HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1642, NJ 2013, 85 m.nt. Bleichrodt.
HR, 02-12-2014, nr. 12/03427
ECLI:NL:HR:2014:3488
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
12/03427
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3488, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2033, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2033, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3488, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/87 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2014-0494
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Mensensmokkel, art. 197a Sr. 1. Oordeel Hof dat onrechtmatige staandehouding i.h.k.v. Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) geen vormverzuim oplevert a.b.i. art. 359a Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde i.c. geen nadere motivering. 2. Dat de gesmokkelde personen X en Y zich met vrucht kunnen beroepen op de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag houdt niet in dat de wederrechtelijkheid a.b.i. art. 197a Sr is komen te ontbreken van de met gebruikmaking van een niet op hun naam gesteld paspoort verschafte toegang tot of doorreis door Nederland.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. 12/03427
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juli 2012, nummer 20/003907-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Valkeneers, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 7 juli 2010 te Heerlen, tezamen en in vereniging met een ander, anderen, te weten [betrokkene 1] (zich legitimerend met een paspoort op naam van [betrokkene 2]) en [betrokkene 3] (zich legitimerend met een paspoort op naam van [betrokkene 4]), behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, immers hebben verdachte en haar mededader die personen in een auto binnen het grondgebied van Nederland gebracht, terwijl verdachte en haar mededader wisten dat die toegang of die doorreis wederrechtelijk was."
2.2.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal, op 7 juli 2010 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], respectievelijk wachtmeester, opperwachtmeester en wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, doorgenummerde pagina's 50 tot en met 53, voor zover inhoudende het relaas van bevindingen en eigen waarnemingen van de verbalisanten dan wel één of meer van hen, zakelijk weergegeven:
Op 7 juli 2010 bevonden wij ons op de parkeerplaats "Langeveld", gelegen aan de openbare autoweg A76/E314 gelegen in Heerlen, net achter de Duits-Nederlandse grensovergang. Ik, [verbalisant 1], zag een personenauto de Duits-Nederlandse grens passeren en Nederland binnenrijden. Ik, [verbalisant 3], heb de bestuurder van voornoemd voertuig staande gehouden.
Ik zag dat de bestuurder mij een Belgisch paspoort overhandigde. Ik zag dat dit document op naam stond van:
Naam : [betrokkene 5]
Voorna(a)m(en) : [voornaam]
Ik, [verbalisant 2], heb de bijrijdster van het voornoemde voertuig staandegehouden. Ik zag dat de bijrijdster mij een Belgisch paspoort overhandigde. Ik zag dat dit op naam stond van:
Naam : [voornaam]
Vooma(a)m(en) : [verdachte]
Ik, [verbalisant 2], heb de passagier rechts op de achterbank van het voornoemde voertuig staandegehouden. Ik zag dat de passagier mij een Belgisch paspoort overhandigde. Ik zag dat dit op naam stond van:
Naam : [betrokkene 4]
Voorna(a)m(en) :[voornaam]
Ik, [verbalisant 2], heb de passagier links op de achterbank van het voornoemde voertuig staande gehouden. Ik zag dat de passagier mij een Frans paspoort overhandigde. Ik zag dat dit op naam stond van:
Naam : [betrokkene 2]
Voorna(a)m(en) : [voornaam]
Ik, [verbalisant 2], zag dat de pasfoto die op het document was aangebracht geen gelijkenis vertoonde met de staande gehouden persoon.
Naar aanleiding van vorenstaande werden verdachten [betrokkene 2], [betrokkene 5],[verdachte] en [betrokkene 4] aangehouden.
2. Een proces-verbaal van verhoor, op 7 juli 2010 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk wachtmeester en opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, doorgenummerde pagina's 162 tot en met 168, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2]:
V: wat zijn uw personalia?
A: Achternaam : [betrokkene 1]
Voornaam : [voornaam]
A: De vrouw die vanochtend op de bijrijdersstoel bij mij in de auto zat, is naar Malawi gekomen toendertijd. De naam van de vrouw weet ik niet precies te spellen maar ik denk dat je het schrijft als [verdachte] dit is haar voornaam. Ik heb de vrouw ontmoet in een hotel in Malawi. Die vrouw heeft mij toen een Frans paspoort gegeven. Ik heb niks hoeven te betalen voor het paspoort dat ik van de vrouw gekregen heb. Omdat ze familie van me is, ze is de vrouw van mijn oom.
De naam van mijn oom is [betrokkene 6].
Mijn eigen paspoort heb ik in Malawi achtergelaten.
V. Kent u de mevrouw in het Franse paspoort dat u van [verdachte] (het hof begrijpt, gelet op de inhoud van het procesdossier: [verdachte]) gekregen heeft?
A. Nee ik ken haar niet.
3. Een proces-verbaal van verhoor, op 19 juli 2010 op ambtsbelofte respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], respectievelijk wachtmeester en wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, doorgenummerde pagina's 181 toten met 185, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
V: Wat zijn uw personalia?
A: Mijn achternaam is [betrokkene 3]. Mijn voornaam is [voornaam].
V: Hoe en met wie heeft u het vertrek vanuit uw land geregeld?
A: Ik heb een mevrouw ontmoet die mij een paspoort heeft geregeld.
V: Wie is die mevrouw?
A: Het is mijn tante. Ze heet [verdachte] (het hof begrijpt, gelet op de inhoud van het procesdossier: [verdachte]).
V: was er verder nog iemand bij?
A: Ja, het meisje die ook is aangehouden.
V: Wat is de naam van dat meisje?
A: [betrokkene 2].
4. Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Maastricht d.d. 22 september 2010, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik heb twee meisjes geholpen om in Europa te komen. Ik heb besloten hen te redden.
Ik heb de meisjes in Malawi getroffen. Van Malawi zijn we naar Frankfurt gevlogen.
Daar zijn we opgehaald door mijn man, [betrokkene 6]. We zijn de Nederlandse grens gepasseerd en gecontroleerd en aangehouden.
Ik heb gebruik gemaakt van de paspoorten van mijn dochter en mijn vriendin, omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geen visum hadden kunnen krijgen om naar Europa te gaan, als zij hun eigen paspoorten zouden hebben gebruikt."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep - op de gronden zoals genoemd in de door haar overgelegde pleitnota - (kort gezegd) het volgende aangevoerd:
De controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna MTV) - in het kader waarvan verdachte is aangehouden - is onrechtmatig, nu deze controle in strijd is met Europese regelgeving met betrekking tot het vrije verkeer van personen, de Schengengrenscode en de afschaffing van grenscontroles. Overeenkomstig de jurisprudentie van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 mei 2012 (LJN: BW5488) dient daarom bewijsuitsluiting te volgen, zowel van het aantreffen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als passagiers van verdachte alsmede het nadien vergaarde bewijsmateriaal, aangezien dat valt onder 'fruits of the poisonous tree'. Voor het overige bevat het dossier onvoldoende bewijs.
Tevens komt aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een gerechtvaardigd beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag toe. Mitsdien kan niet worden gezegd dat de toegang tot of de doorreis door Nederland wederrechtelijk was. Verdachte dient ook daarom van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
• De MTV-controle
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte op 7 juli 2010 in Heerlen is staande gehouden in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV). Overeenkomstige toepassing van het beoordelingskader neergelegd in de arresten van dit hof van 4 juli 2011 (LJN BR0234, BR0235 en BR0237) op de onderhavige zaak brengt het hof tot het oordeel dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden. De aan de staandehouding ten grondslag liggende MTV-controle is strijdig met het rechtstreeks werkende Unierecht, in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode en de artikelen 67 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die strekken tot het verwezenlijken van een ruimte zonder binnengrenzen binnen de Europese Unie waarin het vrij verkeer van personen is gewaarborgd. Deze voorschriften raken de verblijfsrechtelijke status en de bewegingsvrijheid van personen; vreemdelingen zonder verblijfstatus kunnen hierdoor bijvoorbeeld worden uitgezet. Het gaat hierbij om belangrijke rechtswaarborgen en ingrijpende bevoegdheden. Nu het MTV indruist tegen supranationale regels ter bevordering van het vrij verkeer van personen, is het hof van oordeel dat door de uitoefening van het MTV het Unierecht in aanzienlijke mate is geschonden. Naar het oordeel van het hof is er derhalve sprake van een aanzienlijke schending van een belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel.
De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 26 juni 2012 (LJN: BW9199) geoordeeld dat een bestuursrechtelijk gezien onrechtmatige staandehouding geen vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is daarom van oordeel dat de onrechtmatige staandehouding van verdachte geen consequenties behoeft te hebben in strafvorderlijke zin, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is. Gelet daarop verwerpt het hof het verweer van de verdediging.
• De wederrechtelijkheid van de toegang tot of doorreis door Nederland
De raadsvrouwe heeft gesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikel 31 Vluchtelingenverdrag, waardoor de wederrechtelijkheid van de toegang tot of de doorreis door Nederland komt te vervallen en het bestanddeel "wederrechtelijk" mitsdien niet kan worden bewezen.
Het hof volgt de stelling van de verdediging niet en overweegt dienaangaande het volgende. Het doel van het bepaalde in artikel 31 Vluchtelingenverdrag is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor illegale binnenkomst of verblijf indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken De bepaling is ingegeven door het feit dat het voor vluchtelingen vaak uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk is om op legale wijze toegang te verkrijgen tot een veilig land, terwijl een vluchteling een veilig land binnen moet zijn voordat hij aanspraak kan maken op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het verdrag waren van oordeel dat het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om zich bij hun vlucht illegaal toegang te verschaffen tot een veilig land, niet gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het hof kan de vluchteling aan wie op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf een strafrechtelijk verwijt wordt gemaakt dan ook een beroep doen op deze bepaling, nu artikel 31 vluchtelingenverdrag specifiek de belangen van die personen beoogt te beschermen. Deze bepaling ziet naar het oordeel van het hof echter niet op de persoon die, zoals in het onderhavige geval, de toegang tot of de doorreis door een veilig land faciliteert. Mitsdien kan verdachte naar het oordeel van het hof niet met een soort afgeleid beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag de wederrechtelijkheid van de toegang/doorreis betwisten, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
Tegen de achtergrond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het verweer van de verdediging, inhoudende dat het tegenstrijdig zou zijn indien het hof zou oordelen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geen beroep kunnen doen op artikel 31 Vluchtelingenverdrag gelet op de beslissing van de rechtbank Maastricht van 24 september 2010 waarbij zij zijn vrijgesproken van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, omdat zij een gerechtvaardigd beroep konden doen op artikel 31 Vluchtelingenverdrag, geen bespreking meer.
• Conclusie
Door twee personen binnen het grondgebied van Nederland te brengen, terwijl verdachte en haar echtgenoot wisten dat de toegang tot of de doorreis door Nederland wederrechtelijk was - naar het oordeel van het hof kan daarbij minstgenomen worden gesproken van voorwaardelijk opzet -, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het in vereniging plegen van mensensmokkel. Het hof acht het ten laste gelegde daarom wettig en overtuigend bewezen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de resultaten van de staandehouding van de verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
3.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak vastgesteld dat de verdachte is staandegehouden in het kader van een op art. 50, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 gebaseerde Mobiel Toezicht Vreemdelingen-controle. Het oordeel van het Hof dat deze controle, die in bestuursrechtelijk opzicht onrechtmatig moet worden geacht, niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van het in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde misdrijf van art. 197a Sr en derhalve niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim waaraan op grond van art. 359a, eerste lid onder b, Sv het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting kan worden verbonden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat de MTV-controle mede is geschied in het kader van het voorbereidend onderzoek naar genoemd tenlastegelegd en bewezenverklaard feit.
3.3.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat aan de in de bewezenverklaring genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een beroep toekomt op art. 31 Vluchtelingenverdrag en dat daarom hun toegang tot of doorreis door Nederland niet wederrechtelijk was als bedoeld in art. 197a, eerste lid, Sr.
4.2.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. De omstandigheid dat de genoemde personen zich met vrucht kunnen beroepen op de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag houdt niet in dat de wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 197a Sr is komen te ontbreken van de met gebruikmaking van een niet op hun naam gesteld paspoort verschafte toegang tot of doorreis door Nederland.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Conclusie 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Mensensmokkel, art. 197a Sr. 1. Oordeel Hof dat onrechtmatige staandehouding i.h.k.v. Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) geen vormverzuim oplevert a.b.i. art. 359a Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde i.c. geen nadere motivering. 2. Dat de gesmokkelde personen X en Y zich met vrucht kunnen beroepen op de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag houdt niet in dat de wederrechtelijkheid a.b.i. art. 197a Sr is komen te ontbreken van de met gebruikmaking van een niet op hun naam gesteld paspoort verschafte toegang tot of doorreis door Nederland.
Nr. 12/03427
Mr. Machielse
Zitting 2 september 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 2 juli 2012 voor: Mensensmokkel, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. K. Valkeneers, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het als gevolg van de uitoefening van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten.
3.2. Het hof heeft verdachte ervoor veroordeeld dat
"zij op 7 juli 2010 te Heerlen, tezamen en in vereniging met een ander, anderen, te weten [betrokkene 1] (zich legitimerend met een paspoort op naam van[betrokkene 2]) en [betrokkene 3] (zich legitimerend met een paspoort op naam van [betrokkene 4]), behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, immers hebben verdachte en haar mededader die personen in een auto binnen het grondgebied van Nederland gebracht, terwijl verdachte en haar mededader wisten dat die toegang of die doorreis wederrechtelijk was."
3.3. In zijn arrest heeft het hof gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep - op de gronden zoals genoemd in de door haar overgelegde pleitnota - (kort gezegd) het volgende aangevoerd:
De controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna MTV) - in het kader waarvan verdachte is aangehouden - is onrechtmatig, nu deze controle in strijd is met Europese regelgeving met betrekking tot het vrije verkeer van personen, de Schengengrenscode en de afschaffing van grenscontroles. Overeenkomstig de jurisprudentie van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 mei 2012 (LJN: BW5488) dient daarom bewijsuitsluiting te volgen, zowel van het aantreffen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als passagiers van verdachte alsmede het nadien vergaarde bewijsmateriaal, aangezien dat valt onder 'fruits of the poisonous tree '. Voor het overige bevat het dossier onvoldoende bewijs. Tevens komt aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een gerechtvaardigd beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag toe. Mitsdien kan niet worden gezegd dat de toegang tot of de doorreis door Nederland wederrechtelijk was. Verdachte dient ook daarom van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
• De MTV-controle
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte op 7 juli 2010 in Heerlen is staande gehouden in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV). Overeenkomstige toepassing van het beoordelingskader neergelegd in de arresten van dit hof van 4 juli 2011 (LJN BR0234, BR0235 en BR0237) op de onderhavige zaak brengt het hof tot het oordeel dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden. De aan de staandehouding ten grondslag liggende MTV-controle is strijdig met het rechtstreeks werkende Unierecht, in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode en de artikelen 67 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die strekken tot het verwezenlijken van een ruimte zonder binnengrenzen binnen de Europese Unie waarin het vrij verkeer van personen is gewaarborgd. Deze voorschriften raken de verblijfsrechtelijke status en de bewegingsvrijheid van personen; vreemdelingen zonder verblijfstatus kunnen hierdoor bijvoorbeeld worden uitgezet. Het gaat hierbij om belangrijke rechtswaarborgen en ingrijpende bevoegdheden. Nu het MTV indruist tegen supranationale regels ter bevordering van het vrij verkeer van personen, is het hof van oordeel dat door de uitoefening van het MTV het Unierecht in aanzienlijke mate is geschonden. Naar het oordeel van het hof is er derhalve sprake van een aanzienlijke schending van een belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel.
De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 26 juni 2012 (LJN: BW9199) geoordeeld dat een bestuursrechtelijk gezien onrechtmatige staandehouding geen vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is daarom van oordeel dat de onrechtmatige staandehouding van verdachte geen consequenties behoeft te hebben in strafvorderlijke zin, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is. Gelet daarop verwerpt het hof het verweer van de verdediging.
• De wederrechtelijkheid van de toegang tot of doorreis door Nederland
De raadsvrouwe heeft gesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikel 31 Vluchtelingenverdrag, waardoor de wederrechtelijkheid van de toegang tot of de doorreis door Nederland komt te vervallen en het bestanddeel "wederrechtelijk" mitsdien niet kan worden bewezen.
Het hof volgt de stelling van de verdediging niet en overweegt dienaangaande het volgende.
Het doel van het bepaalde in artikel 31 Vluchtelingenverdrag is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor illegale binnenkomst of verblijf indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. De bepaling is ingegeven door het feit dat het voor vluchtelingen vaak uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk is om op legale wijze toegang te verkrijgen tot een veilig land, terwijl een vluchteling een veilig land binnen moet zijn voordat hij aanspraak kan maken op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het verdrag waren van oordeel dat het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om zich bij hun vlucht illegaal toegang te verschaffen tot een veilig land, niet gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het hof kan de vluchteling aan wie op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf een strafrechtelijk verwijt wordt gemaakt dan ook een beroep doen op deze bepaling, nu artikel 31 Vluchtelingenverdrag specifiek de belangen van die personen beoogt te beschermen. Deze bepaling ziet naar het oordeel van het hof echter niet op de persoon die, zoals in het onderhavige geval, de toegang tot of de doorreis door een veilig land faciliteert. Mitsdien kan verdachte naar het oordeel van het hof niet met een soort afgeleid beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag de wederrechtelijkheid van de toegang/doorreis betwisten, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
Tegen de achtergrond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het verweer van de verdediging, inhoudende dat het tegenstrijdig zou zijn indien het hof zou oordelen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geen beroep kunnen doen op artikel 31 Vluchtelingenverdrag gelet op de beslissing van de rechtbank Maastricht van 24 september 2010 waarbij zij zijn vrijgesproken van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, omdat zij een gerechtvaardigd beroep konden doen op artikel 31 Vluchtelingenverdrag, geen bespreking meer.
• Conclusie
Door twee personen binnen het grondgebied van Nederland te brengen, terwijl verdachte en haar echtgenoot wisten dat de toegang tot of de doorreis door Nederland wederrechtelijk was - naar het oordeel van het hof kan daarbij minstgenomen worden gesproken van voorwaardelijk opzet-, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het in vereniging plegen van mensensmokkel. Het hof het ten laste gelegde daarom wettig en overtuigend bewezen.”
3.4. Het middel klaagt dat het hof weliswaar in de voetsporen van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een onrechtmatige aanhouding in het kader van het MTV geen vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv inhoudt, maar heeft verzuimd te toetsen of de aanwending van de bestuursrechtelijke bevoegdheid niet mede is geschied in het kader van het voorbereidend onderzoek dat heeft geleid tot de onderhavige strafzaak. Het hof had moeten onderzoeken of er niet tevens sprake was van een 'criminal charge' en of daarom niet toch een strafvorderlijke sanctie moest worden verbonden aan de onrechtmatige aanhouding. Door deze vraag onbeantwoord te laten, heeft het hof in het midden gelaten of misschien toch sprake was van een 'criminal charge'.
3.5. De pleitnota van hoger beroep neemt als uitgangspunt dat MTV-controles in strijd zijn met Europese regels over het vrij verkeer van personen en de afschaffing van grenscontroles. Hoewel het MTV op zichzelf geen grenscontrole is, kan het wel hetzelfde effect hebben als een grenscontrole. De juridische inkadering waarin de MTV-controle plaatsvond is onvoldoende omdat zij slechts bestaat uit beleidsregels. Ook ontbraken op 7 juli 2010 instructies over de wijze van uitvoering, de intensiteit en frequentie. De pleitnota van hoger beroep wijst er echter ook op dat uit het dossier niet blijkt dat de Koninklijke Marechaussee een redelijk vermoeden had of redelijkerwijs kon hebben dat in de aangehouden personenauto illegale vreemdelingen zouden worden vervoerd. Enkel is in het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee gesteld dat de ervaring leert dat op de plaats van de controle illegale immigratie plaatsvindt. In hoger beroep is dus niet gesteld dat de MTV-controle mede is geschied in het kader van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten. Evenmin is in hoger beroep de suggestie gedaan dat er in de onderhavige zaak een zodanige nauwe samenhang bestond tussen de uitoefening van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke bevoegdheden dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien. De controlebevoegdheid is dus niet ingezet in het kader van opheldering van een verdenking. Daarmee is er geen enkel aanknopingspunt voor de aanname dat de staandehouding heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van het in deze zaak ten laste gelegde strafbare feit.1.
3.6. Van een geval dat zou kunnen worden toegerekend aan één van de andere categorieën die zijn onderscheiden in HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013, 308 m.nt. Keulen lijkt mij evenmin sprake te zijn. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk kan worden geacht ter preventie van vergelijkbare vormverzuimen die tot onrechtmatige bewijsverkrijging leiden en ter stimulering van het handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Zo een toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen bij een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. De Hoge Raad wijst in dat verband naar HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8795, NJ 2008, 14 m.nt. Reijntjes waarin sprake was van een controle-onderzoek in het lichaam door de douane en niet van een opsporingshandeling in het kader van een voorbereidend onderzoek als waarop artikel 359a Sv het oog heeft, maar waarin in ieder geval volgens het hof wel een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate was geschonden, hetgeen volgens de Hoge Raad niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. In de onderhavige zaak heeft het hof wel geoordeeld dat het Unierecht in aanzienlijke mate is geschonden en dat sprake is van een aanzienlijke schending van een belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel, maar ik lees in de overwegingen van het hof niet dat de uitoefening van het toezicht een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht is geweest, noch dat bewijsuitsluiting nodig is om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en overheidsfunctionarissen te stimuleren om in overeenstemming met de voorgeschreven normen te handelen.
Van de situatie waarin de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost om overtredingen van een toepasselijk voorschrift, die een structureel karakter hebben, een halt toe te roepen lijkt mij evenmin sprake te zijn. Bij Besluit van 30 mei 2011, Stb. 2011, 262 is het Vreemdelingenbesluit 2000 in overeenstemming gebracht met artikel 21, onderdeel a, van de Schengengrenscode ten vervolge op de uitspraken van het Europees Hof van Justitie van 22 juni 2010, C-188/10 en C-189/10 (respectievelijk Melki en Abdeli) en op de uitspraak van de Raad van State van 28 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BP0427, waarin is geoordeeld dat het MTV niet strookte met bepalingen van het recht van de EU. Aldus kan worden geconstateerd dat de wetgever adequaat en met gepaste spoed heeft gereageerd op deze rechterlijke uitspraken.2.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een beroep toekomt op artikel 31 Vluchtelingenverdrag en dat daarom de toegang of doorreis door Nederland niet wederrechtelijk was. De steller van het middel wijst erop dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] beiden op 24 september 2010 door de Rechtbank Maastricht zijn vrijgesproken van het delict van artikel 231 Sr omdat de rechtbank hun beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag heeft gehonoreerd. De pleitnota van hoger beroep heeft deze vrijspraak voorgehouden aan het hof. Doordat het OM het tegen deze vrijspraak ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken, is zij onherroepelijk geworden.
4.2. Het hof heeft dit verweer verworpen zoals hiervoor is weergegeven. Degene die een ander, die zelf een beroep kan doen op artikel 31 Vluchtelingenverdrag, behulpzaam is bij de doorreis of toegang tot een land zoals genoemd in artikel 197a Sr, kan volgens het hof zich niet beroepen op een soort afgeleid beroep op artikel 31 van dat verdrag.
4.3. Het resultaat van de redenering van de steller van het middel is naar mijn oordeel naar alle waarschijnlijkheid niet in overeenstemming met de wens van de wetgever. De consequentie van dat standpunt zou immers zijn dat iedereen, die al dan niet uit winstbejag vluchtelingen die een beroep kunnen doen op artikel 31 Vluchtelingenverdrag Nederland in smokkelt, zou moeten worden vrijgesproken. Uit de geschiedenis en de achtergrond van artikel 197a Sr blijkt echter dat de doelstelling van die bepaling juist ligt in het tegengaan van mensensmokkel.3.De gedachtegang van het hof heeft deze ongewenste consequentie niet.
Ook de Hoge Raad komt tot een ander resultaat, zij het op een andere wijze dan het hof. In 2014 werd aan de Hoge Raad de stelling voorgelegd dat de toegang tot Nederland die voorafgaat aan het doen van een asielaanvraag, ook als de vreemdeling die asiel wenst bij toegang niet in het bezit is van een geldig, voor grensoverschrijding benodigd document, rechtmatig is. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wederrechtelijkheid van de toegang tot het land als bedoeld in artikel 197a Sr toereikend is gemotiveerd door de vaststelling dat de vreemdeling bij zijn toegang tot Nederland gebruik heeft gemaakt van een paspoort dat niet op zijn naam is gesteld. Dat een vreemdeling ingevolge artikel 8, aanhef en onder f en h, Vreemdelingenwet gerechtigd is om in afwachting van de beslissing op een asielaanvraag in Nederland te verblijven, wil nog niet zeggen dat de wederrechtelijkheid van de toegang tot Nederland daardoor is vervallen.4.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is op 17 juli 2012 ingesteld en het dossier is eerst op 2 oktober 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
5.2. Inderdaad is de door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige op acht maanden gestelde inzendtermijn met zes maanden en twintig dagen overschreden. Op het moment van deze conclusie is bovendien sinds het instellen van het cassatieberoep al meer dan twee jaar verstreken. Maar gelet op de aan verdachte opgelegde straf zal de Hoge Raad kunnen volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
6. De eerste twee middelen falen. Het derde middel is vruchteloos voorgesteld omdat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2014
Zie voor het vervolg ABRvS 14 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7963.
HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3247, NJ 2010, 530 m.nt. Reijntjes.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:717.
Beroepschrift 20‑12‑2013
[verdachte] / Openbaar Ministerie — cassatie
Cassatieschriftuur
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1966, thans verblijvende te [postcode] [land], aan de [adres], requirant van cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (6211 AX) Maastricht aan de Boschstraat 28 ten kantore van haar raadsvrouw, mw. mr. K Valkeneers, advocaat te Maastricht, die door requirant bepaaldelijk is gemachtigd dit cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te — doen — dienen.
Omvang cassatie
Het beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 2 juli 2012, in de strafzaak met het ressortsparketnummer 20-003907-10.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348 en/of 350 en/of 358 en/of 359 en/of 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden;
doordat het hof onder verwerping van het door de verdediging ter terechtzitting van 18 juni 2012 gevoerde onrechtmatigheidsverweer tot een bewezenverklaring is gekomen met het oordeel dat de bestuursrechtelijk onrechtmatige staandehouding van requirant geen consequenties behoeft te hebben in strafvorderlijke zin, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is, welk oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is;
terwijl namens requirant ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd verweer werd gevoerd strekkende tot bewijsuitsluiting op grond dat de onrechtmatige controle in het kader waarvan requirant is staande gehouden een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waardoor de einduitspraak aan een verzuim lijdt dat nietigheid tot gevolg heeft en dus niet in stand kan blijven.
Toelichting
2.
Het hof heeft vastgesteld dat requirant op 7 juli 2010 is staande gehouden in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV) en heeft geoordeeld dat deze staandehouding van requirant onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt: ‘De aan de staandehouding ten grondslag liggende MTV-controle is strijdig met het rechtstreeks werkende Unierecht, in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode en de artikelen 67 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die strekken tot het verwezenlijken van een ruimte zonder binnengrenzen binnen de Europese Unie waarin het vrij verkeer van personen is gewaarborgd. Deze voorschriften raken de verblijfsrechtelijke status en de bewegingsvrijheid van personen; vreemdelingen zonder verblijfstatus kunnen hierdoor bijvoorbeeld worden uitgezet. Het gaat hierbij om belangrijke rechtswaarborgen en ingrijpende bevoegdheden. Nu het MTV indruist tegen supranationale regels ter bevordering van het vrij verkeer van personen, is het hof van oordeel dat door de uitoefening van het MTV het Unierecht in aanzienlijke mate is geschonden. Naar het oordeel van het hof is er derhalve sprake van een aanzienlijke schending van een belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel.’
De verdediging heeft betoogd dat vorenstaande dient te leiden tot bewijsuitsluiting, zowel van het bewijs ten aanzien van het aantreffen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als passagiers van requirant alsmede het nadien vergaarde bewijsmateriaal, aangezien dat valt onder ‘fruits of the poisonous tree’. Het hof stelt dat echter dat een bestuursrechtelijk gezien onrechtmatige staandehouding geen vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en oordeelt dat de onrechtmatige staandehouding van requirant geen consequenties behoeft te hebben in strafvorderlijke zin, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is.
3.
Weliswaar is de stelling van het hof dat een bestuursrechtelijk gezien onrechtmatige staandehouding volgens uw Raad geen vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering juist. Echter, het hof had moeten toetsen of de aanwending van de bestuursrechtelijke bevoegdheid niet mede is geschied in het kader van het voorbereidend onderzoek naar het ten laste gelegde, of er aldus sprake was van een ‘criminal charge’ en zo ja, of en welke strafvorderlijke consequenties aan de onrechtmatigheid dienen te worden verbonden. Het is immers zo dat voor het waarborgen van een eerlijk proces als bedoeld in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geen doorslaggevend belang toekomt aan de indeling van bevoegdheden naar het nationaal recht van de lidstaten. De enkele vaststelling dat sprake is van een bestuursrechtelijke bevoegdheid is dus niet per definitie exclusief voor het oordeel dat er geen strafvorderlijke consequenties hoeven te volgen op vastgestelde onrechtmatigheden.
4.
Doordat het hof heeft nagelaten te toetsen of er in het onderhavige geval zodanige samenhang is tussen de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke bevoegdheden dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien heeft het hof in het midden gelaten of op het moment van staande houding sprake was van een ‘criminal charge’. De overweging van het hof gevolgd door de conclusie dat ‘de onrechtmatige staandehouding van requirant geen consequenties behoeft te hebben in strafvorderlijke zin’ is dan ook te kort door de bocht en door deze gebrekkige motivering onbegrijpelijk.
Middel II
5.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. Onder andere zijn artikel 359 lid 2 en/of artikel 359 lid 3 juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden;
doordat het gerechtshof het door de verdediging ter terechtzitting van 18 juni 2012 gevoerde bewijsverweer heeft verworpen en het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘wederrechtelijk’ bewezen heeft verklaard met het oordeel dat requirant de wederrechtelijkheid van de toegang of doorreis niet kan betwisten, welk oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is;
terwijl namens requirant ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd verweer werd gevoerd strekkende tot vrijspraak op grond dat ‘de anderen, te weten ([betrokkene 1] en [betrokkene 3]), een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), waardoor de wederrechtelijkheid van de toegang of doorreis door Nederland komt te vervallen en het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ mitsdien niet kan worden bewezen, waardoor de einduitspraak aan een verzuim lijdt dat nietigheid tot gevolg heeft en dus niet in stand kan blijven.
Toelichting
6.
De verdediging heeft gesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] door de Rechtbank Maastricht op 24 september 2010 zijn vrijgesproken van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, omdat zij een gerechtvaardigd beroep konden doen op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in beide feitelijke instanties is namens requirant uitdrukkelijk betoogd dat het ten laste gelegde faciliteren van de doorreis van deze personen niet wederrechtelijk is, omdat zij zich kunnen beroepen op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Het hof oordeelt dat de deze bepaling niet ziet op de persoon die, zoals in het onderhavige geval, de toegang tot of de doorreis van een ander door een veilig land faciliteert. Het is dan ook van oordeel dat requirant mitsdien niet met een soort afgeleid beroep op 31 Vluchtelingenverdrag de wederrechtelijkheid van de toegang/doorreis kan betwisten.
7.
Het oordeel van het hof getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Requirant kan weliswaar zelf niet als vluchteling worden aangemerkt in de zin van artikel 1 Vluchtelingenverdrag en in zoverre is het oordeel van het hof dat requirant geen beroep toekomt op artikel 31 Vluchtelingenverdrag dan ook terecht. Het hof miskent echter dat de wederrechtelijkheid in de tenlastelegging (en ook in de delictsomschrijving) ziet op ‘die toegang of die doorreis’. Dit betekent dus dat indien de wederrechtelijkheid van de toegang of doorreis vervalt er geen sprake kan zijn van mensensmokkel in de zin van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Doordat het hof in het onderhavige geval het gerechtvaardigde beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] niet in zijn overwegingen betrekt en dus onbesproken laat geeft de verwerping van het verweer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onvoldoende gemotiveerd.
8.
Het oordeel van het hof geeft blijk van een te beperkte interpretatie van de relevante regelgeving. Bij de uitleg van het Vluchtelingenverdrag dient rekening te worden gehouden met de betekenis van de termen in het licht van het voorwerp en doel van het Verdrag.1. Uit de preambule van het Vluchtelingenverdrag blijkt dat de Verenigde Naties ernaar gestreefd hebben de uitoefening van fundamentele rechten en vrijheden van vluchtelingen in de grootst mogelijke mate te verzekeren.2. Restrictieve interpretatie van het Vluchtelingenverdrag zou ingaan tegen deze in de preambule geformuleerde doestelling. Hierbij kan ook verwezen worden naar enkele oordelen van uw raad, stellende dat bij de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag voldoende recht moet worden gedaan aan de bedoeling van deze bepaling.3.
9.
Hoewel requirant zelf niet als vluchteling kan worden gezien in de zin van artikel 1 Vluchtelingenverdrag, was het optreden van requirant wel degelijk noodzakelijk om de voor de ‘gesmokkelden’ relevante bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag in te roepen. Het hof heeft dit niet in zijn overwegingen betrokken en heeft het vluchtelingenverdrag mitsdien te beperkt geïnterpreteerd.
MIDDEL III
10.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is artikel 434 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 6 lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden,
11.
doordat de stukken van het geding door de griffier van het Gerechtshof 449 dagen na het instellen van cassatie bij de griffie van uw Hoge Raad zijn ingediend,
12.
terwijl uit jurisprudentie4. blijkt dat dit binnen 240 dagen of indien requirant gedetineerd is, 180 dagen na het instellen van cassatie dient te gebeuren en schending van die termijn ertoe leidt dat het arrest niet in stand kan blijven, althans dat uw Raad de strafmaat ten voordele van requirant aanpast.
Toelichting
13.
Op 10 juli 2012 is beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn echter pas op 2 oktober 2013 ter griffie van uw Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de griffie van het gerechtshof 449 dagen nodig heeft gehad om de stukken in te dienen. Daarmee is de door uw Raad gemaximeerde termijn van 240 dagen ruim overschreden.
14.
Krachtens artikel 434 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dienen de stukken ‘zo spoedig mogelijk’ na het aanwenden van het rechtsmiddel aan de griffier van uw Raad te worden verzonden. Uit vaste rechtspraak blijkt dat dit binnen 8 maanden oftewel binnen 240 dagen na het instellen van cassatie gebeurd dient te zijn. Indien meer dan 8 maanden verstrijken tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van het dossier bij de griffie van uw Hoge Raad, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
15.
In het onderhavige geval zijn de stukken 449 dagen na het instellen van het beroep in cassatie bij uw Hoge Raad binnengekomen, hetgeen leidt tot een schending van de redelijke termijn. Deze schending dient te resulteren in strafvermindering.
Redenen waarom het arrest van voornoemd hof van 2 juli 2012, niet naar de eis der wet is gewezen, zodat vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar het gerechtshof dient te volgen en/of strafvermindering plaats dient te vinden.
Maastricht, 20 december 2013
Mw. mr. K. Valkeneers
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2013
Artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, 23 mei 1969.
Preambule van Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
Hoge Raad, 13 oktober 2009, NJ 2009/531.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.