Zie de MvG punt 1 sub A t/m C en punten 6 en 8, hetgeen hier als herhaald en ingeslast wordt beschouwd.
HR, 10-03-2006, nr. C04/338HR
ECLI:NL:HR:2006:AU6932
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-03-2006
- Zaaknummer
C04/338HR
- LJN
AU6932
- Roepnaam
Hooft/Woningstichting Rochdale
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU6932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6932
ECLI:NL:HR:2006:AU6932, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6932
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2004
- Vindplaatsen
NJ 2006, 419 met annotatie van P.A. Stein
NJ 2006, 419 met annotatie van P.A. Stein
Conclusie 10‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een verhuurder van een woning en de huurster met haar kleinzoon over medehuur, een ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ in de zin van art. 7:267 (7A:1623h oud) BW?, factoren die de duurzaamheid bepalen, invloed van leeftijd en gezondheidstoestand van huurster, passeren bewijsaanbod; gevolgen overlijden van de huurster in hoger beroep, ontvankelijkheid cassatieberoep van kleinzoon, belang.
Rolnr. C04/338HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 25 nov. 2005
conclusie inzake
1. [eiser 1]
2. de erven van [betrokkene 1]
tegen
Woningstichting Rochdale
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een vordering tot bepaling van medehuurderschap ex art. 7A:1623h (oud) BW, thans art. 7:267 BW. Inzet van het geschil is met name de vraag of aan het vereiste van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van de hoofdhuurder met de beoogde medehuurder is voldaan.
2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 3 van het vonnis van de rechtbank in verbinding met r.o. 1 van het eindvonnis van de kantonrechter).
(i) Thans eiser tot cassatie sub 1 is de kleinzoon van [betrokkene 1]. Zij zullen hierna worden aangeduid als de kleinzoon resp. de grootmoeder.
(ii) In 1948 heeft (de rechtvoorgangster van) thans verweerster in cassatie (hierna: Rochdale) aan de echtgenoot van de grootmoeder de woning [a-straat 1] te [woonplaats] verhuurd. Het betreft een eengezinswoning (hierna: de woning).
(iii) Na het overlijden van haar echtgenoot heeft de grootmoeder de huurovereenkomst voortgezet.
(iv) Bij brief van 22 juni 1999 hebben de kleinzoon en de grootmoeder gezamenlijk aan Rochdale verzocht ermee in te stemmen dat de kleinzoon medehuurder van de woning zal zijn. Rochdale heeft het verzoek afgewezen.
3. Bij exploit van 19 september 2000 hebben de kleinzoon en de grootmoeder Rochdale gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd - kort gezegd - dat de kantonrechter zal bepalen dat de kleinzoon medehuurder van de woning zal zijn. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de kleinzoon sinds 29 oktober 1986 in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de grootmoeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. Voorts hebben zij gesteld dat de kleinzoon sedert 1 januari 1995 de huur aan Rochdale betaalt. Ter gelegenheid van de door de kantonrechter bij tussenvonnis van 23 februari 2001 gelaste, op 19 maart 2001 gehouden comparitie van partijen heeft de kleinzoon omtrent de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding nog verklaard dat hij is geboren op 24 mei 1996,
dat hij toen hij ongeveer vierentwintig jaar oud was in het huis van zijn grootmoeder is gaan wonen, dat hij voordien woonde in [plaats A], dat hij in [woonplaats] is gaan wonen omdat het heen en weer reizen tussen [plaats A] en [plaats B], waar hij toen studeerde, vanwege toenemende files langer ging duren, dat hij vanuit [woonplaats] per tram naar [plaats B], waar hij na zijn studie werkt, kan reizen, dat zijn grootmoeder in februari/maart 1998 en in november 1998 een herseninfarct heeft gehad, dat zij in een rolstoel zit en veel begeleiding nodig heeft, dat hij vaak boodschappen met zijn grootmoeder deed, en dat hij sinds ongeveer twee jaar het eten verzorgt in die zin dat hij regelmatig kookt en boodschappen doet.
4. Rochdale heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Zij heeft onder meer betwist dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
5. Bij eindvonnis van 20 april 2001 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. De kantonrechter was van oordeel dat hetgeen van de zijde van de kleinzoon en de grootmoeder is aangevoerd, indien juist, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Naar het oordeel van de kantonrechter is, gelet op het leeftijdsverschil tussen de kleinzoon en de grootmoeder, op het aanvankelijke doel van de inwoning van de kleinzoon bij zijn grootmoeder, en op de omstandigheid dat thans, gezien de leeftijd van de grootmoeder en haar slechte gezondheidstoestand, er wat betreft een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer is, niet voldaan aan het vereiste dat de gemeenschappelijke huishouding een duurzaam karakter heeft (r.o. 5).
6. De kleinzoon en de grootmoeder zijn bij dagvaarding van 12 juli 2001 van het eindvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam, doch tevergeefs: bij vonnis van 25 augustus 2004 heeft de rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
"6. [Eiser] c.s. hebben in hoger beroep gesteld dat zij sedert 1986 tezamen de huur en de kosten van de huishouding delen, dat zij tezamen het gehuurde schoonmaken en de boodschappen doen, de ochtend- en avondmaaltijden gezamenlijk bereiden en gebruiken en meestal samen de avonden in de woning doorbrengen. [Eiser 1] heeft sinds 1995 de verschuldigde huur van zijn bankrekening betaald en het 'takenpakket' is na het herseninfarct van [betrokkene 1] in februari/maart 1998 meer op de schouders van [eiser 1] komen te rusten. De woning is zo ingericht dat [eiser] c.s. alle vertrekken, behalve de slaapkamer gezamenlijk hebben te gebruiken. [Eiser 1] is aanvankelijk vanwege reistijden en bereikbaarheid tijdens zijn studie bij [betrokkene 1] gaan wonen, maar sinds het einde van zijn studie in 1990 zijn [eiser] c.s. blijven samenwonen met het doel deze samenwoning te laten voortduren, beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding is nooit ter sprake gekomen en deze is na het herseninfarct voortgezet mede met de bedoeling dat [eiser 1] [betrokkene 1] zou verzorgen, hetgeen hij vervolgens heeft gedaan.
De kantonrechter heeft daarom ten onrechte onder verwijzing naar het grote leeftijdsverschil de beoogde duurzaamheid van de samenwoning in twijfel getrokken. Leeftijdsverschil is geen doorslaggevend criterium. De kortere reistijd was niet de enige, althans slechts de aanvankelijke reden voor [eiser 1] om bij [betrokkene 1] te gaan wonen en de samenwoning is na het einde van zijn studie voortgezet. Niet relevant is dan ook dat [eiser 1] de verzorging van [betrokkene 1] pas in 1998 op zich heeft genomen, aldus [eiser] c.s.
7. (...). Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat aldus onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat [eiser] c.s. bij de aanvang van de samenleving beoogden in de toekomst met elkaar samen te blijven wonen. Met name gelet op het zeer grote leeftijdsverschil tussen [eiser 1] en [betrokkene 1] in combinatie met de door [eiser 1] ter zitting gegeven reden om bij zijn grootmoeder in te trekken. Aan de voortzetting van de samenwoning na het einde van de studie die [eiser 1] in [plaats B] volgde, kan geen doorslaggevend belang worden gehecht omdat [eiser 1] blijkens zijn verklaring ter comparitie bij de kantonrechter, ook in [plaats B] is gaan werken. In het verlengde daarvan heeft de kantonrechter terecht overwogen dat als [eiser 1] sinds 1998 [betrokkene 1] is gaan verzorgen, dat op een moment is gebeurd waarop er, gelet op haar leeftijd en gezondheidstoestand, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was.
8. Hetgeen [eiser] c.s. in hoger beroep voor het eerst hebben gesteld over het doel van en de wijze waarop zij met elkaar samenleven, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op de summiere stellingen die zij in eerste aanleg in dat verband naar voren hebben gebracht en op de inhoud daarvan, konden [eiser] c.s. niet volstaan met het in zeer algemene termen omschrijven van de wijze waarop zij met elkaar samenleven, zoals hierboven onder 6. is weergegeven. Het had op hun weg gelegen een nadere toelichting daarop te geven en concrete en gedetailleerde feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van hun - door Patrimonium (bedoeld is Rochdale; A-G) weersproken - stelling dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat. Nu zij dit hebben nagelaten wordt hun bewijsaanbod als onvoldoende concreet gepasseerd."
7. De kleinzoon en de erven van de grootmoeder zijn tegen het vonnis van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. Bij conclusie van antwoord heeft Rochdale primair de niet-ontvankelijkheid van de kleinzoon en de erven van de grootmoeder in hun cassatieberoep ingeroepen en subsidiair geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
8. Rochdale heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat de kleinzoon en de erven van de grootmoeder geen belang hebben bij hun cassatieberoep nu de kleinzoon heeft verzuimd om op de voet van art. 7A:1623h lid 6 (oud) BW en het daarmee overeenstemmende art. 7:267 lid 6 BW binnen twee maanden resp. acht weken na het overlijden van de grootmoeder op 18 oktober 2003 de rechter te vragen te bepalen dat hij de huur voortzet en/of de kleinzoon niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in art. 7 lid 1 van de Huisvestingswet kan overleggen, omdat hij als alleenstaande daarvoor gelet op de omvang van de woning en gezien art. 5.1 en art. 5.4 van de Huisvestingsverordening Diemen 1997 (overgelegd bij akte d.d. 19 maart 2001), niet in aanmerking komt.
9. Het beroep van Rochdale op niet-ontvankelijkheid van de kleinzoon en de erven van de grootmoeder is een principaal verweer. Het beroep berust immers niet op processuele regels die wegens hun zuiver processuele aard de rechtsbetrekking in geschil niet raken. Vgl. HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374 nt. HER. De feitelijke grondslag van het beroep op niet-ontvankelijkheid betreft niet ontwikkelingen die zich na de bestreden uitspraak van het hof hebben voorgedaan. De grootmoeder is, zo is in cassatie gesteld en erkend, op 18 oktober 2003 overleden. Uit de gedingstukken blijkt dat Rochdale van dit feit reeds in hoger beroep kennis droeg. Zie haar memorie van antwoord d.d. 16 juni 2004, blz. 2, 2e alinea. Rochdale verkeerde derhalve reeds in hoger beroep in de gelegenheid zich te beroepen op de feiten en omstandigheden die zij thans aan haar beroep op niet-ontvankelijkheid van de kleinzoon en de erven van de grootmoeder ten grondslag heeft gelegd. Rochdale heeft daarvan kennelijk afgezien. Feiten of omstandigheden die Rochdale hebben verhinderd het niet-ontvankelijkheidsverweer in hoger beroep voor te dragen, zijn door Rochdale niet gesteld. Cassatie is niet de plaats om voor het eerst principaal verweer te voeren op gronden die ook reeds in feitelijke instantie aangevoerd hadden kunnen worden. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de kleinzoon en de erven van de grootmoeder moet daarom falen. Voor zover dit beroep, anders dan zojuist aangegeven, moet worden aangemerkt als een exceptief verweer (vgl. HR 10 september 2004, NJ 2005, 51 nt. JBMV) faalt het als tardief, aangezien het dan overeenkomstig art. 353 lid 1 (oud) jo. art. 141 lid 2 (oud) Rv, bij memorie van antwoord in appel had kunnen en, op straffe van verval, ook moeten worden gedaan (de grootmoeder overleed op 18 oktober 2003, terwijl Rochdale haar memorie van antwoord in hoger beroep bijna acht maanden later, op 16 juni 2004, heeft genomen).
Bespreking van het cassatiemiddel
10. Onderdeel 1 van het middel is opgebouwd uit twee subonderdelen en neemt met rechts- en motiveringsklachten stelling tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in de hierboven aangehaalde r.o. 7 en 8.
11. Subonderdeel 1.a strekt ten betoge dat de rechtbank de beschermingsgedachte van art. 7A:1623h (oud) BW heeft miskend door - in r.o. 7 - de totale periode van samenwoning van de kleinzoon en de grootmoeder "in drieën te knippen" en de drie periodes elk afzonderlijk te beoordelen op de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens het subonderdeel heeft de rechtbank aldus uit het oog verloren dat zij ter beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding alle omstandigheden van het geval in onderling verband had dienen te waarderen en dat daarbij de totale duur van de samenwoning van 17 jaar mede van belang is. Indien de rechtbank dit niet heeft miskend, heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtengang op dit punt, aldus het subonderdeel.
12. Om te kunnen spreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 7A:1623h (oud) BW, thans art. 267 BW, moet aan twee vereisten zijn voldaan: er moet sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding tussen de huurder en de beoogde medehuurder en deze gemeenschappelijke huishouding moet duurzaam zijn. Blijkens de wetsgeschiedenis is duurzaam een begrip dat een verwachting omtrent de toekomst inhoudt. De duurzaamheid kan worden afgeleid uit de tijd dat de gemeenschappelijke huishouding reeds bestaat (objectief element). De duurzaamheid zal ook van de bedoeling van de betrokkenen afhangen (subjectief element). Zie Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, blz. 10 en Huurrecht, losbl., Art. 267, aant. 16a (J.L.R.A. Huydecoper).
13. De gewraakte rechtsoverweging van de rechtbank heeft kennelijk betrekking op het duurzaamheidsvereiste. De rechtbank stelt zich immers de vraag wat de bedoeling van de kleinzoon en de grootmoeder is geweest bij de aanvang van de samenleving en bij de voortzetting daarvan na het einde van de studie van de kleinzoon en na 1998 toen de grootmoeder door een herseninfarct werd getroffen, en of daarna voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding nog een reële toekomstverwachting was.
14. Voor zover het subonderdeel erover klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door de periode van samenwoning van de kleinzoon en de grootmoeder per afzonderlijke periode te beschouwen, faalt het. De rechtbank heeft bij haar beoordeling kennelijk en terecht betekenis toegekend aan de bedoeling van de kleinzoon en de grootmoeder van hun samenwoning (het subjectieve element). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bedoeling die bij de aanvang van de samenwoning bestond na verloop van tijd kan veranderen en dat deze veranderde bedoeling van belang kan zijn bij de beoordeling van het duurzaamheidsvereiste. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook een samenwoning die aanvankelijk niet het karakter van duurzaamheid draagt, kan later door wijziging van de omstandigheden en de veranderde bedoeling van de betrokkenen alsnog een duurzaam karakter verkrijgen.
15. Voor zover het subonderdeel de rechtbank verwijt bij de beoordeling van de vraag of aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan, ten onrechte niet de duur van de samenwoning (het objectieve element) in haar oordeel heeft betrokken, treft het evenwel doel. In aanmerking genomen dat de kleinzoon ten tijde van de inleiding van het hoger beroep reeds circa vijftien jaar bij zijn grootmoeder woonde, gaat - in de woorden van A-G Leyten in zijn conclusie vóór HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352 - "de macht der feiten" spreken. De rechtbank heeft dit miskend en kennelijk uit het oog verloren dat bij de beoordeling van de vraag of aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan ook betekenis toekomt aan de periode gedurende welke de gemeenschappelijke huishouding reeds bestaat. Voor zover de rechtbank mocht hebben geoordeeld dat in het onderhavige geval aan het objectieve element geen betekenis kan worden toegekend, is haar oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk. In dit opzicht treft onderdeel 1.a zo al niet in zijn rechtsklacht, dan toch in zijn motiveringsklacht doel.
16. Subonderdeel 1.b bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat - kort gezegd - de kleinzoon en de grootmoeder onvoldoende concrete en gedetailleerde feiten hebben gesteld ter ondersteuning van hun door Rochdale weersproken stelling dat tussen hen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat daarom hun bewijsaanbod als onvoldoende concreet moet worden gepasseerd. Volgens het subonderdeel heeft de rechtbank te hoge eisen gesteld aan de op de kleinzoon en de grootmoeder rustende stelplicht, althans zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd, nu onduidelijk is welke feiten of omstandigheden de kleinzoon en de grootmoeder nog meer hadden moeten stellen om aan hun stelplicht te voldoen.
17. De rechtbank heeft in r.o. 8 kennelijk aansluiting gezocht bij HR 1 december 1995, NJ 1996, 181. In deze uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat, in geval van betwisting door de verhuurder van een vordering ex art. 7A:1623h (oud) BW, het op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder ligt om voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies heeft te richten (r.o. 3.3). De aangescherpte stelplicht heeft, zo blijkt uit deze overweging, betrekking op het vereiste dat tussen de hoofdhuurder en de beoogde medehuurder sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De bestreden rechtsoverweging van de rechtbank heeft, gelet op het verband met de daaraan voorafgaande r.o. 7 en gelet ook op het debat van partijen in hoger beroep, niet betrekking op het vereiste van een gemeenschappelijke huishouding, maar op het duurzaamheidsvereiste. Alle door de kleinzoon en de grootmoeder in hoger beroep aangevoerde grieven richtten zich immers tegen de overwegingen van de kantonrechter ten aanzien van de bedoeling van partijen en de afwezigheid van een reële toekomstverwachting, en hadden derhalve betrekking op het duurzaamheidsvereiste. De rechtbank heeft blijkens r.o. 6 het partijdebat in hoger beroep ook in deze zin begrepen, waar zij de stellingen van de kleinzoon en de grootmoeder in appel aldus samenvat dat de kantonrechter ten onrechte onder verwijzing naar het grote leeftijdsverschil de beoogde duurzaamheid van de samenwoning in twijfel heeft getrokken. Aangenomen moet derhalve worden dat de rechtbank in de bestreden overweging het oog heeft op de stelplicht van de kleinzoon en de grootmoeder met betrekking tot het duurzaamheidsvereiste.
18. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat ook ten aanzien van het duurzaamheidsvereiste voor de huurder en de beoogde medehuurder een aangescherpte stelplicht geldt, getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De aangescherpte stelplicht betreft blijkens HR 1 december 1995, NJ 1996, 181 het vereiste van een gemeenschappelijke huishouding, niet het duurzaamheidsvereiste. Voor zover de rechtbank van oordeel is geweest dat in geval van een samenwoning van grootouder en kleinkind slechts onder bijzondere, door dezen te stellen omstandigheden, sprake kan zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, vindt dat oordeel geen steun in het recht. Vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994, 376.
19. Indien de rechtbank ten aanzien van de stelplicht van de huurder en de beoogde medehuurder in verband met het duurzaamheidsvereiste wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is haar oordeel dat de kleinzoon en de grootmoeder te weinig hebben gesteld, niet begrijpelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is immers niet goed begrijpelijk dat en waarom de door de kleinzoon en de grootmoeder gestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot hun bedoeling ten aanzien van de duurzaamheid van de samenwoning, beschouwd in samenhang met de onweersproken duur van de samenwoning, onvoldoende zijn om, indien juist gebleken, de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan. Hieruit volgt dat ook de motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bewijsaanbod van de kleinzoon en de grootmoeder als onvoldoende concreet gepasseerd dient te worden, slaagt.
20. Subonderdeel 1.b treft, zo volgt, hetzij in zijn rechtsklacht, hetzij in zijn motiveringsklacht doel.
21. De onderdelen 2 en 3 van het middel komen met een rechtsklacht resp. een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de rechtbank - in r.o. 7 - dat als de kleinzoon sinds 1998 de grootmoeder is gaan verzorgen, dat op een moment is gebeurd waarop er, gelet op de leeftijd en gezondheidstoestand van de grootmoeder, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomst verwachting meer was.
22. De rechtsklacht van onderdeel 2 treft doel. De rechtbank heeft miskend, dat ook in de door haar gevolgde geïsoleerde beschouwing van de periode vanaf 1998, de enkele omstandigheid dat de samenwoning tussen de kleinzoon en de grootmoeder als gevolg van het leeftijdsverschil en de gezondheidstoestand van de grootmoeder aflopend is, aan de gemeenschappelijke huishouding niet haar duurzame karakter behoeft te ontnemen. Ook in een zodanig geval zal telkens aan de hand van alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994, 376.
23. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend, is haar vonnis niet voldoende gemotiveerd. Met name blijkt niet uit het vonnis dat de rechtbank de periode dat de samenwoning reeds had geduurd toen de grootmoeder door een herseninfarct werd getroffen en de periode die de samenwoning nadien nog heeft voortgeduurd, in haar overwegingen heeft betrokken. Ik verwijs naar hetgeen hierboven onder 15 is aangetekend in verband met het objectieve element van het duurzaamheidsvereiste. Zo de rechtsklacht van onderdeel 2 al niet doel treft, slaagt in ieder geval de motiveringklacht van onderdeel 3.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 10‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een verhuurder van een woning en de huurster met haar kleinzoon over medehuur, een ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ in de zin van art. 7:267 (7A:1623h oud) BW?, factoren die de duurzaamheid bepalen, invloed van leeftijd en gezondheidstoestand van huurster, passeren bewijsaanbod; gevolgen overlijden van de huurster in hoger beroep, ontvankelijkheid cassatieberoep van kleinzoon, belang.
10 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/338HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. de erven van [betrokkene 1]
te weten [eiser 1] alsmede [betrokkene 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
WONINGSTICHTING ROCHDALE, rechtsopvolgster van Woningstichting Patrimonium,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie sub 1 - verder te noemen: [eiser 1] - en zijn inmiddels overleden grootmoeder, [betrokkene 1], - verder te noemen: [betrokkene 1]; gezamenlijk ook: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 19 september 2000 de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie - verder te noemen: Rochdale - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat [eiser 1] met ingang van 19 september 2000, althans een in goede justitie te bepalen tijdstip, medehuurder van de in de dagvaarding nader omschreven woning, gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 1], zal zijn.
Rochdale heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 23 februari 2001 een comparitie van partijen gelast. Nadat die had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 20 april 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit eindvonnis hebben [eiser 1] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 25 augustus 2004 heeft de rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser 1] en de erven van [betrokkene 1] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rochdale heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van Rochdale heeft bij brief van 9 december 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] is de kleinzoon van [betrokkene 1].
(ii) In het verleden heeft de rechtsvoorgangster van Rochdale aan de echtgenoot van [betrokkene 1] de woning [a-straat 1] te [woonplaats] verhuurd. Het betreft een eengezinswoning (hierna: de woning).
(iii) Na het overlijden van haar echtgenoot heeft [betrokkene 1] de huurovereenkomst voortgezet.
(iv) Bij brief van 22 juni 1999 hebben [eiser 1] en [betrokkene 1] gezamenlijk aan Rochdale verzocht ermee in te stemmen dat [eiser 1] medehuurder van de woning zal zijn. Rochdale heeft het verzoek afgewezen.
(v) [Betrokkene 2] is op 18 oktober 2003 overleden. Rochdale heeft daarvan mededeling gedaan in haar memorie van antwoord in hoger beroep.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Rochdale heeft primair aangevoerd dat [eiser] c.s. bij hun cassatieberoep geen belang hebben en daarom niet-ontvankelijk zijn, aangezien [eiser 1] verzuimd heeft om op de voet van art. 7A:1623h lid 6 (oud) BW en het daarmee overeenstemmende art. 7:267 lid 6 BW binnen twee maanden, respectievelijk acht weken na het overlijden van [betrokkene 1] de rechter te vragen te bepalen dat hij de huur voortzet en/of [eiser 1] niet een voor hem geldende huisvestingsvergunning als bedoeld in art. 7 lid 1 Huisvestingswet kan overleggen.
4.2 De stelling dat eisers tot cassatie geen belang hebben bij het cassatieberoep is geen exceptief verweer als bedoeld in art. 411 lid 2 Rv., maar een verweer ten principale (HR 6 januari 2006, nr. C04/233, RvdW 2006, 75). Het verweer faalt evenwel, nu Rochdale, blijkens haar memorie van antwoord in appel, op dat moment reeds bekend was met het overlijden van [betrokkene 1], zodat Rochdale in hoger beroep bij wijze van verweer het thans gestelde ontbreken van belang van [eiser 1] bij zijn vordering had kunnen aanvoeren. Nu Rochdale een zodanig verweer in de feitelijke instanties niet heeft gevoerd, is in cassatie geen plaats voor een op dezelfde feiten en omstandigheden stoelend ontvankelijkheidsverweer.
5. Beoordeling van het middel
5.1 De kantonrechter heeft overwogen dat hetgeen [eiser] c.s. hadden aangevoerd omtrent de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding van hen beiden niet tot het oordeel kon leiden dat daarvan sprake is geweest en heeft de vordering daarom afgewezen. Die stellingen van [eiser] c.s. luidden (rov. 4 vonnis kantonrechter):
- [eiser 1] was destijds 34, [betrokkene 1] 91 jaar oud;
- [eiser 1] is op ongeveer 24-jarige leeftijd in het huis van [betrokkene 1] gaan wonen, omdat hij de afstand van zijn toenmalige woonplaats ([plaats B]) naar [plaats A], waar hij destijds studeerde, te groot vond;
- [betrokkene 1] heeft in februari/maart 1998 een herseninfarct gehad; zij zit in een rolstoel en heeft veel "begeleiding" nodig;
- [eiser 1] deed vaak boodschappen met [betrokkene 1]. Sinds 1999 kookt hij regelmatig en doet hij de boodschappen.
De kantonrechter was van oordeel dat, gezien het leeftijdsverschil tussen [eiser 1] en zijn grootmoeder niet aannemelijk was dat zij beoogden in de toekomst bij elkaar te blijven wonen, en dat, blijkens de verklaring van [eiser 1], dat ook niet de bedoeling was: het ging hem om vereenvoudiging van zijn woon-studieverkeer. Indien juist is dat hij sedert twee jaar het eten zou verzorgen, is hij dat gaan doen op een moment dat er, gezien de gezondheidstoestand van [betrokkene 1], voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was.
5.2 De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Zij heeft vooropgesteld (rov. 5) dat de grieven de vraag of [eiser 1] en [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren in volle omvang aan haar oordeel onderwierpen. Zij heeft voorts vastgesteld (rov. 7) dat geen grieven waren gericht tegen de weergave door de kantonrechter van hetgeen [eiser] c.s. hadden gesteld omtrent het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (vermeld hiervoor in 5.1) en overwogen (rov. 6) dat [eiser] c.s. in hoger beroep nog hebben gesteld
- dat zij sedert 1986 tezamen de huur en de kosten van de huishouding delen;
- dat zij tezamen het gehuurde schoonmaken;
- dat zij tezamen boodschappen doen;
- dat zij de ochtend- en avondmaaltijden gezamenlijk bereiden en gebruiken;
- dat zij meestal de avonden samen in de woning doorbrengen;
- dat [eiser 1] sinds 1995 de huur van zijn bankrekening heeft betaald;
- dat het "takenpakket" na het herseninfarct van [betrokkene 1] meer op de schouders van [eiser 1] is komen te rusten;
- dat de woning aldus is ingericht dat [eiser] c.s. alle vertrekken, behalve de slaapkamer, gezamenlijk hebben te gebruiken, en
- dat [eiser] c.s. sinds het einde van de studie van [eiser 1] in 1990 zijn blijven samenwonen met het doel deze samenwoning te laten voortduren, dat beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding nooit ter sprake is gekomen en deze na het herseninfarct van [betrokkene 1] is voortgezet mede met de bedoeling dat [eiser 1] zijn grootmoeder zou verzorgen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
De rechtbank heeft overwogen (rov. 7) dat hetgeen [eiser] c.s. in eerste aanleg hebben gesteld onvoldoende was om aan te nemen dat [eiser] c.s. bij de aanvang van de samenleving beoogden in de toekomst te blijven samenwonen, met name gelet op het zeer grote leeftijdsverschil en de reden waarom [eiser 1] bij [betrokkene 1] is ingetrokken, terwijl de rechtbank oordeelde aan de voortzetting van de samenwoning na de beëindiging van de studie van [eiser 1] geen doorslaggevend belang te kunnen hechten, nu [eiser 1] toen in [plaats A] is gaan werken, en dat, als [eiser 1] sinds 1998 [betrokkene 1] is gaan verzorgen, dat is gebeurd op een moment waarop geen reële toekomstverwachting meer bestond voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding, gelet op de leeftijd en gezondheidstoestand van [betrokkene 1].
Vervolgens oordeelde de rechtbank (rov. 8) dat hetgeen [eiser] c.s. in hoger beroep nog hebben gesteld over het doel van en de wijze waarop zij met elkaar samenwonen, niet tot een ander oordeel kan leiden en dat [eiser] c.s., gelet op hun summiere stellingen dienaangaande in eerste aanleg, niet konden volstaan met het in zeer algemene termen omschrijven van de wijze waarop zij met elkaar samenwonen, zoals in rov. 6 weergegeven, en dat hun bewijsaanbod terzake daarom als onvoldoende concreet werd gepasseerd.
5.3.1 Onderdeel 1 behelst rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 7, 8 en 9. Onderdeel 1a houdt in dat de rechtbank de strekking van de wet heeft miskend, die meebrengt dat iemand die - kort gezegd - gedurende zeventien jaar met een ander een woning deelt onder omstandigheden als door [eiser] c.s. gesteld, niet bij en als gevolg van het overlijden van de huurder op straat kan worden gezet. Die strekking verzet zich aldus tegen het "in drieën knippen" van de periode van samenwoning en het afzonderlijk beoordelen van die periodes op het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De gehele duur van de bewoning dient in het kader van de aan de wet ten grondslag liggende beschermingsgedachte in aanmerking te worden genomen als één van alle af te wegen omstandigheden van het geval.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat het oordeel van de rechtbank kennelijk is toegespitst op de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding. Die duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent, en subjectieve, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Voor zover het onderdeel betoogt dat het de rechtbank niet vrijstond in dat kader te onderzoeken hoe die bedoeling zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld, vindt het geen steun in het recht. Voor zover het onderdeel de motiveringsklacht behelst dat de rechtbank geen betekenis heeft toegekend aan de ten processe vaststaande omstandigheid dat [eiser 1] reeds zeventien jaar in de woning van [betrokkene 1] woonde, treft het evenwel doel, aangezien de rechtbank er niet blijk van heeft gegeven die omstandigheid in haar oordeel te hebben betrokken.
5.3.2 Ook de klacht van onderdeel 1b, die zich richt tegen het passeren van het bewijsaanbod door de rechtbank, treft doel. Weliswaar ligt het bij een vordering op de voet van art. 7A:1623h (oud) of art. 7:267 BW op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder om, bij betwisting door de verhuurder dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren (HR 1 december 1995, nr. 15828, NJ 1996, 181), maar het oordeel van de rechtbank was, naar hiervoor in 5.3.1 reeds is overwogen, toegespitst op de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding, niet op het bestaan daarvan als zodanig. Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat ook met betrekking tot die duurzaamheid de in dat arrest bedoelde, verzwaarde stelplicht geldt, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is haar oordeel dat [eiser] c.s. niet voldoende hebben gesteld om te worden toegelaten tot het door hen aangeboden bewijs onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de rechtbank in rov. 6 en 7 heeft overwogen omtrent de hiervoor in 5.1 en 5.2 vermelde stellingen van [eiser] c.s.
5.4 De onderdelen 2 en 3 behelzen een rechts- respectievelijk een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 7) dat, als [eiser 1] zijn grootmoeder is gaan verzorgen, dat is gebeurd op een moment waarop, gelet op haar leeftijd en gezondheidstoestand, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer bestond. De rechtsklacht van onderdeel 2 treft doel, aangezien de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, niet eraan in de weg staat dat geoordeeld wordt dat die huishouding een duurzaam karakter heeft in de zin van art. 7A:1632h (oud) en art. 7:267 BW, zoals ook blijkt uit lid 3 onder b van die bepalingen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 25 augustus 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Rochdale in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 maart 2006.
Beroepschrift 24‑11‑2004
Heden, de vierentwintigste november tweeduizendvier;
Ten verzoeke van:
- 1.
de heer [eiser 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
de erven van de op 18 oktober 2003 overleden mevrouw [eiser 2], bij leven wonende te [woonplaats], te weten de heer [eiser 1] voornoemd, alsmede de heer [naam 1], wonende te [woonplaats],
allen te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J. W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requiranten als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen, en die deze cassatieprocedure als zodanig behandelt;
[Heb ik, JAN NIJSTAD, gerechtsdeurwaarder,
gevestigd en kantoorhoudende te 162 EV
Amsterdam aan de Rijswijkstraat 175 (Postbus
51084 1007 EB Amsterdam tel. 020-6697459
fax 020-6697749)]
AAN:
De Stichting WONINGSTICHTING ROCHDALE, als rechtsopvolger van woningstichting Patrimonium, gevestigd te Amsterdam, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr F. Swart, kantoorhoudende te (1071 NV) Amsterdam aan de Lairessestraat 73 (Jonker c.s.) aan het adres van deze procureur mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
Mevrouw A.S. Buijsen, aldaar werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 25 augustus 2004, gewezen onder zaak- en rolnummer 224810/01.1931 tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerde als geïntimeerde.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de tiende december 2004 (tweeduizendvier) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requiranten tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende:
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank bij het te dezen bestreden vonnis van 25 augustus 2004, gewezen onder zaak- en rolnummer 224810/01.1931 heeft overwogen en beslist gelijk in dat vonnis vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende met redenen omkleed zijn de r.o. 7:
‘In de inleidende dagvaarding is verder slechts gewezen op de huurbetalingen door [eiser 1] sinds 1995 en in de conclusie van repliek zijn in dit verband in het geheel geen concrete feiten of omstandigheden gesteld. Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat aldus onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat [eiser] c.s. bij de aanvang van de samenleving beoogden in de toekomst met elkaar samen te blijven wonen. Met name gelet op het zeer grote leeftijdsverschil tussen [eiser 1] en [eiser 2] in combinatie met de door [eiser 1] ter zitting gegeven reden om bij zijn grootmoeder in te trekken. Aan de voortzetting van de samenwoning na het einde van de studie die [eiser 1] in Amsterdam volgde, kan geen doorslaggevend belang worden gehecht omdat [eiser 1], blijkens zijn verklaring ter comparitie bij de kantonrechter, ook in Amsterdam is gaan werken. In het verlengde daarvan heeft de kantonrechter terecht overwogen dat als [eiser 1] sinds 1998 [eiser 2] is gaan verzorgen, dat op een moment is gebeurd waarop er, gelet op haar leeftijd en gezondheidstoestand, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was,’
alsmede de daarop voortbouwende r.o. 8, 9 en het dictum omdat:
- a.
de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, gelet op het totale feitencomplex zoals door [eiser] c.s. in hoger beroep in de MvG is gesteld1. en in r.o 6 door de rechtbank ten dele is verwoord, in de concrete situatie van belang te achten:
- —
wat partijen bij aanvang van de samenwoning in 1986 feitelijk voor ogen heeft gestaan, en dus ook het oordeel wanneer dat er onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat [eiser] c.s. bij aanvang van de samenleving in 1986 beoogden in de toekomst met elkaar te blijven samenwonen en vervolgens
- —
dat [eiser 1] na zijn afstuderen een baan in Amsterdam heeft aanvaard2.;
- —
dat vervolgens, toen [eiser 2] vanaf 1998 als gevolg van een herseninfarct meer verzorging behoefde en kreeg, zij reeds op gevorderde leeftijd was en vanwege die gezondheidstoestand er geen reële toekomstverwachting meer was; omdat:
- —
de strekking van de wet nu juist is gericht op bescherming van degene die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert met een huurder. Die strekking brengt mee dat iemand die voor onbepaalde tijd gedurende 17 jaar een woning deelt, met uitzondering van de slaapkamer, 's‑ochtends en 's‑avonds gezamenlijk de maaltijden gebruikt, de boodschappen doet, wanner de huurder een herseninfarct krijgt haar ook nog gaat verzorgen en dit alles voor onbepaalde tijd doet, beschermd moet worden in die zin dat die samenwoner niet bij en als gevolg van het overlijden van de huurder op straat kan worden gezet omdat hij dan zonder recht of titel in de woning verblijft, Aldus verzet die strekking3. zich tegen een zodanig ‘in drieën knippen’ van de periode van samenwoning van 1986 tot 18 oktober 2003, te weten 17 jaar, om dan vervolgens op elk van de periodes een afzonderlijke afweging te maken. Voor de beschermingsgedachte van artikel 7A:1623h (oud)/267 BW dient de gehele termijn van bewoning als één van de af te wegen omstandigheden in acht te worden genomen,
- —
ter beantwoording van de vraag of in de zin van art. 7A:1623h lid 1 BW sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de huurder van een woning en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, alle omstandigheden van het geval in onderling verband dienen te worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, alsmede dat die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich genomen. (HR 22 januari 1993, NJ 1993/549 [naam 2]/Dijkstra B.V.) In dat verband is dan ook mede van belang de (totale) duur van de samenwoning van 17 jaar.
Indien de rechtbank dit niet heeft miskend heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt.
- b.
Door te oordelen in r.o. 7 en 8, naar aanleiding van het verweer van de verhuurster4. en gelet op hetgeen [eiser] c.s. in de MvG sub 1 onder A t/m C en in punt 6 hebben gesteld, hetgeen ten dele is terug te vinden in r.o. 65., dat [eiser] c.s. aldus onvoldoende hebben gesteld om een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7A:1623h BW(oud) en 7: 267 BW aan te nemen en/of zelfs maar tot bewijs daarvan te worden toegelaten heeft de rechtbank omtrent het begrip (duurzame) gemeenschappelijke huishouding blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of haar oordeel dienaangaande niet of onvoldoende duidelijk gemotiveerd, dan wel in elk geval geen althans onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt om navolgende redenen.
In rov. 8 motiveert de Rechtbank het passeren van het bewijsaanbod mede met de overweging, dat [eiser] c.s. naast hetgeen zij reeds hebben aangevoerd concrete gedetailleerde feiten had moeten stellen omtrent hetgeen zij hebben gesteld omtrent de wijze van samenleven en zoals dat ten dele in no. 6 is opgenomen:6.
‘[eiser] c.s. hebben in hoger beroep gesteld dat zij sedert 1986 tezamen de huur en de kosten van de huishouding delen, dat zij tezamen het gehuurde schoonmaken en de boodschappen doen, de ochtend- en avondmaaltijden gezamenlijk bereiden en gebruiken en meestal samen de avonden in de woning doorbrengen. [eiser 1] heeft sinds 1995 de verschuldigde huur van zijn bankrekening betaald en het ‘ takenpakket’ is na het herseninfarct van [eiser 2] in februari /maart 1998 meer op de schouders van [eiser 1] komen te rusten. De woning is zo ingericht dat [eiser] c.s. alle vertrekken, behalve de slaapkamer gezamenlijk hebben te gebruiken.’
Dit dient te worden gezien in het licht van het verweer in eerste aanleg7. en bij memorie van antwoord waarin verweerder in cassatie aanvoert:
- —
dat zij het met [eiser] c.s, eens is dat het leeftijdverschil als zelfstandig criterium niet van doorslaggevende betekenis hoeft te zijn, maar zij — met de kantonrechter — van oordeel is dat dit in combinatie niet de mededeling omtrent het doel waarom hij destijds bij zijn grootmoeder is ingetrokken (studie Amsterdam) dat wel is; (MvA punt 2)
- —
ook punt 3 van de MvA herhaalt het doel waarvoor de samenwoning destijds is aangegaan;
- —
punt 4 geeft aan dat het wet degelijk van belang is om het gegeven dat [eiser 1] niet de bedoeling heeft gehad om in de toekomst bij [eiser 2] te blijven wonen, mee te wegen in de beoordeling. Niet wordt weersproken hetgeen in de MvG is gesteld;
- —
punt 5 geeft aan dat in grief IV een onjuiste weergave wordt gegeven van hetgeen de kantonrechter stelt. De kantonrechter plaatst, aldus verweerder in cassatie, kanttekeningen bij de verzorgingstaak.
Waar de Rechtbank van oordeel is, dat [eiser] c.s. aldus onvoldoende hebben gesteld om tot bewijs van de door hem gestelde duurzame samenwoning te worden toegelaten, heeft de Rechtbank kennelijk een onjuiste voorstelling van hetgeen te dier zake voor het aannemen daarvan vereist zou zijn.
Althans is het vonnis van de Rechtbank onvoldoende met redenen omkleed. Onduidelijk is immers welke nadere informatie volgens de Rechtbank noodzakelijk zou zijn, ten einde wèl tot bewijslevering te worden toegelaten. Wat valt er meer te zeggen omtrent de grootmoeder-kleinzoon relatie tussen [eiser 2] en [eiser 1].? Ook overigens heeft de Rechtbank nog gesteld, dat het op de weg van [eiser] c.s. zou hebben gelegen om de duurzame gemeenschappelijke huishouding te staven met concrete feiten en omstandigheden, maar de Rechtbank laat na te vermelden waarop zij te dezen doelt, behoudens dat zij verwijst naar ‘het takenpakket’ dat na februari/maart 1998 is uitgebreid.
Door te oordelen zoals de rechtbank heeft gedaan in no. 7 en 8 alsmede in de daarop volgende no. 9 en het dictum legt de rechtbank wat betreft de eisen die zij stelt aan de stelplicht ter zake van het begrip duurzame samenwoning de lat te hoog. In dit verband is het criterium in de zin van artikel 7A:1623h (oud) en 7:267 derde lid sub a BW dat voldoende — onvoldoende weersproken — moet worden gesteld omtrent de feitelijke invulling van de gestelde duurzame samenleving dat, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, partijen de bedoeling hebben hun gemeenschappelijke huishouding duurzaam, dat wil zeggen voor onbepaalde tijd, te voeren en te laten voortduren. Op dit criterium zal in een apart onderdeel worden ingegaan. Daartoe is in casu voldoende, althans zou voldoende moeten zijn hetgeen de rechtbank in r.o. 6 heeft weergegeven, hetwelk de rechtbank ten onrechte niet als (onvoldoende weersproken vaststaand) heeft vastgesteld. Dit is in het licht van het debat tussen partijen8.— zelfs indien we in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep het verweer in eerste aanleg daarbij betrekken — onbegrijpelijk.
Bovendien echter dienen dergelijke omstandigheden pas aan de orde te komen nà de bewijslevering: zij kunnen althans niet dienen om één der partijen het recht op bewijslevering te ontzeggen, resp. die partij niet tot bewijslevering toe te laten. De (enkele) omstandigheid, dat [eiser 1] na reeds twaalf jaar te hebben samengewoond met [eiser 2] haar vervolgens na een herseninfarct meer gaat verzorgen is reeds voldoende voor het aannemen van een duurzame samenwoning in de zin van artikel 7A:1623h BW(oud) en artikel 7: 267 BW, althans zou dat moeten zijn.
Indien de rechtbank het oog had op HR 1 december 1995, NJ 1996, Blauw-Van Wieringen:
‘Voorop moet worden gesteld dat, zo de verhuurder die wordt geconfronteerd met een vordering als bedoeld in art. 1623h, betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding van de huurder met degene wiens erkenning als medehuurder wordt gevorderd, het op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder ligt om voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies heeft te richten.
(…)
Tegen deze achtergrond falen alle klachten van het middel. In de eerste plaats kan, nu het aankomt op de concrete omstandigheden van het geval, niet worden aanvaard dat het enkele feit dat een zoon van de leeftijd van ongeveer 45 jaar vanaf zijn geboorte tezamen met zijn vader dezelfde woonruimte bewoont, reeds voldoende is om aan te nemen dat tussen hen een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van art, 1623h bestaat, ook niet in dier voege dat zulks behoudens door de verhuurder aan te voeren bijzondere omstandigheden geldt,’
dan miskent de rechtbank dat hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld en hetgeen door de rechtbank in no. 6 is weergegeven, anders dan in het hiervoor geciteerde arrest, voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waartegen verweerder in cassatie haar veeveer precies heeft kunnen richten.
2
De rechtbank gaat in r.o. 7 uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat:
‘als [eiser 1] sinds 1998 [eiser 2] is gaan verzorgen, dat op een moment is gebeurd waarop er, gelet op haar leeftijd en gezondheidstoestand, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was.’
omdat het criterium voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7A:1623h BW(oud) en artikel 7:267 BW, is, althans zou moeten zijn dat, alle feiten en omstandigheden van het specifieke geval in aanmerking genomen, partijen de bedoeling hebben hun gemeenschappelijke huishouding duurzaam, dat wil zeggen voor onbepaalde tijd, te voeren en laten voortduren. Deze bedoeling kan blijken uit handelingen, maar kan ook uit een reeds langere tijd bestendige situatie worden afgeleid. Van belang is in dit verband hetgeen [eiser] c.s. in de toelichting op Grief 2 hebben aangevoerd, te weten dat [eiser 2] niet ongeneeslijk ziek is en dat haar overlijden eventueel niet binnen al te lange tijd zal geschieden niet in de weg staat aan het aannemen van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, na vijf of zelfs na twee jaar. In de toelichting op de grief wordt vervolgens verwezen naar Ktg Amsterdam 11 november 1988, WR 1989, 109, Rb Amsterdam 20 mei 1998, WR 1998 (zal zijn bedoeld), 23 en Ktg Amsterdam 6 september 1994, WR 1995, 22.
Weliswaar wijst het begrip ‘duurzaamheid’ volgens de Parlementaire Geschiedenis van artikel 7A:1623h BW op een verwachting omtrent de toekomst, maar dient de invulling van dat begrip in de praktijk zijn weg te vinden.9. Over die nadere invulling gaat HR 22 januari 1993, NJ, 1993, 549 (Etagewoning):
‘Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat ter beantwoording van de vraag of in de zin van art. 7A:1623h lid 1 BW sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de huurder van een woning en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, alle omstandigheden van het geval in onderling verband dienen te worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, alsmede dat die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen.
Het oordeel van de rechtbank dat tussen [naam 2] en de dochter geen gemeenschappelijke huishouding is ontstaan, is in het licht van het voorgaande hetzij gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting hetzij niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De rechtbank heeft immers voor haar oordeel reeds beslissend geacht de omstandigheid dat [naam 2] enerzijds en de dochter met haar gezin anderzijds op verschillende verdiepingen hun eigen woonkamer en verdere voorzieningen hebben en daarvan gebruik maken. De rechtbank heeft daarnaast wel de omstandigheid dat de dochter de dagelijkse warme maaltijd mede voor [naam 2] bereidt en dat [naam 2] die maaltijd bij haar dochter gebruikt, in haar beoordeling betrokken en die enkele omstandigheid niet van voldoende gewicht geacht om tot een ander oordeel te komen. Zij heeft echter niet blijk gegeven daarnaast de overige hiervoor in 3.1 en 3.2 vermelde omstandigheden in haar oordeel te hebben betrokken. Het onderdeel treft dus doel.’
Bovendien is gesteld noch gebleken dat er in 1998 ten tijde van het herseninfarct daardoor sprake was van een aflopende samenwoning. Het enkele feit van hoge(re) leeftijd van één der samenwonende partijen is noch op zichzelf, noch in samenhang met de in 1998 toegenomen hulpbehoevendheid voldoende grond voor het aannemen van een aflopende huursituatie, des dat met recht zou kunnen worden gesproken dat er voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was. Gelet op HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 132 (Dekker/Petronella) kan er zelfs van een duurzame gemeenschappelijke huishouding worden gesproken, indien er al plannen zijn om de huishouding te beëindigen. In casu heeft de samenwoning geduurd tot het overlijden van [eiser 2] op 18 oktober 2003. Zij was toen 93 jaar oud. In elk geval heeft — ook indien de duurzame gemeenschappelijke huishouding eerst zou zijn aangevangen in 1998 en niet in 1986 of 1990, toch nog 5,5 jaar geduurd.
Blijkens HR 18 februari 1994, NJ 1994, 376 (Boon/Van der Laan) staat in dat arrest het grote leeftijdsverschil tussen grootmoeder en kleinzoon (58 jaar) niet aan een duurzame huishouding in de weg:
‘Geen steun in het recht vindt de stelling dat ingeval van een samenwoning van grootouder en kleinkind, welke samenwoning door het grote leeftijdsverschil aflopend is, slechts in bijzondere omstandigheden een duurzame gemeenschappelijke huishouding mag worden aangenomen en dat daartoe in ieder geval vereist is dat het kleinkind ten tijde van de indiening van het verzoek de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt. Ook in dergelijke gevallen zal de rechter telkens aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval hebben na te gaan of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 1623h.’
In casu woonden [eiser 1] en [eiser 2] al 12 jaar samen toen laatstgenoemde door een herseninfarct hulpbehoevend werd. Plannen om die samenleving te verbreken waren er niet. Aldus doet zich niet de situatie voor waarvoor een bescherming ex artikel 1623h/267 aan de medebewoner moet worden onthouden: er is hier niet sprake van het plots gaan samenwonen teneinde zich met voorrang van een huurwoning meester te maken, maar van een sedert 1986 bestaande situatie die per 1998 als gevolg van het hulpbehoevend worden van [eiser 2] is geïntensiveerd. Een situatie zoals in HR 28 april 1989, NJ 1989, 800, waarin wèl sprake was van een zodanige fysieke toestand dat een reële toekomstverwachting ter zake van de samenwoning niet werd aangenomen doet zich hier niet voor. Daarbij ging het om het navolgende:
‘[naam 3] huurde de woning van de gemeente; zij overleed op 2 mei 1987 (67 jaar oud); zij was in meer of mindere mate hulpbehoevend; [naam 4] (toen bijna 62 jaar oud) kwam al jaren regelmatig bij haar over de vloer en hij bleef geregeld logeren; hij woonde in [woonplaats], alwaar hij een (ruime) flat huurde, in elk geval tot 22 april 1987, sinds (ongeveer) welke dag hij zijn hoofdverblijf heeft in de litigieuze woning; — bij brief d.d. 28 april 1987 verzochten hij en mevr. [naam 3] de gemeente ermee in te stemmen dat [naam 4] medehuurder van de litigieuze woning zou zijn, aan welk verzoek de gemeente (blijkens haar brief aan [naam 4] d.d. 24 juni 1987) niet voldeed, hebbende de gemeente hem (bij die brief) verzocht de woning uiterlijk op 16 sept. 1987 te verlaten.’
In dit verband kan het dan ook voor een wettelijke termijn van 2 jaar, waarin een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet zijn gevoerd, niet van een partij worden verwacht dat die bij de aanvang daarvan voor ogen heeft dat dit ‘voor altijd’ zou zijn. Bepalend is, of zou moeten zijn, dat er sprake is van een onbepaalde tijd. Evenmin kan een hoge leeftijd van één van de samenwonende partijen en/of een ziekte afbreuk doen aan de bedoeling voor onbepaalde tijd een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren. Dit wordt anders in het feitelijke geval waarin een ziekte reeds in een zodanige terminale fase is aangeland, dat bij het aangaan van de samenwoning het illusoir is dat de in het derde lid sub a van artikel 7A:1623h BW(oud) en artikel 7:267 BW zal kunnen worden gehaald. Dit strookt ook met artikel 7A:1623h BW(oud) en artikel 7:267 BW derde lid sub b., dat voor de situatie dat een partij wil ‘voordringen’ door in het zicht van het overlijden van een huurder snel daarmee te gaan samenwonen om de huurovereenkomst te kunnen ‘overnemen’ kan verhinderen. Een dergelijke situatie doet zich echter hier niet voor. Dit vitiëert ook r.o. 8 en 9 en het dictum, die mede op dit oordeel zijn gebaseerd.
Indien de rechtbank dit alles niet heeft miskend, dan geeft zij geen inzicht in haar gedachtegang op dit punt en is aldus haar vonnis onvoldoende gemotiveerd.
3
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk het oordeel in r.o. 7 dat:
‘als [eiser 1] sinds 1998 [eiser 2] is gaan verzorgen, dat op een moment is gebeurd waarop er, gelet op haar leeftijd en gezondheidstoestand, voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen reële toekomstverwachting meer was.’
nu gesteld noch gebleken is dat de gezondheidstoestand van dien aard was dat een spoedig overlijden te verwachten zou zijn. Op 18 oktober 2003 is [eiser 2] uiteindelijk overleden. Aldus heeft de samenwoning sedert 1998 nog 5,5 jaar geduurd. Andermaal wordt verwezen naar hetgeen [eiser] c.s. in de toelichting op Grief 2 hebben aangevoerd, te weten dat [eiser 2] niet ongeneeslijk ziek is en dat haar overlijden eventueel niet binnen al te lange tijd zal geschieden niet in de weg staat aan het aannemen van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, na vijf of zelfs na twee jaar. Het betreft hier een essentiële stelling in het licht waarvan zonder nadere toelichting, die geheel ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom de door de rechtbank aangenomen ziekte aan het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de weg zou staan.
Dit vitiëert weer r.o 7 , 8, 9 en het dictum zodat het onbegrijpelijk is waarom de rechtbank tot het oordeel komt dat op of omstreeks 18 oktober 2003 (datum overlijden [eiser 2]) niet aan de tweejaarstermijn van artikel 7A:1623h BW(oud) en artikel 7:267 BW derde lid sub a voldaan zou zijn. De mantelzorg, zoals het verzorgen van een hulpbehoevende na een herseninfarct kan worden geduid, heeft op dat moment immers 5,5 jaar geduurd.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het vonnis, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 83,78.
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2004
En de rechtbank er blijkbaar dan van uitgaat dat deze periode daarom dus niet (mee}telt.
Zie over die strekking Dozy/Jacobs, Hoofdstukken huurrecht voor de praktijk, Gouda Quint 3e druk 1999, p. 228–229
Zie in eerste aanleg Cva punt 5, 6 en 7: het verweer ziet slechts op de stelling dat [eiser 1] niet aan de criteria zou voldoen; Cvd: punt 3 betwist slechts in algemene bewoordingen dat er sprake zou zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (punt. 3, 4 en 6).MvA bestrijdt niet het in punt 1 A t/m C van de MvG gestelde over de samenwoning en evenmin hetgeen in punt 6 dat [eiser 2] weliswaar op leeftijd was maar niet ongeneeslijk ziek. Het spitst zich in hoger beroep dan ook toe op de stelling dat de leeftijd van [eiser 2] als zelfstandig criterium niet van doorslaggevende betekenis is maar in combinatie met de motieven van [eiser 1] om de samenwoning aan te vangen (studie-reistijd), te prolongeren (werk) toch weer van doorslaggevend belang is. (Mva punt 2). Het zou niet de bedoeling zijn om bij zijn grootmoeder te blijven wonen (MvA punt 3). Voorts gaat het eigenlijk slechts om hetgeen de kantonrechter heeft bedoeld.
Met name en ten onrechte ontbreekt dat in punt 6 van de MvG [eiser] c.s. onweersproken hebben gesteld dat [eiser 1] niet ongeneeslijk ziek was.
Zie het in punt 1 A t/m C van de MvG gestelde over de duurzame gemeenschappelijke huishouding en evenzeer het in punt 6 gestelde dat [eiser 2] weliswaar op leeftijd was maar niet ongeneeslijk ziek.
Zie in eerste aanleg Cva punt 5.6 en 7: het verweer ziet slechts op de stelling dat [eiser 1] niet aan de criteria zou voldoen; Cvd: punt 3 betwist slechts in algemene bewoordingen dat er sprake zou zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (punt. 3, 4 en 6)
Zie voor de vindplaatsen en strekking van dit debat het eerste gedeelte van subonderdeel i. en voetnoten 4, 6 en 7.
MvA, TH 1078-1979; 14 249, nr 6, p. 10