HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, NJ 2017/456, m. nt. Keulen.
HR, 30-06-2020, nr. 18/03043
ECLI:NL:HR:2020:1155
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
18/03043
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1155, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:494
ECLI:NL:PHR:2020:494, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1155
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0239
Gst. 2020/107 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
NJ 2021/11 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Diefstal d.m.v. braak uit woning (art. 311.1.5 Sr) en beschadiging bank en deur van politiecel (art. 350.1 Sr). Grondslag controle voertuig. Verweer strekkende tot n-o OM in strafvervolging van verdachte dan wel bewijsuitsluiting. Hof heeft vastgesteld dat door opsporingsambtenaren (A en B) voertuig waarin verdachte zat is stilgezet. Deze opsporingsambtenaren waren bekend met recente woninginbraken in gemeente Soest en hadden tijdens briefing gehoord dat op naam van verdachte tenaamgesteld voertuig meerdere keren was weggereden voor politie en het eerder niet gelukt was om verdachte staande te houden. Opsporingsambtenaren hebben, na stilhouden van auto, identiteit gecontroleerd. Vervolgens heeft verbalisant B door achterruit van voertuig inbrekerswerktuigen waargenomen. Op grond daarvan is verdenking ontstaan dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan strafbaar feit. Hierop is verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van art. 2:44 APV Soest en is auto ex art. 96b Sv doorzocht. In deze vaststellingen ligt besloten dat aan doorzoeking voorafgegane controle, bestaande uit doen stilhouden van auto en inzage vorderen in bescheiden, heeft plaatsgevonden in verband met eerdere woninginbraken in gemeente Soest en daarom onderzoek i.v.m. strafbare feiten betrof en uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing a.b.i. art. 132a Sv. Zoals blijkt uit verwerping van door raadsman gevoerd verweer heeft hof geoordeeld dat opsporingsambtenaren o.g.v. art. 5:11 Awb jo. art. 2:44 en 6:2 APV Soest als toezichthouder toepassing konden geven aan in art. 5:19 Awb neergelegde bevoegdheden. Dat oordeel getuigt van onjuiste rechtsopvatting. O.g.v. art. 1:6.a Awb zijn hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van die wet immers niet van toepassing op opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat brengt met zich dat art. 5:19 Awb geen grondslag biedt voor toepassen van in die bepaling neergelegde bevoegdheden van toezichthouder, indien die bevoegdheidsuitoefening in concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van art. 132a Sv (vgl. ECLI:NL:HR:2018:487). Volgt vernietiging en verwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:706.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03043
Datum 30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 maart 2018, nummer 21/002666-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, dan wel verwijzing naar een ander gerechtshof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte dan wel bewijsuitsluiting.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op 16 februari 2015 te gemeente Soest, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een iPad en een laptop en een laptoptas en sieraden en een hoeveelheid (buitenlands) geld, toebehorende aan [betrokkene 5], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak
2. hij op 20 februari 2015 te gemeente Soest, opzettelijk en wederrechtelijk een bank en een deur (van de politiecel waarin verdachte verbleef), toebehorende aan Politie Eemland Noord, heeft beschadigd.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Toepasselijkheid artikel 359a Sv
De handelwijze van de politie Midden-Nederland levert vormverzuimen op. Immers, de politie Midden-Nederland heeft naar de mening van de verdediging zich schuldig gemaakt aan détoumement de pouvoir (détoumement de procedure) door controlebevoegdheden uitsluitend te gebruiken voor een ander doel, te weten: voor het verrichten van enkel opsporingshandelingen. Verder heeft de politie zich bediend van een bevoegdheid die hen niet toekomt. Beide gedragingen van de politie zijn onrechtmatig, onafhankelijk van elkaar en in onderlinge samenhang bezien, daar deze in strijd zijn met artikel 5:19 Awb, artikel 3 Politiewet, artikel 27 Sv, artikel 52 Sv, artikel 2:44 lid 1 APV Soest, artikelen 6 en 8 EVRM.
Om voorgaande redenen is er sprake van vormverzuimen welke onherstelbaar zijn en van welke het rechtsgevolg niet blijkt uit de wet. Voorts zijn de vormverzuimen gelegen in het voorbereidend onderzoek van onderhavige zaak en dienen deze vormverzuimen ex artikel 359a lid 1 primair (onder c) te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair (onder b) tot uitsluiting van al het bewijs dat voortvloeit uit de door het (de) verzuim(en) verkregen bewijs.
De toelichting dat de onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van onderhavige zaak hebben plaatsgevonden ziet op het feit dat de start van het onderzoek niet is gelegen in het moment dat cliënt gedetineerd zat, maar dat de start van het onderzoek voor het moment van aanhouding d.d. 20 februari 2015 is gelegen. Dit omdat het (de) onherstelbare vormverzuimen zien op de misbruik van bevoegdheden voor enkel opsporingsdoeleinden. De verdediging betoogt dat de politie, al voordat de politie naar eigen zeggen bemerkte dat er sprake was van een daling van de woninginbraken, met opsporing jegens [verdachte] bezig was. In concreto; de verdenking in onderhavige zaak betreft een woninginbraak welke op 16 februari 2015 zou zijn gepleegd. Oftewel, vier (4) dagen voor de gewraakte controle. De verdediging verwijst in deze naar overweging 4.4.2. van het arrest van de Hoge Raad in onderhavige zaak.
Ter bevestiging dient het mutatiedossier in welke verscheidene ‘controles’ naar cliënt zijn verricht (controle woninginbrekers), het proces-verbaal van [betrokkene 3], verklaringen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris en het proces-verbaal van verdenking.
De vermeende controle(s) ziet (zien) op de reisbewegingen van cliënt, de betrokkenheid van cliënt bij inbraken, de personen met welke cliënt omging en in welke auto cliënt reed en niet op de controle omtrent inbrekerswerktuig. Het projectteam ‘Wit Oost’ heeft zich gefocust op cliënt door in opdracht op zoek te gaan naar cliënt in het verkeer en hem “extra te controleren”. Dit terwijl cliënt al verscheidene malen – zelfs nog op 19 februari 2015 – gecontroleerd was. Kortom, als een persoon reeds op 19 februari 2015 gecontroleerd is, wat is dan de toegevoegde waarde van nog een controle op 20 februari 2015? De extra controle dient geen enkel doel, tenzij er sprake was van opsporing.
Een dergelijk opsporingsonderzoek is namelijk op te delen in een proactief en reactief optreden. Waar de politie hier de mist in gaat, is het proactief optreden. Een vorm van proactief optreden is de toepassing van zogeheten repressieve controle. Het gaat daarbij om activiteiten van opsporingsambtenaren die niet zozeer betrekking hebben op het ophelderen van, maar meer op het ontdekken van, mogelijke strafbare feiten. Deze repressieve controle moet dus worden aangeduid als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. De bevoegdheden houden onmiskenbaar verband met strafbare feiten en worden ook toegepast met het doel van het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Corstens noemt in dit verband als voorbeeld de alcoholcontrole als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Maar ook het vergaren van informatie met het oog op een strafrechtelijk onderzoek laat zich aanmerken als het nemen van een strafvorderlijke beslissing, namelijk het al dan niet uitvoeren van verder onderzoek naar het begaan zijn van een strafbaar feit.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat in ieder geval vanaf (20) februari 2015 sprake was van een opsporingsonderzoek en dus ook een voorbereidend onderzoek. De door de politie uitgevoerde controles, althans de controle van 20 februari 2015, vallen (valt) derhalve binnen het voorbereidend onderzoek in onderhavige zaak. Derhalve is op in ieder geval de controle van 20 februari 2015 artikel 359a Sv van toepassing.
Ik concludeer dat in de onderhavige zaak vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. In de eerste plaats is cliënt, al dan niet met anderen, telkenmale ten onrechte onderworpen aan diverse controles, waarbij een bevoegdheid, die de politie niet toekomt op onrechtmatige wijze is toegepast. Ter beantwoording van de vraag welk rechtsgevolg aan voornoemde vormverzuimen dient te worden verbonden, zal uw hof rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
- Belang geschonden voorschrift
Er zijn verscheidene geschonden voorschriften. De stilhouding volgens de Awb is eigenlijk een staandehouding ex artikel 52 Sv. Artikel 52 Sv is een vrijheidsbeperkende middel dat kan worden toegepast in het geval een persoon als verdachte is aangemerkt, dus in het geval indien feiten en/of omstandigheden daartoe voldoende aanleiding geven, artikel 27 Sv. Daarvan was geen sprake. Artikel 27 Sv vormt de begrenzing van uitoefening van strafvorderlijke dwangmiddelen en daarmee de bevoegdheid tot het maken van inbreuken op de rechten en vrijheden van de burgers. Dit zijn zeer belangrijke voorschriften.
De verdediging stelt dat met de genoemde bepalingen het recht op eerbiediging van het privéleven wordt gediend. Oftewel, schending van artikel 8 EVRM. Inbreuken daarop zijn alleen toegestaan voor zover deze bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van enkele limitatief opgenoemde gerechtvaardigde belangen. Cliënt is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
In aanvulling op het zojuist genoemde stelt de verdediging dat er eveneens sprake is van schending van artikel 6 EVRM daar er sprake is van bewuste omzeiling van strafvorderlijke rechten op welke cliënt als verdachte aanspraak kan maken (détoumement de pouvoir/procedure) door opsporingshandelingen te maskeren als controlebevoegdheden. Zodoende is er sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Maar ook wanneer uw hof zou oordelen dat de rechten van cliënt op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, kan uw hof in ieder geval tot bewijsuitsluiting komen. Indien een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel, dat in aanzienlijke mate is geschonden, van toepassing is, kan bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen – die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben – te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Zoals gezegd, zijn de genoemde voorschriften zeer belangrijk van aard. Ik durf zelfs te stellen dat deze voorschriften de hoekstenen zijn van het systeem van strafvordering.
Verder kan bewijsuitsluiting ook aan de orde komen, zonder dat artikel 6 EVRM in het gedrang is, in het geval het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voor te zijn gekomen dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtreding van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De beoordelingsfactoren van artikel 359a lid 2 Sv zijn daarbij dan van toepassing. Hiervan is gelet op het voornoemde sprake.
- Nadeel
Voorts is cliënt concreet benadeeld in zijn belang, nu gegevens over zijn persoon en zijn reisbewegingen zijn gedocumenteerd en aan het dossier zijn toegevoegd. Hiermee is sprake van een schending van zijn persoonlijke levenssfeer. Bovendien heeft cliënt in detentie gezeten. Hiermee wordt niet gedoeld op ontdekking van een strafbaar feit. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat de agenten niet tot aanhouding over konden gaan op basis van hetgeen door hen is gesteld.
- Ernst van verzuim
Tot slot is de ernst van het verzuim een factor bij de beoordeling welk rechtsgevolg aan de in het voorbereidend onderzoek opgetreden onherstelbare vormverzuimen dienen te worden verbonden. Onderhavige vormverzuimen zijn ernstig daar sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De verbalisanten hebben naar de mening van de verdediging doelbewust een controlebevoegdheid gehanteerd enkel ten behoeve van opsporingsdoeleinden. Een controlebevoegdheid die hen niet eens vrij staat om te gebruiken. Dit om informatie te vergaren omtrent cliënt, de personen met welke hij contact onderhield en de reisbewegingen van cliënt. Door aldus te handelen heeft de politie Midden-Nederland het vertrouwen dat burgers stellen in de politie in ernstige mate geschonden.
- Rechtsgevolg
Het optreden van de verbalisanten jegens cliënt is onrechtmatig geweest. Omdat er sprake is van (een) onherstelba(a)r(e) vormverzuim(en), van welke het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt, inhoudende schending van een belangrijk(e) (strafvorderlijk) voorschrift(en), alsmede gelet op de duur, ernst, frequentie en het structurele karakter van de onrechtmatige gedragingen, stelt de verdediging dat niet kan worden volstaan met een enkele constatering van onherstelbare vormverzuimen. Sterker nog, de verdediging verzoekt uw gerechtshof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van cliënt, subsidiair verzoekt de verdediging uw gerechtshof om al het materiaal dat met de verzuimen is verkregen van het bewijs uit te sluiten.
Zo is door de vormverzuimen informatie verkregen wat betreft de schoenen van cliënt en heeft cliënt in detentie gezeten met als gevolg dat er vermeend bewijs zou zijn ter zake de vernieling in de cel. Derhalve dienen alle onderzoeksresultaten vanaf de aanhouding, als fruits of the poisonous tree, te worden uitgesloten van het bewijs. Immers er is sprake van direct causaal verband tussen de geschonden voorschriften en het verkregen bewijsmateriaal. Om voornoemde redenen wordt subsidiair het standpunt ingenomen dat cliënt, op basis van het overige bewijs in onderhavige zaak, dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.”
2.2.3
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] merken in hun proces-verbaal van bevindingen op dat ze op 20 februari 2015 in een opvallend dienstvoertuig reden in de gemeente Soest en dat er in de gemeente Soest dagelijks veel wordt ingebroken.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen op 20 februari 2015 een voertuig (Seat Ibiza) met kenteken [kenteken] rijden. De tenaamgestelde van dit voertuig betrof [verdachte]. Verbalisanten hadden tijdens een briefing te horen gekregen dat dit voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het was niet gelukt om hem staande te houden. Tijdens de briefing kregen verbalisanten te horen dat de bestuurder van dit voertuig gecontroleerd moest worden. Het was verbalisanten bekend dat deze persoon meerdere keren is aangehouden voor vermogensdelicten. Verbalisanten zagen het betreffende voertuig rijden en hielden het voertuig stil op grond van artikel 5:19 Awb. Verbalisant [verbalisant 1] vroeg het identiteitsbewijs van de bestuurder, [verdachte]. Verbalisant [verbalisant 2] zag in de kofferbak van de betreffende Seat een blauwe bak. Dit betrof een niet afgesloten bak en [verbalisant 2] kon vanaf de buitenzijde door de achterruit in de kofferbak kijken en dus ook de bak zien. In deze bak zag [verbalisant 2] verschillende inbrekerswerktuigen. Op grond daarvan hebben verbalisanten verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 Algemene Plaatselijke Verordening Soest (verder: APV). Het voertuig is in beslag genomen en doorzocht.
(...)
Nu de verbalisanten als opsporingsambtenaren behoorden tot de toezichthouders als bedoeld in artikel 6:2 APV Soest, beschikten zij over de bevoegdheden van artikel 5:19 AWB. Op grond van de regeling van de artikelen 158, 159 en 160 Wegenverkeerswet 1994 beschikten verbalisanten tevens over de bij deze wet aan toezichthoudende ambtenaren toegekende bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid inzage te vorderen van het rijbewijs. Het hof begrijpt het proces-verbaal aldus dat de verbalisanten het vervoermiddel op zijn lading wensten te controleren in verband met het bepaalde in artikel 2:44 APV Soest, daartoe de auto stilhielden en de identiteit controleerden. Tot zover ging de uitoefening van de bevoegdheden ook niet verder dan de uitoefening van de aan de verbalisanten bij de WVW 1994 toegekende bevoegdheden. Toen de verbalisant [verbalisant 2] vervolgens via de achterruit gereedschappen waarnam waarvan hij meende – en redelijkerwijs kon menen – dat het inbrekerswerktuigen waren ontstond de verdenking dat verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Toen is de verdachte aangehouden en de auto in beslag genomen en doorzocht.
Voor wat betreft de controle ziet het hof geen termen (mutatis mutandis) anders te oordelen dan de Hoge Rad heeft gedaan met betrekking tot de zogenaamde dynamische verkeerscontrole. In zijn arrest van 1 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2454) overweegt de Hoge Raad onder meer:
‘Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel – te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen – dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653).’
...
‘De enkele omstandigheid dat de verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven en landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel.’
In dit geval hebben verbalisanten de auto doen stilhouden en hebben zij een aanvang gemaakt met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB door bescheiden te vragen. Zij zijn niet verder gegaan met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB nadat de verdenking was gerezen dat zich inbrekerswerktuigen in de auto bevonden. Die verdenking is ontstaan als gevolg van een waarneming van buiten de auto, zonder gebruikmaking van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB. Van misbruik van bevoegdheid is daarmee geen sprake.
Wat betreft de doorzoeking is het hof vervolgens van oordeel dat deze kon plaatsvinden op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering nadat de verdenking was ontstaan dat zich in de auto inbrekerswerktuigen bevonden. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 96b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.”
- Artikel 132a Sv:
“Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.”
- Artikel 1:6, aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
“De hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van deze wet zijn niet van toepassing op:
a. de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen;.”
- Artikel 5:11 Awb:
"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."
- Artikel 5:19 lid 1 tot en met 4 Awb:
“1. Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
2. Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.
3. Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
4. Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.”
- Artikel 2:44 lid 1 Algemene Plaatselijke Verordening Soest (hierna: APV Soest):
“Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.”
- Artikel 6:2 lid 1 APV Soest:
“Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast:
a. de functionarissen van politie voorzover werkzaam in de regio Utrecht;
b. de buitengewoon opsporingsambtenaar of -ambtenaren van de gemeente Soest;
c. functionarissen van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht 2.0.”
2.4.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. Door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is het voertuig waarin de verdachte zat stilgezet. Deze opsporingsambtenaren waren bekend met recente woninginbraken in de gemeente Soest en hadden tijdens een briefing gehoord dat het op naam van verdachte tenaamgestelde voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het eerder niet gelukt was om de verdachte staande te houden. De opsporingsambtenaren hebben, na het stilhouden van de auto, de identiteit gecontroleerd. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 2] door de achterruit van het voertuigen inbrekerswerktuigen waargenomen. Op grond daarvan is de verdenking ontstaan dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. Hierop is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 APV Soest en is de auto op de voet van artikel 96b Sv doorzocht.In deze vaststellingen ligt besloten dat de aan de doorzoeking voorafgegane controle, bestaande uit het doen stilhouden van de auto en het inzage vorderen in bescheiden, heeft plaatsgevonden in verband met eerdere woninginbraken in de gemeente Soest en daarom onderzoek in verband met strafbare feiten betrof en uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in artikel 132a Sv.
2.4.2
Zoals blijkt uit de verwerping van het door de raadsman gevoerde verweer heeft het hof geoordeeld dat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 5:11 Awb in samenhang met artikel 2:44 en 6:2 APV Soest als toezichthouder toepassing konden geven aan de in artikel 5:19 Awb neergelegde bevoegdheden. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 1:6, aanhef en onder a, Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van die wet immers niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat brengt met zich dat artikel 5:19 Awb geen grondslag biedt voor het toepassen van de in die bepaling neergelegde bevoegdheden van een toezichthouder, indien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv.(Vgl. HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487.)
2.5
Het middel is daarom terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van dit cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Détournement de pouvoir. Art. 359a Sv. Tweede cassatieronde. Bevoegdheid verbalisanten op grond van art. 5:19 Awb jo. art. 2:44 APV Soest (verbod van het aanwezig hebben van inbrekerswerktuig) tot het doen stilhouden en controleren van een voertuig en het vragen naar bescheiden indien uitsluitend sprake is van opsporing ex art. 132a Sv. Volgens de AG getuigt het oordeel van het hof dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 5:19 Awb bevoegd waren i.c. van een onjuiste rechtsopvatting, omdat ex art. 1:6 aanhef en onder a Awb de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 Awb niet van toepassing zijn op de opsporing en vervolging van strafbare feiten zodat art. 5:19 Awb geen grondslag kan bieden voor het toepassen van de in die bepaling neergelegde bevoegdheden (zie HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487). De AG adviseert de Hoge Raad dat de gegrondheid van het middel tot cassatie moet leiden omdat het gevoerde niet-ontvankelijkheids- en bewijsuitsluitingsverweer is onderbouwd overeenkomstig art. 359a lid 2 Sv en niet kan worden aangenomen dat het hof, zonder nader onderzoek, het verweer slechts had kunnen verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03043
Zitting 19 mei 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 18 april 20171.– op 30 maart 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 2. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
1.2.
Tegen het arrest van het hof van 30 maart 2018 is wederom cassatieberoep ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de verwerping van het niet-ontvankelijkheids- en bewijsuitsluitingsverweer. In het tweede richt zich tegen de afwijzing door het hof van voorwaardelijk gedane getuigenverzoeken.
1.3.
Het gaat in deze cassatieprocedure, net als in de eerste cassatieprocedure, over de vraag of het hof terecht geoordeeld heeft dat de opsporingsambtenaren bij het doen stilstaan en controleren van de auto waarin de verdachte zich bevond, daartoe de bevoegdheid hadden.
1.4.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat zich voorafgaande aan de aanhouding van de verdachte het volgende heeft afgespeeld. Op 20 februari 2015 patrouilleerden twee verbalisanten in de gemeente Soest waar dagelijks veel werd ingebroken. Zij hadden tevoren tijdens een briefing gehoord dat zij moesten uitkijken naar de auto die op naam van de verdachte stond om de bestuurder te controleren. Het was de verbalisanten tevens bekend dat de verdachte meerdere keren was aangehouden voor vermogensdelicten. Uit de stukken blijkt dat de verbalisanten op 20 februari 2015 zijn overgegaan tot het doen stilhouden van de auto met gebruikmaking van de controlebevoegdheid van art. 5:19 Awb in verband met het bepaalde in art. 2:44 lid 1 APV Soest, op grond waarvan het verboden is inbrekerswerktuig te vervoeren of bij zich te hebben. Een van de verbalisanten vroeg daarbij om het identiteitsbewijs van de verdachte en de ander zag vanaf de buitenzijde door de achterruit in de kofferbak een bak staan, met daarin verschillende inbrekerswerktuigen. De verdachte werd daarop aangehouden wegens verdenking van overtreding van art. 2:44 APV Soest. Tijdens de daaropvolgende periode dat de verdachte op het politiebureau verbleef, is onderzoek gedaan naar zijn betrokkenheid bij de woninginbraken in Soest.2.Uiteindelijk is de verdachte vervolgd en veroordeeld voor een inbraak die in Soest op 16 februari 2015 heeft plaatsgevonden.3.
1.5.
Ten overstaan van het hof is, zowel in eerste instantie, als na de terugwijzing door de Hoge Raad namens de verdachte op grond van art. 359a Sv het verweer gevoerd dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard4., dan wel dat het bewijs dient te worden uitgesloten, wegens – kort samengevat – détournement de pouvoir. Hiertoe is aangevoerd dat de opsporingsambtenaren bij het staande houden van de verdachte gebruik hebben gemaakt van controlebevoegdheden op grond van art. 5:19 Awb terwijl in feite sprake was van een opsporingsonderzoek naar in Soest gepleegde inbraken. Met andere woorden, volgens de verdediging werden deze controlebevoegdheden aangewend om een verdenking bevestigd te krijgen en nader strafrechtelijk onderzoek te kunnen instellen.
1.6.
In het eerste arrest dat het hof in deze zaak heeft gewezen, heeft het hof geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de politie belangstelling had voor de verdachte, nog niet maakt dat de jegens hem uitgeoefende bevoegdheden hebben plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek naar het in deze zaak tenlastegelegde, de inbraak op 16 februari 2015 in Soest. De Hoge Raad achtte dat oordeel in zijn arrest van 18 april 2017 ontoereikend gemotiveerd, mede gelet op de omstandigheid dat in de vaststellingen van het hof besloten lag dat de controle van het voertuig had plaatsgevonden in verband met recente woninginbraken in Soest, waaronder de tenlastegelegde inbraak die had plaatsgevonden voorafgaand aan de controle van het voertuig en het hof geen vaststellingen had gedaan omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het optreden van de politie en evenmin had onderzocht op welke wettelijke grondslag de politie was overgegaan tot de controle van het voertuig.
1.7.
Na terugwijzing heeft het hof in zijn arrest van 30 maart 2018 het verweer van de verdediging opnieuw verworpen en daarbij, in de kern samengevat, geoordeeld dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren tot de controle op grond van art. 5:19 Awb. Verder heeft het hof vastgesteld dat, toen een van de verbalisanten via de achterruit gereedschap had waargenomen waarvan hij meende dat het inbrekerswerktuigen waren, de verdenking ontstond dat de verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, namelijk overtreding van art. 2:44 APV Soest, waarop de verdachte is aangehouden en de auto in beslag is genomen en doorzocht op grond van art. 96b Sv.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer strekkende tot primair de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting heeft verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. Volgens de steller van het middel geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof heeft miskend dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om als toezichthouders op grond van art. 5:19 Awb de verdachte staande te houden en het voertuig waarin hij reed en de lading daarvan te onderzoeken.
Waren de verbalisanten bevoegd tot controle op grond van art. 5:19 Awb?
2.1.1.
In de toelichting op het middel worden p. 1 tot en met 14 (eerste alinea) van de pleitnota die de verdediging heeft voorgedragen in hoger beroep – ik neem aan ter onderbouwing van het middel – vrijwel volledig geciteerd.
2.1.2.
Kort samengevat heeft de verdediging blijkens p. 1-11 van de pleitnota, welke pagina’s betrekking hebben op de controlebevoegdheid op grond van art. 5:19 Awb, ten overstaan van het hof het volgende naar voren gebracht:
(i) Op 16 februari 2015 werd aangifte gedaan van een woninginbraak in Soest aan de [a-straat 1] (de tenlastegelegde woninginbraak). De verdachte is op 19 februari 2015 gecontroleerd waarbij door de politie is gezien dat de muts die de verdachte droeg alsmede de auto waarin de verdachte reed, overeenkwamen met waarnemingen van getuigen van de inbraak van 16 februari 2015. Bij de controle op 19 februari 2015 hebben de verbalisanten de verdachte “uitgelegd dat ze inbreken en daarom aandacht krijgen”.
(ii) Toen de verdachte daags daarna op 20 februari 2015 wederom werd gecontroleerd, was de politie derhalve al gericht bezig met een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte. Daarbij werd op 20 februari 2015 de controlebevoegdheid ex art. 5:19 Awb doelbewust gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij was gegeven, namelijk opheldering van de woninginbraken in Soest.
(iii) Gesteld wordt dat dit niet alleen in onderhavige zaak is gebeurd maar ook met betrekking tot het onderzoek naar andere inbraken waartoe door de politie Midden-Nederland een projectteam onder de naam Wit-Oost was opgestart. De werkwijze, die uit mutatierapporten blijkt en door verbalisanten bij gelegenheid van een verhoor door de raadsheer-commissaris is bevestigd, was, dat middels de toepassing van controlebevoegdheden informatie werd vergaard over de verdachte en met wie hij zich ophield, om deze informatie verder te gebruiken in briefings die ertoe dienden het onderzoek naar de verdachte en andere mogelijke betrokkenen bij de inbraken te completeren.
(iv) Daarnaast is door de verdediging als afzonderlijk verweer aangevoerd dat de politie niet bevoegd was zich te bedienen van de bevoegdheid van art. 5:19 Awb, het stil houden van een voertuig of de controle van het voertuig zelf. Uit de wetsgeschiedenis van art. 5:19 Awb kan worden afgeleid dat deze bevoegdheid geen betrekking heeft op toezicht op de naleving van een APV, zoals in het onderhavige geval de APV Soest. Voorts zijn ingevolge art. 1:6 onder a Awb de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet voor opsporing en vervolging van strafbare feiten bedoeld. Tot slot kan de grondslag van de controle, zoals deze heeft plaatsgevonden, ook niet worden gevonden in art. 3 Politiewet.
(v) Concluderend is gesteld dat de handelingen van de politie Midden-Nederland verricht zijn in het kader van een opsporingsonderzoek en onrechtmatig waren, in de eerste plaats omdat de politie zich schuldig heeft gemaakt aan détournement de pouvoir en in de tweede plaats omdat de politie zich heeft bediend van een bevoegdheid die haar niet toekomt. Dit zijn onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in onderhavige strafzaak, die op grond van art. 359a lid 1 Sv moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting.
2.1.3.
Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
“De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de politie de controlebevoegdheid ex artikel 5:19 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) enkel heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend, namelijk voor opsporingsdoeleinden. Daar komt bij dat de politie niet bevoegd is om artikel 5:19 Awb aan te wenden. Deze gedragingen leveren een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering op, aldus de raadsman. Dit dient primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot uitsluiting van al het bewijs dat voortvloeit uit het door het verzuim verkregen bewijs.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] merken in hun proces-verbaal van bevindingen op dat ze op 20 februari 2015 in een opvallend dienstvoertuig reden in de gemeente Soest en dat er in de gemeente Soest dagelijks veel wordt ingebroken.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen op 20 februari 2015 een voertuig (Seat Ibiza) met kenteken [kenteken] rijden. De tenaamgestelde van dit voertuig betrof [verdachte] . Verbalisanten hadden tijdens een briefing te horen gekregen dat dit voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het was niet gelukt om hem staande te houden. Tijdens de briefing kregen verbalisanten te horen dat de bestuurder van dit voertuig gecontroleerd moest worden. Het was verbalisanten bekend dat deze persoon meerdere keren is aangehouden voor vermogensdelicten. Verbalisanten zagen het betreffende voertuig rijden en hielden het voertuig stil op grond van artikel 5:19 Awb. Verbalisant [verbalisant 1] vroeg het identiteitsbewijs van de bestuurder, [verdachte] . Verbalisant [verbalisant 2] zag in de kofferbak van de betreffende Seat een blauwe bak. Dit betrof een niet afgesloten bak en [verbalisant 2] kon vanaf de buitenzijde door de achterruit in de kofferbak kijken en dus ook de bak zien. In deze bak zag [verbalisant 2] verschillende inbrekerswerktuigen. Op grond daarvan hebben verbalisanten verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 Algemene Plaatselijke Verordening Soest (verder: APV). Het voertuig is in beslag genomen en doorzocht.
Artikel 2:44 APV Soest luidt als volgt.
2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen of hulpmiddelen voor winkeldiefstal
1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
3. Het is verboden op een openbare plaats, in de nabijheid van winkels, een tas of andere voorwerpen bij zich te hebben die er kennelijk toe uitgerust zijn om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.
Artikel 6.2 van de APV Soest luidt als volgt.
Artikel 6:2 Toezichthouders
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast:
a. de functionarissen van politie voorzover werkzaam in de regio Utrecht;
b. de buitengewoon opsporingsambtenaar of -ambtenaren van de gemeente Soest;
c. functionarissen van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht 2.0.
2. Het college dan wel de burgemeester kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.
Artikel 5:19 Algemene wet bestuursrecht (verder AWB) luidt als volgt.
1 Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
2 Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.
3 Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
4 Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
5 Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt bepaald op welke wijze de vordering tot stilhouden wordt gedaan.
Nu de verbalisanten als opsporingsambtenaren behoorden tot de toezichthouders als bedoeld in artikel 6:2 APV Soest, beschikten zij over de bevoegdheden van artikel 5:19 AWB. Op grond van de regeling van de artikelen 158, 159 en 160 Wegenverkeerswet 1994 beschikten verbalisanten tevens over de bij deze wet aan toezichthoudende ambtenaren toegekende bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid inzage te vorderen van het rijbewijs. Het hof begrijpt het proces-verbaal aldus dat de verbalisanten het vervoermiddel op zijn lading wensten te controleren in verband met het bepaalde in artikel 2:44 APV Soest, daartoe de auto stilhielden en de identiteit controleerden. Tot zover ging de uitoefening van de bevoegdheden ook niet verder dan de uitoefening van de aan de verbalisanten bij de WVW 1994 toegekende bevoegdheden. Toen de verbalisant [verbalisant 2] vervolgens via de achteruit gereedschappen waarnam waarvan hij meende - en redelijkerwijs kon menen - dat het inbrekerswerktuigen waren ontstond de verdenking dat verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Toen is de verdachte aangehouden en de auto in beslag genomen en doorzocht.
Voor wat betreft de controle ziet het hof geen termen (mutatis mutandis) anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan met betrekking tot de zogenaamde dynamische verkeerscontrole. In zijn arrest van 1 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2454) overweegt de Hoge Raad onder meer:
‘Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653).’
‘ ‘De enkele omstandigheid dat de verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven en landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel.’
‘ In dit geval hebben verbalisanten de auto doen stilhouden en hebben zij een aanvang gemaakt met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB door bescheiden te vragen. Zij zijn niet verder gegaan met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB nadat de verdenking was gerezen dat zich inbrekerswerktuigen in de auto bevonden. Die verdenking is ontstaan als gevolg van een waarneming van buiten de auto, zonder gebruikmaking van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB. Van misbruik van bevoegdheid is daarmee geen sprake.
Wat betreft de doorzoeking is het hof vervolgens van oordeel dat deze kon plaatsvinden op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering nadat de verdenking was ontstaan dat zich in de auto inbrekerswerktuigen bevonden.. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.”
2.1.4.
In de toelichting op het middel wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20185.aangevoerd dat art. 5:19 Awb geen grondslag biedt voor het doen stilhouden van de auto, het vragen naar bescheiden en het schouwen van het interieur van de auto in verband met mogelijke aanwezigheid van inbrekerswerktuigen omdat deze handelingen, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, enkel kunnen worden aangemerkt als opsporing in de zin van art. 132a Sv.
2.1.5.
Gelet op de gelijkenis met de onderhavige zaak, zal ik wat dieper ingaan op de onderliggende feiten van het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2018. Daarin heeft het hof, naar aanleiding van een vergelijkbaar verweer als in onderhavige zaak, het volgende overwogen:
“ Rechtmatigheid van de doorzoeking
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig was omdat de bevoegdheid voor die doorzoeking ontbrak. Hij verwijst naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5307), inhoudende dat naar het oordeel van het hof sprake was van détournement de pouvoir omdat de politie de haar op grond van de Wegenverkeerswet 1994 toekomende controlebevoegdheden voor opsporingsdoeleinden had gebruikt. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daarvan ook in deze zaak sprake is. Dit leidt er volgens de raadsman toe dat hetgeen bij de doorzoeking van de auto is aangetroffen als vruchten van de onrechtmatige doorzoeking van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Uit het proces-verbaal van de politie Eenheid Rotterdam, nummer PL1810-2014092198-2, blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 28 februari 2014 omstreeks 21.53 uur een Volkswagen, type Polo, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB] de Stationsweg te Zwijndrecht op zien rijden. De auto blijkt op naam te staan van de medeverdachte [medeverdachte], die in de gemeente Den Haag staat ingeschreven. Na raadpleging van het landelijk systeem Bluespot blijkt dat [medeverdachte] meerdere aandachtsvestigingen op zijn naam heeft staan. Hierna wordt, om de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven bepalingen te controleren, een stopteken gegeven en wordt het rijbewijs van de bestuurder – [medeverdachte] voornoemd – gecontroleerd. Tevens wordt [medeverdachte] aan een blaastest onderworpen en wordt de technische staat van de auto gecontroleerd. Een persoonscontrole bij de Gemeenschappelijke Meld Centrale (GMC) leert dat [medeverdachte] als betrokkene bij diverse verdachte situaties, waaronder woninginbraken, staat vermeld. Op de vraag, waarom hij en de andere inzittenden van de auto in Zwijndrecht zijn, wordt door [medeverdachte] geen antwoord gegeven. Hierop zijn de identiteitsbewijzen van de overige inzittenden – naar vervolgens blijkt: de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 4] en [betrokkene 3] – gecontroleerd. Ook zij blijken in Den Haag woonachtig te zijn en volgens de GMC als verdachten ter zake van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht geregistreerd te staan. Allen geven desgevraagd te kennen geen niet toegestane zaken bij zich te hebben. [medeverdachte] geeft geen toestemming om zijn auto op het vervoeren of bij zich hebben van inbrekerswerktuigen te onderzoeken. Hij en zijn medeverdachten beginnen zich zenuwachtig te gedragen als [medeverdachte] daarop wordt medegedeeld dat zijn auto desalniettemin krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Zwijndrecht op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen zal worden onderzocht. [betrokkene 4] draait zich plotseling om en rent weg. Als verbalisant [verbalisant 4] vervolgens met het onderzoek in de auto aanvangt en een schoudertas, die aan de bijrijdersstoel hangt, opzij legt omdat deze het zicht onder de bij rijdersstoel belemmert, ziet hij de punt van een grote schroevendraaier uit deze tas steken. Hierop worden de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 3] aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 van de APV van de gemeente Zwijndrecht, waarna de auto op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering wordt doorzocht. Daarbij worden in eerdergenoemde schoudertas en in de kofferbak van de auto inbrekerswerktuigen aangetroffen. In de kofferbak worden onder meer ook laptops aangetroffen, die – naar later blijkt – die avond bij een inbraak op de [a-straat 1] te Zwijndrecht zijn weggenomen.
Blijkens voormeld proces-verbaal waren de verbalisanten op 28 februari 2014 zowel met de algemene surveillance als met de controle van in- en uitgaand verkeer in verband met de vele woninginbraken in de Zwijndrechtse Waard belast. Daarbij stonden hen de bevoegdheden op basis van de Wegenverkeerswet 1994 en de APV van de gemeente Zwijndrecht ter beschikking, alsmede – na de ontdekking op heterdaad van de overtreding van het bij artikel 2:44 van die APV gestelde verbod – de in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheid tot doorzoeking. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de gang van zaken, zoals hiervoor beschreven, geenszins de conclusie dat de verbalisanten de hen op grond van de Wegenverkeerswet 1994 toekomende controlebevoegdheden uitsluitend voor een ander doel – te weten: het verrichten van opsporingshandelingen – hebben gebruikt. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
2.1.6.
De Hoge Raad oordeelt hierover in zijn arrest van 3 april 2018 als volgt:
“ 3.3.1. Door opsporingsambtenaren die zowel met de algemene surveillance als met de controle van in- en uitgaand verkeer in verband met de vele woninginbraken in de Zwijndrechtse Waard waren belast, is een stopteken gegeven aan [medeverdachte], de bestuurder van de auto waarin ook de verdachte was gezeten. Uit de vervolgens door de opsporingsambtenaren uitgevoerde persoonscontroles bleek dat de inzittenden als "betrokkene bij diverse verdachte situaties, waaronder woninginbraken" dan wel als "verdachten ter zake van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht" waren geregistreerd. Zonder toestemming van die [medeverdachte] is daarna een aanvang gemaakt met de controle van het voertuig op aanwezigheid van inbrekerswerktuigen, erin bestaande dat een van de opsporingsambtenaren een aan de bijrijdersstoel gehangen schoudertas opzij heeft gelegd en een uit deze tas gestoken punt van een grote schroevendraaier heeft waargenomen. Hierop is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van art. 2:44 APV Zwijndrecht en is de auto op de voet van art. 96b Sv doorzocht, waarbij onder meer goederen zijn aangetroffen die diezelfde avond bij een inbraak in Zwijndrecht waren weggenomen.
3.3.2. Blijkens de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de opsporingsambtenaren als toezichthouder op de voet van art. 5:11, in verbinding met art. 5:15 en/of 5:19 Awb (in samenhang met art. 2:44, eerste lid, APV Zwijndrecht) bevoegd waren het voertuig (en de lading) te onderzoeken. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens art. 1:6, aanhef en onder a, Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van die wet immers niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Zulks blijkt ook uit de onder 3.2.2 vermelde wetsgeschiedenis van art. 1:6 Awb.6.Dat brengt met zich dat art. 5:15 en 5:19 Awb geen grondslag bieden voor het toepassen van de in die bepalingen neergelegde bevoegdheden van een toezichthouder tot – kort gezegd – het betreden van plaatsen en het onderzoeken van voertuigen en hun lading, indien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van art. 132a Sv. ”
2.1.7.
De feiten in onderhavige zaak verschillen in zoverre met de feiten in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2018, dat er in de zaak die nu voorligt geen samenloop is geweest van een controle op grond van de WVW 1994 en uitoefening van controlebevoegdheden op grond van art. 5:15 en 5:19 Awb in verband met overtreding van art. 2:44 van de APV. In onderhavige zaak is op 20 februari 2015 bij het doen stilhouden van de auto waarin de verdachte zich bevond uitsluitend gebruik gemaakt van de bevoegdheden van art. 5:19 Awb. Het hof heeft immers vastgesteld – en ik citeer deze overweging voor het lezersgemak hier nog een keer – :
“In dit geval hebben verbalisanten de auto doen stilhouden en hebben zij een aanvang gemaakt met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB door bescheiden te vragen. Zij zijn niet verder gegaan met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB nadat de verdenking was gerezen dat zich inbrekerswerktuigen in de auto bevonden. Die verdenking is ontstaan als gevolg van een waarneming van buiten de auto, zonder gebruikmaking van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB. Van misbruik van bevoegdheid is daarmee geen sprake.”
2.1.8.
Voor zover het gaat om het doen stilhouden van de auto en het uitoefenen van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 Awb door het vragen naar bescheiden, ben ik het met de steller van het middel eens dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat volgt uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 april 2018. De vaststellingen van het hof met betrekking tot hetgeen aan dit doen stilhouden is voorafgegaan, kunnen immers moeilijk anders worden uitgelegd dan dat dit uitsluitend is gebeurd in het kader van opsporing van strafbare feiten in de zin van art. 132a Sv. Het hof heeft vastgesteld dat de achtergrond van de controle van verdachte verband hield met recent gepleegde woninginbraken in Soest, het feit dat verbalisanten tijdens een briefing te horen hadden gekregen dat het voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het niet gelukt was om de bestuurder staande te houden. Het was de verbalisanten bovendien bekend dat de verdachte meerdere keren was aangehouden voor vermogensdelicten.
2.1.9.
Het (kennelijk) oordeel van het hof dat de opsporingsambtenaren mede bevoegd waren op grond van de art. 158, 159 en 160 WVW 1994 de auto waarin de verdachte zich bevond te doen stilhouden stuit mijns inziens af op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Daaruit blijkt immers niet dat de verbalisanten een controle op grond van de WVW 1994 hebben uitgevoerd. Het hof begrijpt het proces-verbaal immers zo, dat de verbalisanten het vervoermiddel op zijn lading wensten te controleren in verband met het bepaalde in artikel 2:44 APV Soest, daartoe de auto stilhielden en de identiteit controleerden. Afgezien van de omstandigheid dat de verbalisanten in hun proces-verbaal geen melding hebben gemaakt van een controle op grond van de WVW 1994, zijn er ook geen feiten of omstandigheden door het hof vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit wél het geval was.7.De verbalisanten hebben immers niet naar een rijbewijs gevraagd, maar naar een identiteitsbewijs en art. 160 WVW 1994 geeft een verbalisant hiertoe niet de bevoegdheid.
2.1.10.
Daaraan kan nog worden toegevoegd dat een wettelijke bevoegdheid om van een bestuurder te vorderen om zijn voertuig te doen stilhouden in verband met het ter inzage geven van een identiteitsbewijs, eveneens ontbreekt.8.Omdat volgens de vaststellingen van het hof op het moment dat de opsporingsambtenaren het voertuig waarin zich de verdachte bevond stilhielden, nog geen sprake was van een verdenking in de zin van art. 27 Sv, kan het stoppen van de auto ook niet worden gebaseerd op art. 96b lid 2 onder a Sv9.of op art. 52 Sv.
2.1.11.
Ik kom dan ook tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat de opsporingsambtenaren in onderhavige zaak bij het doen stilhouden van de auto en het vragen van een identiteitsbewijs bevoegdheden hebben uitgeoefend die hen op grond van art. 5:19 Awb toekwamen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat deze bevoegdheden (ook) konden worden ontleend aan de art. 158, 159 en 160 WVW is het oordeel onbegrijpelijk, immers in strijd met de vaststellingen van het hof waaruit blijkt dat een dergelijke controle niet heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat het middel terecht is voorgedragen.
Moet de gegrondheid van het middel tot cassatie leiden?
2.2.
Nu het middel gegrond is, komt de vraag aan de orde of dit tot cassatie moet leiden.
2.2.1.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd, dat anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2018 (dat niet leidde tot cassatie omdat het gevoerde verweer op grond van art. 359a Sv slechts strekte tot bewijsuitsluiting zonder dat er iets was aangevoerd over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel), het slagen van het middel in dit geval wel tot cassatie zal moeten leiden, aangezien de verdediging het verweer op grond van art. 359a Sv in dit geval wel toereikend heeft gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van dat artikel worden genoemd.
2.2.2.
Dat het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting ex art. 359a Sv in onderhavige zaak wel is onderbouwd, is zonder meer juist. Maar daarmee zijn we er nog niet. Tot cassatie hoeft dit immers niet te leiden als het verweer, gelet op de inhoud van de onderbouwing, door het hof slechts had kunnen worden verworpen.10.
2.2.3.
In de toelichting op het middel is, zoals hiervoor reeds gezegd, uitgebreid geciteerd uit de pleitnota, ook ten aanzien van hetgeen naar voren is gebracht over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel. Ik zal dit ook hier puntsgewijs samenvatten:
(i) Ten aanzien van de vraag welk rechtsgevolg aan deze vormverzuimen dient te worden verbonden, is aangevoerd dat verschillende voorschriften geschonden zijn. In de eerste plaats art. 52 Sv, dat slechts een staandehouding toestaat als een persoon is aangemerkt als verdachte, ten tweede art. 8 EVRM omdat het recht op eerbiediging van het privéleven is geschonden zonder dat daarvoor in de wet is voorzien, ten derde art. 6 EVRM omdat er sprake is van bewuste omzeiling van strafvorderlijke rechten van de verdachte.
(ii) Aangevoerd is ook dat indien het hof zou aannemen dat art. 6 EVRM niet in het gedrang is, bewijsuitsluiting op zijn plaats is omdat het vormverzuim blijkt bij herhaling te zijn voorgekomen en derhalve een structureel karakter heeft en de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost de overtreding van desbetreffende voorschriften te voorkomen.
(iii) Door deze vormverzuimen is de verdachte in zijn persoonlijke levenssfeer getroffen en is hij onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd.
(iv) De ernst van het verzuim is gelegen in de omstandigheid dat de verbalisanten doelbewust een controlebevoegdheid, die hen bovendien niet toekwam, hebben aangewend ten behoeve van opsporingsdoeleinden en daarmee de integriteit van de opsporing hebben geschonden.
(v) Primair is verzocht op grond van het voorgaande het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging en subsidiair om al het bewijsmateriaal dat door de verzuimen is verkregen van het bewijs uit te sluiten.
2.2.4.
Ik meen dat hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat het hof het verweer uitsluitend had kunnen verwerpen. Ik doel dan met name op de onderbouwing van de stellingen dat het gaat om een vormverzuim waarbij sprake is van détournement de pouvoir waardoor de integriteit van de opsporing wordt geschonden en dat er aanwijzingen bestaan dat sprake is van een handelwijze met een structureel karakter.
2.2.5.
In hoger beroep is aangevoerd dat de controle die door de verbalisanten op grond van art. 5:19 Awb is verricht, enkel bedoeld was voor een strafrechtelijk onderzoek. In dat verband is door de verdediging tevens ingegaan op een andere zaak van verdachte die ook is behandeld door het hof Arnhem-Leeuwarden. In die zaak zijn de betrokken verbalisanten over de toegepaste controles gehoord bij de raadsheer-commissaris. In de pleitnota zijn citaten van deze verhoren opgenomen en de uitdraaien van de gehele verhoren zijn achter de pleitnota gevoegd. Ik stip een aantal delen uit de opgenomen citaten aan. Het verhoor van verbalisant [verbalisant 1] luidt, voor zover van belang:
“U vraagt mij of het gebruikelijk is om personen van wie vermoed wordt door de politie dat zij betrokken zouden kunnen zijn bij woninginbraken, gecontroleerd gaan worden. Dat doen wij vaker. U vraagt mij wat wij niet specifiek wilden controleren op 20 februari 2015 en op grond van welke bevoegdheid. Dat staat in het proces-verbaal: de Algemene Wet Bestuursrecht. Wij wilden controleren op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen. Ik herinner me nog dat ik tegen collega [verbalisant 2] heb gezegd dat we een eventuele controle niet op basis van de Wegenverkeerswet, maar op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht ook de bevoegdheid in zich sluit om te controleren op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen.”
Het verhoor van opsporingsambtenaar [verbalisant 2] luidt, voor zover van belang:
“Bij ons bestond het vermoeden dat [verdachte] betrokken was bij woninginbraken. Wij hoopten met die controle te bereiken te kunnen vaststellen wat er zich in het voertuig bevond, wie en wat. De controle van 20 februari was bedoeld om vast te stellen met wie en wat hij zich in het voertuig bevond (…) U vraagt mij of wij vaker dezelfde personen meermalen controleren binnen een kort tijdsbestek. Jazeker. Daarbij hanteren wij ook weleens de bevoegdheid uit de AWB. Wij hebben in dit specifieke geval gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit de AWB, omdat rond [verdachte] de vermoedens bestonden dat hij betrokken was bij woninginbraken. Volgens de APV van de gemeente Soest is de politie aangewezen als toezichthouder in de zin van de AWB.”
2.2.6.
In zijn arrest van 19 februari 201311.heeft de Hoge Raad bepaald dat de enkele stelling dat zich een structureel verzuim voordoet niet toereikend is voor bewijsuitsluiting of de rechter aanleiding zouden moeten geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt volgens de Hoge Raad op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.
2.2.7.
Het is duidelijk dat de Hoge Raad de lat voor de verdediging als het gaat om de onderbouwing van een dergelijk verweer heel hoog heeft gelegd.12.Borgers en Kooijmans merken hierover op dat onduidelijk is hoe de verdediging in de zienswijze van de Hoge Raad aan die verwachting kan voldoen: ‘Een advocaat heeft immers niet onmiddellijk weet van de vormverzuimen die zich in andere zaken voordoen en wat de achtergronden daarvan dan zijn’.13.Keulen merkt in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad uit 2013 op dat ook de behartiging van het algemeen belang met zich kan brengen dat het openbaar ministerie zelf structurele vormverzuimen onder de aandacht van de rechter brengt, terwijl de rechter ook ambtshalve onderzoek kan doen naar vormverzuimen die hem in een reeks van strafzaken zijn gebleken.14.Nan en Bektesevic bepleiten dat in dit verband voldoende zou (moeten) zijn als aannemelijk wordt dat het vormverzuim kennelijk geen incident betreft, maar vaker voorkomt.15.
2.2.8.
Vast staat in ieder geval in onderhavige zaak dat de verdediging niet volstaan heeft met de enkele stelling dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid terwijl er aanwijzingen bestaan dat dit structurele vormen heeft aangenomen, maar dit aan de hand van verklaringen van verbalisanten heeft trachten aannemelijk te maken. Gelet hierop kan, mede door de stand van de jurisprudentie op dit moment, mijns inziens niet geconcludeerd worden dat het evident is dat het hof het verweer, zonder nader onderzoek, slechts had kunnen verwerpen. Daar voeg ik nog aan toe dat uit het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad van 3 april 2018 blijkt, dat het hanteren van bevoegdheden op grond van Hoofdstuk 5 Awb ten behoeve van controle op de in vrijwel alle gemeenten identieke bepaling van art. 2:44 APV, terwijl er in feite sprake is van opsporing, ook al een jaar eerder, namelijk op 28 februari 2015, door de politie in Zwijndrecht werd toegepast.
2.2.9.
Mijn slotsom is daarom dat het middel niet alleen slaagt maar ook tot cassatie dient te leiden.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de beslissing op de voorwaardelijke getuigenverzoeken ontoereikend heeft gemotiveerd. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het eerste middel slaagt en tot cassatie moet leiden, dient mijns inziens de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen of verwezen, de getuigenverzoeken, indien die door de verdediging worden gehandhaafd, opnieuw, en dan vanuit de noodzaak tot nader onderzoek naar de aard van het vormverzuim, te beoordelen.16.Ik zal het middel echter kort bespreken voor het geval de Hoge Raad zal oordelen dat het eerste middel niet tot cassatie leidt.
3.2.
Namens verdachte is in hoger beroep – voorwaardelijk, namelijk in het geval dat het hof tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegd feit wil overgaan – een viertal getuigenverzoeken gedaan. De verzoeken zien op het horen van drie verbalisanten van de Eenheid Midden-Nederland (senior tactische opsporing, generalist gebiedsgebonden politie en hoofdagent van politie) die bij de briefing aanwezig zijn geweest die is gehouden voorafgaand aan de staandehouding van verdachte, waarbij de verdediging heeft aangegeven vragen te willen stellen over welke feiten en omstandigheden hebben geleid tot de verdenking, de gang van zaken bij een controle die op 19 februari 2015 heeft plaatsgevonden, over de beweegredenen van de politie met betrekking tot de staandehouding van de verdachte en over de handelwijze van het zogenaamde Flexteam dat tot taak had om personen die in verband werden gebracht met inbraken te volgen om informatie te vergaren voor opsporingsdoeleinden. De vierde getuige is tegelijkertijd met de verdachte op 20 februari 2015 staande gehouden en zou kunnen verklaren wat zich daarbij heeft afgespeeld.
Kortom, ik begrijp de verzoeken zo dat die betrekking hebben op het onderzoeken of verder onderbouwen van het gestelde vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, met name of er sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid en hoe ingeburgerd de praktijk was/is om gebruik te maken van controlebevoegdheden gestoeld op art. 5:19 Awb in het kader van de opsporing.
3.3.
Het arrest houdt, omtrent deze voorwaardelijke getuigenverzoeken en de beslissing van het hof daarop, het volgende in:
“De raadsman heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan, indien het hof niet meegaat in het primaire verzoek (niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie) en het subsidiaire verzoek (bewijsuitsluiting) en tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten zou komen, om de volgende personen te horen: de aanwezigen bij de ‘briefing’, [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (alle drie werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland) en [betrokkene 4] .
Het hof acht zich op basis van het dossier voldoende geïnformeerd en ziet geen noodzaak om de door de verdediging verzochte getuigen te horen, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.”
3.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof ongenoegzaam tot uitdrukking heeft gebracht op welke feitelijke en/of juridische gronden de afwijzing berust.17.Volgens de steller van het middel dient in de beslissing tot afwijzing van het verzoek, mede in het licht van art. 6 EVRM, tenminste tot uitdrukking moeten komen op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen ondanks dat verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van het in art. 6 EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht.
3.5.
Gelet op de beslissing van het hof dat er geen sprake is geweest van een vormverzuim omdat de betrokken verbalisanten bevoegd waren op grond van art. 5:19 Awb op te treden, is het oordeel van het hof de voorwaardelijke getuigenverzoeken af te wijzen op grond van het hier toepasselijke noodzaakcriterium, niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.18.
3.6.
Indien het eerste middel niet tot cassatie leidt, dan deelt het tweede middel dit lot.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, dan wel verwijzing naar een ander gerechtshof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2020
Ten laste van verdachte is door het hof in het bestreden arrest bewezenverklaard dat:“1. hij op 16 februari 2015 te gemeente Soest, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een iPad en een laptop en een laptoptas en sieraden en een hoeveelheid (buitenlands)geld, toebehorende aan [betrokkene 5] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.2. hij op 20 februari 2015 te gemeente Soest, opzettelijk en wederrechtelijk een bank en een deur (van de politiecel waarin verdachte verbleef), toebehorende aan politie Eemland Noord, heeft beschadigd.”
Dit is door de politierechter in eerste aanleg ook beslist.
HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487, NJ 2018/296, m. nt. Kooijmans.
In r.o.v. 3.2.2. verwijst de Hoge Raad naar Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr 3, p. 43 waarin ten aanzien van art. 1:6 Awb het volgende staat: 'De Awb zal niet van toepassing zijn op de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Zou deze uitzondering niet in de wet worden opgenomen, dan zouden ook de typisch in de sfeer van de strafvordering en de executie gelegen besluiten en handelingen van de betrokken bestuursorganen (de algemene en bijzondere opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en de Minister van Justitie) onder het bereik van de wet vallen.Gelet op de eigenstandige positie van het (materiële en formele) strafrecht en op het feit dat de strafrechtelijke regelgeving uitputtend is bedoeld, zou dat tot een ongewenste vermenging van rechtssferen leiden.'
Vgl. HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m. nt. Keulen waaruit kan worden afgeleid dat uit de concrete toepassing, bijvoorbeeld indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs of kentekenbewijs, kan worden afgeleid dat de bevoegdheid is uitgeoefend overeenkomstig het doel waarvoor deze is gegeven, te weten art. 160 WVW 1994.
Zie hierover de noot van Keulen, onder nummer 4 bij het arrest van HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m. nt. Keulen. Zie tevens F. Vellinga-Schootstra, ‘Stop!; in naam der wet?’, DD 1982, p. 759-767.
Zie bijvoorbeeld HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1079, NJ 2019/464 m.nt. N. Jörg, rov. 2.5.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013, 308 m. nt. B.F. Keulen, rov. 2.4.6.
Zie ook J.S. Nan, D. Bektesevic, ‘Structurele vormverzuimen: een structureel probleem?’, DD 2017/22.
G.J.M. Corstens, M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 877.
Zie onderdeel 6 in zijn noot onder HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5231, NJ 2013, 308.
J.S. Nan, D. Bektesevic, ‘Structurele vormverzuimen: een structureel probleem?’, DD 2017/22. Zij wijzen bijvoorbeeld op de dynamische verkeerscontrole waarin het hof uitgebreid heeft geciteerd uit verhoren van betrokken verbalisanten waaruit het hof heeft opgemaakt dat de dynamische verkeerscontrole een landelijk begrip is, door vele politie-eenheden wordt gebruikt en voor de praktijk in een boekje is uitgeschreven.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.69-2.72.
Daarbij is met name een beroep gedaan op HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans en HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3123.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m. nt. Borgers, rov. 2.8, 2.9 en 2.76.
Beroepschrift 14‑02‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 30 maart 2018 onder parketnummer 21-002666-17, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1) diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ en ‘(onder 2) opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden, waarvan 2 (twee) maanden voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verweer c.q. het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waarin werd gesteld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim (in de zin van artikel 359a Sv) en waarin (primair) de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en (subsidiair) bewijsuitsluiting werd bepleit, is verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. Het oordeel van het hof naar aanleiding van het verweer geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof (o.a.) heeft miskend dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om als toezichthouders ex artikel 5:19 Awb jo artikel 2:44 APV Soest verzoeker staande te houden en het voertuig waarin hij reed en de lading te onderzoeken. Het hof heeft er ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden, mee ingestemd dat een controlebevoegdheid (die de opsporingsambtenaren bovendien niet toekwam) werd ingezet ter opsporing van strafbare feiten waarmee verzoeker in verband werd gebracht.
Door de raadsman van verzoeker, mr. S.Ph.Chr. Wester was het volgende aangevoerd:
‘Inleiding
Cliënt is in onderhavige zaak op 20 februari 2015 gecontroleerd in verband met recente woninginbraken in Soest.
Als gevolg van voornoemde ‘controle’ is er volgens de verbalisanten inbrekerswerktuig aangetroffen en is aldus de politie de onderhavige strafzaak ontstaan. Cliënt zou na aanhouding namelijk zijn cel hebben ‘vernield’ en als verdachte zijn aangemerkt ter zake een woninginbraak. Dit betreft de verdenking in onderhavige zaak.
Het openbaar ministerie is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit mondeling gewezen vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Uw hof heeft in die procedure de verweren van de verdediging verworpen en de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard. Vervolgens is uw hof overgegaan tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, van welke 2 maanden voorwaardelijk. Tegen dit arrest is door cliënt cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de namens cliënt ingediende middelen (1 en 2) gegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat uw hof verzuimd heeft bepaaldelijk een beslissing te geven op het verweer dat het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard daar de politie een bestuursrechtelijke bevoegdheid heeft ingezet voor een strafrechtelijk doel, waarmee ernstig inbreuk is gemaakt op de strafrechtelijke procesorde waardoor de belangen van cliënt zijn veronachtzaamd en diens recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan.
Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gelet op het feit dat de politie te Soest cliënt heeft gecontroleerd in verband met recente woninginbraken en het tenlastegelegde feit 4 dagen voor de vermeende controle had plaatsgevonden, dat het kennelijk een onderzoek betrof in verband met strafbare feiten. Daar uw hof had geoordeeld dat de controle buiten het voorbereidend onderzoek had plaatsgevonden in onderhavige zaak, is die beslissing — naar het oordeel van de Hoge Raad — ontoereikend gemotiveerd. (zie: HR 18 april 2017, nr. 16/00898, ECLI:NL:HR:2017:706, NJ 2017/456; JB). Thans is de strafzaak terug bij uw hof om opnieuw over onderhavige zaak te oordelen.
Het zal uw hof niet verrassen. De verdediging zal zich voor het leeuwendeel beroepen op dezelfde standpunten als op welke de verdediging in eerste aanleg zich heeft beroepen. Ook deze keer vraagt de verdediging om een oordeel te vellen omtrent in het bijzonder de verrichte controle op 20 februari 2015. Dit omdat naar de mening van de verdediging de controle onderdeel is geweest van een grootschalig strafrechtelijk onderzoek naar verscheidene woninginbraken, althans naar de tenlastegelegde woninginbraken.
Feitelijk kader
Aan de hand van het aan onderhavige verdenking ten grondslag liggende feitencomplex kan het navolgende — in hoofdlijnen — worden opgemerkt.
In het district Oost-Utrecht van de politie Midden-Nederland is in verband met toename van het aantal woninginbraken een projectteam opgestart onder de naam Wit-Oost.
Op 16 februari 2015 is er aangifte gedaan van een woninginbraak aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. Verder is op 16 februari 2015 een getuigenverklaring afgelegd door de heer [getuige 1]. Deze getuige heeft verklaard over twee Turks dan wel Marokkaans uitziende jongens. Daarnaast heeft deze getuige een zwarte, kleine en oude auto met ronde vormen gezien. Verder is mevrouw [getuige 2] als getuige gehoord op 16 februari 2015. Deze getuige heeft verklaard over twee getinte jongens van welke een (1) jongen een donkerblauw gebreid mutsje op zou hebben gehad. Dit heeft [getuige 2] overigens ook meteen aan de politie gemeld toen zij de inbraak middels 112 had gemeld op 16 februari 2015.
Cliënt is ettelijke malen gecontroleerd in 2015. In het bijzonder is cliënt, na de tenlastegelegde woninginbraak d.d. 16 februari 2015, op 19 februari 2015 gecontroleerd (…). Tijdens deze controle is gezien door de politie dat cliënt in een Renault Clio reed en een blauwe gebreide muts droeg. Een Renault Clio heeft de uiterlijke kenmerken zoals door Driebergen benoemd. Uit de mutatie omtrent de controle d.d. 19 februari 2015 valt op te maken dat onder andere [verzoeker] is gecontroleerd. De verbalisanten hebben onder ander [verzoeker] ‘uitgelegd dat ze inbreken en daarom aandacht krijgen’.
Vervolgens wordt cliënt op 20 februari 2015 nogmaals gecontroleerd. Hoewel cliënt al tientallen malen in 2015 is gecontroleerd, en zelfs op 19 februari 2015, vindt op 20 februari 2015 wederom een controle plaats. Deze keer betreft de bevoegdheid artikel 5:19 Awb. In de auto van cliënt wordt, aldus de politie inbrekerswerktuig aangetroffen. Cliënt wordt aangehouden.
Juridisch kader
Vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek
— Controles
Zoals gezegd, de verdediging stelt zich op het standpunt dat de politie doelgericht bezig was met een strafrechtelijk onderzoek naar cliënt. Vermoedelijk middels het projectteam Wit-Oost. De politie heeft dit strafrechtelijk onderzoek gevuld met informatie welke verkregen werd met informatie uit — voor onderhavige zaak relevante — controles op 19 en 20 februari 2015 in welke het in ieder geval wat betreft de controle van 20 februari 2015 niet ging om het doel voor welke de controle in het leven is geroepen maar de controle enkel bedoeld was om informatie voor het strafrechtelijk onderzoek te verkrijgen.
Cliënt meent dat de politie Midden-Nederland en dienovereenkomstig het openbaar ministerie, zodoende de controlebevoegdheid ex artikel 5:19 Awb enkel hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend, oftewel: détournement de pouvoir. De toelichting hierop luidt als volgt.
Het voorbereidend onderzoek in onderhavige zaak zou pas zijn aangevangen nadat cliënt was aangehouden, aldus het openbaar ministerie. Naar de mening van de verdediging is dit niet geloofwaardig. Dit omdat — in het bijzonder — de controle van 20 februari 2015 voorafgaand aan de detentie van cliënt geënt was het vermoeden te bevestigen bij de politie dat cliënt van meerdere woninginbraken verdacht werd, althans in ieder geval van (1) woninginbraak die kort voor de gewraakte controle heeft plaatsgevonden. Deze woninginbraak betreft de [a-straat 1] te [a-plaats]. Oftewel; feit 1.
Verder — verwijzende naar het proces-verbaal van verdenking (…) — bestaat er een verdenking dat cliënt zich reeds sinds 8 januari 2015 zou bezig houden met verscheidene woninginbraken. Hiervoor was team Wit-Oost in het leven geroepen. Daarbij komt dat op 16 februari 2015 aangifte is gedaan van woninginbraak en twee getuigen verklaren over een auto en signalementen geven van de verdachten. Cliënt wordt reeds op 19 februari 2015 gezien in een vergelijkbare auto, voldoet aan het signalement en is in het bezit van een donkerblauwe muts. De politie heeft derhalve concrete informatie welke leidt tot een vermoeden van strafbare feiten. Wellicht nog net niet voldoende. Kortom, de verrichte controle op 20 februari 2015, is onderdeel geweest van het voorbereidend onderzoek in onderhavige zaak.
In een vergelijkbare zaak van cliënt, welke ook voor uw hof heeft gediend, is een aantal verbalisanten gehoord bij de raadsheer-commissaris (…). Thans houd ik u wat betreft de controles bij deze enkele citaten van verbalisant [verbalisant 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris voor:
‘Ik was op 20 februari 2015 in dienst met [verbalisant 2]. Tijdens de briefing waren wij geïnformeerd over personen die in verdachte situaties extra gecontroleerd moeten worden, dat wil zeggen: als we ze tegen komen.
U vraagt mij of de betreffende Seat vaker bij een briefing naar voren is gekomen. Ik weet wel dat de dia er vaker of langer op heet gestaan. Dat betekend dat deze auto en ook de bestuurder al vaker bij een briefing aan de orde was. U moet het zich zo voorstellen dat de dia op Intranet wordt gezet en dat collega's op enig moment op grond van beschikbare informatie daarop investeren met onderzoek. Elke keer als die auto dan opnieuw in beeld komt, wordt dat geregistreerd, inclusief de bijzonderheden van bijvoorbeeld wie er achter het stuur zat, welke passagiers, in welke omgeving. Later bleek dan wel dat er in die omgeving ingebroken was.
De auto was ook al verschillende keren in beeld gekomen in verband met het wegrijden en een overtreding van de RVV, in het bijzonder snelheidsovertredingen, mobiel vasthouden. Behalve die dia gaan wij natuurlijk vooral ook af op wat wij zelf tijdens de dienst waarnemen wanneer wij dat voertuig tegenkomen. Ook wordt er buiten de briefing om natuurlijk ook gecommuniceerd tussen de collega's in de trant van ‘Ik zag meneer [verzoeker] weer en die en dan volgden zo ongeveer alle strafbare feiten uit het RVV.’
U vraagt mij of ik ook zelf meneer [verzoeker] heb gecontroleerd voorafgaand aan 20 februari 2015. Ja, vaak genoeg. Ook na 20 februari 2015 nog vaak. Ik heb dat niet altijd afgemuteerd, zodat het niet alle keren in BlueView terecht is gekomen. U houdt mij voor pagina 49 en 50 van het BlueView dossier en daarbij in het bijzonder de melding van mijn collega's [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voor met betrekking tot de controle door hen op 19 februari 2015 om 17:45 uur. Bij die vermelding is aangegeven ‘controle woninginbrekers’. U vraagt mij of het gebruikelijk is om personen van wie vermoed wordt door de politie dat zij betrokken zouden kunnen zijn bij woninginbraken, gecontroleerd gaan worden. Dat doen wij vaker.
U vraagt mij wat wij niet specifiek wilden controleren op 20 februari 2015 en op grond van welke bevoegdheid. Dat staat in het proces-verbaal: de Algemene Wet Bestuursrecht. Wij wilden controleren op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen. Ik herinner me nog dat ik tegen collega [verbalisant 2] heb gezegd dat we een eventuele controle niet op basis van de Wegenverkeerswet, maar op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht ook de bevoegdheid in zich sluit om te controleren op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen. U vraagt mij hoe vaak ik voor 20 februari 2015 gebruik heb gemaakt van die bevoegdheid. Dat kan ik niet met zekerheid zeggen, maar in elk geval een keer bij de zogenoemde donkere dagen.
Het nut om de heer [verzoeker], die op 19 februari 2015 al was gecontroleerd, op 20 februari nog eens te controleren, ligt erin dat dan kan worden vastgesteld wat hij voor kleding droeg, waar hij zich hervond en met wie.’
Voorts houd ik uw gerechtshof enkele citaten van verbalisant [verbalisant 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris voor:
‘Bij ons bestond het vermoeden dat meneer [verzoeker] betrokken was bij woninginbraken. Wij hoopten met die controle te bereiken te kunnen vaststellen wat er zich in het voertuig bevond, wie en wat.
De controle van 20 februari was bedoeld om vast te stellen met wie en wat hij zich in het voertuig bevond. U vraagt mij waarom dat specifiek op 20 februari nog eens moest terwijl ook eerder hij al vaak gecontroleerd was. Daar was geen bijzondere reden voor, anders dan dat ik zojuist heb aangegeven. Hij had ook best de volgende dag weer gecontroleerd kunnen worden. U vraagt mij of wij vaker dezelfde personen meermalen controleren binnen een kort tijdsbestek. Jazeker. Daarbij hanteren wij ook weleens de bevoegdheden uit de AWB. Wij hebben in dit specifieke geval gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit de AWB, omdat rond de heer [verzoeker] de vermoedens bestonden dat hij betrokken was bij woninginbraken. Volgens de APV van de gemeente Soest is de politie aangewezen als toezichthouder in de zin van de AWB.’
De essentie van onderhavige zaak, aldus de verdediging, is dat er door de politie Midden-Nederland controlebevoegdheden enkel zijn gebruikt voor opsporingsdoeleinden. [betrokkene 3] heeft in de maanden vanaf februari 2015 tot en met april 2015 in het Flexteam-Oost een aantal diensten gewerkt in Soest. Het in de voetnoot genoemde proces-verbaal van politie bevat de navolgende passage.
‘Onze taak was daar om personen die in verband werden gebracht met inbraken te volgen om informatie te vergaren voor opsporingsonderzoeken.’
De verdediging poogt aannemelijk te maken dat er sprake is van détournement de pouvoir. Oftewel, het gebruik van controlebevoegdheden voor enkel opsporingsdoeleinden. In aanvulling op en ter adstructie van deze stelling verwijst de verdediging naar hetgeen agent [betrokkene 3] heeft geverbaliseerd, namelijk dat hij personen die betrokken zouden zijn bij inbraken moest volgen voor opsporingsdoeleinden. Reeds sinds februari 2015. Dit terwijl er volgens het openbaar ministerie op dat moment nog geen onderzoeken gaande waren en controlebevoegdheden niet voor opsporingsdoeleinden werden gebruikt.
In de onderhavige zaak is cliënt ‘gecontroleerd’ op verscheidene data in januari 2015, februari 2015 en in het bijzonder op (19 en) 20 februari 2015, middels de controlebevoegdheid van artikel 5:19 Awb (en/of artikel 3 Politiewet). De verdediging is van mening dat deze politiecontrole(s) enkel werd(en) toegepast voor een strafvorderlijke fishing expedition. Het begin van aannemelijkheid voor voorgaande stelling is terug te vinden in de duidelijkheid die de politie Midden-Nederland heeft gegeven ten aanzien van de aanhouding van 20 februari 2015. Volgens de politie Midden-Nederland zou immers de bestuurder van een Seat Ibiza, te weten: cliënt, meerdere malen zijn weggereden om aan een staandehouding dan wel aanhouding te ontkomen en is cliënt meerdere keren aangehouden voor vermogensdelicten. Om deze redenen is tijdens de briefing (met name d.d. 20 februari 2015), aan onder andere de verbalisanten die cliënt hebben aangehouden, medegedeeld dat cliënt ‘extra gecontroleerd’ diende te worden. Kennelijk een nieuwe term voor opsporing.
Na cliënt te hebben staandegehouden op 20 februari 2015 ex artikel 5:19 Awb stellen de verbalisanten ‘inbrekerswerktuig’ in de kofferbak van de auto van cliënt te hebben aangetroffen. Om deze reden is cliënt aangehouden ex artikel 2:44 lid 1 APV Soest. De bevoegdheid ex artikel 5:19 Awb is niet toegepast om dat doel na te jaren. Deze controlebevoegdheid is, getuige de verklaringen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris, om erachter te komen wat cliënt aan het doen is, met wie hij zich ophoudt en wat cliënt aan heeft. Deze informatie werd dan verder gebruikt bij de briefings om het onderzoek naar [verzoeker] te completeren. Er werd dan in het onderzoek ‘geinvesteerd’, aldus [verbalisant 1]. Wederom een nieuwe term voor opsporing.
Het is naar de mening van de verdediging niet duidelijker te verwoorden dat de politie de controlebevoegdheid die zij hebben gehanteerd niet is gebruikt voor welke die bevoegdheid is bedoeld. Daarbij komt dat de politie niet bevoegd is artikel 5:19 Awb aan te wenden.
Bevoegdheid 5:19 Awb
In dit kader dient te worden benoemd in hoeverre de politie zich überhaupt kan bedienen van de bevoegdheid in artikel 5:19 Awb, gehanteerd ten behoeve van de controle van de op 20 februari 2015.
Uit het proces-verbaal van bevindingen dat door de verbalisanten in verband met de controle op 20 februari 2015 is opgemaakt, blijkt dat zij het voertuig van cliënt hebben stilgehouden op grond van de Awb. Ofschoon de verbalisanten cliënt heel goed kennen, heeft verbalisant [verbalisant 1] cliënt om zijn identiteitsbewijs gevraagd, hetgeen derhalve volstrekt overbodig is. Aldus zou gebruik zijn gemaakt van de toezichthoudende bevoegdheden ex artikel 5:19 en 5:16a Awb.
Voor inwerkingtreding van de Awb waren toezichtsbevoegdheden zodanig geclausuleerd dat zij betrekking hadden op de objecten of subjecten die een rol spelen in/bijzondere wetten. Uit het oogpunt van harmonisatie werden deze geclausuleerde bevoegdheden geschrapt voor zover daarvoor een algemener geformuleerde bevoegdheid in de Awb in de plaats kwam. Inhoudelijk, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, werd daarmee geen verschil beoogd. Die geclausuleerde toezichtsbevoegdheden die betrekking hebben op objecten of subjecten worden in de Memorie van Toelichting behorende bij de Derde Tranche met name genoemd (…).
De bevoegdheid als bedoeld in artikel 5:19 Awb is op voornoemde lijst per wet omcirkeld. Te zien is dat de bevoegdheid tot stilhouden van een voertuig en het doorzoeken van een voertuig op de lading in slechts enkele gevallen bij bijzondere wet was geregeld. Dat is ook logisch, want wat heeft bijvoorbeeld de onderwijsinspectie aan de bevoegdheid tot het doorzoeken van een voertuig op de lading?
Uit de wetsgeschiedenis moet derhalve worden geconcludeerd dat toezichthoudende bevoegdheden als bedoeld in artikel 5:19 Awb betrekking hebben op bijzondere wetten. De APV Soest is geen bijzondere wet, en kan ook niet op een (1) lijn worden gesteld met een bijzondere wet. De schakelbepaling uit de APV Soest door middel waarvan toezichthouders belast zijn met het toezicht op de naleving van de APV Soest vormt in verbinding met artikel 5:19 Awb dan ook geen rechtmatige basis om een voertuig stil te houden en de lading daarvan te onderzoeken. Oftewel: de toezichthouder in de APV Soest is niet dezelfde toezichthouder als de toezichthouder bedoeld in de Awb.
De geclausuleerde bevoegdheden die op de lijst bij de Memorie van Toelichting staan vermeld, hebben ieder per specifieke wet een eigen achtergrond. Dat geldt dus ook voor de bevoegdheid om een vervoermiddel te onderzoeken. Uit de bijzondere wetten en de daarbij behorende Memorie van Toelichting, valt af te leiden dat het onderzoek van een voertuig doelgebonden is. Controle van voertuigen is slechts toegestaan indien het te vervoeren object of subject daartoe aanleiding geeft. Bijvoorbeeld omdat het voertuig op een bepaalde wijze dient te zijn ingericht. Artikel 2:44 APV verbiedt het vervoer en bij zich hebben van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats. In de APV is niet geregeld dat inbrekerswerktuig op een bepaalde wijze vervoerd moet worden, laat staan dat het vervoermiddel zelf aan bepaalde eisen moet voldoen.
De conclusie is derhalve dat de toezichthoudende taak van de politiefunctionaris met betrekking tot de naleving van artikel 2:44 APV derhalve niet ziet op de controle van vervoermiddelen zelf. In het voorgaande klinkt het evenredigheidsbeginsel door zoals dat is neergelegd in artikel 5:13 Awb. De memorie van toelichting vermeldt daarover het volgende:
‘Het evenredigheidsbeginsel brengt in ieder geval met zich mee dat een bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend jegens de personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast. (…)’
Slechts bij de relatief vergaande bevoegdheden om vervoermiddelen en hun lading te onderzoeken, van de bestuurder inzage te vorderen van wettelijk voorgeschreven bescheiden en daartoe zo nodig het vervoermiddel te doen stilhouden en overbrengen (artikel 5:19 Awb) is ervoor gekozen om duidelijkheidshalve het evenredigheidsbeginsel, toegespitst op de bevoegdheden in kwestie, expliciet tot uitdrukking te brengen. Verderop in de Memorie van Toelichting lezen we dat de bevoegdheid tot onderzoek van vervoermiddelen respectievelijk de lading daarvan een specifieke bevoegdheid behelst ten opzichte van de in artikel 5:18 Awb vermelde bevoegdheid tot het onderzoeken van zaken.
Ingevolge artikel 5:18 Awb is de toezichthouder bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Uit de toelichting op artikel 5:18 Awb volgt dat gekozen is om aansluiting te zoeken bij de term ‘zaken’ uit het Burgerlijk Wetboek, zodat ook bij maat of gewicht aangeduide zaken (denk aan een aantal kuub grond of een kilo boter) onderwerp van onderzoek kunnen zijn.
Uit deze wetsgeschiedenis, mede gezien de lijst van toezichtbevoegdheden in enkele bijzondere wetten, kan niet anders dan worden vastgesteld dat de toezichthoudende bevoegdheden tot het onderzoek op lading ex artikel 5:19 lid 2 Awb niet is geschreven om daarmee al dan niet willekeurige personen staande te houden en te controleren op inbrekerswerktuig, De bepaling van artikel 5:19 lid 2 Awb is bedoeld om toezicht op de naleving van bijzondere wetten die zien op (met name) gevaarlijke, bederfelijke, risicovormende objecten, mogelijk te maken. Het voorgaande past geheel in de terminologie van artikel 5:19 Awb, waarbij de bevoegdheid ziet op controle van de lading. Voor het vervoer van lading is veelal een vergunning vereist of moeten bepaalde bescheiden kunnen worden getoond. Lading is een ander woord voor vracht. Van inbrekerswerktuigen kan bezwaarlijk worden gesteld dat deze een vracht, en dus een lading vormen in de zin van onderhavige bepaling.
Op grond van het vorenstaande kan derhalve worden vastgesteld dat artikel 5:19 Awb politieambtenaren niet de bevoegdheid toekent vervoermiddelen te onderzoeken op inbrekerswerktuig. Daarbij komt dat ingevolge artikel 1:6 onder a Awb hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet voor opsporing en vervolging van strafbare feiten zijn bedoeld. Hoofdstuk 5, in welke artikel 5:19 Awb is opgenomen, is derhalve niet voor opsporing en vervolging van strafbare feiten bedoeld. Derhalve stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verbalisanten zich hebben bediend van een bevoegdheid die hen niet toekomt.
Dat de wetgever geen ongebreidelde aanwijzing van toezichthouders met onbeperkte toezichtsbevoegdheden heeft gewild, volgt ook uit het navolgende. Op hoofdstuk 5, titel 5.2 ‘Toezicht op de naleving’ is aanwijzing 13324 van de ‘Aanwijzingen voor de regelgeving’ van toepassing. Uit deze aanwijzing volgt dat in het geval toezichthouders krachtens de wet worden aangewezen daarvan mededeling dient te worden gedaan door plaatsing in de Staatscourant. De APV Soest is in ieder geval niet gepubliceerd in de Staatscourant (…). Ook om deze reden komen toezichthouders — die zijn aangewezen ingevolge de APV Soest — niet dezelfde bevoegdheden toe als de toezichthouders als bedoeld in de Awb.
Artikel 3. Politiewet
Door de politie is vastgesteld dat, voor zover de grondslag voor controle(s) ontbreekt, het — in het algemeen — niet ongebruikelijk is dat dergelijke controles worden uitgevoerd in het licht van artikel 3 Politiewet. Van belang is vast te stellen dat bij de uitoefening van de niet-strafvorderlijke taken de politie nauwelijks over wettelijke bevoegdheden beschikt. Met de controles op grond van artikel 3 Politiewet begeeft de politie zich dus op strafvorderlijk terrein. In recente jurisprudentie is te zien dat artikel 3 van de Politiewet in specifieke gevallen dan inderdaad uitkomst kan bieden. Zo bood de voorganger van dit artikel uitkomst bij het tonen van camerabeelden op internet en werd ook de inzet van de IMSI-catcher onbestraft gelaten.
De Hoge Raad oordeelde dat voor ‘een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing’ geldt dat opsporingsambtenaren ingevolge voornoemde bepalingen alleen bevoegd zijn deze in te zetten ‘op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.’
De verdediging stelt zich op het standpunt dat met de vele controles en doorzoekingen in auto's, in het bijzonder op 20 februari 2015, meer dan een beperkte inbreuk is gemaakt op het recht op privacy van cliënt. In feite is een compleet plaatje van cliënt, medeverdachten en derden gemaakt.
Indien artikel 3 Politiewet als rechtsgrondslag zou dienen voor de inzet van een opsporingsmethode, dan weegt de Hoge Raad mee in hoeverre waarborgen aanwezig zijn. Een waarborg kan zijn dat bijvoorbeeld de officier van justitie toestemming geeft tot het inzetten van een bepaalde opsporingsactiviteit of dat een rechter- commissaris in de zaak is betrokken. In de onderhavige zaak is geen invulling gegeven aan de eisen van die extra waarborgen. Voor het in kaart brengen van personen waarvan vermoed wordt dat zij zich bezig houden met criminele activiteiten bestaan aparte regels waarop de politie dus had moeten terugvallen. Zo bieden bijvoorbeeld artikel 96b Sv en artikel 9 Opiumwet wel de mogelijkheid vervoermiddelen te doorzoeken, maar vormt artikel 3 Politiewet onvoldoende grondslag voor de vele controles bij cliënt en zeker ook de cruciale controle op 20 februari 2015.
Toepasselijkheid artikel 359a Sv
De handelwijze van de politie Midden-Nederland levert vormverzuimen op. Immers, de politie Midden-Nederland heeft naar de mening van de verdediging zich schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir (détournement de procedure) door controlebevoegdheden uitsluitend te gebruiken voor een ander doel, te weten: voor het verrichten van enkel opsporingshandelingen. Verder/heeft de politie zich bediend van een bevoegdheid die hen niet toekomt. Beide gedragingen van de politie zijn onrechtmatig, onafhankelijk van elkaar en in onderlinge samenhang bezien, daar deze in strijd zijn met artikel 5:19 Awb, artikel 3 Politiewet, artikel 27 Sv, artikel 52 Sv, artikel 2:44 lid 1 APV Soest, artikelen 6 en 8 EVRM.
Om voorgaande redenen is er sprake van vormverzuimen welke onherstelbaar zijn en van welke het rechtsgevolg niet blijkt uit de wet. Voorts zijn de vormverzuimen gelegen in het voorbereidend onderzoek van onderhavige zaak en dienen deze vormverzuimen ex artikel 359a lid 1 primair (onder c) te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair (onder b) tot uitsluiting van al het bewijs dat voortvloeit uit de door het (de) vormverzuim(en) verkregen bewijs.
De toelichting dat de onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van onderhavige zaak hebben plaatsgevonden ziet op het feit dat de start van het onderzoek niet is gelegen in het moment dat cliënt gedetineerd zat, maar dat de start van het onderzoek voor het moment van aanhouding d.d. 20 februari 2015 is gelegen. Dit omdat het (de) onherstelbare vormverzuimen zien op de misbruik van bevoegdheden voor enkel opsporingsdoeleinden. De verdediging betoogt dat de politie, al voordat de politie naar eigen zeggen bemerkte dat er sprake was van een daling van de woninginbraken, met opsporing jegens [verzoeker] bezig was. In concreto; de verdenking in onderhavige zaak betreft een woninginbraak welke op 16 februari 2015 zou zijn gepleegd. Oftewel, vier (4) dagen voor de gewraakte controle. De verdediging verwijst in deze naar overweging 4.4.2. van het arrest van de Hoge Raad in onderhavige zaak.
Ter bevestiging dient het mutatiedossier in welke verscheidene ‘controles’ naar cliënt zijn verricht (controle woninginbrekers), het proces-verbaal van [betrokkene 3], verklaringen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten overstaan van de raadsheercommissaris en het proces-verbaal van verdenking.
De vermeende controle(s) ziet (zien) op de reisbewegingen van cliënt, de betrokkenheid van cliënt bij inbraken, de personen met welke cliënt omging en in welke auto cliënt reed en niet op controle omtrent inbrekerswerktuig. Het projectteam ‘Wit Oost’ heeft zich gefocust op cliënt door in opdracht op zoek te gaan naar cliënt in het verkeer en hem ‘extra te controleren’. Dit terwijl cliënt al verscheidene malen — zelfs nog op 19 februari 2015 — gecontroleerd was. Kortom, als een persoon reeds op 19 februari 2015 gecontroleerd is, wat is dan de toegevoegde waarde van nog een controle op 20 februari 2015? De extra controle dient geen enkel doel, tenzij er sprake was van opsporing.
Een dergelijk opsporingsonderzoek is namelijk op te delen in een proactief en reactief optreden. Waar de politie hier de mist in gaat, is het proactief optreden. Een vorm van proactief optreden is de toepassing van zogeheten repressieve controle. Het gaat daarbij om activiteiten van opsporingsambtenaren die niet zozeer betrekking hebben op het ophelderen van, maar meer op het ontdekken van, mogelijke strafbare feiten. Deze repressieve controle moet dus worden aangeduid als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. De bevoegdheden houden onmiskenbaar verband met strafbare feiten en worden ook toegepast met het doel van het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Corstens noemt in dit verband als Voorbeeld de alcoholcontrole als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Maar ook het vergaren van informatie met het oog op een strafrechtelijk onderzoek laat zich aanmerken als het nemen van een strafvorderlijke beslissing, namelijk het al dan niet uitvoeren van verder onderzoek naar het begaan van een strafbare feit.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat in ieder geval vanaf (20) februari 2015 sprake was van een opsporingsonderzoek en dus ook een voorbereidend onderzoek. De door de politie uitgevoerde controles, althans de controle van 20 februari 2015, vallen (valt) derhalve binnen het voorbereidend onderzoek in onderhavige zaak. Derhalve is op in ieder geval de controle van 20 februari 2015 artikel 359a Sv van toepassing.
Ik concludeer dat in de onderhavige zaak vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. In de eerste plaats is cliënt, al dan niet met anderen, telkenmale ten onrechte onderworpen aan diverse controles, waarbij een bevoegdheid, die de politie niet toekomt op onrechtmatige wijze is toegepast. Ter beantwoording van de vraag welk rechtsgevolg aan voornoemde vormverzuimen dient te worden verbonden, zal uw hof rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
— Belang geschonden voorschrift
Er zijn verscheidene geschonden voorschriften. De stilhouding volgens de Awb is eigenlijk een staandehouding ex artikel 52 Sv. Artikel 52 Sv is een vrijheidsbeperkend middel dat kan worden toegepast in het geval een persoon als verdachte is aangemerkt, dus in het geval indien feiten en / of omstandigheden daartoe voldoende aanleiding geven, artikel 27 Sv. Daarvan was geen sprake. Artikel 27 Sv vormt de begrenzing van uitoefening van strafvorderlijke dwangmiddelen en daarmee de bevoegdheid tot het maken van inbreuken op de rechten en vrijheden van de burgers. Dit Zijn zeer belangrijke voorschriften.
De verdediging stelt dat met de genoemde bepalingen het recht op eerbiediging van het privéleven wordt gediend. Oftewel, schending van artikel 8 EVRM. Inbreuken daarop zijn alleen toegestaan voor zover deze bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van enkele limitatief opgenoemde gerechtvaardigde belangen. Cliënt is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
In aanvulling op het zojuist genoemde stelt de verdediging dat er eveneens sprake is van schending van artikel 6 EVRM daar er sprake is van bewuste omzeiling van strafvorderlijke rechten op welke cliënt als verdachte aanspraak kan maken (détournement de pouvoir / procedure) door opsporingshandelingen te maskeren als controlebevoegdheden. Zodoende is er sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Maar ook wanneer uw hof zou oordelen dat de rechten van cliënt op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, kan uw hof in ieder geval tot bewijsuitsluiting komen. Indien een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel, dat in aanzienlijke mate is geschonden, van toepassing is, kan bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen — die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben — te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Zoals gezegd, zijn de genoemde voorschriften zeer belangrijk van aard. Ik durf zelfs te stellen dat deze voorschriften de hoekstenen zijn van het systeem van strafvordering.
Verder kan bewijsuitsluiting ook aan de orde komen, zonder dat artikel 6 EVRM in het gedrang is, in het geval het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voor te zijn gekomen dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtreding van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De beoordelingsfactoren van artikel 359a lid 2 Sv zijn daarbij dan van toepassing. Hiervan is gelet op het voornoemde sprake.
— Nadeel
Voorst is cliënt concreet benadeeld in zijn belang, nu gegevens over zijn persoon en zijn reisbewegingen zijn gedocumenteerd en aan het dossier zijn toegevoegd. Hiermee is sprake van een schending van zijn persoonlijke levenssfeer. Bovendien heeft cliënt in detentie gezeten. Hiermee wordt niet gedoeld op ontdekking van een strafbaar feit. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat de agenten niet tot aanhouding over konden gaan op basis van hetgeen door hen is verteld.
— Ernst van verzuim
Tot slot is de ernst van het verzuim een factor bij de beoordeling welk rechtsgevolg aan de in het voorbereidend onderzoek opgetreden onherstelbare vormverzuimen dienen te worden verbonden. Onderhavige vormverzuimen zijn ernstig daar sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De verbalisanten hebben naar de mening van de verdediging doelbewust een controlebevoegdheid gehanteerd enkel ten behoede van opsporingsdoeleinden. Een controlebevoegdheid die hen niet eens vrij staat om te gebruiken. Dit om informatie te vergaren omtrent cliënt, de personen met welke hij contact onderhield en de reisbewegingen van cliënt. Door aldus te handelen heeft de politie Midden-Nederland het vertrouwen dat burgers stellen in de politie in ernstige mate geschonden.
— Rechtsgevolg
Het optreden van de verbalisanten jegens cliënt is onrechtmatig geweest. Omdat er sprake is van (een) onherstelba(a)r(e) vormverzuim(en), van welke het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt, inhoudende schending van een belangrijk(e) (strafvorderlijk) voorschrift(en), alsmede gelet op de duur, ernst, frequentie en het structurele karakter van de onrechtmatige gedragingen, stelt de verdediging dat niet kan worden volstaan met een enkele constatering van onherstelbare vormverzuimen. Sterker nog, de verdediging verzoekt uw gerechtshof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van cliënt, subsidiair verzoekt de verdediging uw gerechtshof om al het materiaal dat met de verzuimen is verkregen van het bewijs uit te sluiten.
Zo is door de vormverzuimen informatie verkregen wat betreft de schoenen van cliënt en heeft cliënt in detentie gezeten met als gevolg dat er vermeend bewijs zou zijn ter zake van de vernieling in de cel. Derhalve dienen alle onderzoeksresultaten vanaf de aanhouding, als fruits of the poisonous tree, te worden uitgesloten van het bewijs. Immers er is sprake van direct causaal verband tussen de geschonden voorschriften en het verkregen bewijsmateriaal. Om voornoemde redenen wordt subsidiair het standpunt ingenomen dat cliënt, op basis van het overige bewijs in onderhavige zaak, dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.’
Onder het kopje ‘Ontvankelijkheid openbaar ministerie’ heeft het hof (naar aanleiding van het bovenstaande verweer / uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, Sv), waarin een gemotiveerd beroep werd gedaan op schending van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en dat zou moeten leiden tot (primair) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verzoeker of (subsidiair) bewijsuitsluiting, het volgende overwogen en beslist:
‘De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] merken in hun proces-verbaal van bevindingen op dat ze op 20 februari 2015 in een opvallend dienstvoertuig reden in de gemeente Soest en dat er in de gemeente Soest dagelijks veel wordt ingebroken.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen op 20 februari 2015 een. voertuig (Seat Ibiza) met kenteken [AA-00-BB] rijden. De tenaamgestelde van dit voertuig betrof H. [verzoeker]. Verbalisanten hadden tijdens de briefing te horen gekregen dat dit voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het was niet gelukt om hem staande te houden. Tijdens de briefing kregen verbalisanten te horen dat de bestuurder gecontroleerd moest worden. Het was verbalisanten bekend dat deze persoon meerdere keren is aangehouden voor vermogensdelicten. Verbalisanten zagen het betreffende voertuig rijden en hielden het voertuig stil op grond van artikel 5:19 Awb. Verbalisant [verbalisant 1] vroeg het identiteitsbewijs van de bestuurder, [verzoeker]. Verbalisant [verbalisant 2] zag in de kofferbak van de betreffende Seat een blauwe bak. Dit betrof een niet afgesloten bak en [verbalisant 2] kon vanaf de buitenzijde door de achterruit in de kofferbak kijken en dus ook de bak zien. In deze bak zag [verbalisant 2] verschillende inbrekerswerktuigen. Op grond daarvan hebben verbalisanten verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 Algemene Plaatselijke Verordening Soest (verder: APV). Het voertuig is in beslag genomen en doorzocht.
Artikel 2:44 APV Soest luidt als volgt.
2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen of hulpmiddelen voor winkeldiefstal
- 1.
Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
- 2.
Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
- 3.
Het is verboden op een openbare plaats, in de nabijheid van winkels, een tas of andere voorwerpen bij zich te hebben die er kennelijk toe uitgerust zijn om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.
Artikel 6.2 van de APV Soest luidt als volgt.
Artikel 6:2 Toezichthouders
- 1.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast:
- a.
de functionarissen van politie voorzover werkzaam in de regio Utrecht;
- b.
de buitengewoon opsporingsambtenaar of -ambtenaren van de gemeente Soest;
- c.
functionarissen van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht 2.0.
- 2.
Het college dan wel de burgemeester kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.
Artikel 5:19 Algemene wet bestuursrecht (verder AWB) luidt als volgt.
- 1.
Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
- 2.
Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.
- 3.
Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
- 4.
Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddelen stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
- 5.
Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt bepaald op welke wijze de vordering tot stilhouden wordt gedaan.
Nu de verbalisanten als opsporingsambtenaren behoorden tot de toezichthouders als bedoeld in artikel 6:2 APV Soest, beschikten zij over de bevoegdheden van artikel 5:19 AWB. Op grond van de regeling van de artikelen 158, 159 en 160 Wegenverkeerswet 1994 beschikten de verbalisanten tevens over de bij deze wet aan toezichthoudende ambtenaren toegekende bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid inzage te vorderen van het rijbewijs.
Het hof begrijpt het proces-verbaal aldus dat de verbalisanten het vervoermiddel op zijn lading wensten te controleren in verband met het bepaalde in artikel 2:44 APV Soest, daartoe de auto stilhielden en de identiteit controleerden. Tot zover ging de uitoefening van de bevoegdheden ook niet verder dan de uitoefening van de aan de verbalisanten bij de WVW 1994 toegekende bevoegdheden. Toen de verbalisant [verbalisant 2] vervolgens via de achterruit gereedschappen waarnam waarvan hij meende — en redelijkerwijs kon menen — dat het inbrekerswerktuigen waren ontstond de verdenking dat verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Toen is de verdachte aangehouden en de auto in beslag genomen en doorzocht.
Voor wat betreft de controle ziet het hof geen termen (mutatis mutandis) anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan met betrekking tot de zogenaamde dynamische verkeerscontrole. In zijn arrest van 1 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2454) overweegt de Hoge Raad onder meer:
‘Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en / of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel — te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen — dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653).’
…
‘De enkele omstandigheid dat de verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel.’
In dit geval hebben verbalisanten de auto doen stilhouden en hebben zij een aanvang gemaakt met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB door bescheiden te vragen. Zij zijn niet verder gegaan met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB nadat de verdenking was gerezen dat zich inbrekerswerktuigen in de auto bevonden. Die verdenking is ontstaan als gevolg van een waarneming van buiten de auto, zonder gebruikmaking van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB. Van misbruik van bevoegdheid is daarmee geen sprake.
Wat betreft de doorzoeking is het hof vervolgens van oordeel dat deze kon plaatsvinden op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering nadat de verdenking was ontstaan dat zich in de auto inbrekerswerktuigen bevonden. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.’
In een vergelijkbare — vrijwel identieke — zaak (Hoge Raad 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487; NJ 2018/296) werd door Uw Raad het volgende overwogen:
‘3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
3.2.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- —
art. 132a Sv:
‘Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’
- —
art. 1:6, aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
‘De hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van deze wet zijn niet van toepassing op:
- a.
de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.’
- —
art. 5:11 Awb:
‘Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.’
- —
art. 5:15, eerste lid, Awb:
‘Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.’
- —
art. 5:19, eerste en tweede lid, Awb:
- ‘1.
Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
- 2.
Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.’
- —
art. 2:44, eerste lid, Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Zwijndrecht (hierna: APV Zwijndrecht):
‘Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.’
- —
art. 6.2, eerste lid, APV Zwijndrecht:
‘Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening zijn belast: de gemeentelijke bijzondere opsporingsambtenaren en de politieambtenaren voor de regio Zuid-Holland Zuid.’
3.2.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Algemene Wet bestuursrecht houdt ten aanzien van art. 1:6 Awb onder meer het volgende in:
‘De Awb zal niet van toepassing zijn op de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Zou deze uitzondering niet in de wet worden opgenomen, dan zouden ook de typisch in de sfeer van de strafvordering en de executie gelegen besluiten en handelingen van de betrokken bestuursorganen (de algemene en bijzondere opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en de Minister van Justitie) onder het bereik van de wet vallen.
Gelet op de eigenstandige positie van het (materiële en formele) strafrecht en op het feit dat de strafrechtelijke regelgeving uitputtend is bedoeld, zou dat tot een ongewenste vermenging van rechtssferen leiden.’
3.3.1.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. Door opsporingsambtenaren die zowel met de algemene surveillance als met de controle van in- en uitgaand verkeer in verband met de vele woninginbraken in de Zwijndrechtse Waard waren belast, is een stopteken gegeven aan [medeverdachte], de bestuurder van de auto waarin ook de verdachte was gezeten. Uit de vervolgens door de opsporingsambtenaren uitgevoerde persoonscontroles bleek dat de inzittenden als ‘betrokkene bij diverse verdachte situaties, waaronder woninginbraken’ dan wel als ‘verdachten ter zake van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht’ waren geregistreerd. Zonder toestemming van die [medeverdachte] is daarna een aanvang gemaakt met de controle van het voertuig op aanwezigheid van inbrekerswerktuigen, erin bestaande dat een van de opsporingsambtenaren een aan de bijrijdersstoel gehangen schoudertas opzij heeft gelegd en een uit deze tas gestoken punt van een grote schroevendraaier heeft waargenomen. Hierop is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van art. 2:44 APV Zwijndrecht en is de auto op de voet van art. 96b Sv doorzocht, waarbij onder meer goederen zijn aangetroffen die diezelfde avond bij een inbraak in Zwijndrecht waren weggenomen. In deze vaststellingen ligt besloten dat de aan de doorzoeking op de voet van art. 96b Sv voorafgegane controle van het voertuig heeft plaatsgevonden in verband met eerdere woninginbraken in de Zwijndrechtse Waard en derhalve onderzoek in verband met strafbare feiten betrof en kan worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in art. 132a Sv.
3.3.2.
Blijkens de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de opsporingsambtenaren als toezichthouder op de voet van art. 5:11, in verbinding met art. 5:15 en / of 5:19 Awb (in samenhang met art. 2:44, eerste lid, APV Zwijndrecht) bevoegd waren het voertuig (en de lading) te onderzoeken. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens art: 1:6, aanhef en onder a, Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van die wet immers niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Zulks blijkt ook uit de onder 3.2.2 vermelde wetsgeschiedenis van art. 1:6 Awb. Dat brengt met zich dat art. 5:15 en 5:19 Awb geen grond slag bieden voor het toepassen van de in die bepalingen neergelegde bevoegdheden van een toezichthouder tot — kort gezegd — het betreden van plaatsen en het onderzoeken van voertuigen en hun lading, indien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van art. 132a Sv.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat ook in zijn geval artikel 5:19 Awb geen grondslag bood voor het doen stilhouden van zijn auto en voor de uitoefening van de verdere bevoegdheden van artikel 5:19 Awb (in de vorm van het vragen naar bescheiden en het schouwen van het interieur van de auto in verband met de mogelijke / veronderstelde aanwezigheid van inbrekerswerktuigen). De bevoegdheidsuitoefening kon, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, immers uitsluitend worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv.
Het andersluidende oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Anders dan in het arrest van Uw Raad van 3 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:487) zal het slagen van het middel in dit geval wel tot cassatie moeten leiden, aangezien de verdediging het verweer waarin een beroep werd gedaan op artikel 359a Sv toereikend heeft gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van dat artikel worden genoemd, te weten: het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen, is gelet op hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd niet toereikend gemotiveerd. De afwijzing van het verzoek is hierdoor onbegrijpelijk. De motivering kan de beslissing niet dragen.
Het verzoek werd door de verdediging als volgt onderbouwd:
‘In het geval uw gerechtshof voornemens is om de verzoeken van de verdediging, het primaire en subsidiaire verzoek, van de hand te wijzen en tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en tot strafoplegging over te gaan, verzoekt de verdediging uw gerechtshof om het onderzoek te heropenen en de navolgende getuigen op te roepen om deze personen te horen bij de raadsheer-commissaris. Dit is noodzakelijk om navolgende redenen.
- 1.
Aanwezigen ‘briefing’ in welke cliënt is benoemd;
- 2.
De heer [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’), senior tactische opsporing, werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland;
- 3.
De heer [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’), hoofdagent, generalist gebiedsgebonden politie, werkzaam bij de politie Eenheid Midden-Nederland (afdeling woninginbrakenteam);
- 4.
De heer [betrokkene 4] (‘[betrokkene 4]’), blijkens het dossier met registratienummer [001] geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats (geboorteland)];
- 5.
De heer [betrokkene 3] (‘[betrokkene 3]’), hoofdagent van politie, Eenheid Midden-Nederland.
Ad 1
De verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zijn — zoals gezegd — voorafgaand aan de staandehouding van cliënt aanwezig geweest bij een briefing. De verdediging heeft deze informatie bekomen uit een proces-verbaal van bevindingen op pagina 25 van het proces-verbaal van politie (…). Onderstaand treft u een passage vervat in dit proces-verbaal aan.
‘Het is ons bekend dat deze persoon (lees: cliënt (toevoeging advocaat)) meerdere keren is aangehouden voor vermogensdelicten. Afgelopen weken is de bestuurder van dit Voertuig weggereden en is het niet gelukt deze staande te houden. Tijdens de briefing kregen wij te horen dat de bestuurder van dit voertuig gecontroleerd moest worden.’
Aan de hand van de informatie die is gedeeld binnen de politie, in het bijzonder tijdens deze briefing, is besloten om doelbewust op zoek te gaan naar client. Niet alleen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben verklaard over de informatie verkregen tijdens de briefing. De verdediging wenst alle personen, die aanwezig waren tijdens de briefing, te horen, in het bijzonder de personen die de briefing hebben geleid. Dit om duidelijkheid te laten verschaffen ten aanzien van de redenen welke hebben geleid tot de staandehouding van cliënt.
Tegen voorgaande achtergrond verzoekt de verdediging om de bij de briefing aanwezige personen te horen als getuigen in de jegens cliënt aanhangig gemaakte strafzaak. De nog af te leggen verklaringen van de onder 1 genoemde perso(o)n(en) is (zijn) van belang voor de nog te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en / of 350 Sv. Derhalve is het noodzakelijk dat de onder 1 genoemde-personen als getuigen worden gehoord in de jegens cliënt aanhangig gemaakte strafzaak. Voorts merkt de verdediging op dat deze heren in onderhavige zaak nog niet zijn gehoord (ten overstaan van de rechter-commissaris).
Ad 2
[betrokkene 1] heeft verscheidene werkzaamheden in onderhavig onderzoek jegens cliënt verricht. Verder heeft [betrokkene 1] werkzaamheden verricht in het onderzoek met registratienummer [001]. In onderhavig onderzoek heeft [betrokkene 1] onder andere cliënt gehoord als verdachte en heeft [betrokkene 1] het proces- verbaal van verdenking jegens cliënt opgesteld, in welke hij expliciet benoemt dat de inverzekeringstelling van cliënt op 23 februari 2015 getoetst is en rechtmatig is bevonden.
De verdediging leest deze passage dusdanig dat [betrokkene 1] doelt op de staander houding en aanhouding en deze rechtmatig is bevonden. Deze passage bevreemdt de verdediging. Het door [betrokkene 1] gestelde ziet immers op de essentie van onderhavige zaak, namelijk de staandehouding en aanhouding d.d. 20 februari 2015. Het thans door [betrokkene 1] gestelde komt over als een spontane ontkenning, hetgeen juist het vermoeden opwekt dat er enkel een ander doel is nagejaagd met de tijdens de briefing besproken ‘controle’ van cliënt. De verdediging wenst [betrokkene 1] hieromtrent te bevragen.
In aanvulling op het voorgaande wenst de verdediging [betrokkene 1] te bevragen omtrent de door hem benoemde informatie ter zake de aangifte van de heer [aangever] wat betreft de inbraak in zijn woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. De verdediging wenst [betrokkene 1] te bevragen in hoeverre de door de aangever genoemde informatie alsmede de controle-informatie van de door [betrokkene 1] genoemde controle d.d. 19 februari 2015 heeft bijgedragen aan enige verdenking jegens cliënt en derhalve voorafgaand aan de ‘controle’ d.d. 20 februari 2015.
Bovendien benoemt [betrokkene 1] in zijn proces-verbaal dat cliënt op 19 februari 2015 is gecontroleerd in zijn auto en dat cliënt tijdens deze controle een blauwe muts droeg. Eenzelfde blauwe muts, aldus de politie, als degene die de verdachte van de inbraak aan de [a-straat 1] zou hebben gedragen ten tijde van de vermeende inbraak. Deze informatie van [betrokkene 1] spreekt de informatie van het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgestelde proces-verbaal van bevindingen tegen. Immers, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] stellen dat de bestuurder van de Seat Ibiza voorafgaand aan 20 februari 2015 van de politie is weggereden en het niet is gelukt om cliënt staande te houden. De verdediging wenst [betrokkene 1] hieromtrent te bevragen en wenst hem te confronteren met het proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Voorts wenst de verdediging [betrokkene 1] te bevragen of hij bij de door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] geverbaliseerde briefing aanwezig is geweest. Tot slot wenst de verdediging [betrokkene 1] te bevragen over de start van het onderzoek. [betrokkene 1] kan hierover verklaren daar hij nagenoeg het gehele onderzoek heeft gedraaid.
De nog af te leggen verklaring van de onder 2 genoemde persoon is van belang voor de nog te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en / of 350 Sv. Derhalve is het noodzakelijk dat de onder 2 genoemde persoon als getuige wordt gehoord in de jegens cliënt aanhangig gemaakte strafzaak. Voorts merkt de verdediging op dat [betrokkene 1] in onderhavige zaak nog niet is gehoord (ten overstaan van de rechter-commissaris).
Ad 3
Gelet op het door de verdediging ingenomen standpunt wenst de verdediging de onder 3 genoemde agent te horen als getuige. Dit omdat de heer [betrokkene 2] — uiteraard onder leiding van de officier van justitie — het onderzoek in onderhavige zaak heeft gevoerd, althans aanzienlijk veel werkzaamheden heeft verricht. Zo heeft [betrokkene 2] cliënt gehoord als verdachte.
De verdediging wenst de onder 3 genoemde agent te bevragen omtrent de aanleiding van het onderzoek. Gelet op het feit dat [betrokkene 2] al dan niet met [betrokkene 1] nagenoeg het gehele onderzoek, althans een groot deel van het onderzoek, heeft uitgevoerd, is [betrokkene 2] de aangewezen persoon om verscheidene vragen ten aanzien van de start van het onderzoek te beantwoorden. Voorts wenst de verdediging [betrokkene 2] te bevragen of hij aanwezig was bij de gewraakte briefing en zo ja, wie er nog meer bij de briefing aanwezig was en wat er tijdens de briefing is besproken.
In aanvulling op het voorgaande heeft de verdediging vragen aan [betrokkene 2] ter zake de controle van cliënt d.d. 19 februari 2015. Getuige het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter zake de aanhouding van cliënt hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ogenschijnlijk geen wetenschap van een controle van cliënt op 19 februari 2015. Deze verbalisanten vermelden immers in het genoemde proces-verbaal dat cliënt de afgelopen weken weggereden is van de politie en het derhalve niet is gelukt om cliënt staande te houden.
Voorts wordt melding gemaakt van het feit dat het voertuig van cliënt op 19 februari 2015 is gezien door [verbalisant 2] en dat cliënt wederom zou zijn weggereden. De verdediging wenst [betrokkene 2] hierover te bevragen. Dit omdat de mogelijkheid thans bestaat dat [verbalisant 2] en [verbalisant 1] niet zijn geïnformeerd over de reeds verrichte controle van cliënt en de in de briefing genoemde controle op 20 februari 2015 mogelijk onnodig is uitgevoerd. In navolging hiervan bestaat de mogelijkheid dat nu er reeds op 19 februari 2015 een controle is verricht bij cliënt, de vermeende controle d.d. 20 februari 2015 geen controle was maar een opsporingshandeling.
De nog af te leggen verklaring van de onder 3 genoemde persoon is van belang voor de nog te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en / of 350 Sv. Derhalve is het noodzakelijk dat de onder 3 genoemde persoon als getuige wordt gehoord in de jegens cliënt aanhangig gemaakte strafzaak. Voorts merkt de verdediging op dat [betrokkene 2] in onderhavige zaak nog niet is gehoord (ten overstaan van de rechter-commissaris).
Ad 4
[betrokkene 4] is naast cliënt op 20 februari 2015 staande gehouden en aangehouden. De verdediging wenst [betrokkene 4] te bevragen naar de gang van zaken op 20 februari 2015. De politie gaat — zoals ik reeds heb benoemd — over tot staandehouding en daarna tot aanhouding. De verdediging betwist dat de door de politie benoemde controle d.d. 20 februari 2015 daadwerkelijk een controle betrof. De verdediging stelt dat de controlebevoegdheid enkel gebruikt is voor opsporingsdoeleinden.
Naast cliënt was op 20 februari 2015 de onder 4 genoemde persoon aanwezig. Deze persoon kan derhalve verklaren hoe de staandehouding en daaropvolgende aanhouding is verlopen en wat door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is opgemerkt ten tijde van de staandehouding en aanhouding. Voorts wenst de verdediging [betrokkene 4] te confronteren met de verklaringen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
De nog af te leggen verklaring van de onder 4 genoemde persoon is van belang voor de ter zitting te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en / of 350 Sv. Derhalve is het noodzakelijk dat de onder 4 genoemde persoon als getuige wordt gehoord in de jegens cliënt aanhangig gemaakte strafzaak. Voorts merkt de verdediging op dat [betrokkene 4] in onderhavige zaak nog niet is gehoord (ten overstaan van de rechter-commissaris).
Ad 5
De essentie van onderhavige zaak, aldus de verdediging, is dat er door de politie Midden-Nederland controlebevoegdheden enkel zijn gebruikt voor opsporingsdoeleinden. [betrokkene 3] heeft in de maanden vanaf februari 2015 tot en met april 2015 in het Flexteam-Oost een aantal diensten gewerkt in Soest. Het in de voetnoot genoemde proces-verbaal van politie bevat de navolgende passage:
‘Onze taak was daar om personen die in verband werden gebracht met inbraken te volgen om informatie te vergaren voor opsporingsdoeleinden.’
De verdediging poogt aannemelijk te maken dat er sprake is van détournement de pouvoir. Oftewel, het gebruik van controlebevoegdheden voor enkel opsporingsdoeleinden. [betrokkene 3] heeft geverbaliseerd dat hij personen die betrokken zouden zijn bij inbraken moest volgen voor opsporingsdoeleinden.
Het door [betrokkene 3] geverbaliseerde ziet volgens de verdediging op hetgeen gepoogd wordt aannemelijk te maken. Nu de hiervoor gebezigde passage van [betrokkene 3] verduidelijking kan benodigen, wenst de verdediging [betrokkene 3] te bevragen omtrent de handelwijze van het Flexteam, in het bijzonder [betrokkene 3] zelf. Heeft [betrokkene 3] zelf controlebevoegdheden gebruikt voor enkel opsporingsdoeleinden en / of heeft hij anderen zulks zien of horen doen.
Het voorgaande is hetgeen de verdediging op doelt en wenst de verdediging [betrokkene 3] naar te bevragen. Deze omstandigheden volgen niet uit het thans aan de verdediging verstrekte dossier en is in het belang van de nog te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en / of 350 Sv. Om deze redenen is het noodzakelijk om de onder 5 genoemde persoon op te roepen om in onderhavige zaak als getuige gehoord te worden. Eventueel ten overvloede merkt de verdediging op dat [betrokkene 3] nog niet eerder (ten overstaan van een rechter-commissaris) is gehoord in onderhavige zaak.’
Het hof heeft het verzoek als volgt afgewezen:
‘Het hof acht zich op basis van het dossier voldoende geïnformeerd en ziet geen noodzaak om de door de verdediging verzochte getuigen te horen, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van de verzoeken om de genoemde getuigen te horen — gelet op hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd — niet toereikend is gemotiveerd.
Verzoeker wijst in dit verband o.a. naar:
HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011 :BQ0050;
HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5004;
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (r.o. 2.76);
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219;
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015;
HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3123.
In de drie als laatste genoemde zaken heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en / of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronde waarop het is afgewezen.’
De afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van de door de verdediging genoemde personen als getuige is, mede gelet op hetgeen aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, zonder nadere, doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk. Met de enkele overweging dat het hof ‘zich op basis van het dossier voldoende geïnformeerd acht’, heeft het immers ongenoegzaam tot uitdrukking gebracht op welke feitelijke en / of juridische gronden de afwijzing berust.
In dit geval heeft de raadsman van verzoeker de verzoeken uitvoerig gemotiveerd aan de hand van het toepasselijke criterium (de noodzakelijkheid). Uit de toelichting blijkt dat de verdediging (telkens) de relevantie van het verzoek heeft benadrukt. Bovendien werd (telkens) tevens aangegeven dat de getuigen nog niet in een eerder stadium van de procedure waren gehoord. Impliciet werd daarmee tevens aangegeven dat de verdachte het ondervragingsrecht dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM graag wilde uitoefenen, terwijl de zaak inmiddels bij de laatste feitelijke instantie op tafel lag.
Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM, heeft de verdachte (verdediging) aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De verdediging wilde deze aanspraak effectueren. Het hof wees het verzoek van de verdediging echter (nagenoeg) ongemotiveerd af.
Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd komen met artikel 6 EVRM. Verzoeker wijst in dit verband naar o.m. de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10). Bij de toetsing aan artikel 6 EVRM wordt in gevallen waarin het ondervragingsrecht aan de orde wordt gesteld, de nadruk gelegd op de ‘overall fairness of the trial’. Uiteindelijk gaat het erom of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen.
In dit geval heeft de verdediging gemotiveerd aangegeven waarom en waarover zij de getuigen wilde ondervragen. De nadruk lag voor de verdediging op de toetsing van de (on)rechtmatigheid van de opsporing en daarmee op de (on)rechtmatigheid en (on)betrouwbaarheid van het bewijs. Een dergelijk toetsing is met name van belang met het oog op de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag, de bewijsvraag en de straftoemeting. Ook vanuit het perspectief van artikel 6 EVRM beschouwd, dient het hof zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen begrijpelijk te motiveren. In die motivering zal tenminste tot uitdrukking moeten komen op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen ondanks het feit dat de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht. Daarbij — en ook bij de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om getuigen te (doen) horen — is (cfm. de vaste rechtspraak van het EHRM) het relevant:
- 1.
of er een goede reden was voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht;
- 2.
of de verklaring van de getuige beslissend is met het oog op de bewijsvoering; en
- 3.
of er voldoende compensatie is geboden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht.
In dit geval schiet de motivering die het hof heeft gegeven op alle drie punten tekort. Uit de motivering blijkt niet dat het hof zich ervan heeft vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces,
De beslissing van het hof om het verzoek tot het (doen) horen van getuigen af te wijzen, dan ook onbegrijpelijk. De motivering kan — mede in het licht van het bepaalde in artikel 6 EVRM — de beslissing niet dragen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 14 februari 2019
mr. J. Boksem