Zie het arrest van het hof Amsterdam van 28 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:315, Nieuwsbrief Huurrecht 2014-0039 m.nt. H.J. Rossel, rov. 3.1(i)-(vi).
HR, 14-08-2015, nr. 14/02241
ECLI:NL:HR:2015:2193
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-2015
- Zaaknummer
14/02241
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2193, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑08‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:525, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:315, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:525, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2193, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑04‑2014
- Wetingang
art. 267 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
NJ 2016/27 met annotatie van J.L.R.A. Huydecoper
JIN 2015/204 met annotatie van F.M. Guljé
Uitspraak 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Verzoek tot aanmerken van ‘samenwoner’ als huurder, art. 7:267 BW. Verzoek nog mogelijk na beëindiging van duurzame gemeenschappelijk huishouding? Omstandigheden van het geval.
Partij(en)
14 augustus 2015
Eerste Kamer
14/02241
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
LIBRA INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Roermond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en Libra.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1207462 CV EXPL 10-42449 van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2011 en 30 november 2011;
b. het arrest in de zaak 200.102.678/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Libra heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Libra toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Libra heeft bij brief van 1 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiseres 2] was met ingang van 15 juni 1989 huurder en hoofdbewoner van de woning aan de [a-straat] te [woonplaats] (hierna: de woning).
(ii) [eiser 1] is met ingang van 3 juli 1992 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) als bewoner van de woning ingeschreven.
(iii) Libra is sinds 1 maart 2005 eigenares van de woning.
(iv) [eiseres 2] heeft de woning op 15 of op 19 april 2010 verlaten en is toen gaan wonen aan de [b-straat] te [woonplaats] . Zij heeft op 19 april 2010 aangifte tegen [eiser 1] gedaan ter zake van bedreiging en mishandeling en heeft zich voorts met ingang van diezelfde datum in de GBA doen inschrijven op voormeld adres aan de [b-straat] .
( v) Bij brief van 22 september 2010 heeft [eiseres 2] aan Libra medegedeeld dat zij de relatie met [eiser 1] heeft beëindigd. Zij heeft verzocht het huurcontract op naam van [eiser 1] te zetten, met wie zij achttien jaar in de woning heeft samengewoond.
(vi) Libra heeft dit verzoek bij brief van 14 oktober 2010 afgewezen.
3.2.1
In het onderhavige geding hebben [eisers] gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat [eiser 1] medehuurder zal zijn van de woning. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Tegen de achtergrond van de hiervoor in 3.1 onder (ii)-(iv) vermelde vaststaande feiten overwoog het hof dat het de vraag is of, voor zover in de brief van 22 september 2010 een mede namens [eiser 1] gedaan verzoek ligt besloten om hem als medehuurder aan te merken, op 22 september 2010 nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW (rov. 3.4). Het hof beantwoordde die vraag ontkennend op grond van de volgende overwegingen (rov. 3.5):
“Voor zover in de brief van 22 september 2010 van [eiseres 2] aan Libra een mede namens [eiser 1] gedaan verzoek besloten ligt om hem als medehuurder aan te merken, kan uit het tijdsverloop van vijf maanden tussen de verhuizing van [eiseres 2] naar een andere woning en haar inschrijving in de GBA op dat nieuwe adres enerzijds en het tijdstip van genoemd verzoek anderzijds niet anders worden afgeleid dan dat ten tijde van het verzoek in deze brief geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser 1] en [eiseres 2] . Evenmin is gebleken dat dit verzoek zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de gestelde samenwoning is gedaan. Dat en waarom het vertrek van [eiseres 2] in april 2010 niet definitief was, hebben [eisers] wel gesteld, maar onvoldoende toegelicht. De vordering van [eisers] is om die reden niet toewijsbaar.”
3.3
Het middel, dat in twee onderdelen uiteenvalt, is gericht tegen rov. 3.4 en 3.5 van het bestreden arrest. Het betoogt in de kern dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof alleen heeft onderzocht of op 22 september 2010 nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zonder alle overige omstandigheden van het geval, waaronder de lange duur van samenwoning (van achttien jaar), mee te wegen. Naar vaste rechtspraak wordt dit oordeel niet gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de samenwoning tussen de huurder en degene met wie hij in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, is beëindigd. Alle omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de duur van de gemeenschappelijke huishouding, dienen in dat oordeel te worden verdisconteerd. Voorts is het oordeel in rov. 3.5, dat niet is gebleken dat het verzoek zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de samenwoning is gedaan, onvoldoende gemotiveerd, mede omdat de huurovereenkomst nog voortduurde en omdat dit oordeel voorbijgaat aan de systematiek van het verwante art. 7:268 lid 2 BW. Bovendien stelt art. 7:267 lid 3 BW niet de eis dat het verzoek binnen een bepaalde tijd wordt gedaan.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Het middel mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden voor zover het de klacht bevat dat het hof alleen heeft onderzocht of op 22 september 2010 nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zonder de overige omstandigheden van het geval mee te wegen. Het hof heeft immers ook onderzocht of het hiervoor in 3.2.2 vermelde, mede namens [eiser 1] gedane, verzoek zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de gestelde samenwoning is gedaan.
3.5.1
Bij de beoordeling van de overige hiervoor in 3.3 vermelde klachten van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Uit de beschikkingen HR 10 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC1632, NJ 1981/132 (Dekker/Petronella) en HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5199, NJ 1986/383 (Boonacker/Neve), die betrekking hebben op de voorloper van art. 7:267 BW, namelijk art. 7A:1623h (oud) BW, volgt dat de enkele omstandigheid dat er plannen bestaan om de gemeenschappelijke huishouding te beëindigen, respectievelijk dat geen sprake meer is van samenwoning, niet meebrengt dat niet meer kan worden gesproken van een gemeenschappelijke huishouding.
3.5.3
De aandacht van partijen zal in een situatie of periode waarvan veelal pas achteraf kan worden gezegd dat daarin de gemeenschappelijke huishouding werd beëindigd, vaak niet (primair) zijn gericht op het doen van een verzoek als het onderhavige. Daarbij komt dat in de regel grote en ook voor de verhuurder kenbare belangen van de samenwoner zijn betrokken bij een zodanig verzoek. Hiertegenover staat dat art. 7:267 lid 1 BW bepaalt dat die samenwoner op het moment van het doen van het verzoek een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft. Bovendien verlangt het (rechtzekerheids)belang van de verhuurder dat met het doen van een verzoek als het onderhavige niet onredelijk lang wordt gewacht.
3.5.4
In verband met hetgeen hiervoor is overwogen, brengt een redelijke toepassing van art. 7:267 BW mee dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek als het onderhavige toe te wijzen ook na de beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding, mits dat verzoek zo spoedig na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd.
3.6
Het hof heeft – in cassatie onbestreden – tot uitgangspunt genomen dat ten tijde van het verzoek om [eiser 1] in het vervolg als huurder van de woning aan te merken (september 2010) geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser 1] en [eiseres 2] en dat de samenwoning van [eiser 1] en [eiseres 2] al vijf maanden voordien (april 2010) definitief was beëindigd. Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat het verzoek om [eiser 1] in het vervolg als huurder van de woning aan te merken niet zo spoedig na de beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon worden gevergd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Het kan de beslissing van het hof zelfstandig dragen, ook als de duur van de gemeenschappelijke huishouding in aanmerking wordt genomen. De overige hiervoor in 3.3 weergegeven klachten kunnen dus ook niet cassatie leiden.
3.7
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Libra begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer G. de Groot op 14 augustus 2015.
Conclusie 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Verzoek tot aanmerken van ‘samenwoner’ als huurder, art. 7:267 BW. Verzoek nog mogelijk na beëindiging van duurzame gemeenschappelijk huishouding? Omstandigheden van het geval.
Partij(en)
Rolnr. 14/02241 Mr M.H. Wissink
Zitting: 17 april 2015
conclusie in de zaak van
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers tot cassatie,
tegen
Libra International B.V.,
gevestigd te Roermond,
verweerster in cassatie,
Deze zaak betreft een door eisers ingediend verzoek om [eiser 1] als medehuurder te doen aanmerken. In cassatie is de hoofdvraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat in verband met het verbreken van hun relatie en het plotselinge vertrek van [eiseres 2] uit de woning niet is voldaan aan het vereiste van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen eisers als bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW. Eisers worden hierna aangeduid als [eiser 1] , [eiseres 2] en gezamenlijk als [eisers] , verweerster als Libra.
1. Feiten1.
1.1
De woning aan de [a-straat] te [woonplaats] (hierna: de woning) is met ingang van 1 oktober 1975 door [A] verhuurd aan [B] . De Gemeentelijke Dienst Herhuisvesting te [woonplaats] (hierna: GDH) heeft op 15 juni 1989 aan Kok Beheer/Kas Associatie, de toenmalige beheerder van de woning, toestemming gegeven om [eiseres 2] in de administratie op te nemen als hoofdbewoner van de woning.
1.2
[eiser 1] (geboren op [geboortedatum] 1942) is met ingang van 3 juli 1992 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) als bewoner van de woning ingeschreven.
1.3
Libra is sinds 1 maart 2005 eigenares van de woning.
1.4
[eiseres 2] heeft op 19 april 2010 aangifte tegen [eiser 1] gedaan ter zake van bedreiging en mishandeling. Zij heeft zich met ingang van die datum in de GBA doen inschrijven op het adres [b-straat] te [woonplaats] .
1.5
Een brief van 22 september 2010 van [eiseres 2] aan Libra houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“(...)
Hierbij wil ik u mededelen dat ik de relatie met mijn partner heb beëindigd, wij hebben samen 18 jaar aan de [a-straat] gewoond.
Het huurcontract staat op naam van [eiseres 2]
Mijn partner staat sinds 03-juli-1992 ingeschreven volgens de Gemeentelijke basisadministratie
Ik zou u ook vriendelijk willen verzoeken het huurcontract met ingang van 01-november-2010 te wijzigen, en die op naam van [eiser 1] te zetten.
(...)”
Libra heeft dit verzoek bij brief van 14 oktober 2010 afgewezen.
1.6
Een brief van het Wijksteunpunt Wonen van 21 oktober 2010 aan Libra houdt – voor zover hier van belang - het volgende in:
“(…)
Enige tijd geleden heeft [eiseres 2] u schriftelijk verzocht om [eiser 1] hoofdhuurder te maken van de woning. Zij hebben ruim 18 jaar lang een duurzame gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat [eiser 1] maandelijks € 560,- pint van zijn rekening en dit bedrag aan [eiseres 2] geeft ten behoeve van huurbetaling en vaste lasten. Bovendien is het vrij aannemelijk dat iemand niet 18 jaar lang ergens woont zonder daaraan zijn steentje bij te dragen.
(...)
Hierbij verzoek ik u nogmaals namens [eiser 1] en [eiseres 2] om [eiser 1] hoofdhuurder te maken van bovenstaande woning, daar hij aan alle voorwaarden hiervoor voldoet.
Wellicht ten overvloede wijs ik u erop, dat [eiseres 2] u in het verleden meerdere malen telefonisch om medehuurderschap van [eiser 1] heeft verzocht.
(...)”
1.7
In een brief van 26 oktober 2010 van Libra aan het Wijksteunpunt Wonen heeft Libra bestreden dat [eisers] een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de woning hebben gevoerd. De brief houdt verder – voor zover in cassatie van belang – het volgende in:
“(...)
Als er sprake was een duurzame gemeenschappelijke huishouding, dan geldt voorts dat het verzoek tot medehuurderschap gedaan is nadat de vermeende samenwoning geëindigd is.
[eiseres 2] woont immers aan de [b-straat] , en niet meer in de woning.
Vooralsnog gaat cliënte er dan ook vanuit dat het verzoek tot medehuurderschap kennelijk de strekking heeft om [eiser 1] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. In ieder geval verzoek ik u mij een historisch uittreksel uit het register van [eiseres 2] toe te willen zenden, waaruit blijkt van wanneer tot wanneer zij in de woning ingeschreven heeft gestaan.
(...)”
1.8
Een brief van 22 november 2010 van de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven houdt in dat aan [eiser 1] op grond van de vigerende regelgeving een huisvestingsvergunning kan worden verleend voor de woning, als het huishoudinkomen niet meer bedraagt dan € 37.860,— belastbaar per jaar.
2. Procesverloop
2.1
Bij exploot van 30 november 2010 hebben [eisers] Libra gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) en gevorderd – voor zover in cassatie relevant – dat de kantonrechter bij vonnis zou bepalen dat [eiser 1] met ingang van een in het vonnis nader te bepalen tijdstip medehuurder zou zijn van de woning. Libra voerde verweer, stellend dat niet was voldaan aan de eisen van art. 7:267 BW.
2.2
Bij vonnis van 30 november 2011 wees de kantonrechter de vordering toe. Daartoe overwoog zij, voor zover in cassatie nog relevant, het volgende:
“Ad a. Duurzame gemeenschappelijke huishouding
4.7
Libra heeft gesteld dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding omdat [eiseres 2] sinds 15 april 2010 niet meer in het gehuurde woont en zij zich per 19 april 2010 heeft ingeschreven op een ander adres. Daardoor is de gemeenschappelijke huishouding definitief beëindigd. Dat blijkt ook uit de overgelegde correspondentie en uit het verzoek van [eisers] om [eiser 1] hoofdhuurder te maken: [eiseres 2] maakt aldus geen aanspraak meer op het gehuurde. Uit dit alles volgt dat er geen sprake meer is van “duurzaamheid”, hetgeen een verwachting voor de toekomst inhoudt. Art. 7:267 BW beoogt alleen de belangen te beschermen van degene die daadwerkelijk met der hoofdhuurder samenwoont, aldus Libra.
Daaromtrent overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de uitspraken van HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 132 en HR 21 februari 1986, NJ 1986, 383 volgt dat de strekking van art 7:267 BW is om aan de medebewoner bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. Daarbij geldt dat in de praktijk de huurder en de medebewoner zich eerst op het tijdstip dat het einde van de relatie aanstaande is zullen realiseren dat dit geval zich dreigt voor te doen en dat zij derhalve behoefte hebben aan deze bescherming. Daarom zal ook op dat moment nog van een duurzame gemeenschappelijke huishouding gesproken kunnen worden. Op grond daarvan zullen partijen in het algemeen dan nog de gelegenheid hebben een gezamenlijk verzoek in te dienen.
De kantonrechter is van oordeel dat er ook in de onderhavige situatie nog kan worden uitgegaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De scheidslijn tussen “plannen om een gemeenschappelijke huishouding te gaan beëindigen” (zie HR 10 oktober 1980, NJ 9181, 132) en het daadwerkelijk beëindigen van de gemeenschappelijke huishouding is vaak niet scherp te trekken. In overeenstemming met de strekking van art. 7:267 BW is dat ook indien de relatie plotseling is beëindigd - zoals in het onderhavige geval - de medebewoner, die aan de overige vereisten van art. 7:267 lid 3 BW voldoet, de bescherming van dit artikel dient te krijgen, mits huurder en medebewoner zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de gemeenschappelijke huishouding een verzoek tot medehuur aan de verhuurder richten. Gesteld noch gebleken is dat het verzoek van [eisers] in deze zin niet tijdig is geweest. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat [eiseres 2] de huurovereenkomst nog niet heeft beëindigd.
De kantonrechter verwerpt derhalve het standpunt van Libra dat uit de uitspraak van HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 132 zou volgen dat het verzoek tot medehuur niet tijdig zou zijn gedaan, omdat de relatie reeds was beëindigd. Aan het voorgaande doet evenmin af dat [eisers] aanvankelijk Libra niet hebben verzocht om het medehuurderschap, doch om [eiser 1] hoofdhuurder te maken: vast staat immers dat het de bedoeling was van [eisers] dat [eiser 1] de in art. 7:267 BW bedoelde bescherming zou krijgen.
Ad b. Vordering strekt tot het verschaffen van de positie van huurder
4.8
Libra heeft gesteld dat uit de brief van [eiseres 2] van 22 september 2010 expliciet blijkt dat het haar bedoeling is om [eiser 1] de positie van huurder te verschaffen, omdat zij verzoekt de huurovereenkomst op naam van [eiser 1] te zetten. Dit verweer treft geen doel: zoals hierboven in nr. 4.7 reeds is aangegeven doet zich de in art. 7:267 lid 3 sub b BW bedoelde situatie in het onderhavige geval niet voor, omdat de redactie van dit artikellid - in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals in de parlementaire stukken tot uiting komt - duidelijk aangeeft dat de daar gegeven reden tot afwijzing van het verzoek slechts ten doel heeft te voorkomen dat de in art. 7:267 BW geopende mogelijkheid wordt misbruikt om tot overdracht van de huur tegen de wil van de verhuurder te geraken in gevallen waarvoor dit wetsartikel niet in het leven is geroepen. Daarvan is geen sprake in een geval als het onderhavige, waarin ervan uit mag worden gegaan dat [eiser 1] al 18 jaar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met [eiseres 2] .”
2.3
Libra is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij concludeerde tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing alsnog van de vorderingen van [eisers] . [eisers] hebben de grieven bestreden.
2.4
Bij arrest van 28 januari 2014 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [eisers] alsnog afgewezen:
“3.4. Het hof overweegt als volgt. [eiseres 2] heeft op 19 april 2010 bij de politie aangifte gedaan van bedreiging en mishandeling door [eiser 1] . Zij heeft de woning dezelfde dag (standpunt [eisers] ) of op 15 april 2010 (standpunt Libra) verlaten en is gaan wonen op het adres [b-straat] te [woonplaats] . Zij heeft zich met ingang van 19 april 2010 in de GBA op dat adres ingeschreven. [eiseres 2] heeft bij brief van 22 september 2010 aan Libra meegedeeld dat haar relatie met [eiser 1] was beëindigd. De vraag is of, voor zover in die brief een mede namens [eiser 1] gedaan verzoek ligt besloten om hem als medehuurder aan te merken (hetgeen door Libra wordt bestreden), op 22 september 2010 nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW.
3.5.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Voor zover in de brief van 22 september 2010 van [eiseres 2] aan Libra een mede namens [eiser 1] gedaan verzoek besloten ligt om hem als medehuurder aan te merken, kan uit het tijdsverloop van vijf maanden tussen de verhuizing van [eiseres 2] naar een andere woning en haar inschrijving in de GBA op dat nieuwe adres enerzijds en het tijdstip van genoemd verzoek anderzijds niet anders worden afgeleid [dan; AG] dat ten tijde van het verzoek in deze brief geen sprake meer was van een gemeenschappelijk huishouding tussen [eiser 1] en [eiseres 2] . Evenmin is gebleken dat dit verzoek zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de gestelde samenwoning is gedaan. Dat en waarom het vertrek van [eiseres 2] in april 2010 niet definitief was, hebben [eisers] wel gesteld, maar onvoldoende toegelicht. De vordering van [eisers] is om die reden niet toewijsbaar. De grief tegen de andersluidende beslissing van de kantonrechter is gegrond. Het bestreden vonnis dient om die reden te worden vernietigd.”
2.5
Van dit arrest zijn [eisers] bij dagvaarding van 25 april 2014 tijdig in cassatie gekomen. Libra concludeert tot verwerping en heeft dit standpunt schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben afgezien van schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel onderscheidt twee rechtsklachten en twee motiveringsklachten. In de inleiding van het middel wordt, kort gezegd, de rechtspositie van de in art. 7:267 BW bedoelde samenwoner vergeleken met die van (i) de persoon die met de huurder is gehuwd geweest of een geregistreerd partnerschap heeft gehad en die blijkens art. 7:266 lid 5 BW ook na beëindiging van de samenwoning nog kan verzoeken de huurovereenkomst aan hem toe te delen en (ii) de persoon die met een overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en die door art. 7:268 lid 2 BW een termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder wordt geboden om bescherming te krijgen. Betoogd wordt dat een voldoende geborgde bescherming tevens ten dienste dient te staan van de samenwoner, die een duurzame huishouding met de contractuele huurder heeft gevoerd.
Tegen deze achtergrond bestrijdt het middel in de eerste plaats dat het hof de vraag stelt (rov. 3.4) en toetst (rov. 3.5) of op 22 september 2010 (de datum van de eerste brief van [eiseres 2] aan Libra houdende het verzoek om [eiser 1] als medehuurder aan te merken) nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens rechtsklacht 1 geeft het hof, kort gezegd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting door deze vraag van beslissende betekenis te achten, zonder nader oordeel omtrent alle overige omstandigheden van het geval, waaronder de lange duur van samenwoning (18 jaar). Dat gaat volgens de klacht voorbij aan de in het arrest Dekker/Petronella B.V. ontwikkelde maatstaf. Rechtsklacht 2 klaagt dat het hof in strijd met art. 7:267 lid 3 onder a BW onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de langdurige samenwoning van [eiser 1] en [eiseres 2] en daarmee ten onrechte de beoogde bescherming van het medehuurderschap aan [eiser 1] onthouden op de enkele grond dat ten tijde van het verzoek op 22 september 2010 de feitelijke samenwoning reeds zou zijn geëindigd.
Tegen het oordeel in rov. 3.5, dat niet is gebleken dat het verzoek zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de samenwoning is gedaan, richt motiveringsklacht 1 onder meer2.de klachten: (i) dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is, mede omdat de huurovereenkomst nog voortduurde en (ii) dat het hof voorbijgaat aan de systematiek van het verwante art. 7:268 lid 2 BW, terwijl in de afwijzingsgronden van art. 7:267 lid 3 BW niet de eis valt te lezen dat het verzoek binnen een bepaalde tijd wordt gedaan.
3.2
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Daartoe zal ik eerst kort ingaan op de regeling rond medehuurderschap.
3.3.1
De artikelen 7:266 t/m 268 BW bevatten (evenals de soortgelijke regeling in de artikelen (7A:)1623g t/m 1623i (oud) BW)3.bepalingen over medehuur en de voortzetting van huur. Volgens art. 7:266 lid 1 BW is de partner (dat wil zeggen echtgenoot of geregistreerd partner) van de huurder van rechtswege medehuurder, zolang de gehuurde woonruimte deze tot hoofdverblijf strekt. Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder van woonruimte eindigt, wordt de medehuurder op grond van de wet huurder (lid 3).
Indien tijdens een echtscheidingsprocedure een partner elders verblijft, brengt dit voor de toepassing van het artikel geen verandering in diens hoofdverblijf (lid 4). De bepaling koppelt geschillen tussen partners in zoverre los van de relatie met de verhuurder.4.De rechter kan bepalen welke echtgenoot/partner de huurder van de woonruimte zal zijn (lid 5). Het verzoek daartoe kan ook nog na de echtscheiding worden gedaan door de partner die in de woning zijn hoofdverblijf heeft.5.
3.3.2
Medehuur van andere personen dan echtgenoten en geregistreerde partners van huurders is geregeld in art. 7:267 BW. Art. 7:267 BW stemt overeen met art. 7A:1623h (oud) BW.6.Lid 1 bepaalt dat de huurder en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, de verhuurder gezamenlijk kunnen verzoeken er mee in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn. Wanneer de verhuurder die instemming niet binnen drie maanden schriftelijk verleent, kunnen de huurder en die andere persoon gezamenlijk verzoeken7.dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn. De rechter kan dit verzoek slechts afwijzen op de in lid 3 genoemde gronden, te weten:
a. indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
b. indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
c. indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder van woonruimte eindigt, wordt de medehuurder op grond van de wet huurder (lid 5) met dien verstande echter dat, indien ten aanzien van de woonruimte hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, de medehuurder daartoe binnen 8 weken nadat hij huurder is geworden een vordering bij de rechter moet instellen (lid 6).8.
3.3.3
Art. 7:268 lid 1 BW voorziet erin dat na overlijden van de huurder de medehuurder de huur als huurder voortzet. Het tweede lid bepaalt dat “de persoon, die niet op grond van lid 1 huurder wordt, doch wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad” gedurende zes maanden de huur voorzet en ook nadien indien de rechter dat heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering (lid 2). Volgens het derde lid wijst de rechter de vordering af:
a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de eisen van lid 2 voldoet;
b. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
c. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 van die wet overlegt.
3.4
In het onderhavige geval gaat het om de vraag wanneer de duurzame gemeenschappelijke huishouding eindigt en de betekenis daarvan voor de mogelijkheid om nog een verzoek als bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW te doen.
3.5.1
Uit de door het cassatiemiddel al aangehaalde uitspraak Dekker/Petronella B.V. uit 1980 blijkt dat een naderend einde van de duurzame gemeenschappelijke huishouding op zichzelf geen reden is om het verzoek niet toe te wijzen.9.In dat geval hadden huurder Dekker en diens vriendin Van der Steen besloten hun relatie te beëindigen en dat Dekker de woning zou verlaten. Kantonrechter en rechtbank wezen het verzoek af, overwegend dat de samenwoning geen duurzaam karakter meer had op het moment dat reeds tot beëindiging van de relatie was besloten. De Hoge Raad vernietigde, overwegend:
“Art. 1623h BW beoogt aan degene die in duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder van woonruimte in deze woonruimte zijn hoofdverblijf heeft – hierna te noemen medebewoner –, bij medewerking van de huurder bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. In de praktijk zullen de huurder en de medebewoner zich de behoefte aan deze bescherming veelal pas realiseren op het moment dat dit geval zich dreigt voor te doen. Zou men met de Rb. aannemen, dat op dat moment niet meer voldaan is aan de door de wet gestelde eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en dat dan bovendien alleen reeds op grond van het voornemen om een einde te maken aan die gemeenschappelijke huishouding een gezamenlijk verzoek aan de Ktr. om de medebewoner medehuurder te laten worden moet worden geacht – in de zin van lid 3, onder b, van art. 1623h – kennelijk slechts de strekking te hebben die medebewoner op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, dan zou in de meerderheid van de gevallen waarvoor art. 1623h is geschreven, de daarmee beoogde bescherming in strijd met de bedoeling van de wetgever te kort schieten. Tot deze moeilijk aanvaardbare consequentie dwingen, anders dan de Rb. meent, de woorden van de wet niet. Van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van tenminste twee jaar kan ook nog gesproken worden op een moment dat er plannen bestaan die gemeenschappelijke huishouding te gaan beëindigen, en de redactie van lid 3, onder b, geeft – in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals die in de parlementaire stukken tot uitdrukking komt – duidelijk aan, dat de daar gegeven reden tot afwijzing van het verzoek slechts ten doel heeft te voorkomen, dat de in art. 1623h geopende mogelijkheid wordt misbruikt om tot overdracht van de huur tegen de wil van de verhuurder te geraken in gevallen waarvoor dit wetsartikel niet in het leven is geroepen;” (onderstreping toegevoegd; A-G)
3.5.2
Uit de zaak Boonacker/Neve10.uit 1986 blijkt dat het enkele feit dat de huurder uit de woning is vertrokken in verband met een opname in een zorginstelling niet automatisch meebrengt dat niet langer van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden gesproken. Dit betrof een geval waarin het verzoek om medebewoner Neve als medehuurder aan te merken werd gedaan ruim vier weken nadat huurder Koster in een inrichting en later verpleeghuis werd opgenomen. Uw Raad overwoog:
“3.2 Onderdeel 1 gaat er kennelijk en terecht van uit dat de huurder en de medebewoner ten tijde van de indiening van het gezamenlijke verzoek als bedoeld in art. 1623h te zamen een duurzame gemeenschappelijke huishouding moeten hebben, maar betoogt dat in een geval als het onderhavige het beslissende criterium behoort te zijn of er 'een reële verwachting bestond dat de ter observatie opgenomene nadien weer in de woning zou terugkeren'.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Zoals de Rb. terecht heeft geoordeeld, zal de gemeenschappelijke huishouding in het algemeen bij opname in een ziekenhuis of verpleeghuis van een dergenen die zulk een huishouding voert, niet dadelijk, maar eerst na enige tijd, naar gelang van de omstandigheden, eindigen. Onder bijzondere omstandigheden — waarbij ook de verwachtingen die ten tijde van de opname omtrent de terugkeer naar huis bestonden, van belang kunnen zijn — kan dit anders zijn.
Deze opvatting strookt met de in HR 10 okt. 1980, NJ 1981, 132 vermelde strekking van art. 1623h, namelijk aan de medebewoner bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. In de praktijk zullen de huurder en de medebewoner zich eerst op het tijdstip van de opname realiseren dat dit geval zich dreigt voor te doen en dat zij derhalve behoefte hebben aan deze bescherming. De hiervoor aanvaarde opvatting brengt anders dan de in het onderdeel verdedigde opvatting — mede dat zij dan in het algemeen nog de gelegenheid zullen hebben een gezamenlijk verzoek in te dienen.” (onderstreping toegevoegd; A-G),
3.5.3
Uit deze rechtspraak blijkt dat het einde van de gemeenschappelijke huishouding op het moment van indienen van het verzoek nog geen voldongen feit mag vormen. Voorts blijkt daaruit dat van een voldongen feit nog geen sprake is alleen omdat het einde van de gemeenschappelijke huishouding in zicht is of omdat er door de opname van de huurder geen samenleving meer is; dat het beëindigen van de gemeenschappelijke huishouding een geleidelijk proces kan zijn en dat de rechter ex post het moment moet bepalen waarop deze is geëindigd.11.
3.5.4
Ten aanzien van art. 7:268 BW lijkt een iets ruimere regel te gelden. Het arrest Huijnen/Volksbelang12.betrof het geval dat een zoon (met diens gezin) weer bij zijn moeder was gaan wonen. Ongeveer een jaar nadat de moeder in een zorginstelling was opgenomen (en terwijl inmiddels was komen vast te staan, dat dat definitief zou zijn), werd een verzoek als bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW ingediend waaraan in de loop van de procedure, na het overlijden van de moeder, een verzoek als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW werd toegevoegd. Het hof oordeelde dat er ten tijde van het verzoek geen duurzame gemeenschappelijke huishouding meer was in de zin van art. 7:267 BW en, in het verlengde daarvan, ook niet in de zin van art. 7:268 BW. Over – alleen – die laatste gevolgtrekking werd in cassatie geklaagd.
A-G Huydecoper wees in zijn conclusie voor het arrest op enige verschillen tussen art. 7:267 en art. 7:268 BW, in het bijzonder dat uit art. 7:267 BW “niet anders valt op te maken dan dat alleen degene die op het desbetreffende moment (nog) met de huurder een gemeenschappelijke huishouding voert, er aanspraak op heeft als medehuurder te worden erkend” (sub 14), terwijl art. 7:268 BW niet tot een dergelijke lezing dwingt (sub 20). Uw Raad overwoog:
“3.4.2 Art. 7:268 lid 2 strekt ertoe aan de 'samenwoner' die geen medehuurder is bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst door het overlijden van de huurder eindigt. De 'samenwoner' die met de (overleden) huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, heeft dan ingevolge genoemde bepaling de mogelijkheid binnen zes maanden na het overlijden te vorderen dat de huur door hem (voor onbepaalde tijd) wordt voortgezet. Daarbij heeft de wetgever kennelijk het geval voor ogen gehad dat de gemeenschappelijke huishouding heeft voortgeduurd tot (kort voor) het overlijden van de huurder.
Het is evenwel geen uitzondering dat aan het overlijden van de huurder een kortere of langere periode voorafgaat waarin hij wegens ziekte of hulpbehoevendheid moet worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, terwijl de huurovereenkomst doorloopt en de 'samenwoner' in het gehuurde blijft wonen. Afhankelijk van de verdere omstandigheden zoals de vooruitzichten op terugkeer van de huurder in de woning, zal dan na verloop van tijd in redelijkheid niet meer gesproken kunnen worden van het (voort)bestaan van een gemeenschappelijke huishouding met de huurder. In de hier bedoelde situatie zou het echter in strijd met voornoemde strekking van art. 7:268 lid 2 zijn, om voor de toepassing daarvan in zijn algemeenheid als eis te stellen dat de gemeenschappelijke huishouding heeft voortgeduurd tot (kort voor) het overlijden van de huurder. De door deze bepaling boogde bescherming van de 'samenwoner' zou dan in veel gevallen niet geëffectueerd kunnen worden, terwijl de tekst van de bepaling niet ertoe noopt de genoemde eis (onder alle omstandigheden) te stellen. Dit strookt ook met hetgeen de minister van justitie heeft opgemerkt in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 15 oktober 2007 (Kamerstukken II 2007-2008, 26 648 en 27 926, nr. 11, blz. 7-8):
"Wat betreft het voortbestaan van de gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het overlijden moet het volgende worden opgemerkt. Deze eis moet bij artikel 268 lid 2 in beginsel worden gesteld, ook al dient een zekere ruimte te bestaan om ook hier met de omstandigheden van het geval rekening te houden, zoals opname van de huurder in een ziekenhuis of verpleeghuis, waarna hij vervolgens overlijdt. Te bedenken valt dat de huurovereenkomst door een dergelijke opname niet eindigt. Een redelijke uitleg van het artikel brengt mee dat ruimte aanwezig is hiermee rekening te houden."
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de 'samenwoner' ten tijde van het overlijden van de huurder reeds kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer voerde met de huurder omdat laatstgenoemde wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, niet meebrengt dat de vordering op grond van art. 7:268 lid 2 moet worden afgewezen. In een dergelijk geval zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval - waaronder de lengte van de periode van samenwonen, de redenen voor de opname van de huurder, en de lengte van die opname - moeten beoordelen of de 'samenwoner' gelet op de strekking van deze bepaling daardoor beschermd dient te worden, ook al was de huurder voorafgaand aan zijn overlijden reeds geruime tijd opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum.” (onderstreping toegevoegd; A-G)
De samenwoner dient wel binnen de gestelde termijn van zes maanden na overlijden actie te ondernemen, wil hij deze bescherming kunnen genieten.13.
3.5.5
De vraag wanneer de gemeenschappelijke huishouding is geëindigd wordt, als ik het goed zie, in Huijnen/Volksbelang op dezelfde wijze beoordeeld als in Boonacker/Neve. Uit Huijnen/Volksbelang blijkt dat voor de toepassing van art. 7:268 lid 2 BW het feit dat de gemeenschappelijke huishouding kortere of langere tijd is geëindigd niet in de weg hoeft te staan aan de bescherming van art. 7:268 lid 2 BW, terwijl uit Boonacker/Neve blijkt dat dit bij art. 7:267 BW anders ligt. In zoverre biedt art. 7:268 BW meer ruimte dan art. 7:267 BW. Daarbij moet wel worden aangetekend, dat in Huijnen/Volksbelang alleen een oordeel van Uw Raad werd gevraagd over de betekenis van art. 7:268 BW in de daar bedoelde gevallen.
3.6.1
In de feitenrechtspraak wordt de bij 3.5.3 bedoelde lezing, dat het einde van de gemeenschappelijke huishouding op het moment van indienen van het verzoek nog geen voldongen feit mag vormen, in die zin gevolgd dat de frase “ten tijde van de indiening van het gezamenlijke verzoek” wordt uitgelegd als ziend op het bij de verhuurder ingediende verzoek bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW.14.Dat kan inhouden, zoals Ktr. Amsterdam in 1983 oordeelde, dat er geen gemeenschappelijke huishouding meer was en het verzoek dus te laat was gedaan toen de huurder de huur vóór de indiening van het verzoek had opgezegd en de woning had verlaten.15.
3.6.2
Artikel 7:267 BW veronderstelt niet het bestaan van een affectieve relatie, maar van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het verbreken van een affectieve relatie behoeft nog niet meteen het einde van de gemeenschappelijke huishouding te betekenen, bijvoorbeeld wanneer de partners nog enige tijd deze huishouding voorzetten in afwachting van alternatieve woonruimte voor een van hen. Dat bleek al uit Dekker/Petronella B.V.
3.6.3
Het is denkbaar dat met de relatie ook de samenwoning wordt verbroken (hier bestaat verschil met de gevallen van opname in een zorginstelling: dan is wel de samenleving (tijdelijk) verbroken, maar niet de relatie).16.Het verbreken van de samenwoning betekent dan nog niet automatisch dat geen sprake meer is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name de vraag of reeds sprake is van een definitieve breuk.
Ktr. Amsterdam 11 november 1996 veroordeelde de vertrokken huurder om mee te werken aan een verzoek als bedoeld in art. 7:267 BW. Het verzoek tot medehuurderschap was volgens de kantonrechter kort (circa 4 maanden) na het verbreken van de samenwoning gedaan en door de verhuurder afgewezen omdat de huurder het verzoek niet mede had gedaan. Het vertrek van de huurder was nog niet definitief. Nu ten tijde van de samenwoning aan de wettelijke vereisten voor het medehuurderschap was voldaan zou naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter ook na het verbreken daarvan een vordering tot toekenning van het medehuurderschap voor toewijzing in aanmerking komen.17.
In een zaak uit 2000 waarin huurder en de medebewoonster zodanige ruzie hadden dat huurder bij vrienden was gaan logeren, vorderde de medebewoonster veroordeling van huurder om mee te werken aan het verkrijgen van medehuurderschap alsmede om huurder te verbieden om in de woning terug te keren. De kantonrechter te Amsterdam bepaalde bij wijze van voorlopige voorziening dat medebewoonster gerechtigd was tot het voortgezet gebruik van de woning, onder gehoudenheid aan huurder een vergoeding te betalen gelijk aan de huur. Daartoe overwoog hij onder meer:18.
“Een vordering ex artikel 7:1623h BW kan alleen worden ingesteld als de samenwoning nog niet definitief is verbroken. Indien partijen niet samenwonen, wil dat op zichzelve genomen nog niet zeggen dat de samenwoning definitief is verbroken. Blijkens de stellingen van Roosenschoon is Hoorn tijdelijk uit de echtelijke19.woning vertrokken om afstand te nemen. Omdat betrokkenen zich de noodzaak om het medehuurderschap te bewerkstelligen veelal pas realiseren als de samenwoning ten einde loopt moet worden aangenomen dat het medehuurderschap ook nog kan worden aangevraagd als de samenwoning op het punt staat verbroken te worden. Hetzelfde dient te worden aangenomen voor een procedure als die welke Roosenschoon thans beoogt aan te spannen.
Voorts kan in een zodanige procedure de vordering slechts worden toegewezen als het van een toevallige omstandigheid afhankelijk is dat het contract van, in casu, Hoorn staat.
Omtrent beide hiervoor aan de orde gestelde vragen overweegt de kantonrechter dat het zeker niet is uitgesloten dat de bodemrechter tot een voor Roosenschoon gunstige uitspraak zal komen. Daarnaast is van belang dat de verhuurder Roosenschoon zal erkennen als medehuurder indien Hoorn hieraan meewerkt.”
3.6.4
Zelfs wanneer met de relatie ook de samenleving definitief tot een einde is gekomen (en daarom de conclusie voor de hand ligt dat hetzelfde gezegd kan worden van de gemeenschappelijke huishouding), wordt bij een plotselinge beëindiging van de relatie/samenleving soms nog een korte periode vergund om een verzoek als bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW tot de verhuurder te richten.
De kantonrechter te Utrecht had in zijn vonnis van 7 september 201120.te oordelen over een zaak waarin de huurder zijn medebewoonster met een mes had bedreigd en was opgepakt door de politie. Medebewoonster bleef met hun zoon in de woning achter en betaalde sindsdien de huur. Huurder had de huur zonder medeweten van medebewoonster opgezegd, waarna verhuurder haar verzocht de woning te verlaten. Onderling is tussen verhuurder en medebewoonster afgesproken dat zij de kans zou krijgen de huurrechten van de woning te verkrijgen door middel van een rechterlijke uitspraak; daarover had de kantonrechter te oordelen. Medebewoonster vorderde gelijkstelling met een medehuurder, zodat verhuurder diende mee te werken aan de totstandkoming van een huurovereenkomst.
“2.5. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] het verzoek tot medehuurderschap weliswaar na de opzegging van de huurovereenkomst door [X] heeft ingediend, doch vóórdat de huurovereenkomst als gevolg van de opzegging was geëindigd. De vraag die eerst beantwoord moet worden is of [eiser] medehuurder kon worden ook al is het verzoek tot medehuurderschap niet mede door [X] ingediend. (…)
2.6.
Vervolgens dient vastgesteld te worden of voorts aan alle vereisten voor het verkrijgen van het medehuurderschap is voldaan. Deze vereisten staan vermeld in artikel 7:267 lid 3 BW. (…)
Dat de samenleving en de relatie inmiddels beëindigd waren op het moment dat [eiser] het verzoek tot medehuurderschap deed, doet aan de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding evenmin af. Uit de uitspraak van HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 132 volgt immers dat ook al dreigt de samenleving ten einde te lopen, en dus ook indien deze onlangs beëindigd is, er toch nog van een duurzame gemeenschappelijk huishouding gesproken kan worden, omdat artikel 7:267 BW beoogt juist voor die situatie bescherming te bieden.” (onderstreping toegevoegd; A-G)
3.6.5
In de onderhavige zaak zijn kantonrechter (rov. 4.7) en hof (rov. 3.5) in wezen ook van deze laatste opvatting uitgegaan.
Ik versta het oordeel van de kantonrechter aldus dat de onderhavige situatie op een lijn kan worden gesteld met die waarin nog gesproken kan worden van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De medehuurder heeft volgens de kantonrechter na een plotselinge beëindiging van de relatie nog aanspraak op de bescherming van art. 7:267 BW mits huurder en medebewoner zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de gemeenschappelijke huishouding een verzoek aan de verhuurder richten. Daarbij is de kantonrechter kennelijk ervan uitgegaan dat de gemeenschappelijke huishouding in dit geval werd beëindigd toen [eiseres 2] uit de woning vertrok.
3.6.6
Het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de duurzame gemeenschappelijke huishouding op 22 september 2010 (de datum van het verzoek) als beëindigd moest worden beschouwd. Door van de datum van het verzoek uit te gaan, hanteert het hof de hoofdregel dat op dat moment nog sprake moet zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft niet getoetst of op een eerder moment, bijvoorbeeld op het moment van het beëindigen van de samenwoning (op 15 dan wel 19 april 2010), de duurzame gemeenschappelijke huishouding ook al was beëindigd. Dat laatste blijft dus in het midden, maar ik meen dat het hof die mogelijkheid wel open heeft gelaten. Het hof toetst namelijk ook of [eisers] het verzoek aan de verhuurder zo spoedig mogelijk na het moment van het beëindigen van de samenwoning hebben gedaan. Dat moet verwijzen naar het vertrek van [eiseres 2] uit de woning op 15 dan wel 19 april 2010. Het hof beantwoordde die laatste vraag, anders dan de kantonrechter, ontkennend. Door ook deze vraag te stellen, geeft het hof mijns inziens aan dat de hoofdregel in het onderhavige geval in zoverre nuancering behoeft.
De schriftelijke toelichting (s.t.) zijdens Libra nr. 18 leest het arrest wat anders doordat daarin dit laatste punt – is het verzoek zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de samenwoning gedaan? – wordt betrokken bij de vraag of op 22 september 2010 nog een gemeenschappelijke huishouding bestond; kennelijk (vgl. nr. 52) omdat daaruit zou kunnen blijken dat [eiseres 2] op haar besluit om te vertrekken zou zijn teruggekomen. Ik lees het arrest anders, omdat het hof ervan uitgaat dat het vertrek op 15 of 19 april definitief was (rov. 3.5, vierde volzin).
3.7
De literatuur neemt in het algemeen aan dat het verzoek van art. 7:267 lid 1 BW moet worden gedaan aan de verhuurder op een moment dat nog van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden gesproken.21.Dit is ook het standpunt dat Libra in cassatie verdedigt (s.t. nrs. 12, 15-16, 30, 38-39).
In de literatuur wordt veelal niet specifiek aandacht besteed aan de situatie van een (laat staan: plotseling) verbroken relatie. Volgens Stein in zijn noot onder HR 10 oktober 1980, NJ 1981/132 (Dekker/Petronella B.V) zal over een verzoek tot machtiging om de samenwoner als medehuurder toe te laten anders (dan in het arrest) moeten worden geoordeeld, wanneer het verzoek pas wordt ingediend nadat de huurder reeds naar elders is vertrokken en de samenwoning mitsdien niet meer bestaat. Het arrest biedt volgens hem dan ook slechts uitkomst voor “de bedachtzaam handelende samenwoners”. Schrama gaat ervan uit – onder verwijzing naar de hiervoor bij 3.6.1 bedoelde kantonuitspraak uit 1983 – dat het verkrijgen van medehuurderschap definitief onmogelijk is geworden als de gemeenschappelijke huishouding reeds is verbroken.22.Van Schie meent daarentegen dat het verzoek ook nog kan worden gedaan als de affectieve relatie “kort voor het verzoek is geëindigd”.23.
Keirse leest in Boonacker/Neve een duidelijke grens: het medehuurderschap op de voet van art. 7:267 BW kan niet meer met succes worden verzocht nadat de gemeenschappelijke huishouding is geëindigd. Haars inziens zou het de voorkeur hebben gehad de speelruimte bij de toepassing van art. 7:267 en 7:268 BW gelijkelijk in te vullen. Wil de rechter de door de wettelijke regeling beoogde bescherming daadwerkelijk aan de medebewoner verlenen, dan moet hij met het verbreken van de feitelijke samenleving door overmacht de gemeenschappelijk huishouding niet snel als geëindigd beoordelen.24.
3.8
Ik kom tot de volgende bevindingen. Evenals bij opname in een zorginstelling, is ook in geval van het beëindigen van een relatie denkbaar dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding uitfaseert (vgl. de zaak Dekker/Petronella B.V.). Eveneens is denkbaar dat de relatie en daarmee de samenwoning plotseling worden verbroken. Dan nog kan op dat moment onduidelijk zijn of de breuk definitief is. Al deze omstandigheden bieden de rechter ruimte voor het oordeel dat nog niet vaststaat dat er geen gemeenschappelijke huishouding meer is, zodat nog een verzoek als bedoeld in art. 7:267 BW kan worden gedaan.
Het oordeel dat er nog een gemeenschappelijke huishouding is, wordt echter moeilijker of wellicht onmogelijk indien sprake is van een definitieve breuk tussen de samenwoners waarbij de huurder plotseling de woning heeft verlaten.
Of de medebewoner nog aanspraak kan maken op de bescherming die hij ontleent aan art. 7:267 BW, behoort echter niet afhankelijk te zijn van de precieze wijze waarop relatie en samenwoning zijn geëindigd. Deze omstandigheden betreffen immers de relatie tussen de huurder en de medebewoner en niet (althans niet primair) de rechtsverhouding tussen huurder en medebewoner enerzijds en verhuurder anderzijds.
De ratio van art. 7:267 BW is om aan de medebewoner bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. In de praktijk zullen huurder en medebewoner zich de behoefte aan deze bescherming veelal pas realiseren op het moment dat zich een omstandigheid voordoet waardoor aan die bescherming behoefte ontstaat. Een toepassing van deze bepaling waarbij de daardoor beoogde bescherming van de samenwoner niet geëffectueerd zou kunnen worden, moet vermeden worden.
3.9
Het is daarom in overeenstemming met de strekking van art. 7:267 lid 1 BW dat de medebewoner en de huurder indien hun (relatie en daarmee) samenleving plotseling is beëindigd onder omstandigheden die naar het oordeel van de rechter meebrengen dat toen eveneens de gemeenschappelijke huishouding is beëindigd, binnen in beginsel korte tijd nadien nog een verzoek als bedoeld in die bepaling aan de verhuurder kunnen doen.
3.10
Dat art. 7:267 lid 1 BW alleen ‘bedachtzaam handelende samenwoners’ beschermt (vgl. de opmerking van Stein bij 3.7 en de s.t. zijdens Libra nr. 39), volgt niet uit de strekking van deze bepaling, maar is hoogstens een conclusie die kan worden verbonden aan een bepaalde uitleg ervan. Die uitleg acht ik voor de bij 3.9 bedoelde gevallen ontoereikend. Indien de omstandigheden zodanig zijn dat een persoon (huurder) genoodzaakt is om op stel en sprong partner en huis te verlaten, is niet de eerste zorg dat de partner medehuurder moet worden. Die vraag zal in de praktijk, naar mag worden verwacht, veelal eerst opkomen als de situatie zich enigszins heeft gestabiliseerd.
In het onderhavige geval is de huurder slachtoffer van huiselijk geweld (rov. 3.4 van het arrest) en is de vraag of de in de woning achterblijvende partner alsnog medehuurder kan worden. De s.t. zijdens Libra nrs. 40-41 ontleent daaraan het argument dat [eiser 1] zijn behoefte aan rechtsbescherming heeft verspeeld. Een dergelijke regel lees ik niet in de wet. Bovendien kan het omgekeerde geval kan zich ook voordoen, namelijk dat de achterblijvende partner als slachtoffer moet worden aangemerkt.25.Voorts kunnen zich in de praktijk ongetwijfeld nog veel meer situaties voordoen waarin de breuk in de (relatie en) samenwoning plotseling optreedt.
3.11
Naar mijn mening dient een in beginsel korte tijd in acht te worden genomen. Art. 7:267 lid 1 BW gaat er immers als hoofdregel vanuit dat op het moment van het verzoek de gemeenschappelijke huishouding nog bestaat. De door mij bij 3.9 verdedigde interpretatie van deze bepaling in het daar bedoelde geval nuanceert deze hoofdregel en moet worden begrepen in het licht van de strekking van deze bepaling om de medebewoner te beschermen. Daarom zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval – waaronder de lengte van de periode van samenwonen en de tijd die is verstreken tussen het einde van de samenwoning respectievelijk de gemeenschappelijke huishouding en het verzoek – moeten beoordelen of de samenwoner gelet op de strekking van deze bepaling daardoor beschermd dient te worden (vgl. in zoverre de benadering die werd gekozen in het arrest Huijnen/Volksbelang). Daarmee wordt bovendien tegemoet gekomen aan het belang van de verhuurder om te weten waaraan hij toe is. Van een vaste periode, zoals het middel met verwijzing naar art. 7:268 lid 2 BW bepleit, kan in dit geval naar mijn mening niet worden uitgegaan. De parallel die het middel ziet tussen art. 7:266 en 7:268 BW gaat naar mijn mening verder niet op.
3.12
Dit brengt mij tot de volgende beoordeling van de bij 3.1 genoemde klachten.
3.13
In onderhavige zaak wordt, als ik het goed zie, niet bestreden dat de gemeenschappelijke huishouding tussen eisers op het moment dat zij het verzoek aan Libra deden al definitief was geëindigd. Voor zover het middel wel een daarop gerichte klacht bevat, moet die falen. Het oordeel van het hof op dit punt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is voldoende gemotiveerd en voor het overige, als berustende op een feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval, aan het hof overgelaten.
Anders dan rechtsklacht 1 veronderstelt, heeft het hof niet enkel getoetst of op 22 september 2010 de duurzame gemeenschappelijke huishouding was beëindigd. Het hof heeft ook getoetst of het verzoek op 22 september 2010 zo spoedig mogelijk na het beëindigen van de samenwoning is gedaan (zie bij 3.6.5). Het oordeel dat op 22 september 2010 geen sprake meer was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding staat los van de duur ervan.
Anders dan rechtsklacht 2 veronderstelt, berust de beslissing evenmin op de enkele grond dat ten tijde van het verzoek op 22 september 2010 de feitelijke samenwoning reeds zou zijn geëindigd. Het hof heeft immers ook getoetst of op die datum nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.14
Dat de gemeenschappelijke huishouding, naar [eisers] hebben aangevoerd, gedurende 18 jaren heeft bestaan, kan mijns inziens wel een omstandigheid zijn die relevant is bij de beoordeling of, wanneer niet langer sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, dan toch in ieder geval het verzoek aan de verhuurder binnen in beginsel korte tijd na het einde van de samenwoning aan de verhuurder is gericht.
Anders dan motiveringsklacht 1 aanvoert, is dat oordeel niet onvoldoende gemotiveerd. Het gegeven (i) dat de huurovereenkomst nog voortduurde behoefde het hof niet afzonderlijk te vermelden, nu dit een voorwaarde is voor toepassing van art. 7:267 lid 2 BW. De stelling (ii) dat het hof voorbijgaat aan de systematiek van het verwante art. 7:268 lid 2 BW is hiervoor bij 3.10 reeds besproken en verworpen. De stelling dat in de afwijzingsgronden van art. 7:267 lid 3 BW niet de eis valt te lezen dat het verzoek binnen een bepaalde tijd wordt gedaan, miskent dat het verzoek moet worden gedaan op het moment dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding nog bestaat althans, in het bij 3.9 bedoelde geval, binnen in beginsel korte tijd na beëindiging daarvan.
3.15
Ik bespreek thans de resterende klachten van motiveringsklacht 1.
Op een onjuiste lezing van het arrest berusten: de klacht dat het hof slechts de eerste grief bespreekt en zich daarom slechts zou hebben uitgelaten over de vraag of [eiseres 2] de woning op 15 dan wel op 19 april 2010 heeft verlaten (zie rov. 3.4, derde volzin); de klacht – nog daargelaten dat [eisers] daarbij geen belang hebben – dat het hof is voorbijgegaan aan een (element van een) grief van Libra (zie rov. 3.5, derde volzin); en de klacht dat niet uit de motivering blijkt dat ten tijde van het verzoek nog sprake dient te zijn van een lopende huurovereenkomst (dat uitgangspunt ligt namelijk, als gezegd, aan de beoordeling ten grondslag). Voor het overige keert de klacht zich tegen een aan het hof voorbehouden afweging van de omstandigheden van het geval.
Ook de klacht tegen het oordeel dat [eisers] onvoldoende hebben toegelicht dat en waarom het vertrek van [eiseres 2] niet definitief was, keert zich vergeefs tegen een aan het hof voorbehouden feitelijke beoordeling, terwijl de klacht nalaat om (verwijzend naar de stukken van het geding) gemotiveerd aan te geven in het licht van welke door [eisers] in feitelijke instanties aangevoerde stellingen dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
3.16
De eerste klacht van motiveringsklacht 2, voor zover al voldoend aan de bepaaldheidseisen van art. 407 lid 2 Rv, mist belang. Niet blijkt dat zij (na verwerping van de overige klachten van het middel) tot een andere uitkomst van het geding zou moeten leiden. Overigens is duidelijk dat het hof in rov. 3.4 en 3.5 de grief behandelt die aan de orde stelt, dat geen sprake meer was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het verzoek om [eiser 1] als medehuurder aan te merken (rov. 3.3, derde gedachtestreepje). Dat is kennelijk grief 6 die luidde: “Ten onrechte heeft de kantonrechter onder punt 4.7 overwogen: “De kantonrechter is van oordeel dat er ook in de onderhavige situatie nog kan worden uitgegaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.”
Anders dan de tweede klacht van motiveringsklacht 2 aanvoert, is duidelijk welke rol de duur van de samenleving heeft gespeeld in de beoordeling: in de door het hof in rov. 3.5 genoemde omstandigheden van het geval leidde die duur het hof niet tot een ander oordeel. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
3.17
Ik kom tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2015
Zie voor de separaat te behandelen overige klachten van motiveringsklacht 1 hierna bij 3.15.
Zie voor de wetsgeschiedenis de conclusie van A-G Huydecoper nr. 10 e.v. voor HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079, NJ 2011/552 m.nt. A.L.M. Keirse, WR 2011/57. Ik besprak het begrip ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ in mijn conclusie sub 2.6. e.v. voor HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, NJ 2014/249 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, WR 2014/30 m.nt. Z.H. Duijnstee-van Imhoff, JHV 2014/59 m.nt. Briedé.
Van der Hoek, T&C Burgerlijk Wetboek 2013, art. 7:266, aant. 5.
HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4578, NJ 1983/649. Zie voorts J.L.R.A. Huydecoper, GS Huurrecht, art. 266, aant. 21d-22b; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2013, p. 337.
MvT, Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 50.
De bepaling spreekt over verzoeken, maar nu de bepaling geen wijziging beoogde aan te brengen op het systeem van art. 7A:1623h BW, zal vorderen zijn bedoeld, zie J.L.R.A. Huydecoper, GS Huurrecht, art. 267, aant. 11.
Het gaat dan kort gezegd om de vraag of de nieuwe huurder al dan niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Zie nader Van der Hoek, T&C Burgerlijk Wetboek 2013, art. 7:267, aant. 8.
HR 10 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC1632, NJ 1981/132 m.nt. P.A. Stein.
HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5199, NJ 1986/383.
Uit HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein (C]/[D.) blijkt dat het de rechter, die moet beoordelen of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, vrijstaat te onderzoeken hoe de bedoeling van partijen zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld. Daarin lees ik geen nuancering van de benadering in Dekker/Petronella B.V. en Boonacker/Neve.
HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079, NJ 2011/552 m.nt. A.L.M. Keirse, WR 2011/57.
HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2683, NJ 2003/591 m.nt. J.B.M. Vranken; HR 14 november 203, ECLI:NL:HR:2003:AK8321, NJ 2005/2.
Vgl. Rb 's-Hertogenbosch 19 juni 1985, ECLI:NL:RBSHE:1985:AC8933, NJ 1986/65 (ten tijde van verzoek aan verhuurder was nog sprake van een gemeenschappelijke huishouding van de zoon en diens ouders, die enige tijd later weer permanent naar Turkije zijn teruggegaan); Pres. Rb Haarlem 20 februari 1987, WR 1987/55 (ouders van de medebewoner zijn om gezondheidsredenen twee maanden voor indiending van de vordering naar een aanleunwoning verhuisd, welke woning vrij onverwachts beschikbaar kwam en de voornoemde periode van drie maanden na indiening van het verzoek bij eisers niet hebben kunnen afwachten, teneinde de door de gemeente aangeboden woning niet mis te lopen); Rb Amsterdam 22 maart 1989, ECLI:NL:RBAMS:1989:AK0190, WR 1989/67 (huurder verbleef langdurig elders wegens verpleging, maar de intentie tot samenwoning in het gehuurde bleef aanwezig en het verblijf elders was slechts als tijdelijk bedoeld); Ktr Hoorn 23 maart 1998, ECLI:NL:KTGHRN:1998:AK0907, WR 1998/61 m.nt. H.M. Meijerink; Prg 1998/4994 m.nt. P. Abas (aan de ontvankelijkheid van de vordering staat evenmin in de weg de omstandigheid dat de eis is ingesteld op een tijdstip waarop de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding op het punt van eindiging stond wegens het uiteengaan van de samenwoners); Hof Leeuwarden 16 februari 2005, ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9992, WR 2005/71 (Ten tijde van het indienen van de vordering bij inleidende dagvaarding op 14 januari 2004 was nog sprake van samenwoning en een gedeeld hoofdverblijf in het gehuurde van moeder en zoon. Zoon heeft na het eindigen van de huurovereenkomst door opzegging door zijn moeder ten aanzien van het gehuurde en haar vertrek uit het gehuurde, belang gehouden bij die vordering).
Ktr Amsterdam 21 december 1983, ECLI:NL:KTGAMS:1983:AI7273, Prg 1984/2100. Vgl. ook Ktr Dordrecht 22 september 2005, ECLI:NL:RBDOR:2005:AU3101 (verzoek pas gedaan nadat huurster geen huurster meer was).
Vgl. A-G Leijten conclusie sub 13 voor HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5199, NJ 1986/383 (Boonacker/Neve).
Ktr Amsterdam 11 november 1996, ECLI:NL:KTGAMS:1996:AK0815, WR 1997/32.
Ktr Amsterdam 31 mei 2000, ECLI:NL:KTGAMS:2000:AK1021, WR 2000/77.
Van een huwelijk was in dit geval overigens geen sprake.
Ktr Utrecht 7 september 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BS1410, JHV 2011/200 m.nt. C. Goudriaan en J. Groenewoud.
Vgl. A. Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte: verkenningen, Deventer: Kluwer 1991, p. 205 en 209 (die zich daarbij overigens nog keert tegen de invulling die daaraan werd gegeven in Dekker/Petronella B.V. De wet gaat er volgens hem van uit dat het verzoek wordt gedaan op een moment dat de verhouding tussen de huurder en [kennelijk wordt bedoeld:] de andere persoon nog niet is verstoord en zij de samenwoning als van ouds wensen voort te zetten. Doen zij dit pas wanneer de relatie is verstoord, dan zijn zij volgens hem te laat.); R.A. Dozy en Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, Gouda Quint: 1999, p. 229 (ten aanzien van het moment van de vordering); Asser/Abas 5-IIA, 2007/134 (ten aanzien van moment verzoek of moment vordering?); H.J. Rossel, in: Kloosterman/Rossel/Rozeboom, Hoofdlijnen in het huurrecht, 2014, par. 8.3.2 en par. 8.5.2; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2013, p. 338; F. van der Hoek, T&C BW, 2013, art. 7:267, aant. 2; F.C.P. Teeuw, Huurgeschillen ontleed, 2013, p. 768; A.S. Rueb, H.E.M. Vrolijk en E.E. de Wijkerslooth-Vinke, Huurrechtmemo 2013/13; J.L.R.A. Huydecoper (GS Huurrecht) art. 267, aant. 11 en 14.
W.M. Schrama, Vermogensrecht voor ongehuwde samenlevers, Serie Recht en Praktijk nr. 114, 2011/3D.3.2.2.
M. van Schie, Sdu commentaar op art. 7:267 BW, aant. C.4. Zonder deze nuance M. van Schie, in: J. Sengers en P. van der Sanden (red.), Huurrecht woonruimte, 2013, p. 275 en 279.
A.L.M. Keirse in haar noot sub 4 bij HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079, NJ 2011/552.
Bijvoorbeeld naar aanleiding van een tijdelijke huisverbod als bedoeld in de Wet tijdelijk huisverbod, Stb. 2008/421. Overigens zal er dan een hulpverleningstraject zijn. Zie S.F.M. Wortmann, ‘Uitvoering van en rechtsbescherming bij de Wet tijdelijk huisverbod’, FJR 2011/85.
Beroepschrift 25‑04‑2014
Procederende op toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag, afgegeven op 20 maart 2014 onder nummer 31C4839
Heden de vijfentwintigste april tweeduizendveertien, ten verzoeke van [eiser 1] en [eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Mauritskade no. 37, Correspondentie adres: Postbus 13353, 2501 EJ, ten kantore van mr E.F.A.Linssen — van Rossum, die ten deze voor hen als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden [f.o., wordt aangewezen en als zodanig zal optreden;]
[Heb ik ;]
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
Gedagvaard ex art. 407 Rv :
De besloten venootschap met beperkte aansprakelijkheid LIBRA INTERNATIONAL B.V., statutair gevestigd te Roermond, kantoorhoudende te Amsterdam in eerste en tweede instantie domicilie gekozen hebbende bij en vertegenwoordigd door haar advocaat mr A.van Dorsten voorheen kantoorhoudende te Amsterdam aan aan de Jan Luijkenstraat 68, 1071 CS, en thans aan de Linnaeusparkweg no. 127 … 1098 CW, aldaar conform art. 63 Rv lid 1 mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[Mr. Van Dorsten in persoon]
Alsmede ten kantore van De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LIBRA INTERNATIONAL B.V. aan de Koningslaan no. 56, 1075 AE te Amsterdam, aldaar mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan :
[Mw. A. Gonsalves, aldaar werkzaam]
Aangezegd :
1.
Dat [eiser 1] en [eiseres 2], verder te noemen [eisers] c.s., beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen onder zaaknummer 200.102.678/01 op 18 januari 2014 in het geschil tussen eisers in cassatie als geïntimeerden en verweerster in cassatie als appellante,
2.
dat indien de besloten venootschap met beperkte aansprakelijkheid LIBRA INTERNATIONAL B.V., niet op de hierna te melden datum of op een door de Hoge Raad der Nederlanden nader te bepalen roldatum op de hierna te bepalen wijze zal verschijnen, de Hoge Raad tegen haar verstek zal verlenen.
3.
dat indien verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
4.
dat bij verschijning in het geding van verweerster een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
5.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website : www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
6.
dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een afschrift heeft overgelegd van het besluit tot toevoeging, zoals bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijze niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvrage, zoals bedoeld in artikel 24 lid 2 van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, zoals bedoeld in artikel 7 lid 3, onderdeel e van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens zoals bedoeld in de Algemene Maatregel van Bestuur krachtens artikel 35 lid 2 van die wet;
Om :
Op vrijdag 9 mei tweeduizendveertien des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage om tegen voormeld arrest te horen het hierna vermelde cassatiemiddel, bestaande uit verschillende rechts- en motiveringsklachten:
[eisers] c.s. kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van het Hof Amsterdam van 28 januari 2014, gewezen onder zaaksnummer 200.102.678/01 en verzoeken tot cassatie daarvan, waartoe zij het volgende cassatiemiddel aanvoeren, bestaande uit twee rechtklachten en twee motiveringsklachten :
Cassatiemiddel
Eisers tot cassatie vinden dat het hof Amsterdam ten onrechte het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam heeft vernietigd en alsnog aan [eisers] het medehuurderschap heeft onthouden, welk oordeel van het hof een schending van het recht en/of verzuim van vormen inhoudt waarvan niet-inachtneming nietigheid met zich brengt op grond van de overwegingen en beslissingen van het hof, zoals vervat in het arrest; waarvan beroep om de in het cassatiemiddel gegeven redenen, bestaande uit verschillende rechts- en motiveringsklachten.
Het cassatiemiddel strekt ertoe het arrest van het gerechthof Amsterdam van 28 januari 2014 te vernietigen en de Hoge Raad te laten uitspreken tot welk moment het gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap ex artikel 7:267 lid 1 BW kan worden gedaan.
Kort de feiten van de casus :
In deze zaak gaat het om het verzoek van mevrouw [eiseres 2], die sinds 15 juni 1989 als hoofdhuurder wordt aangemerkt van de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] en haar partner [eiser 1], met wie zij gedurende achttien jaar een duurzame huishouding in het gehuurde heeft gevoerd. [eiseres 2] krijgt een affectieve relatie met [eiser 1], de man, die vanaf 3 juli 1992 op hetzelfde adres staat ingeschreven en daar zijn hoofdverblijf heeft. Op 15 april 2010 krijgen partijen ruzie en op 19 april 2010 trekt [eiseres 2] in bij vrienden en schrijft zich daar in op de [b-straat 02] in [a-plaats].
Bij brief van 22 september 2010 verzoekt [eiseres 2] aan de verhuurder, Libra, om per 1 november 2010 de heer [eiser 1] als huurder aan te merken. Bij brief van 14 oktober 2010 wordt dit verzoek geweigerd en vervolgens herhaalt en bevestigt [eiseres 2] het verzoek via een brief van het Wijksteunpunt Wonen van 21 oktober 2010, waarop Libra wederom het verzoek afwijst, daartoe stellende dat voor zover [eiser 1] en [eiseres 2] een duurzame gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, het verzoek te laat is gedaan aangezien de samenwoning toen reeds was geeindigd.
De kantonrechter wijst de vordering tot bepaling dat [eiser 1] medehuurder zal zijn toe bij vonnis van 30 november 2011. Libra komt bij dagvaarding van 6 februari 2012 in hoger beroep tegen voormeld vonnis en het hof Amsterdam vernietigt het vonnis van de kantonrechter en beslist bij arrest van 28 januari 2014, dat de vordering van [eisers] c.s. alsnog dient te worden afgewezen.
[eisers] c.s. stellen bij deze cassatie in tegen het arrest van het hof en voeren daartoe verschillende rechts- en motiveringsklachten aan, die in het navolgende als volgt worden toegelicht :
Inleiding :
In artikel BW 7: 267 lid 3 onder a wordt als grondslag voor het toekennen van het medehuurderschap een minimale duur van twee jaar vereist gedurende welke de medebewoner een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft gevoerd en daar zijn hoofdverblijf heeft gehad.
Dat een verzoek tot het verkrijgen van de huurbescherming ex artikel 7 : 267 lid 1 BW vaak pas in het licht van een beëindiging van de samenwoning zal worden ingediend is in 1980 reeds door uw Raad vastgesteld in het arrest Dekker en vd Steen vs Petronella B.V., waarbij is geoordeeld dat een laat verzoek niet afdoet aan de door de wetgever beoogde rechtsbescherming. Aan een huisgenoot als [eiser 1], die gedurende achttien jaar met de huurder een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en zijn hoofdverblijfplaats in het gehuurde heeft gehad, komt die rechtsbescherming toe.
De door het hof onder punt 3.4 gestelde vraag en de in het verlengde daarvan onder 3.5 geformuleerde voorwaarde dat op het moment van het verzoek tot medehuurderschap de gemeenschappelijke huishouding nog dient te bestaan is niet in overeenstemming met het recht en vormt een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van duurzame affectieve samenlevingsvormen, nu immers in de echtscheidingsprocedure een medehuurder op grond van artikel 7: 266 BW lid 5 ook het verzoek kan doen de huur van de voormalige echtelijke woning aan hem/haar toe te wijzen.1.
Indien aan de voorwaarde ex artikel 7: 267 lid 3 onder a van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van twee jaar is voldaan, is een dergelijk onderscheid in rechtsbescherming ten opzichte van de gehuwde of registreerde partner aan wie op grond van de wet automatisch het medehuurderschap wordt verleend niet meer in overeenstemming met de in het maatschappelijk verkeer reeds lang bestaande ontwikkeling van het gelijk behandelen van verschillende affectieve samenlevingsvormen.
Voor het geval uw Raad van oordeel is dat omvang en strekking van uw rechtsvormende taak eraan in de weg zou staan om de groep van personen, die thans op grond van artikel 7 : 267 BW lid 1 een beroep kunnen doen op de door de wetgever in dat artikel beoogde rechtsbescherming, een termijn te verlenen tot zes maanden na de beëindiging van de samenwoning voor indiening van het verzoek tot medehuurderschap, dient daarbij mee te wegen de omstandigheid dat in het geval van een duurzame affectieve relatie, die minimaal twee jaar heeft geduurd en in de onderhavige casus zelfs achttien jaar, aansluiting behoort te worden gezocht bij de toenemende behoefte in de samenleving om verschillend geregelde affectieve samenlevingsvormen gelijk te behandelen. In dier voege heeft de wetgever in 2002 de beoogde rechtsbescherming, zoals omschreven in artikel 7 : 266 BW, op gelijke wijze en automatisch ter beschikking willen stellen aan gehuwden en aan hen, die hun partnerschap hebben geregistreerd. Zie de Memorie van Antwoord onder punt 4 en 5.
Dit streven naar het rechtens gelijk behandelen van weliswaar in formele zin verschillend geregelde, maar inhoudelijke gelijkwaardige samenlevingsvormen geldt bijvoorbeeld ook ten aanzien van de fiscaal-juridische behandeling van samenwonende partners, die ongebuwd zijn en evenmin hun partnerschap hebben laten registreren, maar aan één van de daarvoor in de fiscale regelgeving gestelde voorwaarden voldoen en ten gevolge daarvan kwalificeren als fiscale partners.
Enkele van dergelijke voorwaarden in geval van een affectieve relatie, waarbij de partners niet gehuwd noch geregistreerd partner zijn, betreft de omstandigheid, waarin twee meerderjarigen samenleven met een notarieel samenlevingscontract of twee samenwonenden samenleven en samen een kind hebben of samen bij een pensioenfonds zijn aangemeld als pensioenpartners. In voormelde gevallen is een mindere huurbescherming dan de duurzaam samenlevende gehuwde of als partner geregistreerde medebewoner slecht verdedigbaar.
Termijn :
De affectieve aard van de relatie tussen de contractuele huurder en de medebewoner, die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft, enerzijds en de duur van die relatie anderzijds alsmede de omstandigheden waaronder het verzoek wordt gedaan dienen mee te wegen bij de vraag of ook na de samenwoning gedurende een zekere termijn de mogelijkheid tot het doen van het verzoek tot medehuurderschap behoort te worden gegeven.
Daarbij ligt het in de rede om ook voor wat betreft de duur van een dergelijke termijn aansluiting te zoeken bij het wel in de wet geregelde geval, waarbij na het overlijden van de hoofdhuurder gedurende een termijn van zes maanden de vordering tot medehuurderschap bij de rechter worden ingediend op grond van artikel 7:266 BW lid 2.
De vraag is daarbij gerechtvaardigd of de wetgever heden ten dage aan een affectieve relatie als de onderhavige, waarvan bestaan en duur van de relatie in beide feitelijke instanties door kantonrechter en hof zijn vastgesteld aan de hand van een bewijs van inschrijving uit de Gemeentelijke Basis Administratie van [eiser 1] uit 19922., de beoogde rechtsbescherming zou onthouden op de enkele grond dat ten tijde van het verzoek de feitelijke samenwoning reeds is geëindigd.
Eisers tot cassatie zijn van mening dat de gevormde rechtspraak, zoals die in de uitspraak van de kantonrechter wordt aangehaald,3. die vraag reeds ontkennend heeft beantwoord en daarbij is aanvaard, dat de wetgever een dergelijk onthouden van rechtsbescherming niet heeft beoogd.
Evenals de wettelijke medehuurder in een echtscheidingsprocedure op grond van lid 5 van artikel 7:266 BW na beëindiging van de samenwoning kan verzoeken de huurovereenkomst aan hem toe te delen en de medebewoner op grond van artikel 7 : 268 lid 1 BW na overlijden van de hoofdhuurder een termijn is geboden van zes maanden om die bescherming alsnog te verkijgen door middel van een daartoe strekkende vordering aan de kantonrechter, behoort een voldoende geborgde bescherming tevens ten dienste te staan aan de medebewoner, die een duurzame huishouding met de contractuele huurder heeft gevoerd. De leemte die artikel 7 : 267 BW daarbij vertoont dient te worden opgelost. Van belang daarbij blijft echter wel dat ook in de onderhavige situatie de aspirant medehuurder zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft behouden.
Rechtsklacht 1 :
Het hof geeft in de zevende regel van overweging 3.4 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waar het de beantwoording van de vraag of er op 22 september 2010, zijnde de datum van de eerste brief van [eiseres 2] aan Libra houdende het verzoek om [eiser 1] als medehuurder aan te merken, nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, van zodanig beslissende betekenis acht, dat bij een ontkennende beantwoording daarvan zonder nader oordeel omtrent alle overige omstandigheden van het geval, waaronder de lange duur van de samenwoning, de afwijzing van het verzochte medehuurderschap moet volgen.4.
In de beslissing van uw Raad van 10 oktober 1980 in de zaak van Dekker en Van der Steen vs Petronella B.V., NJ 1982, 132, overwoog uw Raad reeds dat artikel 1623h BW (oud) beoogt aan degene, die in duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder van woonruimte in deze woonruimte zijn hoofdverblijf heeft- hierna te noemen medebewoner- , bij medewerking van de huurder bescherming te verlenen voor het geval dat de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt.
In de praktijk zullen de huurder en de medebewoner zich de behoefte aan deze bescherming veelal pas realiseren op het moment dat dit geval zich dreigt voor te doen.
Zou men mèt de rechtbank aannemen, dat op dat moment niet meer voldaan is aan de door de wet gestelde eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en dat dan bovendien alleen reeds op grond van het voornemen om een einde te maken aan die gemeenschappelijke huishouding een gezamenlijk verzoek aan de kantonrechter om de medebewoner medehuurder te laten worden moet worden geacht — in de zin van lid 3, ouder b, van art. 1623h — kennelijk slechts de strekking te hebben die medebewoner op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, dan zou in de meerderheid van de gevallen waarvoor artikel 1623h is geschreven, de daarmee beoogde bescherming in strijd met de bedoeling van de wetgever te kort schieten. Zie NJ 1981, blz. 425 linker kolom in het midden.
Uit deze uitspraak volgt, dat het hof in zijn beslissing ten onrechte voorbij gaat aan de in het recht ontwikkelde maatstaf, waarbij de beëindiging van de samenwoning in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij de duur van de samenwoning van groter belang is dan de omstandigheid, dat het einde daarvan reeds in zicht is, niet aan de beoogde huurbescherming in de weg staat.
Rechtsklacht 2 :
Artikel 7: 267 lid 3 BW benoemt de limitatieve gronden op basis waarvan de rechter het gevorderde medehuurderschap kan afwijzen.
Het hof heeft in strijd met lid 3 onder a van voormeld artikel 7: 267 BW geen, dan wel onvoldoende betekenis toegekend aan de door het hof onder 3.1 van het arrest aan de hand van een bewijs van inschrijving uit de Gemeentelijke Basis Administratie van [eiser 1] uit 1992 vastgestelde langdurige samenwoning van [eiser 1] en [eiseres 2]. Daarmee heeft het hof ten onrechte de beoogde bescherming van het medehuurderschap aan [eiser 1] onthouden op de enkele grond, dat ten tijde van het verzoek op 22 september 2010 de feitelijke samenwoning reeds zou zijn geëindigd.
Motiveringskracht 1 :
Het Hof geeft onvoldoende inzicht in haar kennelijk van doorslaggevende betekenis geachte overweging onder 3.5, dat het verzoek tot medehuurderschap niet tijdig, althans niet zo spoedig mogelijk na het vertrek van [eiseres 2] uit het gehuurde, zou zijn gedaan.
Zonder nadere redengeving waarom een verzoek na vijf maanden en drie dagen ( 19 april tot 22 september 2010 ) nadat [eiseres 2] zich bij haar vrienden aan de [b-straat 02] heeft ingeschreven, te laat is en waarom dat anders zou zijn als het verzoek direct na die inschrijving zou zijn gedaan, wordt niet duidelijk.
Het hof betrekt daarbij om onbegrijpelijke redenen niet de omstandigheid, dat [eiseres 2] de huurovereenkomst laat voortduren totdat zij mede namens [eiser 1] in september 2010 het verzoek tot Libra richt om aan [eiser 1] de beoogde status van huurder te verlenen.
Voorts bespreekt het hof slechts de eerste grief van Libra, waarbij wordt gegriefd tegen een mineur verschil in de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, waarbij zou zijn vastgesteld dat [eiseres 2] pas op 19 april 2010 de woning heeft verlaten, terwijl in de aangifte wordt gesteld dat zij op 15 april 2010 door [eiser 1] wordt bedreigd en de woning verlaat. Wat het belang van dit verschil van vier dagen is blijft onduidelijk. In elk geval gaat het hof voorbij aan punt 68 van grief 7 namens Libra, waar wordt gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter dat het verzoek tot medehuurderschap tijdig zou zijn gedaan.
[eisers] cs. zijn van mening dat het hof ten onrechte voorbij gaat aan de systematiek van het verwante artikel 7 : 268 BW en de daar in het tweede lid genoemde termijn van zes maanden en om onbegrijpelijke, althans onvermelde, redenen de nadruk legt op de ontijdigheid van het verzoek tot medehuurderschap.
Onder de onder lid 3 van artikel 7 : 267 BW opgesomde gronden voor afwijzing valt niet de eis te lezen dat het verzoek binnen een bepaalde tijd dient te worden gedaan. Voor zover het hof bedoelt te stellen dat ten tijde van het verzoek nog sprake dient te zijn van een lopende huurovereenkomst met de hoofdhuurder blijkt zulks niet uit de geformuleerde overweging. Opmerkelijk daarbij is voorts de laatste overweging onder 3.5 van het arrest, waarvan beroep, waarin wordt gesteld, dat [eisers] c.s. kennelijk een meer uitgebreide toelichting hadden moeten geven over de omstandigheden rondom het vertrek van [eiseres 2] uit de woning in april 2010 en zij daarbij meer inzicht hadden moeten geven waarom haar vertrek niet defintief was. Zulks is des te meer onbegrijpelijk, nu het hof aan het einde van overweging 3.5 afsluit met de onvermelde, maar kennelijk veronderstelde overweging, dat de op de wet gebaseerde beoordeling van de vordering tot medehuurderschap ex artikel 7: 267 lid 3 BW afstuit op de kennelijk als onvoldoende door het hof beoordeelde toelichting van zeer persoonlijke aard waarom het vertrek van [eiseres 2] niet definitief was. De vraag die zich daarbij opwerpt is bij welke toelichting door [eiseres 2] aan [eiser 1] wel de status van medehuurder zou zijn verleed.
Motiveringsklacht 2:
Aan het slot van de overweging 3.5 van het arrest, waarvan beroep, geeft het hof zonder nadere redengeving, die immers ontbreekt, aan dat ‘de grief’ van Libra tegen de andersluidende beslissing, van de kantonrechter gegrond is en het bestreden vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd. Libra voert echter negen grieven aan, zodat zonder nadere uitleg en redengeving uit de overwegingen van het hof niet duidelijk wordt op grond van welke in de grieven aangevoerde stellingen wordt geconcludeerd dat het verzoek tot medehuurderschap moet worden afgewezen.
De in beide instanties vastgestelde duur van de samenleving van [eiser 1] en [eiseres 2] van achttien jaar weerspreekt de door Libra onder punt 28 van de Memorie van Grieven veronderstelde intentie van het misbruik, waarvoor lid 3 onder b van artikel 7: 267 BW een grond tot afwijzing biedt. In hetzelfde lid 3 onder b bepaalt de wetgever immers dat de weging van de intentie van het verzoek en het daarbij mogelijk beoogde misbruik dient te worden getoetst aan hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de duur daarvan.
Zonder nadere toelichting van het hof wordt niet duidelijk of en zo ja, hoe het hof deze afweging van de omstandigheden ten aanzien van de duur van de huishouding heeft beoordeeld en waarom de beoogde huurbescherming aan [eiser 1] dient te worden onthouden.
Mitsdien :
Eisers tot cassatie op de dienende dag zullen concluderen voor eis in cassatie:
Tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof … msterdam, zoals gewezen op 28 januari 2014 onder zaaknummer 200.102.678/01, waarbij de beslissing van de kantonrechter te Amsterdam van 30 november 2011 is vernietigd en aan [eiser 1] alsnog het medehuurderschap is onthouden en met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten mede ten aanzien van de kosten.
[Kosten Exploot, | € | 77,52 |
Art. 9 Btag | € | 2,65] |
Amsterdam, 25 april 2014,
Deurwaarder,
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt door de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren, alsmede dat hij/zij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑04‑2014
Zie Tekst & Commentaar Huurrecht Kluwer vijfde druk, aantekening 5 op blz 127 bij artikel 7:266 BW.
Zië de vaststelling daarvan onder 3.1 van het arrest van het hof, waarvan beroep alsmede produktie 3 bij de inleidende dagvaarding in eerste instantie van 30 november 2010.
Zie het vonnis van de kantonrechter van 30 november 2011 onder 4.7 en de daar aangehaalde uitspraken inzake Dekker vs Petronella B V. HR 10 oktober 1980, NJ 1981,132 en Boonacker vs Neve HR 21 februari 1986, NJ 1986, 383.
Zie het arrest van het hof, waarvan beroep, onder 3.1 (iii), waar de brief van 22 september 2010 van [eiseres 2] wordt aangehaald.