 24 januari 2011, p. 12927, 12936 en 12937.
Bouwvergunning d.d. 17/07/2007, p. 7303-7304.
Aanvraag bouwvergunning d.d. 18/11/2006, p. 7298-7302.
Proces-verbaal bevindingen inzake de verbouwing van de [adres 1] , p. 7293-7296.
Verstrekking informatie n.a.v. vordering 126nd Sv, p. 7422.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15707-15708.
Verklaring [betrokkene 1] d.d. 03/04/2012, p. 15757-15758; verklaring [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris d.d. 03/12/2014.
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13223-13242 met bijlage 29 (betreft overeenkomst d.d. 07/08/2007, p. 13450-13456), bijlage 54 (betreft overeenkomst d.d. 20/02/2006, p. 13566-13574 en bijlage 55 (betreft verklaring d.d. 01/08/2007, p. 13575-13580).
Proces-verbaal van bevindingen witwassen, p. 7486-7491, proces-verbaal van bevindingen werkwijze aankoop panden, p. 461-463 en rapport kasopstelling, p. 7971- 7991.
Proces-verbaal van bevindingen vertaalbureau [vertaalbureau] Den Bosch, p. 12861 t/m 12865. Factuur Vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 24 januari 2011 (vertaling Zweeds-Nederlands), p. 12918 en overeenkomst d.d. 07/08/2007, p. 12940-12941.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 15696.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 3 april 2012, p. 15706-15707; afspraak d.d. 07/08/2007 is immers op dezelfde wijze tot stand gekomen als afspraak d.d. 12/11/2003.
Overeenkomst d.d. 07/08/2007, p. 7358 + vertaling, p. 7359.
Verklaring [medeverdachte 9] d.d. 08/05/2012, p. 3592.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 04/04/2012, p. 2816.
Proces-verbaal met overzicht van aangemaakte bestanden op computer [medeverdachte 11] , p. 13229.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15707.
Akte van levering d.d. 12/04/2005, p. 5620-5638.
Hypotheekakte d.d. 11/04/2005, p. 5640-5644.
Nota van afrekening d.d. 08/04/2005, p. 5639.
Proces-verbaal inzake verdachte transacties ( [medeverdachte 3] ) d.d. 28/02/2012, p. 5652-5653.
Hoofdambtelijk verslag d.d. 20/12/2012, p. 24-25.
Bankafschrift Postbankrekening [bankrekening 12] [medeverdachte 8] d.d. 17/01/2006, p. 5661.
Verklaring [verkoper] d.d. 06/08/2012, p. 7655.
Akte van levering d.d. 20/04/2009, p. 5669-5682.
Hypotheekakte d.d. 20/04/2009, p. 5684-5688.
Nota van afrekening 20/04/2009, p. 5689-5690.
Zie aantekening op nota van afrekening, p. 12044.
Proces-verbaal aankoop [adres 5] , p. 5611-5612.
Proces-verbaal van bevindingen witwassen, p. 7486-7491, proces-verbaal van bevindingen werkwijze aankoop panden, p. 461-463 en rapport kasopstelling, p. 7971-7991.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 08/04/2012, p. 3013-3014.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 08/04/2012, p. 3013-3014.
Bewijzen van lening [medeverdachte 3] d.d. 11/04/2005 en [moeder mv 3] d.d. 11/04/2005, p. 5654-5655.
Bewijzen van lening [naam 4] d.d. 19/12/2005, [betrokkene 12] (12/02/1969) d.d. 20/12/2005 en [betrokkene 12] (04/03/1950) d.d. 20/12/2005, p. 5656-5658.
Zie beslaglijst bij proces-verbaal doorzoeking [adres 3] Rosmalen d.d. 3 april 2012.
Zweedstalige overeenkomsten [tolk 1/getuige] d.d. 04/04/2005, p. 5664-5665 en 5667-5668.
Zweedstalige overeenkomst [tolk 1/getuige] d.d. 03/10/2005, p. 5662 en vertaling, p. 5663.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 08/04/2012, p. 3005.
Verklaring [tolk 1/getuige] d.d. 02/04/2012, p. 15590.
Verklaring [medeverdachte 3] , o.m. p. 2826, 2836, 2959-2962, 2968, 3001.
Verklaring [medeverdachte 3] , p. 2996.
Brief [benadeelde] Supermarkten d.d. 05/09/2005, p. 6451.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 07/04/2012, o.m. p. 2967-2969.
Overeenkomst [tolk 1/getuige] en [medeverdachte 8] d.d. 03/10/2005, p. 5662 en vertaling, p. 5663.
Verklaring [tolk 1/getuige] en [medeverdachte 8] d.d. 01/06/2007, p. 5708 en vertaling, p. 5709.
Verklaring [tolk 1/getuige] d.d. 14/04/2009, p. 5694 en vertaling, p. 5695.
Overeenkomst [tolk 1/getuige] en [medeverdachte 7] d.d. 14/04/2009, p. 5692 en vertaling, p. 5693.
Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek documenten [adres 3] , p. 12842-12860.
Conceptdocumenten, p. 12731-12737.
Zie proces-verbaal bevindingen vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 7 augustus 2012 (p. 12861-12865) alsmede de als bijlage opgenomen factuur van het vertaalbureau van 31 oktober 2008 met bijlagen, gericht aan [medeverdachte 10] (p. 12891-12910).
Verklaring [tolk 2/getuige] d.d. 06/08/2012, p. 7639.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 07/04/2012 resp. 08/04/2012, p. 2970 en 3007.
Proces-verbaal bevindingen inzake aantreffen concept documenten, p. 12719-12729.
Factuur vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 31/10/2008, p. 12891-12910.
Verklaring getuige [tolk 2/getuige] d.d. 06/08/2012, p. 7638-7639.
Brief notariskantoor [notaris 1] d.d. 16/04/2009, p. 5697.
Koopovereenkomst d.d. 05/09/2007, p. 5045-5057.
Akte van levering d.d. 30/11/2007, p. 5040-5044.
Opgave BLG aan notaris d.d. 26/11/2007, p. 5356; hypotheekakte d.d. 30/11/2007, p. 5358 -5361; bankafschriften ABN AMRO-rekening 612569985 [medeverdachte 6] , p. 5060-5068.
Proces-verbaal verdachte transacties ( [medeverdachte 6] ) d.d. 24 februari 2012, p. 5473-5474.
Verklaring [medeverdachte 6] d.d. 04/04/2012, p. 5504.
Aanvraag sloopvergunning d.d. 14/01/2008, p. 5072-5074; Aanvraag bouwvergunning d.d. 29/03/2008, p 5085-5088.
Sloopvergunning d.d. 07/02/2008, p. 5100; bouwvergunning d.d. 28/05/2008, p. 5113-5115
Aanvraag bouwvergunning d.d. 29/03/2008, p. 5087.
Kennisgeving aanvang werk d.d. 30/05/2008, p. 5094.
Offerte [bedrijf 9] d.d. 06/02/2008, p. 5272-5277.
Proces-verbaal van bevindingen witwassen, p. 7486-7491, proces-verbaal van bevindingen werkwijze aankoop panden, p. 461-463 en rapport kasopstelling, p. 7971-7991.
Overeenkomst [medeverdachte 11] en [medeverdachte 6] d.d. 17/09/2007, p. 5387 en vertaling, p. 5386.
Factuur Vertaalbureau [vertaalbureau] d.d. 21-5-2008 met bijlagen, p. 1288-12890.
Overeenkomst [medeverdachte 12] en [medeverdachte 6] d.d. 11/12/2007, p 5392 en vertaling, p. 5391.
Factuur Vertaalbureau [vertaalbureau] met bijlagen d.d. 24/01/2011, p. 12927 en 12930-12931.
Notariële schuldbekentenis [medeverdachte 6] d.d. 30/11/2007, p. 5531-5533.
Nota van afrekening 30/11/2007, p. 5058-5059.
Verklaring [getuige 20] d.d. 10/09/2007, p. 5542 en vertaling, p. 5543.
Factuur [vertaalbureau] d.d. 22/02/2012 met als bijlage de betreffende stukken, p. 13022 en 13033-13034.
Verklaring [getuige 20] d.d. 03/12/2007, p. 5541 en vertaling, p. 5544.
Factuur [vertaalbureau] d.d. 22/02/2012 met als bijlage de betreffende stukken, p. 13022 en 13035-13036.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15697.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15697 en 15703.
Verklaring [getuige 20] d.d. 03/12/2014 (afgelegd i.h.k.v. rechtshulpverzoek rc).
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15697.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15698 en d.d. 10/10/2012, p. 15819 en 15822.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 11/10/2012, p. 15823, 15824, 15826.
Verklaring [getuige 20] d.d. 04/04/2012, p. 15743 e.v.
Verklaring [medeverdachte 6] d.d. 05/04/2012, p. 5516.
Verklaring [medeverdachte 6] d.d. 07/04/2012 , p. 5569.
Verklaring [medeverdachte 6] d.d. 08/04/2012 , p. 5575-5576.
Verklaring [medeverdachte 6] d.d. 04/04/2012 , p. 5504.
Opmerking in het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 6] d.d. 04/04/2012, p. 5500.
Verklaring [medeverdachte 6] d.d. 4 april 2012, p. 5498 en 5499.
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13223-13242.
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13229-13230; proces-verbaal van bevindingen inzake bezoeken Zweden, p. 13581-13621.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15703.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 11/10/2012, p. 15823.
Uittreksel kamer van koophandel, p. 1989.
Akte van levering d.d. 01/07/2009, p. 3667-3671.
Kadastraal-hypothecair uittreksel d.d. 18 juli 2011 betreffende de toestandsdatum 15/07/2011, p. 3672.
Proces-verbaal van bevindingen FIU d.d. 20/10/2009, p. 3688-3689 en bijlage 1, p. 3695.
Het vestigingsadres van SHR en het GBA-adres van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , p. 1989.
Proces-verbaal inzake [adres 2] , p. 3634; stortingsbewijzen, p. 3821-3832.
Verklaring [getuige 32] d.d. 13/08/2012, p. 3835.
Overboekingsformulieren, p. 3842-3849.
Proces-verbaal inzake [adres 2] , p. 3636.
Zie de ter zake opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 4 november 2011, p. 4199-4234.
Proces-verbaal van bevindingen witwassen, p. 7486-7491; proces-verbaal van bevindingen werkwijze aankoop panden, p. 461-463 en rapport kasopstelling, p. 7971-7991.
Overeenkomst d.d. 14/04/2009, p. 3686; vertaling, p. 3687.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15697-15699.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 11/10/2012, p. 15823.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15711.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 11/10/2012, p. 15823-15824.
Overeenkomst d.d. 14/04/2009, p. 3864-3865.
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13223-13242 met bijlage 24, p. 13418-13421 en proces-verbaal van bevindingen inzake bezoeken Zweden, p. 13581-13621.
Proces-verbaal bevindingen familieleden [medeverdachte 2] , p. 4246-4254.
Proces-verbaal bevindingen familieleden [medeverdachte 3] , p. 4953-4956.
Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal inzake [adres 3] , p. 4271 en 4275.
Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal inzake [adres 5] , onder 8, p. 5594.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 20, p. 8410-8413 ( [medeverdachte 2] ) en bijlage 28, p. 8457-8461 (Stichting).
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 19, p. 8404-8409.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ICS, p. 8530-8532; bijlage 2 betreffende [medeverdachte 10] , p. 8536-8537.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 14, p. 8385-8389 en bijlage 15, p. 8390-8394.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ABN AMRO, p. 8497-8499; bijlage 3 p. 8503-8504.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ICS, p. 8530-8532; bijlage 2 betreffende [medeverdachte 6] , p. 8535-8536.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 29, p. 8462-8471.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ICS, p. 8530-8532; bijlage 2 betreffende [verdachte] , p. 8534.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 11, p. 8377-8380.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 23, p. 8427-8428.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ING, p. 8524-8525; bijlage 3, p. 8528.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ABN AMRO, p. 8497-8499; bijlage 2, p. 8501-8502.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ABN AMRO, p. 8497-8499; bijlage 10, p. 8518-8521.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ING, p. 8524-8525; bijlage 2, p. 8527.
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8318-8321; bijlage 12, p. 8381.
De bankafschriften zijn onderzocht over de periode 2005 tot en met 3 april 2012, zie de hiervoor aangehaalde processen-verbaal contante opnamen en stortingen Rabobank, ABN AMRO, ING en ICS; zie voor [medeverdachte 7] het proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen ABN AMRO, p. 8497-8499, meer in het bijzonder bijlage 2, p. 8501-8502.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld, te weten door middel van de aanduiding ‘ [dossier 2] ’ naar het hiervoor reeds genoemde hoofddossier – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij de afzonderlijk, per verdachte, opgemaakte processen-verbaal van de Afdeling Sociale Recherche te ’s-Hertogenbosch, inzake:- [medeverdachte 2] , proces-verbaalnummer 201303/13, aantal doorgenummerde bladzijden: 797 (hierna: [medeverdachte 2] );- [verdachte] , proces-verbaalnummer 201304/13, aantal doorgenummerde bladzijden: 599 (hierna: [verdachte] );- [medeverdachte 4] , proces-verbaalnummer 201305/13, aantal doorgenummerde bladzijden: 496 (hierna: [medeverdachte 4] ).
Uitkeringsgegevens verdachten: p. 501-507 ( [medeverdachte 2] ); p. 62-78 ( [verdachte] ); p. 58-64 ( [medeverdachte 4] , met een korte onderbreking in 2007).
Akte van levering d.d. 15/11/1988, p. 558-565 ( [medeverdachte 2] ).
Ontleend aan de historische GBA-gegevens van verdachten.
Akte van levering d.d. 12/12/2001, p. 541-546 ( [medeverdachte 2] ); p. 471-476 ( [verdachte] ); p. 422-426 ( [medeverdachte 4] ).
Overeenkomst d.d. 10/01/2000 + vertaling, p. 1946-1947 ( [dossier 2] .
Overeenkomst d.d. 27/11/2001 + vertaling, p. 1948-1949 ( [dossier 2] .
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 06/12/2006 + vertaling, p. 1952-1955 ( [dossier 2] .
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek documenten (digitaal beslag Zweden), p. 13223 – 13242 +p. 13346-13358 ( [dossier 2] ; proces-verbaal bevindingen inzake bezoeken Zweden, p. 13581-13621.
Verklaring [medeverdachte 11] d.d. 03/04/2012, p. 15699, 15713-15714 en d.d. 11/10/2012, p. 15823-15824 ( [dossier 2] .
Formulieren p. 91-350, 426-437 ( [medeverdachte 2] ); p. 79-308, 329-349, 373-375 ( [verdachte] ); p. 65-266, 296-298, 302-313, 331-341 ( [medeverdachte 4] ).
Brief Poort van Den Bosch VOF d.d. 05/11/2004, p. 672-674 ( [medeverdachte 2] ); bankafschriften Rabobankrekening 144512378 p. 675 + 677 ( [medeverdachte 2] ).
Bankafschrift Rabobankrekening 144512378, p. 634 ( [medeverdachte 2] ).
Bewijs van kwijting Univé verzekeringen d.d. 17/11/2004, p. 462 ( [medeverdachte 4] ).
P. 635 ( [medeverdachte 2] ).
Proces-verbaal bevindingen contante opnamen en stortingen Rabobank, p. 8319-8320 ( [dossier 2] .
De aanvraag financiering particulieren Rabobank [medeverdachte 8] , p. 615-621 ( [medeverdachte 2] ).