Vgl. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466.
HR, 27-11-2018, nr. 17/04386
ECLI:NL:HR:2018:2194
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2018
- Zaaknummer
17/04386
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2194, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:7670, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:605
ECLI:NL:PHR:2018:605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2194
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0422 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/241 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/10
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Verkrachting door echtgenoot in eigen slaapkamer, terwijl verdachte toegang woning was ontzegd en aangeefster zich niet heeft verzet tegen seksuele handelingen teneinde verdachte gunstig te stemmen en erger te voorkomen. Uitleg bestanddeel ‘dwingt’ a.b.i. art. 242 Sr. Heeft verdachte bewust aanmerkelijke kans aanvaard dat seksuele handelingen tegen wil aangeefster plaatsvonden? Blijkens bewijsvoering heeft Hof vastgesteld dat verdachte 's nachts, nadat hij zich enkele uren had schuilgehouden in andere kamer, plotseling slaapkamer van aangeefster heeft betreden, terwijl aan hem toegang tot die woning was ontzegd. Verdachte heeft aangeefster gewekt en op dat moment stuk ducttape afgescheurd, waarna hij haar telefoon heeft verstopt om te voorkomen dat zij politie zou bellen en hij haar heeft belet slaapkamer te verlaten. Tijdens zijn aanwezigheid in slaapkamer was zijn gedrag onvoorspelbaar, had hij stemmingswisselingen en waren zijn uitlatingen zorgwekkend en moeilijk te peilen. Daardoor kwam hij als gevaarlijk en bedreigend op aangeefster over en wekte hij angst bij haar. Zij heeft op hem ingepraat en vervolgens seks met hem gehad. Tijdens seksuele handelingen heeft verdachte polsen van aangeefster vastgegrepen op het moment dat zij diens hand probeerde weg te duwen en heeft hij haar hoofd naar zijn penis geduwd. Aan deze f&o heeft Hof gevolgtrekking verbonden dat aangeefster zich door bewezenverklaarde gedragingen en handelingen van verdachte gedwongen heeft gevoeld tot ondergaan en verrichten van seksuele handelingen, teneinde hem gunstig te stemmen en zo erger te voorkomen. De term "dwingt" in art. 242 Sr dient aldus te worden verstaan dat daaraan slechts is voldaan indien (voorwaardelijk) opzet van verdachte mede omvat dat hij iemand handelingen die bestaan of mede bestaan uit seksueel binnendringen, doet ondergaan tegen zijn of haar wil. Hof heeft, gelet op zijn overweging dat verdachte bewust aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat seksuele handelingen tegen wil van aangeefster plaatsvonden, geoordeeld dat verdachte met zodanig opzet heeft gehandeld. Daarin ligt besloten dat Hof met zijn overweging dat verdachte heeft "kunnen en moeten begrijpen" dat hij een zodanig bedreigende situatie heeft gecreëerd dat aangeefster zich gedwongen voelde seksuele handelingen te verrichten en te ondergaan, niet tot uitdrukking heeft gebracht dat dit "kunnen en moeten begrijpen" reeds voldoende is voor bewijs van opzet, maar slechts - zij het in minder gelukkig gekozen bewoordingen - heeft gereageerd op namens verdachte gevoerd verweer. ‘s Hofs oordeel dat verdachte bewust aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bewezenverklaarde seksuele handelingen tegen wil van aangeefster hebben plaatsgevonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op hetgeen Hof blijkens zijn bewijsvoering heeft vastgesteld, waaronder omstandigheid dat verdachte aangeefster opzettelijk heeft gebracht in bedreigende situatie waaraan zij zich niet kon onttrekken en waarin seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Aan begrijpelijkheid van dat oordeel doet niet af dat aangeefster zich niet tegen al de bewezenverklaarde gedragingen en handelingen van verdachte heeft verzet. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
27 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/04386
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 augustus 2017, nummer 21/000911-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"hij op 12 juli 2016 te Harreveld, gemeente Oost Gelre , door geweld en feitelijkheden en door bedreiging met geweld, een persoon, te weten [slachtoffer] , (zijnde de echtgenote van verdachte), heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte
- één van zijn vingers in haar anus gebracht, en
- zijn penis in haar mond gebracht, en
- in haar mond geëjaculeerd, en
- getracht zijn penis in haar vagina te brengen, en
- haar vagina gelikt,
terwijl dat geweld en die feitelijkheden en die bedreiging met geweld er in hebben bestaan dat verdachte
- de woning heeft betreden waarin [slachtoffer] zich bevond, terwijl hem de toegang tot die woning in het kader van een Veiligheidsplan was ontzegd, en
- die [slachtoffer] omstreeks 04:30 uur 's nachts op haar slaapkamer heeft overrompeld waarbij die [slachtoffer] zag dat verdachte kennelijk een rol ducttape had meegenomen, en
- die [slachtoffer] heeft verboden haar mobiele telefoon te pakken en
- die [slachtoffer] heeft toegevoegd de woorden "We gaan nu praten, het is jij of ik, ik heb er genoeg van" of woorden van soortgelijke strekking, en
- die [slachtoffer] heeft verboden op te staan van haar bed en haar heeft toegevoegd de woorden "Nee, blijf, je mag niet weg" of woorden van soortgelijke strekking, en
- die [slachtoffer] heeft toegevoegd de woorden "Ik wil niet dat iemand anders je aanraakt, je bent van mij" of woorden van soortgelijke strekking, en
- de pols van die [slachtoffer] heeft vastgegrepen op het moment dat zij hem weg wilde duwen, en
- het hoofd van die [slachtoffer] naar zijn penis heeft geduwd."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op p. 27-39 van het voornoemde proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-1) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer] :
Ik heb eergisteren, maandag 11 juli 2016, gewerkt. Rond een uur of 21:30 uur à 22:00 uur ging ik naar een vriend. Omstreeks 23:45 uur à 24:00 uur kwam ik weer thuis. Ik heb toen met mijn oudste kinderen gekletst en ben naar bed gegaan. Ik heb het licht uitgedaan en viel in slaap. Ineens werd ik wakker doordat de slaapkamerdeur open ging. Mijn eerste gedachte was dat ik dacht dat het mijn oudste zoon was, maar ik besefte aan het silhouet dat het hem niet was. Ik besefte mij ineens dat het [verdachte] was. Hij hoorde daar niet te zijn. Ik voelde mij warm en koud tegelijk. Ik voelde mij bedreigd omdat [verdachte] eerder bedreigingen naar mij heeft geuit. Alle alarmbellen gingen mij bij af, ik bevroor bijna. Ik weet dat ik zei: "Wat doe jij hier?" Ik stak mijn arm uit naar het nachtkastje. Ik zocht naar mijn telefoon, maar die was weg. Ik zei: "Waar is mijn telefoon?" Hij zei: "Ja, die heb ik gepakt. Die krijg je niet, anders bel je de politie." Ik heb meerdere keren gevraagd wat hij wilde. Hij zei dat we moesten praten. Ik probeerde zo normaal mogelijk over te komen terwijl ik mij anders voelde. Ik zei tegen hem dat hij mij moest bellen of mailen als hij met mij wilde praten. Hij ging voor me op bed zitten en zei: "Er moet nu een einde aan deze situatie komen. Het is of jij of ik. Het gaat nu gebeuren. Ik kan niet zo langer, ik heb niets meer, ik voel mij zo slecht." Later had hij het over zelfmoord.
Ik sliep alleen met een onderbroek aan. Ik trok mijn ochtendjas aan en wilde opstaan. [verdachte] verplaatste zich en ging aan de andere kant van het bed naast mij zitten. Ik wilde opstaan, maar hij duwde mij weer op bed. Ik zei: "Ik wil hier niet zijn. Ik wil weg uit deze slaapkamer." Ik zei het zo zakelijk mogelijk. Hij zei: "Nee, dat mag niet." [verdachte] zat op het bed tussen mij en de slaapkamerdeur in. Als ik weg wilde lopen, moest ik lang hem heen. Het is heel smal, nog geen halve meter.
Ik probeerde nog twee à drie keer op te staan. Voor mij was het duidelijk dat ik niet weg mocht, ik moest blijven. Ik ging weer terug op het bed naar de plek waar ik sliep. Ik voelde mijn hart tekeer gaan, mijn handen trilden.
Hij vertelde hoe slecht hij zich voelde, dat hij niks meer heeft en dat wij niet mee hoefden te werken aan het Veiligheidsplan. Hij zei steeds dat we niet mee hoefden te werken. Ik zei dat onze kinderen in een pleeggezin zouden komen als wij ons er niet aan zouden houden. Ik hoorde mijzelf dingen zeggen om hem maar gerust te stellen, dat ik dit zelf ook niet zo gewild heb en dat het zeker niet mijn keuze was. Dit was van mijn kant een toneelstuk. Ik was continu aan het bedenken hoe ik kon vluchten en waar ik naartoe kon.
Hij heeft meerdere keren herhaald: "Het is nu afgelopen. Het moet nu afgelopen zijn." Hij kwam op mij over alsof hij geestelijk niet helemaal gezond was, absoluut gevaarlijk, alsof hij het allemaal beter weet dan iedereen en het recht in eigen handen mag nemen.
Ik probeerde op zijn geweten in te spelen. Hij bleef maar volhouden dat het niet anders kon. Hij wisselde heel erg van stemming. Het ene moment was het alsof hij mij geloofde en rustiger werd, het andere moment leek hij het idee te hebben dat ik maar wat zei om hem rustig te krijgen. Op een gegeven moment gaf hij mij een soort afscheidsknuffel, waarbij ik op mijn rug lag en hij met zijn benen aan beide kanten op mijn heupen lag. Hij zei iets van: "Het kan niet anders, het moet zo." Ik probeerde hem het gevoel te geven dat ik hem troostte, dat ik wel om hem gaf. Vervolgens kwamen wij naast elkaar te liggen, met de gezichten naar elkaar toe. Hij omarmde mij en gaf mij een knuffel. Ik vond het vreselijk, maar ik ging maar op de automatische piloot en knuffelde terug en aaide hem troostend over zijn rug. We hebben toen met elkaar gesproken. Ik weet niet meer wat we gezegd hebben.
Kort daarop begon hij mij te strelen bij mijn benen onder mijn ochtendjas. Hij zei: "Ik wil niemand anders. Ik houd van je lichaam. Ik wil geen andere vrouw." Hij ging mij stevig aaien en het duurde niet lang voor hij zijn hand tussen mijn benen deed. Ik voelde dat hij seks met mij wilde hebben. Hij masseerde mijn clitoris en ging met zijn vingers erin. Ik ging erin mee. Aan de ene kant dacht dat ik het fijn was als hij zou denken dat ik aan zijn kant stond. Het voelde als een uitweg, ik vocht totaal niet tegen. Hij ging vrij snel met zijn hoofd tussen mijn benen en ging mij likken. Hij ging met zijn vingers in mijn vagina en anus. Toen hij anaal met zijn vinger naar binnen ging, probeerde ik zijn hand weg te duwen. Hij pakte toen mijn linkerpols vast en probeerde te voorkomen dat ik dat deed. Hij ging maar door met zijn vingers in mijn anus.
Op een bepaald moment heeft hij zich uitgekleed. Hij ging naast mij liggen en weer met zijn hand tussen mijn benen. Hij ging op mij liggen en probeerde in mij te komen. Dat lukte niet, omdat hij geen erectie had. Hij ging links naast mij liggen, pakte mijn hand en hij wilde dat ik hem ging masturberen. Ik deed dat. Later duwde hij mijn hoofd omlaag en moest ik hem afzuigen. Ik heb dat ook gedaan. Ik zei nog: "Het hoeft nu niet", maar hij duwde mijn hoofd stevig omlaag. Hij ging ongeveer tien minuten door totdat hij klaarkwam in mijn mond. Ik slikte het door. Ik dacht: gatver, ik wil dit niet doorslikken. Iets anders doen zou echter verdacht gedrag opleveren. Vroeger deed ik dat ook, daarom nu ook.
Daarna bleven we praten. Ik dacht dat hij gerust gesteld was, maar hij wisselde weer van stemming van zei: "En toch gaat dit gebeuren, er moet verandering komen. Het moet nu, jij of ik. Of jij pleegt zelfmoord of ik. Het is beter dat jij het doet, jij bent de zwakste." Ik zag rechts van mij op de grond ducttape liggen. Ik dacht ook een stanleymes te zien, maar dat bleek later een papier, twee pennen en dus een rol ducttape. Toen ik dat zag in combinatie met zijn gedrag, voelde ik doodsangsten. Ik wilde weg, maar ik mocht niet weg. Ik zei tegen hem dat ik zo'n droge mond had.
Hij is toen water voor mij gaan halen. Ik ben snel opgestaan, zoeken naar iets om mij te verdedigen. Ik kon niets vinden. Het kan zijn dat dat was vóórdat hij seks met mij wilde. Later heb ik nog een keer om water gevraagd. Ik heb toen zijn telefoon gezocht en die gevonden in zijn broekzak. Ik probeerde 112 te bellen, maar ik kon de belfunctie niet vinden, misschien omdat ik zo gestrest was. Hij kwam terug, ik deed de deken over de telefoon. Vrij kort daarna ging mijn wekker af op mijn telefoon. Dat was precies om 06:30 uur. Ik zag dat [verdachte] mijn telefoon oppakte onder het bed vandaan en deze op een stapel tijdschriften naast het bed gooide. Hij bleef maar praten over van alles.
Uiteindelijk zijn wij naar beneden gegaan om een kop thee te drinken. Ik durfde niet te vluchten, want ik was dat bang dat hij dan gelijk achter mij aan zou komen. Ik was bang dat hij mij terug in huis zou trekken en dan was het ook voorbij. Toen [verdachte] naar buiten ging in de achtertuin om te roken, heb ik om 07:39 uur snel [betrokkene 1] geappt. Daarna, om 07:54 uur, heb ik [betrokkene 2] (de gezinsvoogd) en [betrokkene 3] geappt. Ik was heel bang dat [verdachte] weer binnen zou komen. Ik stond te trillen en had een hoge hartslag. [verdachte] is na verloop van tijd naar boven gegaan. Ik hoorde water stromen in de badkamer en durfde toen de politie te bellen. Dat was om 08:26 uur. Ongeveer drie minuten later kwam [verdachte] beneden. Ik moest plassen. Ik ben op het toilet gaat zitten met de deur open, want dan kon ik de politie zien als ze zouden komen. Ik hoorde de stevige stappen van [verdachte] . Aan zijn manier van lopen hoorde ik dat hij gefocust ergens naar toeliep. Ik dacht dat hij naar mij toe liep. Het waren geen vriendelijke voetstappen. Ik ben toen via de voordeur naar buiten gerend. Op nog geen tien meter van mijn voordeur zag ik een vriendelijke politieagent. Op dat moment begon ik hard te huilen.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden (als bijlage op p. 24-26 van het voornoemde proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-14) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verslag van het informatief gesprek met [slachtoffer] :
Toen het Veiligheidsplan een feit was konden moeder en de kinderen weer terug naar huis. Vader mocht niet in en rondom de woning verblijven en de kinderen mocht hij alleen onder begeleiding van hulpverlening zien.
Die nacht omstreeks 04:30 uur zag zij iemand naast haar bed staan. Zij zag dat het haar ex-man was. Zij schrok en werd doodsbang. Zij zag volgens haar een rol ducttape naast het bed liggen. Hij zei vervolgens: "We gaan nu praten, het is jij of ik, ik heb er genoeg van". Zij probeerde rustig te blijven en wilde opstaan. Hij drukte haar vervolgens terug en zei: "Nee blijf, je mag niet weg." Hij begon haar aan te raken. Hij zei: "Ik wil niet dat iemand anders je aanraakt. Je bent van mij."
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal en de daarbij behorende bijlage (Whatsapp-gesprek) (als bijlage op 53-62 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-21) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
Op dinsdagochtend 12 juli 2016 heeft [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) mij geappt. Die berichten zal ik naar jullie doorsturen. Ik heb nog getracht met haar te bellen, maar ik kreeg haar niet aan de telefoon. Ook de gezinsvoogd kon ik niet bereiken. Ik heb toen de politie gebeld. Ik moest haar adres eerst nog opzoeken, want ik was niet meer actief betrokken bij deze casus.
[slachtoffer] 07:54 uur: [verdachte] is in mijn huis
[slachtoffer] 07:54 uur: Bel de politie
[slachtoffer] 07:54 uur: Ik durf niet te bellen
[slachtoffer] 07:54 uur: Hij rookt buiten
[betrokkene 3] 08:04 uur: Hoi [slachtoffer] is [verdachte] er nog?
[betrokkene 3] 08:11 uur: Moet ik bellen?
[betrokkene 3] 08:16 uur: Ik heb gebeld met de politie.
[slachtoffer] 08:20 uur: Trhij is nu buiten aan het roken
[slachtoffer] 08:21 uur: Zegt dat het of hij is
[slachtoffer] 08:21 uur: Of ik
[slachtoffer] 08:21 uur: Doodgaan
[slachtoffer] 08:21 uur: Gerusgestelf
[slachtoffer] 08:21 uur: Uren lang
[slachtoffer] 08:21 uur: Straks vedder praten
[slachtoffer] 08:21 uur: Hij drnkt dat het goed komt
[slachtoffer] 08:21 uur: Mij hart gaat trkeer
[betrokkene 3] 08:23 uur: Politie is onderweg
[slachtoffer] 08:38 uur: Waar zijn ze
[slachtoffer] 08:38 uur: ??????
[betrokkene 3] 08:39 uur: Ze hebben 5 min geleden aan gegeven dat een wagen onderweg is. Ze kunnen er elk moment zijn verwacht ik.
[betrokkene 3] 08:39 uur: Is [verdachte] nog buiten?
[slachtoffer] 08:40 uur: Binnen
[slachtoffer] 08:40 uur: Woonkamer
[slachtoffer] 08:40 uur: Hij probeert de deuren opskot fe
doen
[slachtoffer] 08:40 uur: Het gaat mis
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 92-94 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-4) voor zover inhoudende- zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant(en):
Op dinsdag 12 juli 2016 omstreeks 08:20 uur kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , een melding binnen onze regionale Meldkamer of wij ons wilden begeven naar [a-straat 1] .
Om 08:40 uur waren wij ter plaatse. Ik, [verbalisant 1] , liep naar de voordeur van het perceel welke is gelegen aan de rechter zijkant van het perceel. Op dat moment werd de voordeur geopend en zag ik, [verbalisant 1] , een vrouwspersoon gekleed in een donkerkleurige badjas de woning uitrennen. Ik, [verbalisant 1] , zag dat ze er angstig en verschrikt uitzag.
Ik, [verbalisant 2] , zag dat die vrouw erg in de war was. Ik hoorde dat zij riep:
"Waar bleven jullie? Ik had dood kunnen zijn. Het was ik of hij, zijn voorkeur zou zijn dat ik het zou worden. Ik heb drie uur op het hem in moeten praten." Ik,
[verbalisant 2] , zag dat die vrouw begon te huilen. Ik vroeg haar wat er precies was gebeurd. Zij vertelde mij dat:
- haar ex, [verdachte] gisteren omstreeks 23:00 uur door één van de kinderen was binnen gelaten;
- zij op dat moment niet thuis was;
- zij omstreeks 04:30 uur wakker werd en merkte dat er iemand op haar bed naast haar zat;
- zij zag dat het [verdachte] was;
- zij meende dat er naast haar bed een stanleymes lag;
- zij later zag dat dit ducttape was;
- dat naast die ducttape een pen en papier lag;
- dat die ducttape uit de garage moest komen en meegenomen was door [verdachte] ;
- dat [verdachte] haar vertelde dat het hij of zij zou worden;
- dat hij haar vertelde dat het beter zou zijn dat zij het zou worden;
- dat [verdachte] hiermee bedoelde dat zij dood moest;
- dat zij doodsbang was voor [verdachte] en drie uur lang op hem heeft ingepraat;
- dat zij uit angst seks met [verdachte] heeft gehad;
- dat zij het niet had overleefd als zij zou tegenwerken;
- dat zij op een zeker moment een vluchtplan had bedacht;
- dat de politie er was toen zij naar de buren wilde vluchten.
5. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 17 augustus 2017, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
U houdt mij voor het Veiligheidsplan en geeft aan dat daaruit blijkt dat ik daar helemaal niet mocht zijn. Die afspraken zijn inderdaad gemaakt, maar die zijn door mij onder dwang gemaakt.
U houdt mij voor dat [slachtoffer] er die avond niet was, maar dat zij later die avond wel thuis kwam. Ik ben inderdaad in de kinderkamer gebleven toen zij thuis kwam en ik ben bewust stil gebleven.
U houdt mij voor dat ik 's nachts rond vier uur, half vijf haar kamer binnen ben gegaan met papier, pennen en ducttape en haar telefoon heb verstopt. Dat klopt en ik heb haar telefoon onder het bed gelegd. U vraagt mij of dat niet verstoppen is. Oké, dat is verstoppen.
U houdt mij voor dat het op enig moment tot seks kwam en dat ik daarvan heb gezegd dat de omschrijvingen op de tenlastelegging van de handelingen die zouden hebben plaatsgevonden wel kloppen. Dat zou ik dat toch nog graag een keer willen horen. U houdt mij voor wat er op de tenlastelegging staat. Daar ben ik het niet geheel mee eens; ik heb niet getracht dat te doen, want zij vroeg mij dat te doen. Ik heb het wel geprobeerd, maar dat was op haar verzoek. Die andere aspecten kloppen in principe wel.
U houdt mij voor dat zichtbaar een stukje tape op het bed zat en vraagt mij wanneer ik dat heb afgescheurd. Ik denk dat ik het heb afgescheurd op het moment dat ik haar wakker maakte."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, omdat het dossier geen steunbewijs voor de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen bevat. Verdachte zou slechts haar kamer zijn binnengegaan om te praten en aangeefster zou vervolgens zelf het initiatief hebben genomen tot seksueel contact. De verklaringen van derden die zich in het dossier bevinden, zeggen niets uit eigen waarneming over het feit of de seksuele handelingen al dan niet onder dwang zijn ondergaan. Het is voor verdachte in elk geval niet kenbaar geweest dat aangeefster geen seks wilde, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de seksuele handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden en verdachte dat wist.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende. Verdachte is tegen het afgesproken veiligheidsplan in en buiten medeweten van aangeefster de woning binnengegaan toen zij niet thuis was. Hij heeft zich vervolgens schuil gehouden op de slaapkamer van de kinderen toen zij thuis kwam. Hij is 's nachts om ongeveer 4.30 uur, terwijl aangeefster sliep, plotseling haar kamer binnengegaan en heeft haar belet de slaapkamer te verlaten. Hij heeft - zo verklaart hij ook zelf - daaraan voorafgaand haar telefoon verstopt onder het bed om te voorkomen dat zij de politie zou bellen. Verder had verdachte toen hij de slaapkamer van aangeefster betrad ducttape bij zich en scheurde hij een stuk ducttape van de rol af op het moment dat hij aangeefster wekte. Het gedrag van verdachte was onvoorspelbaar, hij had stemmingswisselingen en zijn uitlatingen waren zorgwekkend en moeilijk te peilen. Zo heeft verdachte volgens aangeefster verklaard: 'En toch gaat dit gebeuren. Er moet nu verandering komen.' en 'Of jij pleegt zelfmoord of ik. Het is beter dat jij het doet, jij bent de zwakste.'
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte moeten begrijpen dat hij, door de hiervoor beschreven gedragingen en handelingen, een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd waarin aangeefster zich gedwongen heeft gevoeld om hem door middel van eerst een gesprek en vervolgens seks, tot kalmte te brengen. Anders dan rechtbank heeft overwogen en door de raadsvrouw is betoogd, merkt het hof op dat niet vereist is dat van verzet van de zijde van het slachtoffer is gebleken (Hoge Raad 31 mei 2011, LJN BQ2491). Evenmin volgt het hof de rechtbank in haar overweging dat de aanvankelijk aanwezige dwingende setting door het met het gesprek tussen aangeefster en verdachte gemoeide tijdsverloop meer naar de achtergrond was verdwenen. De beleving van de setting door verdachte doet niet ter zake. Dat aangeefster tijdens de seks geen andere handelingen verrichtte dan zij gebruikelijk deed - en mogelijk zelfs is begonnen -, is het naar het oordeel van het hof evenmin relevant. Aangeefster heeft zich in de geschetste bedreigende situatie waarin zij zich bevond gedwongen gevoeld te handelen zoals zij gedaan heeft, louter om verdachte gunstig te stemmen en zo erger te voorkomen. Dat heeft verdachte kunnen en moeten begrijpen.
De verklaringen van aangeefster dat sprake is geweest van dwang vinden in voldoende mate steun in de overige tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [betrokkene 3] en de daarbij behorende WhatsApp-gesprekken. [slachtoffer] heeft die ochtend- zodra zij kon - per WhatsApp [betrokkene 3] verzocht de politie voor haar te bellen. Uit de berichten valt haar emotionele toestand van dat moment af te leiden, mede gelet op de inhoud en typefouten die zich daarin bevinden. Ook de verklaringen van verdachte zelf bieden voldoende steun voor de verklaringen van aangeefster.
Voorts relateert verbalisant [verbalisant 1] over het aantreffen van aangeefster. Hij zag aangeefster, die er angstig en verschrikt uitzag, in een donkerkleurige badjas de woning uit rennen. Zij heeft hem gevraagd waar ze bleven en onder meer verklaard dat ze dood had kunnen zijn, dat het zij was of hij, dat er een voorkeur was dat zij het zou zijn, dat ze drie uur op verdachte in heeft moeten praten en uit angst seks met hem heeft gehad. Verbalisant [verbalisant 2] constateerde vervolgens dat aangeefster begon te huilen.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden waaronder het seksueel contact heeft plaatsgevonden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte - gepaard gaande met enig geweld - opzettelijk een feitelijke situatie heeft gecreëerd waarin hij [slachtoffer] heeft gedwongen tot (het ondergaan van) seksuele handelingen, in die zin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvonden.
Het hof verwerpt het verweer."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt blijkens de toelichting over het oordeel van het Hof dat de verdachte "bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvonden".
3.2.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof het volgende vastgesteld. De verdachte heeft 's nachts, nadat hij zich enkele uren had schuilgehouden in een andere kamer, plotseling de slaapkamer van [slachtoffer] betreden, terwijl aan hem in het kader van een Veiligheidsplan de toegang tot die woning was ontzegd. Daarop heeft hij [slachtoffer] gewekt en op dat moment een stuk ducttape afgescheurd, waarna de verdachte haar telefoon heeft verstopt om te voorkomen dat zij de politie zou bellen en heeft hij haar belet die slaapkamer te verlaten. Tijdens zijn aanwezigheid in die slaapkamer was het gedrag van de verdachte onvoorspelbaar, had hij stemmingswisselingen, en waren zijn uitlatingen zoals weergegeven in de bewezenverklaring zorgwekkend en moeilijk te peilen. Daardoor kwam hij als gevaarlijk en bedreigend op [slachtoffer] over en wekte hij angst bij haar. Zij heeft op hem ingepraat en vervolgens seks met hem gehad. Tijdens de bewezenverklaarde seksuele handelingen heeft de verdachte de polsen van [slachtoffer] vastgegrepen op het moment dat zij diens hand probeerde weg te duwen en heeft hij haar hoofd naar zijn penis geduwd. Aan deze feiten en omstandigheden heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat [slachtoffer] zich door de bewezenverklaarde gedragingen en handelingen van de verdachte gedwongen heeft gevoeld tot het ondergaan en verrichten van seksuele handelingen, teneinde hem gunstig te stemmen en zo erger te voorkomen.
3.3.
De term "dwingt" in art. 242 Sr dient aldus te worden verstaan dat daaraan slechts is voldaan indien het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede omvat dat hij iemand handelingen die bestaan of mede bestaan uit seksueel binnendringen, doet ondergaan tegen zijn of haar wil. Het Hof heeft, gelet op de onder 2.3 weergegeven overweging dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvonden, geoordeeld dat de verdachte met zodanig opzet heeft gehandeld. Daarin ligt besloten dat het Hof met zijn overweging dat de verdachte heeft "kunnen en moeten begrijpen" dat hij een zodanig bedreigende situatie heeft gecreëerd dat [slachtoffer] zich gedwongen voelde seksuele handelingen te verrichten en te ondergaan, niet tot uitdrukking heeft gebracht dat dit "kunnen en moeten begrijpen" reeds voldoende is voor het bewijs van het opzet, maar slechts - zij het in minder gelukkig gekozen bewoordingen - heeft gereageerd op een namens de verdachte gevoerd verweer.
3.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewezenverklaarde seksuele handelingen tegen de wil van [slachtoffer] hebben plaatsgevonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op hetgeen het Hof blijkens zijn hiervoor onder 3.2 samengevatte bewijsvoering heeft vastgesteld, waaronder de omstandigheid dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gebracht in de bedreigende situatie waaraan zij zich niet kon onttrekken en waarin de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Aan de begrijpelijkheid van dat oordeel doet niet af dat [slachtoffer] zich niet tegen al de bewezenverklaarde gedragingen en handelingen van de verdachte heeft verzet.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J.C.A.M. Claassens, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2018.
Conclusie 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G over (voorwaardelijk) opzet bij verkrachting (art. 242 Sr). Het slachtoffer vreesde dat de verdachte (haar ex-partner die ’s nachts haar woning was binnengedrongen) haar om het leven zou brengen. Daardoor voelde het slachtoffer zich gedwongen om hem – in de woorden van het hof – “door middel van (…) seks tot kalmte te brengen”. De A-G wijdt algemene beschouwingen aan de vraag wat bij dwangdelicten onder handelen ‘tegen de wil’ van het slachtoffer moet worden verstaan en de vraag of de uitgeoefende dwang gericht moet zijn op de handelingen die het slachtoffer onderging. De A-G stelt zich op het standpunt dat het bewijs van het opzet ontoereikend is en dat de Hoge Raad het arrest van het hof om die reden moet vernietigen.
Nr. 17/04386 Zitting: 5 juni 2018 (bij vervroeging) | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 augustus 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “verkrachting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met een voorwaardelijk gedeelte van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren. Wat betreft het voorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf heeft het hof in het arrest verschillende nader omschreven bijzondere voorwaarden gesteld en voorts ten aanzien van het als bijzondere voorwaarde gestelde reclasseringstoezicht de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen.
Namens de verdachte heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld. Alvorens het middel inhoudelijk te bespreken, geef ik hieronder eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 12 juli 2016 te Harreveld, gemeente Oost Gelre, door geweld en feitelijkheden en door bedreiging met geweld, een persoon, te weten [slachtoffer] , (zijnde de echtgenote van verdachte), heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer] , immers heeft verdachte
- één van zijn vingers in haar anus gebracht, en
- zijn penis in haar mond gebracht, en
- in haar mond geëjaculeerd, en
- getracht zijn penis in haar vagina te brengen, en
- haar vagina gelikt,
terwijl dat geweld en die feitelijkheden en die bedreiging met geweld er in hebben bestaan dat verdachte
- de woning heeft betreden waarin [slachtoffer] zich bevond, terwijl hem de toegang tot die woning in het kader van een Veiligheidsplan was ontzegd, en
- [slachtoffer] omstreeks 04:30 uur ’s nachts op haar slaapkamer heeft overrompeld, waarbij [slachtoffer] zag dat verdachte kennelijk een rol ducttape had meegenomen, en
- [slachtoffer] heeft verboden haar mobiele telefoon te pakken en
- [slachtoffer] heeft toegevoegd de woorden “We gaan nu praten, het is jij of ik, ik heb er genoeg van” of woorden van soortgelijke strekking, en
- [slachtoffer] heeft verboden op te staan van haar bed en haar heeft toegevoegd de woorden “Nee, blijf, je mag niet weg” of woorden van soortgelijke strekking, en
- [slachtoffer] heeft toegevoegd de woorden “Ik wil niet dat iemand anders je aanraakt, je bent van mij” of woorden van soortgelijke strekking, en
- de polsen van [slachtoffer] heeft vastgegrepen op het moment dat zij hem weg wilde duwen, en
- het hoofd van [slachtoffer] naar zijn penis heeft geduwd.”
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende – in een aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv opgenomen – bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op p. 27-39 van het voornoemde proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-1) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
Ik heb eergisteren, maandag 11 juli 2016, gewerkt. Rond een uur of 21:30 uur à 22:00 uur ging ik naar een vriend. Omstreeks 23:45 uur à 24:00 uur kwam ik weer thuis. Ik heb toen met mijn oudste kinderen gekletst en ben naar bed gegaan. Ik heb het licht uitgedaan en viel in slaap. Ineens werd ik wakker doordat de slaapkamerdeur open ging. Mijn eerste gedachte was dat ik dacht dat het mijn oudste zoon was, maar ik besefte aan het silhouet dat het hem niet was. Ik besefte mij ineens dat het [verdachte] was. Hij hoorde daar niet te zijn. Ik voelde mij warm en koud tegelijk. Ik voelde mij bedreigd omdat [verdachte] eerder bedreigingen naar mij heeft geuit. Alle alarmbellen gingen mij bij af, ik bevroor bijna. Ik weet dat ik zei: “Wat doe jij hier?” Ik stak mijn arm uit naar het nachtkastje. Ik zocht naar mijn telefoon, maar die was weg. Ik zei: “Waar is mijn telefoon?” Hij zei: “Ja, die heb ik gepakt. Die krijg je niet, anders bel je de politie.” Ik heb meerdere keren gevraagd wat hij wilde. Hij zei dat we moesten praten. Ik probeerde zo normaal mogelijk over te komen terwijl ik mij anders voelde. Ik zei tegen hem dat hem dat hij mij moest bellen of mailen als hij met mij wilde praten. Hij ging voor me op bed zitten en zei: “Er moet nu een einde aan deze situatie komen. Het is of jij of ik. Het gaat nu gebeuren. Ik kan niet zo langer, ik heb niets meer, ik voel mij zo slecht.” Later had hij het over zelfmoord.
Ik sliep alleen met een onderbroek aan. Ik trok mijn ochtendjas aan en wilde opstaan. [verdachte] verplaatste zich en ging aan de andere kant van het bed naast mij zitten. Ik wilde opstaan, maar hij duwde mij weer op bed. Ik zei: “Ik wil hier niet zijn. Ik wil weg uit deze slaapkamer.” Ik zei het zo zakelijk mogelijk. Hij zei: “Nee, dat mag niet.” [verdachte] zat op het bed tussen mij en de slaapkamerdeur in. Als ik weg wilde lopen, moest ik lang hem heen. Het is heel smal, nog geen halve meter.
Ik probeerde nog twee à drie keer op te staan. Voor mij was het duidelijk dat ik niet weg mocht, ik moest blijven. Ik ging weer terug op het bed naar de plek waar ik sliep. Ik voelde mijn hart tekeer gaan, mijn handen trilden.
Hij vertelde hoe slecht hij zich voelde, dat hij niks meer heeft en dat wij niet mee hoefden te werken aan het Veiligheidsplan. Hij zei steeds dat we niet mee hoefden te werken. Ik zei dat onze kinderen in een pleeggezin zouden komen als wij ons er niet aan zouden houden. Ik hoorde mijzelf dingen zeggen om hem maar gerust te stellen, dat ik dit zelf ook niet zo gewild heb en dat het zeker niet mijn keuze was. Dit was van mijn kant een toneelstuk. Ik was continu aan het bedenken hoe ik kon vluchten en waar ik naartoe kon.
Hij heeft meerdere keren herhaald: “Het is nu afgelopen. Het moet nu afgelopen zijn.” Hij kwam op mij over alsof hij geestelijk niet helemaal gezond was, absoluut gevaarlijk, alsof hij het allemaal beter weet dan iedereen en het recht in eigen handen mag nemen.
Ik probeerde op zijn geweten in te spelen. Hij bleef maar volhouden dat het niet anders kon. Hij wisselde heel erg van stemming. Het ene moment was het alsof hij mij geloofde en rustiger werd, het andere moment leek hij het idee te hebben dat ik maar wat zei om hem rustig te krijgen. Op een gegeven moment gaf hij mij een soort afscheidsknuffel, waarbij ik op mijn rug lag en hij met zijn benen aan beide kanten op mijn heupen lag. Hij zei iets van: “Het kan niet anders, het moet zo.” Ik probeerde hem het gevoel te geven dat ik hem troostte, dat ik wel om het gaf. Vervolgens kwamen wij naast elkaar te liggen, met de gezichten naar elkaar toe. Hij omarmde mij en gaf mij een knuffel. Ik vond het vreselijk, maar ik ging maar op de automatische piloot en knuffelde terug en aaide hem troostend over zijn rug. We hebben toen met elkaar gesproken. Ik weet niet meer wat we gezegd hebben.
Kort daarop begon hij mij te strelen bij mijn benen onder mijn ochtendjas. Hij zei: “Ik wil niemand anders. Ik houd van je lichaam. Ik wil geen andere vrouw.” Hij ging mij stevig aaien en het duurde niet lang voor hij zijn hand tussen mijn benen deed. Ik voelde dat hij seks met mij wilde hebben. Hij masseerde mijn clitoris en ging met zijn vingers erin. Ik ging erin mee. Aan de ene kant dacht dat ik het fijn was als hij zou denken dat ik aan zijn kant stond. Het voelde als een uitweg, ik vocht totaal niet tegen. Hij ging vrij snel met zijn hoofd tussen mijn benen en ging mij likken. Hij ging met zijn vingers in mijn vagina en anus. Toen hij anaal met zijn vinger naar binnen ging, probeerde ik zijn hand weg te duwen. Hij pakte toen mijn linkerpols vast en probeerde te voorkomen dat ik dat deed. Hij ging maar door met zijn vingers in mijn anus.
Op een bepaald moment heeft hij zich uitgekleed. Hij ging naast mij liggen en weer met zijn hand tussen mijn benen. Hij ging op mij liggen en probeerde in mij te komen. Dat lukte niet, omdat hij geen erectie had. Hij ging links naast mij liggen, pakte mijn hand en hij wilde dat ik hem ging masturberen. Ik deed dat. Later duwde hij mijn hoofd omlaag en moest ik hem afzuigen. Ik heb dat ook gedaan. Ik zei nog: “Het hoeft nu niet”, maar hij duwde mijn hoofd stevig omlaag. Hij ging ongeveer tien minuten door totdat hij klaarkwam in mijn mond. Ik slikte het door. Ik dacht: gatver, ik wil dit niet doorslikken. Iets anders doen zou echter verdacht gedrag opleveren. Vroeger deed ik dat ook, daarom nu ook.
Daarna bleven we praten. Ik dacht dat hij gerust gesteld was, maar hij wisselde weer van stemming van zei: “En toch gaat dit gebeuren, er moet verandering komen. Het moet nu, jij of ik. Of jij pleegt zelfmoord of ik. Het is beter dat jij het doet, jij bent de zwakste.” Ik zag rechts van mij op de grond ducttape liggen. Ik dacht ook een stanleymes te zien, maar dat bleek later een papier, twee pennen en dus een rol ducttape. Toen ik dat zag in combinatie met zijn gedrag, voelde ik doodsangsten. Ik wilde weg, maar ik mocht niet weg. Ik zei tegen hem dat ik zo’n droge mond had. Hij is toen water voor mij gaan halen. Ik ben snel opgestaan, zoeken naar iets om mij te verdedigen. Ik kon niets vinden. Het kan zijn dat dat was vóórdat hij seks met mij wilde. Later heb ik nog een keer om water gevraagd. Ik heb toen zijn telefoon gezocht en die gevonden in zijn broekzak. Ik probeerde 112 te bellen, maar ik vond de belfunctie niet vinden, misschien omdat ik zo gestrest was. Hij kwam terug, ik deed de deken over de telefoon. Vrij kort daarna ging mijn wekker af op mijn telefoon. Dat was precies om 06:30 uur. Ik zag dat [verdachte] mijn telefoon oppakte onder het bed vandaan en deze op een stapel tijdschriften naast het bed gooide. Hij bleef maar praten over van alles.
Uiteindelijk zijn wij naar beneden gegaan om een kop thee te drinken. Ik durfde niet te vluchten, want ik was dat bang dat hij dan gelijk achter mij aan zou komen. Ik was bang dat hij mij terug in huis zou trekken en dan was het ook voorbij. Toen [verdachte] naar buiten ging in de achtertuin om te roken, heb ik om 07:39 uur snel [betrokkene 1] geappt. Daarna, om 07:54 uur, heb ik [betrokkene 2] (de gezinsvoogd) en [betrokkene 3] geappt. Ik was heel bang dat [verdachte] weer binnen zou komen. Ik stond te trillen en had een hoge hartslag. [verdachte] is na verloop van tijd naar boven gegaan. Ik hoorde water stromen in de badkamer en durfde toen de politie te bellen. Dat was om 08:26 uur. Ongeveer drie minuten later kwam [verdachte] beneden. Ik moest plassen. Ik ben op het toilet gaat zitten met de deur open, want dan kon ik de politie zien als ze zouden komen. Ik hoorde de stevige stappen van [verdachte] . Aan zijn manier van lopen hoorde ik dat hij gefocust ergens naar toeliep. Ik dacht dat hij naar mij toe liep. Het waren geen vriendelijke voetstappen. Ik ben toen via de voordeur naar buiten gerend. Op nog geen tien meter van mijn voordeur zag ik een vriendelijke politieagent. Op dat moment begon ik hard te huilen.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden (als bijlage op p. 24-26 van het voornoemde proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-14) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verslag van het informatief gesprek met [slachtoffer]:
Toen het Veiligheidsplan een feit was konden moeder en de kinderen weer terug naar huis. Vader mocht niet in en rondom de woning verblijven en de kinderen mocht hij alleen onder begeleiding van hulpverlening zien.
Die nacht omstreeks 04:30 uur zag zij iemand naast haar bed staan. Zij zag dat het haar ex-man was. Zij schrok en werd doodsbang. Zij zag volgens haar een rol ducttape naast het bed liggen. Hij zei vervolgens: “We gaan nu praten, het is jij of ik, ik heb er genoeg van”. Zij probeerde rustig te blijven en wilde opstaan. Hij drukte haar vervolgens terug en zei: “Nee blijf, je mag niet weg.” Hij begon haar aan te raken. Hij zei: “Ik wil niet dat iemand anders je aanraakt. Je bent van mij.”
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal en de daarbij behorende bijlage (Whatsapp-gesprek) (als bijlage op 53-62 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-21) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
Op dinsdagochtend 12 juli 2016 heeft [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) mij geappt. Die berichten zal ik naar jullie doorsturen. Ik heb nog getracht met haar te bellen, maar ik kreeg haar niet aan de telefoon. Ook de gezinsvoogd kon ik niet bereiken. Ik heb toen de politie gebeld. Ik moest haar adres eerst nog opzoeken, want ik was niet meer actief betrokken bij deze casus.
[slachtoffer] 07:54 uur: [verdachte] is in mijn huis
[slachtoffer] 07:54 uur: Bel de politie
[slachtoffer] 07:54 uur: Ik durf niet te bellen
[slachtoffer] 07:54 uur: Hij rookt buiten
[betrokkene 3] 08:04 uur: Hoi [slachtoffer] is [verdachte] er nog?
[betrokkene 3] 08:11 uur: Moet ik bellen?
[betrokkene 3] 08:16 uur: Ik heb gebeld met de politie.
[slachtoffer] 08:20 uur: Trhij is nu buiten aan het roken
[slachtoffer] 08:21 uur: Zegt dat het of hij is
[slachtoffer] 08:21 uur: Of ik
[slachtoffer] 08:21 uur: Doodgaan
[slachtoffer] 08:21 uur: Gerusgestelf
[slachtoffer] 08:21 uur: Uren lang
[slachtoffer] 08:21 uur: Straks vedder praten
[slachtoffer] 08:21 uur: Hij drnkt dat het goed komt
[slachtoffer] 08:21 uur: Mij hart gaat trkeer
[betrokkene 3] 08:23 uur: Politie is onderweg
[slachtoffer] 08:38 uur: Waar zijn ze
[slachtoffer] 08:38 uur: ??????
[betrokkene 3] 08:39 uur: Ze hebben 5 min geleden aan gegeven dat een wagen
onderweg is. Ze kunnen er elk moment zijn verwacht ik.
[betrokkene 3] 08:39 uur: Is [verdachte] nog buiten?
[slachtoffer] 08:40 uur: Binnen
[slachtoffer] 08:40 uur: Woonkamer
[slachtoffer] 08:40 uur: Hij probeert de deuren opskot fe doen
[slachtoffer] 08:40 uur: Het gaat mis
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 92-94 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016343435-4) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant(en):
Op dinsdag 12 juli 2016 omstreeks 08:20 uur kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , een melding binnen onze regionale Meldkamer of wij ons wilden begeven naar [a-straat 1] .
Om 08:40 uur waren wij ter plaatse. Ik, [verbalisant 1] , liep naar de voordeur van het perceel welke is gelegen aan de rechter zijkant van het perceel. Op dat moment werd de voordeur geopend en zag ik, [verbalisant 1] , een vrouwspersoon gekleed in een donkerkleurige badjas de woning uitrennen. Ik, [verbalisant 1] , zag dat ze er angstig en verschrikt uitzag.
Ik, [verbalisant 2] , zag dat die vrouw erg in de war was. Ik hoorde dat zij riep:
“Waar bleven jullie? Ik had dood kunnen zijn. Het was ik of hij, zijn voorkeur zou zijn dat ik het zou worden. Ik heb drie uur op het hem in moeten praten.” Ik, [verbalisant 2] , zag dat die vrouw begon te huilen; Ik vroeg haar wat er precies was gebeurd. Zij vertelde mij dat:
- haar ex, [verdachte] gisteren omstreeks 23:00 uur door één van de kinderen was binnen gelaten;
- zij op dat moment niet thuis was;
- zij omstreeks 04:30 uur wakker werd en merkte dat er iemand op haar bed naast haar zat;
- zij zag dat het [verdachte] was;
- zij meende dat er naast haar bed een stanleymes lag;
- zij later zag dat dit ducttape was;
- dat naast die ducttape een pen en papier lag;
- dat die ducttape uit de garage moest komen en meegenomen was door [verdachte] ;
- dat [verdachte] haar vertelde dat het hij of zij zou worden;
- dat hij haar vertelde dat het beter zou zijn dat zij het zou worden;
- dat [verdachte] hiermee bedoelde dat zij dood moest;
- dat zij doodsbang was voor [verdachte] en drie uur lang op hem heeft ingepraat;
- dat zij uit angst seks met [verdachte] heeft gehad;
- dat zij het niet had overleeft als zij zou tegenwerken;
- dat zij op een zeker moment een vluchtplan had bedacht;
- dat de politie er was toen zij naar de buren wilde vluchten.
5. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 17 augustus 2017, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
U houdt mij voor het Veiligheidsplan en geeft aan dat daaruit blijkt dat ik daar helemaal niet mocht zijn. Die afspraken zijn inderdaad gemaakt, maar die zijn door mij onder dwang gemaakt.
U houdt mij voor dat [slachtoffer] er die avond niet was, maar dat zij later die avond wel thuis kwam. Ik ben inderdaad in de kinderkamer gebleven toen zij thuis kwam en ik ben bewust stil gebleven.
U houdt mij voor dat ik ’s nachts rond vier uur, half vijf haar kamer binnen ben gegaan met papier, pennen en ducttape en haar telefoon heb verstopt. Dat klopt en ik heb haar telefoon onder het bed gelegd. U vraagt mij of dat niet verstoppen is. Oké, dat is verstoppen.
U houdt mij voor dat het op enig moment tot seks kwam en dat ik daarvan heb gezegd dat de omschrijvingen op de tenlastelegging van de handelingen die zouden hebben plaatsgevonden wel kloppen. Dat zou ik dat toch nog graag een keer willen horen. U houdt mij voor wat er op de tenlastelegging staat. Daar ben ik het niet geheel mee eens; ik heb niet getracht dat te doen, want zij vroeg mij dat te doen. Ik heb het wel geprobeerd, maar dat was op haar verzoek. Die andere aspecten kloppen in principe wel.
U houdt mij voor dat zichtbaar een stukje tape op het bed zat en vraagt mij wanneer ik dat heb afgescheurd. Ik denk dat ik heb het afgescheurd op het moment dat ik haar wakker maakte.”
3.3.
Het arrest bevat daarnaast de volgende nadere bewijsoverweging van het hof:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, omdat het dossier geen steunbewijs voor de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen bevat. Verdachte zou slechts haar kamer zijn binnengegaan om te praten en aangeefster zou vervolgens zelf het initiatief hebben genomen tot seksueel contact. De verklaringen van derden die zich in het dossier bevinden, zeggen niets uit eigen waarneming over het feit of de seksuele handelingen al dan niet onder dwang zijn ondergaan. Het is voor verdachte in elk geval niet kenbaar geweest dat aangeefster geen seks wilde, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de seksuele handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden en verdachte dat wist.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende. Verdachte is tegen het afgesproken veiligheidsplan in en buiten medeweten van aangeefster de woning binnengegaan toen zij niet thuis was. Hij heeft zich vervolgens schuil gehouden op de slaapkamer van de kinderen toen zij thuis kwam. Hij is ’s nachts om ongeveer 4.30 uur, terwijl aangeefster sliep, plotseling haar kamer binnengegaan en heeft haar belet de slaapkamer te verlaten. Hij heeft - zo verklaart hij ook zelf - daaraan voorafgaand haar telefoon verstopt onder het bed om te voorkomen dat zij de politie zou bellen. Verder had verdachte toen hij de slaapkamer van aangeefster betrad ducttape bij zich en scheurde hij een stuk ducttape van de rol af op het moment dat hij aangeefster wekte. Het gedrag van verdachte was onvoorspelbaar, hij had stemmingswisselingen en zijn uitlatingen waren zorgwekkend en moeilijk te peilen. Zo heeft verdachte volgens aangeefster verklaard: ‘En toch gaat dit gebeuren. Er moet nu verandering komen.’ en ‘Of jij pleegt zelfmoord of ik. Het is beter dat jij het doet, jij bent de zwakste.’
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte moeten begrijpen dat hij, door de hiervoor beschreven gedragingen en handelingen, een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd waarin aangeefster zich gedwongen heeft gevoeld om hem door middel van eerst een gesprek en vervolgens seks, tot kalmte te brengen. Anders dan rechtbank heeft overwogen en door de raadsvrouw is betoogd, merkt het hof op dat niet vereist is dat van verzet van de zijde van het slachtoffer is gebleken (Hoge Raad 31 mei 2011, ZJ/VBQ2491). Evenmin volgt het hof de rechtbank in haar overweging dat de aanvankelijk aanwezige dwingende setting door het met het gesprek tussen aangeefster en verdachte gemoeide tijdsverloop meer naar de achtergrond was verdwenen. De beleving van de setting door verdachte doet niet ter zake. Dat aangeefster tijdens de seks geen andere handelingen verrichtte dan zij gebruikelijk deed - en mogelijk zelfs is begonnen -, is het naar het oordeel van het hof evenmin relevant. Aangeefster heeft zich in de geschetste bedreigende situatie waarin zij zich bevond gedwongen gevoeld te handelen zoals zij gedaan heeft, louter om verdachte gunstig te stemmen en zo erger te voorkomen. Dat heeft verdachte kunnen en moeten begrijpen.
De verklaringen van aangeefster dat sprake is geweest van dwang vinden in voldoende mate steun in de overige tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [betrokkene 3] en de daarbij behorende WhatsApp-gesprekken. [slachtoffer] heeft die ochtend - zodra zij kon - per WhatsApp [betrokkene 3] verzocht de politie voor haar te bellen. Uit de berichten valt haar emotionele toestand van dat moment af te leiden, mede gelet op de inhoud en typefouten die zich daarin bevinden. Ook de verklaringen van verdachte zelf bieden voldoende steun voor de verklaringen van aangeefster.
Voorts relateert verbalisant [verbalisant 1] over het aantreffen van aangeefster. Hij zag aangeefster, die er angstig en verschrikt uitzag, in een donkerkleurige badjas de woning uit rennen. Zij heeft hem gevraagd waar ze bleven en onder meer verklaard dat ze dood had kunnen zijn, dat het zij was of hij, dat er een voorkeur was dat zij het zou zijn, dat ze drie uur op verdachte in heeft moeten praten en uit angst seks met hem heeft gehad. Verbalisant [verbalisant 2] constateerde vervolgens dat aangeefster begon te huilen.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden waaronder het seksueel contact heeft plaatsgevonden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte - gepaard gaande met enig geweld - opzettelijk een feitelijke situatie heeft gecreëerd waarin hij [slachtoffer] heeft gedwongen tot (het ondergaan van) seksuele handelingen, in die zin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvonden.
Het hof verwerpt het verweer.”
4. Aan de bespreking van het middel voorafgaande beschouwingen
4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van de aangeefster plaatsvonden.
4.2.
Voordat ik toekom aan de eigenlijke bespreking van het middel, maak ik eerst enkele opmerkingen die betrekking hebben op de context waarin de vraag naar het opzet van de verdachte wordt gesteld. Ik stel daarbij voorop dat de vraag waarom het hier gaat, niet is of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor hetgeen hij de aangeefster in deze zaak heeft aangedaan. De vraag is of hij veroordeeld kan worden voor verkrachting. Het Openbaar Ministerie heeft er om voor mij niet geheel begrijpelijke redenen voor gekozen om de verdachte alleen te vervolgen voor verkrachting, en niet (mede) voor misdrijven als huisvredebreuk (art. 138 Sr), wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr), dwang (art. 284 Sr), bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 Sr) en voorbereiding of poging tot moord (art. 45 of 46 jo. 289 Sr). De vraag of die strafbare feiten, indien tenlastegelegd, tot een veroordeling zouden kunnen leiden, valt daarmee buiten de orde van dit cassatieberoep.
4.3.
De onderhavige zaak betreft niet een ‘normaal’ geval van verkrachting. Daardoor roept de zaak, zoals hierna zal worden uiteengezet, vragen op van dogmatische aard die raken aan het wezen van een dwangdelict als verkrachting. Eén van die vragen is wanneer gezegd kan worden dat ‘tegen de wil’ van het slachtoffer is gehandeld. Een andere vraag, die daarmee samenhangt, is of vereist is dat het door de verdachte gebezigde ‘dwangmiddel’ (bijvoorbeeld de door hem geuite bedreiging met geweld) gericht is op hetgeen het slachtoffer (tegen haar wil) onderging. Deze vragen worden door het cassatiemiddel, dat alleen klaagt over het bewijs van het opzet, niet of althans niet direct aan de orde gesteld. Toch meen ik deze vragen niet onbenoemd te kunnen laten. Daarvoor zijn twee redenen te geven. De eerste is gelegen in de beoordeling van het voorgedragen middel. Van de vraag wat onder handelen tegen de wil van het slachtoffer moet worden verstaan, hangt af wat de eis inhoudt dat de verdachte opzet moet hebben gehad op het onvrijwillige karakter van het seksuele contact. De tweede reden is gelegen in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling, en, mocht de Hoge Raad casseren, het belang van een doelmatige afdoening van de zaak. Om de betekenis van het arrest dat de Hoge Raad nog moet wijzen, te kunnen bepalen, moet duidelijk zijn op welke vragen daarin wel of juist geen antwoord is gegeven.
4.4.
Ik besef daarbij dat het aan de orde stellen van de bedoelde vragen in een emotioneel beladen zaak als de onderhavige voor de aangeefster bijzonder pijnlijk moet zijn. Mede om die reden zal ik bij de uiteenzetting van de problematiek zoveel mogelijk abstraheren van de onderhavige zaak. Ik zal mij bedienen van voorbeelden die geënt zijn op andere, minder zwaar beladen, dwangdelicten dan verkrachting. De uiteenzetting van de problematiek tendeert voorts wel in een bepaalde richting, maar klip en klare antwoorden op de opgeworpen vragen zal ik niet geven, laat staan antwoorden die toegesneden zijn op de onderhavige zaak.
4.5.
Ik begin met twee voorbeelden. Het eerste voorbeeld betreft een verwarde man die het gemeentehuis binnendringt om de wethouder van sociale zaken dood te steken. De wethouder blijft kalm, vraagt de man wat de problemen zijn en biedt hem een kop koffie aan. De man accepteert de koffie en gaat met de wethouder in gesprek, het mes nog steeds op tafel. Vervolgens wordt de man door de inmiddels gewaarschuwde politie overmeesterd. De man zal in dit geval vervolgd kunnen worden voor poging tot doodslag of moord.1.Maar heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan afpersing? Kan gezegd worden dat hij de wethouder heeft gedwongen tot de afgifte van een kop koffie? Het tweede voorbeeld betreft een man die een school binnendringt, een aantal leerlingen en leerkrachten gijzelt en eist dat zijn broer wordt vrijgelaten uit de gevangenis. De autoriteiten gaan met de man in onderhandeling, weten hem te kalmeren, bieden hem een vrije aftocht aan in een hem daarvoor te beschikking gestelde auto, hetgeen de man uiteindelijk accepteert. De man heeft zich uiteraard schuldig gemaakt aan gijzeling, maar heeft hij de autoriteiten ook een auto afgeperst?
4.6.
Ingeval van een bevestigend antwoord lijkt het delict afpersing buiten zijn natuurlijke oevers te treden. Van een onvrijwillige afgifte is althans op het eerste gezicht geen sprake. De wethouder zal gehoopt hebben dat zijn belager de koffie accepteerde, de autoriteiten stelden alles in het werk om de gijzelnemer zo ver te krijgen dat hij op het aanbod van een vrije aftocht inging. Toch kunnen bij die ogenschijnlijke vrijwilligheid vraagtekens worden gezet. Dwang sluit ‘willen’ namelijk niet uit (coactus tamen volui), zodat omgekeerd ‘willen’ niet uitsluit dat sprake is geweest van dwang. Gevallen van psychische overmacht demonstreren dat. Lindenberg citeert Aristoteles, die het voorbeeld geeft van een tiran die een man opdraagt iets schandelijks te doen en daarbij dreigt de vrouw en kinderen van die man te doden als de opdracht niet wordt uitgevoerd.2.Als de man de opdracht uitvoert, handelt hij volgens het in het Nederlandse strafrecht gehanteerde begrippenapparaat met opzet (ja zelfs met oogmerk), maar kan hij zich op psychische overmacht beroepen. De onvrijheid van de wilsvorming disculpeert hem.3.Wel nu, kan niet net zo goed gesteld worden dat de wethouder die koffie aanbood en de autoriteiten die een vluchtauto ter beschikking stelden, niet uit vrije wil handelden? Hun handelen was het gevolg van de dwangsituatie waarvoor zij zich zagen geplaatst. In hun beleving waren zij daardoor gedwongen de koffie respectievelijk de vluchtauto af te geven. Dat zouden zij anders niet hebben gedaan.
4.7.
Het leerstuk van de psychische overmacht heeft betrekking op de (rechts)positie van het slachtoffer. De vraag of hij redelijkerwijze anders kon handelen, is bepalend voor de vraag of hij vrijuit gaat of niet. Het perspectief van degene die zich in een dwangpositie bevindt, is hier dus bepalend, niet het perspectief van degene die de dwangpositie heeft veroorzaakt. Zo’n veroorzaker hoeft er ook niet te zijn. De dwangsituatie kan bijvoorbeeld ook het gevolg zijn van natuurgeweld. De vraag is of het perspectief van het slachtoffer (degene die zich in een dwangpositie ziet geplaatst) ook bepalend is voor de (rechts)positie van de dader (degene die de dwangsituatie veroorzaakt). Zijn ‘dwingen’ en ‘gedwongen zijn’ twee kanten van dezelfde medaille?4.Of ligt in ‘dwingen’ een zekere finaliteit besloten? De dader moet, zegt art. 317 Sr, het slachtoffer gedwongen hebben ‘tot’ de afgifte van het goed. Daarin kan een beperking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid worden gelezen. De dader dwingt een ander alleen tot afgifte van een goed als het door hem gebezigde dwangmiddel (de door hem geschapen dwangsituatie) op die afgifte was gericht. Dat was in de gegeven voorbeelden niet het geval. De man drong het gemeentehuis niet binnen om een kop koffie te krijgen, de gijzelnemer bedreigde de leerlingen en leerkrachten niet met de dood om een vluchtauto te krijgen.
4.8.
De gedachte dat in ‘dwingen’ een zekere finaliteit besloten ligt, is in de literatuur terug te vinden. Zo wordt in Noyon-Langemeijer-Remmelink gesteld: “Dwingen veronderstelt dat het aanwenden van het dwangmiddel gevolgd is door hetgeen ermee beoogd werd en hiervan de oorzaak is”.5.Lindenberg en Machielse hebben afstand van deze opvatting genomen. Lindenberg noemt het geval waarin de dader onbedoeld een dwangsituatie schept en vervolgens misbruik maakt van de vrees die daardoor bij het slachtoffer is ontstaan. Hij geeft daarbij het voorbeeld van een toerist die uit Afrika terugkeert met een aldaar gekocht kapmes en op Schiphol een taxi neemt. Onderweg toont hij de taxichauffeur het mes, enkel om deze te laten delen in zijn bewondering voor dit pronkstuk. De chauffeur echter vreest voor zijn leven. De toerist bemerkt het misverstand en besluit te profiteren van de vrees waardoor de chauffeur is bevangen. Hij stapt uit zonder te betalen, waartegen de chauffeur niet protesteert. Lindenberg verdedigt dat de toerist de chauffeur in dit geval door bedreiging met een mes heeft gedwongen het uitblijven van betaling te accepteren. Daaraan staat zijns inziens niet in de weg dat de aanwending van het dwangmiddel (het tonen van het mes) er niet toe strekte om aan betaling te ontkomen.6.
4.9.
Het door Lindenberg gegeven voorbeeld is geïnspireerd door HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9474, NJ 2002/603, m.nt. Mevis. Dit arrest had betrekking op het volgende geval. Een man beval een taxichauffeur onder bedreiging met een mes om heel hard door Amsterdam te rijden (“Rijden, rijden, snel, anders snijd ik je open.”). Toen de man, aanbeland op de plaats van bestemming, uitstapte, vroeg hij de taxichauffeur of deze geld bij zich had. De vraag was of dat een poging tot afpersing opleverde. De steller van het middel betoogde dat er geen verband was tussen de bedreiging met het mes en de vraag om geld. De bedreiging strekte er enkel toe om de chauffeur tot hard rijden te dwingen. Volgens A-G Machielse, daarin gevolg door de Hoge Raad, miste dit betoog feitelijke grondslag. Uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat ook het verzoek om geld onder bedreiging met het mes werd gedaan. Desalniettemin besprak Machielse de vraag hoe zou moeten worden geoordeeld in het geval de bedreiging met het mes inderdaad al was beëindigd toen om geld werd gevraagd. Levert het opzettelijk profiteren van de (nog voortdurende) angst die bij het slachtoffer is gewekt door een (al beëindigde) bedreiging die met een ander doel werd verricht, afpersing op? Machielse beantwoordt die vraag bevestigend. Volgens hem is het doel waarmee het dwangmiddel werd aangewend niet beslissend voor de vraag of het slachtoffer daardoor werd gedwongen. Lindenberg valt hem daarin bij.7.
4.10.
In de beide door Lindenberg en Machielse besproken gevallen kan gezegd worden dat hun opvatting tot een bevredigend resultaat leidt. De vraag is daarbij wel of dat resultaat niet ook op andere wijze kan worden bereikt. Verdedigd kan misschien worden dat het laten voortduren van de opgewekte vrees een feitelijkheid oplevert waardoor het slachtoffer wordt gedwongen. Het ene dwangmiddel (de bedreiging met het mes) maakt in deze redenering plaats voor een ander dwangmiddel (de feitelijkheid van de gecreëerde en niet ongedaan gemaakte angstige situatie). Dat andere dwangmiddel is op een ander doel gericht, dat ook wordt verwezenlijkt.
4.11.
De voorbeelden van de man die de wethouder wilde neersteken en van de gijzelnemer die de vrijlating van zijn broer eiste, hebben met de beide voorbeelden van de bang gemaakte taxichauffeur gemeen dat het gedrag waartoe de slachtoffers zich gedwongen voelden, niet het gedrag was waarop het aangewende dwangmiddel aanvankelijk was gericht. Maar er lijkt ook sprake van een verschil. In de gevallen van de bang gemaakte taxichauffeur stelde de dader zijn doel bij en verwezenlijkte vervolgens dat bijgestelde doel. In de eerst genoemde gevallen poogden de wethouder en de autoriteiten juist te voorkomen dat de dader zijn doel verwezenlijkte. Van een bijgesteld doel dat vervolgens werd verwezenlijkt, is hier geen sprake. Het verschil kan worden uitvergroot door te variëren op het voorbeeld van de man die de wethouder wilde doden. Stel dat de wethouder niet trachtte de indringer te kalmeren, maar die indringer met een welgemikte karatetrap (de wethouder deed in zijn vrije tijd aan vechtsport) wist uit te schakelen. Of stel dat de wethouder in doodsangst uit het raam sprong (laten we voor hem hopen dat hij zich op de begane grond bevond). Vanuit het perspectief van het slachtoffer bezien is nog steeds sprake van gedrag waartoe hij door het optreden van de dader werd gedwongen. In de variant van de karatetrap komt de wethouder een beroep op noodweer toe. In de variant van de sprong uit het raam kan de wethouder, mocht hij dwars door de ruit zijn gesprongen, zich beroepen op overmacht als hij voor het vernielen van de ruit zou worden vervolgd. Als echter het gebeuren vanuit het perspectief van de dader wordt bezien, is het de vraag of gezegd kan worden dat hij het slachtoffer geen andere keuze liet. Het doet in elk geval gekunsteld aan om te zeggen dat de dader de wethouder heeft gedwongen hem uit te schakelen respectievelijk aan hem te ontsnappen (en dat hij zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van art. 284 Sr). Dat uitschakelen of dat ontsnappen was nu juist niet wat de dader wilde.
4.12.
Als men zou menen dat het geval van de bedreigde wethouder (in zijn verschillende varianten) en het geval van de gegijzelde leerlingen en leerkrachten niet onder art. 317 Sr of art. 284 Sr zouden moeten vallen, is de vraag langs welke weg een beperking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden bereikt. Het vereiste opzet kan die beperkende functie maar zeer ten dele vervullen. Dat komt doordat oogmerk niet is vereist; voorwaardelijk opzet is voldoende.8.In de variant waarin de wethouder zijn belager met koffie trachtte te kalmeren, is het denkbaar dat die belager niet door had dat de wethouder die koffie enkel aanbood omdat hij zich daartoe gedwongen voelde. Wellicht verbaasde de dader zich erover dat de wethouder in het aangezicht van de dood nog zo vriendelijk kon zijn. Opzet op het onvrijwillige karakter van die vriendelijkheid is er dan niet. Mogelijk had de dader zich vooraf wél gerealiseerd dat de wethouder zich zou pogen te verdedigen, zodat in de variant waarin de wethouder hem met een karatetrap uitschakelde mogelijk wel sprake is van voorwaardelijk opzet op dit gevolg van zijn bedreigende optreden. In het geval van de gijzelnemer die zich een vluchtauto liet aanpraten, zal het de dader duidelijk zijn geweest dat de vluchtauto hem werd aangeboden als rechtstreeks gevolg van de door hem geschapen bedreigende situatie. De deal was immers dat hij aan die situatie een einde zou maken in ruil voor de vluchtauto. Opzet op het feit dat de autoriteiten zich gedwongen voelden om hem die auto ter beschikking te stellen, zal dus wel bewezen kunnen worden. Geconcludeerd kan worden dat de opzeteis de strafrechtelijke aansprakelijkheid in de hier bedoelde gevallen lang niet altijd inperkt. De inperkende functie van die eis pakt bovendien nogal willekeurig uit. De dader die voldoende empathisch vermogen heeft om te beseffen dat de wethouder hem koffie aanbiedt teneinde hem op andere gedachten te brengen, maakt zich, als hij de koffie in dat besef accepteert (waarin een begin van vrijwillige terugtred zou kunnen worden gezien) schuldig aan afpersing. De dader die elk empathisch vermogen ontbeert, kan zijn koffie ongestraft opdrinken.
4.13.
Een andere manier om de strafrechtelijke aansprakelijkheid in te perken, zou gevonden kunnen worden in het vasthouden aan de eis van finaliteit (hiervoor, onder 4.7 e.v.). De vraag is dan wel hoe dat zich verhoudt tot het feit dat geen oogmerk is vereist en dat voorwaardelijk opzet volstaat. Denkbaar is dat de finaliteit wordt ingebouwd in de causaliteitseis. Van handelingen van het slachtoffer waarop het dwangmiddel niet was gericht, zou gezegd kunnen worden dat zij niet in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de aanwending van dat dwangmiddel. Het gaat bij die oplossing om een bijzondere toepassing van de leer van de redelijke toerekening en wel omdat veel gewicht moet worden toegekend aan het eigen karakter van dwangdelicten. Wat bij andere delicten rechtens relevante gevolgen zijn, hoeven dat in deze benadering bij dwangdelicten niet te zijn.9.
4.14.
De beperking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid kan ten slotte ook gevonden worden in een meer restrictieve uitleg van de vereiste onvrijwilligheid. Daarbij zou aansluiting kunnen worden gezocht bij het door Lindenberg gemaakte, aan H.G. Frankfurt ontleende, onderscheid tussen first-order volitions en second-order volitions.10.Lindenberg licht dat onderscheid toe aan de hand van het voorbeeld van de drugsverslaafde, die wel wil afkicken, maar wie dat niet lukt. De wil om te gebruiken is, als het erop aankomt, sterker dan de wil om te stoppen. Dat de verslaafde ‘eigenlijk’ niet wil gebruiken, is een second-order volition. De wil die op het moment waarop gebruikt wordt de overhand heeft, is een first-order volition. Die wil bepaalt namelijk op dat moment het handelen. Op die handelingswil heeft de second-order volition betrekking. Als de beide willen niet sporen, is sprake van “interne onvrijheid”. Men wil, maar kan niet stoppen. Van een ‘vrije’ (handelings)wil is zo gezien geen sprake.
4.15.
Lindenberg stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of tegen de wil van een ander is gehandeld, de first-order volition bepalend is. Hij beargumenteert dat aan de hand van het voorbeeld van een beginnende parachutist, die graag wil parachutespringen (second-order volition), maar die op de drempel van het springluik uit angst terugdeinst (first-order volition). Als de instructeur de would be parachutist op dat moment een duw geeft zodat deze naar buiten valt, handelt die instructeur tegen de wil van de betrokkene.11.Een ander voorbeeld dat Lindenberg geeft, is de drugsverslaafde die zich vrijwillig laat opnemen in een afkickkliniek, maar bij wie de drang om drugs te gebruiken de overhand krijgt en daarom wil vertrekken. Als hij dan, ondanks zijn hevige verzet, door zijn behandelaars in zijn kamer wordt opgesloten, geschiedt dat tegen zijn wil.
4.16.
Lindenberg beperkt zich in zijn voorbeelden tot gevallen waarin het handelen in overeenstemming is met de second-order volition van de persoon in kwestie, maar ingaat tegen diens first-order volition. De consequentie van de opvatting dat de first-order volition bepalend is, lijkt mij te zijn dat in het omgekeerde geval, waarin gehandeld wordt in strijd met de second-order volition, maar in overeenstemming met de first-order volition, niet in strijd met de wil van de betrokkene wordt gehandeld. Men denke bijvoorbeeld aan een man die krap bij kas zit en daarom zijn uitgaven tot het hoogstnoodzakelijke wil beperken, maar zijn begeerte om de nieuwste computergame te bezitten niet kan weerstaan. De verkoper van het computerspel handelt, als de first-order volition bepalend is, niet tegen de wil van de betrokkene als hij de koopsom accepteert. Een ander, helaas maar al te realistisch voorbeeld betreft de vrouw die zich, door bittere armoede gedwongen, prostitueert. De man die van haar diensten gebruik maakt, handelt niet tegen haar wil als daarvoor de first-order volition maatgevend is.
4.17.
Het onderscheid tussen first-order en second-order volitions kan in verband gebracht worden met het hiervoor aangestipte verschil in perspectief. Als het gaat om de rechtspositie van degene die zich in een dwangpositie bevindt, is diens second-order volition rechtens relevant. De onvrijheid van de first-onder volition die zijn handelen stuurde, kan onder omstandigheden een beroep op overmacht rechtvaardigen. Als het daarentegen gaat om de rechtspositie van degene die de dwangpositie heeft veroorzaakt, is, uitgaande van de opvatting van Lindenberg, de second-order volition van het slachtoffer irrelevant. Toegespitst op het voorbeeld van de gijzelnemer betekent dit dat gezegd kan worden dat de autoriteiten zich gedwongen voelden om een vluchtauto ter beschikking te stellen en daarbij dus niet uit vrije wil handelden, terwijl tegelijk gezegd kan worden dat de gijzelnemer die de vluchtauto aanvaardde, daarmee niet in strijd met hun wil handelde.
4.18.
Een restrictieve invulling van de vereiste onvrijwilligheid kan mogelijk ook langs een iets andere weg beredeneerd worden. Verdedigd zou kunnen worden dat niet beslissend is of degene die zich in een dwangpositie bevond, gedwongen was om te handelen, maar of de handeling die hij in die dwangpositie stelde, vrij was ‘van’ de uitgeoefende dwang. Zo voelde de wethouder zich wel gedwongen om een karatetrap uit te delen, maar het uitdelen van die trap werd niet ‘gestuurd’ door de op hem uitgeoefende dwang. In zoverre was sprake van een uit de eigen vrije wil voortspruitende handeling die er juist op was gericht om onder de dwang uit te komen. De handeling was anders gezegd vrij van die dwang. Hetzelfde zou in de gegeven voorbeelden gezegd kunnen worden van het aanbieden van een kop koffie, het springen uit het raam en het ter beschikking stellen van een vluchtauto.
4.19.
Bij deze verkenning van de problematiek zou ik het willen laten. Duidelijk moge zijn dat de positie die men hier kiest, mede bepalend is voor de vraag wat de eis dat de dader opzet moet hebben gehad, inhoudt. Het komt daarbij in het bijzonder aan op de invulling die wordt gegeven aan het vereiste van onvrijwilligheid aan de zijde van het slachtoffer. Als daarvoor de first-order volition bepalend is, heeft de gijzelnemer in het gegeven voorbeeld geen opzet, ook niet als hij weet dat de auto enkel aan hem wordt afgegeven omdat de autoriteiten zich daardoor als gevolg van zijn optreden gedwongen voelen. Als (ook) de second-order volition meetelt, brengt die wetenschap wél mee dat de gijzelnemer opzet heeft op afpersing. Hoewel het dus groot verschil kan maken wat onder tegen iemands wil handelen moet worden verstaan, meen ik dat het in de onderhavige zaak niet nodig is om hier positie te kiezen. Dit omdat, zoals bij de hierna volgende bespreking van het middel moge blijken, het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij tegen de wil van de aangeefster handelde, ook ontoereikend is gemotiveerd als er vanuit moet worden gegaan dat de second-order volition bij het bepalen van die wil meetelt. Ik merk daarbij op dat het bewijs dat de verdachte begreep dat de seksuele handelingen tegen de first-order volition van het slachtoffer plaatsvonden, in het algemeen al heel moeilijk is te leveren als dat slachtoffer zich niet heeft verzet en ook niet op andere wijze heeft laten blijken dat hij of zij van de seksuele handelingen niet gediend was.12.Het bewijs dat de verdachte, ondanks het feit dat het slachtoffer de seksuele handelingen ogenschijnlijk wilde, begreep dat die handelingen tegen de second-order volition van het slachtoffer ingingen, is in het algemeen nog moeilijker te leveren.
5. De bespreking van het middel
5.1.
Het middel klaagt zoals gezegd over het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de omstandigheid dat hij – zoals het hof heeft geoordeeld (welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden) – de aangeefster de bewezenverklaarde seksuele handelingen tegen haar wil deed ondergaan.
5.2.
Het hof overweegt dat de verdachte “heeft moeten begrijpen” dat hij een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd waarin de aangeefster zich gedwongen heeft gevoeld om hem tot kalmte te brengen door middel van eerst een gesprek en vervolgens seks. Dat is op zijn minst een ongelukkige formulering. Niet bepalend is wat de verdachte had moeten begrijpen, maar wat hij heeft begrepen. In dat licht valt niet goed te begrijpen dat het hof overweegt dat “de beleving van de setting door de verdachte (…) niet ter zake [doet]”. Die overweging is juist voor zover het gaat om de vaststelling dat de aangeefster zich gedwongen heeft gevoeld om seks met de verdachte te hebben. Maar bij de vraag of de verdachte opzet had op die onvrijwilligheid draait het juist wel om zijn beleving van het gebeuren. Dat de verdachte had “kunnen en moeten begrijpen” dat de aangeefster zich gedwongen voelde de seksuele handelingen te ondergaan, zoals het hof vervolgens overweegt, levert geen opzet op, ook niet in voorwaardelijke vorm.
5.3.
Buiten kijf staat dat de verdachte voor de aangeefster een uiterst bedreigende situatie heeft geschapen, die in de beleving van de aangeefster nog aanwezig was toen zij de seksuele handelingen onderging en ook daarna nog voortduurde. Ook toen de verdachte in de tuin aan het roken was, was de aangeefster nog doodsbang (bewijsmiddel 3). Dat wijst erop dat de dreiging die van de verdachte uitging er ook in haar eigen beleving niet op het hebben van seks gericht was. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gedragingen van de verdachte objectief gezien (“naar hun uiterlijke verschijningsvorm”) niet zo zeer op het afdwingen van seksueel contact waren gericht, dat het bijna niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster niet van die seks gediend was. Wellicht is voor strafbaarheid niet vereist dat de door de verdachte uitgeoefende dwang (van meet af aan) gericht was op het hebben van seksueel contact. Ook het misbruik maken van een door de verdachte aanvankelijk met een ander doel gecreëerde beangstigende situatie, kan mogelijk verkrachting opleveren (hiervoor, onder 4.8 e.v.). Voor het bewijs van het opzet maakt het echter doorgaans wel groot verschil of het gebezigde dwangmiddel op seks was gericht of niet. Als vaststaat dat de verdachte het slachtoffer bedreigde teneinde seks met haar te hebben, kan daaruit zonder meer worden afgeleid dat hij begrepen heeft dat het slachtoffer die seks niet wilde. Als daarentegen blijkt dat de bedreigende situatie die de verdachte creëerde niet op het hebben van seks was gericht, is het bewijs dat de verdachte begreep dat de seksuele handelingen die op een gegeven moment plaatsvonden, door het slachtoffer tegen haar wil werden ondergaan, moeilijker te leveren.
5.4.
Ik meen dat in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte dwang gebruikte die op het hebben van seksueel contact was gericht. Aarzelen kan men misschien over de verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1) dat zij, toen de verdachte met zijn vinger anaal bij haar naar binnenging, zijn hand probeerde weg te duwen en de verdachte probeerde dat te voorkomen door haar linkerpols vast te pakken. Hetzelfde geldt voor haar verklaring dat zij de verdachte moest afzuigen en dat deze, hoewel zij zei dat het nu niet hoefde, haar hoofd stevig omlaag duwde. Of dat dwang opleverde die bedoeld was om weerstaand te breken, is de vraag. Mogelijk was enkel sprake van een vorm van non verbale communicatie die bij vrijpartijen niet ongebruikelijk is. In elk geval kan uit deze passages, wanneer zij geplaatst worden in de context van het hele gebeuren, niet afgeleid worden dat de verdachte begreep dat hij tegen de wil van de aangeefster handelde. Ik wijs er daarbij op dat deze dwang, voor zover daarvan sprake was, niet het seksuele contact als zodanig betrof, maar alleen onderdelen daarvan. Belangrijk daarbij is dat de aangeefster verklaarde dat zij “op de automatische piloot” ging en “totaal” niet tegenvocht. Belangrijk is ook wat de aangeefster verklaarde over het doorslikken van het sperma toen de verdachte in haar mond klaarkwam. Zij dacht toen “gatver, ik wil dit niet doorslikken”, maar “iets anders doen zou echter verdacht gedrag opleveren. Vroeger deed ik dat ook, daarom nu ook”. Daaruit kan worden afgeleid dat de aangeefster niet wilde dat de verdachte merkte dat de seks tegen haar wil plaatsvond en zich daarom niet anders gedroeg dan vroeger, toen de relatie nog goed was.
5.5.
In de aan het begin van punt 5.2 weergegeven overweging van het hof ligt als ’s hofs vaststelling besloten dat de aangeefster zich gedwongen voelde om de verdachte “door middel van eerst een gesprek en vervolgens seks” tot kalmte brengen. Die vaststelling, die inhoudt dat de aangeefster de seks, net als het gesprek, gebruikte als middel tot een doel, lijkt te impliceren dat het hof geoordeeld heeft dat de seksuele handelingen niet tegen de first-order volition van de aangeefster ingingen (zij wilde die handelingen om de verdachte tot kalmte te brengen), maar wel tegen haar second-order volition (zij voelde zich gedwongen om de verdachte op die wijze te kalmeren). Bij het oordeel dat het seksuele contact niet in strijd was met de first-order volition van de aangeefster past dat het hof het niet relevant achtte dat de aangeefster mogelijk met de seks was begonnen. Daarbij past ook dat het hof de volgende, voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 5) kennelijk niet in strijd met de bewezenverklaring oordeelde: “Ik heb niet getracht dat te doen, want zij vroeg mij dat te doen. Ik heb het wel geprobeerd, maar dat was op haar verzoek”. Aan het oordeel dat de seksuele handelingen ingingen tegen de second-order volition van de aangeefster, doet niet af dat het initiatief daartoe mogelijk van haar is uitgegaan. Ook het nemen van dat initiatief kan uit de nood geboren zijn.
5.6.
Uit de verklaring van de aangeefster blijkt niet duidelijk bij wie het initiatief lag. Die verklaring houdt weliswaar in dat de eerste knuffel door de verdachte werd gegeven, maar in haar ogen ging het om “een soort afscheidsknuffel” (waarbij het haar door de verdachte gewilde dood was die hen zou scheiden). Een seksuele strekking had die knuffel zo gezien niet. Na die “afscheidsknuffel” probeerde de aangeefster de verdachte “het gevoel te geven dat ik hem troostte, dat ik wel om hem gaf”. Bij de volgende (afscheids?)knuffel knuffelde de aangeefster terug en aaide de verdachte troostend over zijn rug. De aangeefster ging vervolgens mee met de seksuele handelingen van de verdachte. Zij dacht dat “het fijn was als hij [de verdachte] zou denken dat ik aan zijn kant stond. Het voelde als een uitweg.”.
5.7.
Dat de aangeefster in haar doodsangst de seks als een uitweg zag uit het gevaar waarin zij verkeerde, is meer dan begrijpelijk. Waar het hier om gaat, is dat haar strategie een element van misleiding in zich borg. Zij probeerde de verdachte het gevoel te geven dat zij om hem gaf. Alleen zo kon zij de verdachte kalmeren. Daarom was van levensbelang dat de verdachte niet merkte dat zij de seks niet wilde. “Verdacht gedrag” (dat wil zeggen gedrag waaruit haar weerzin bleek) was uitgesloten. Daarom slikte zij het sperma door. Met de seks lijkt het wat dat betreft niet anders te zijn dan met het gesprek dat de aangeefster met de verdachte voerde. Daarover verklaarde zij dat het van haar kant een “toneelstuk” was. Welnu, juist omdat uit de bewijsmiddelen lijkt te kunnen worden afgeleid dat de aangeefster niet wilde laten merken dat zij de seks eigenlijk niet wilde, kan daaruit bezwaarlijk de conclusie worden getrokken dat de verdachte begreep dat het seksuele contact tegen de second-order volition van de aangeefster inging.
5.8.
Geheel uitgesloten kan uiteraard niet worden dat de verdachte het toneelstuk doorzag en het spel meespeelde (en aldus opzettelijk misbruik maakte van de doodsangst van de aangeefster), maar erg waarschijnlijk is dat scenario blijkens de bewijsmiddelen niet. Ik merk daarbij nog op dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte over een groot empathisch vermogen beschikte. Het tegendeel lijkt het geval te zijn. Elders in zijn arrest – bij de vraag naar de strafbaarheid van de verdachte – geeft het hof de inhoud weer van een door een GZ-psycholoog over de verdachte uitgebracht rapport. Dit rapport houdt onder meer in dat de verdachte “is behept met een beperkt empathisch vermogen [en] weinig of geen oog [heeft] voor de impact van zijn gedrag op anderen”. Het hof heeft dit oordeel tot het zijne gemaakt.
5.9.
Het middel slaagt.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2018
Kai Lindenberg, Strafbare dwang, Apeldoorn/Antwerpen 2007, p. 22.
Aristoteles was overigens van mening dat de man vrijwillig handelde, omdat zijn inziens het moment waarop gehandeld wordt beslissend is voor de vraag of dat handelen vrijwillig dan wel onvrijwillig is. Lindenberg lijkt zich bij die opvatting aan te sluiten voor zover het om de strafbare dwang gaat. Zie hierna, onder 4.14 e.v.
Vgl. Lindenberg, a.w., p. 36. Lindenberg meent, in elk geval bij zijn semantische analyse van het dwangbegrip, dat er geen reden is om een significant onderscheid te maken tussen de beide vormen. In die analyse valt ook onbedoeld dwingen onder dwang.
NLR, aant. 6 op art. 95 (suppl. 135).
Lindenberg, a.w., p. 172 e.v.
A.w., p. 173.
Zie HR 16 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9883, NJ 1988/156, m.nt. Mulder.
Stel dat de wethouder in het gegeven voorbeeld vanaf de tweede verdieping uit het raam was gesprongen en daardoor beide benen had gebroken. Bij een vervolging van zijn belager voor zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 Sr), kan dan causaal verband worden aangenomen (vgl. HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1153, NJ 1999, 387). Bij een vervolging van de belager wegens dwang (art. 284 Sr), kan de sprong uit het raam in deze benadering niet als een rechtens relevant gevolg van het bedreigende optreden worden aangemerkt.
A.w., p. 30 (noot 65).
Dat is volgens Lindenberg zelfs het geval als de leerling de instructeur vooraf toestemming heeft gegeven om hem een duw te geven als hij op het laatste moment niet zou durven. Iets anders is naar ik meen of het handelen tegen de wil van de betrokkene in dat geval onrechtmatig is. De gegeven toestemming zou als een rechtvaardigingsgrond kunnen worden gezien.
Zie Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 5 op art. 242 en Renée Kool, ‘Verantwoorde seks’, in: A.A Franken e.a. (red.), Constante waarden, Den Haag 2008, p. 223 e.v.
Beroepschrift 16‑01‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/04386
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. R.P. van der Graaf , advocaat te Utrecht aan de Muntkade 1 (3531 AK) die verklaart door nagenoemde persoon, ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
De heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1968, verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Arnhem op 31 augustus 2017 in de strafzaak onder ressortnummer 21/000911-17 gedane uitspraak, dient hierbij het navolgende middel van cassatie in.
Middel I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 350 en 359 Wetboek van Strafvordering en artikel 242 Wetboek van Strafrecht doordat het Gerechtshof te Arnhem ten onrechte althans op onjuiste gronden tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit is gekomen dan wel kan die bewezenverklaring niet volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting
1.
Onderhavige kwestie betreft een nogal gecompliceerde zaak. Een zaak waarbij het in de kern gaat om de vraag of het verzoeker op enig moment duidelijk was, en in het verlengde daarvan, op enig moment duidelijk had moeten zijn, dat de seksuele handelingen die tussen hem en zijn partner in de nacht van 12 juli 2016 plaatsvonden, op enig moment tegen de wil van zijn partner hebben plaatsgevonden. Waren de feiten en omstandigheden waaronder het seksuele verkeer tussen verzoeker en aangeefster plaatsvond van dien aard dat het verzoeker duidelijk had moeten zijn dat aangeefster de seksuele handelingen niet wilde en deze ‘maar onderging’ om verzoeker maar rustig te houden of kon en mocht verzoeker, door het uitblijven van ook maar enige vorm van verzet van de zijde van aangeefster, ervan uitgaan dat de seks plaatsvond met wederzijds instemmen, oftewel zonder dwang. Van dat laatste was volgens verzoeker, maar ook volgens de Rechtbank Gelderland, locatie Zutphen sprake.
2.
De Rechtbank oordeelde in deze kwestie dat het voor verzoeker niet kenbaar was en gelet op het tijdsverloop, het daarin gevoerde gesprek en de houding van aangeefster, voor verdachte ook niet kenbaar hoefde te zijn dat aangeefster uit angst handelde en dat zij de seksuele handelingen niet wilde. De Rechtbank overweegt dat;
—
‘Verdachte in de nacht van 12 juli 2016 in het huis in [a-plaats] was, waar hij op dat moment niet mocht komen. Aangeefster en verdachte lagen toentertijd in een echtscheiding, welke periode tumultueus verliep. Die bewuste avond heeft verdachte in de voormalig echtelijke woning tijd doorgebracht met hun (zes) kinderen, terwijl aangeefster buitenshuis was en niet wist van zijn aanwezigheid. Bij haar thuiskomst heeft verdachte zich verstopt in een kinderslaapkamer. Zowel aangeefster als verdachte hebben verklaard dat de tenlastegelegde seksuele handelingen in die bewuste nacht hebben plaatsgevonden.
Bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan alleen dan volgen, indien sprake is geweest van het door geweld of een andere feitelijkheid, of bedreiging daarmee, dwingen tot het ondergaan van deze seksuele handelingen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de seksuele handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden. Van dwang kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in artikel 242 Wetboek van Strafrecht bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan.
Aangeefster heeft verklaard dat zij de seksuele handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Op grond van het dossier kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat aangeefster de seksuele handelingen tegen haar wil heeft ondergaan, nu niet vastgesteld kan worden dat het voor verdachte kenbaar was of kenbaar had moeten zijn dat de seksuele handelingen tegen de wil van aangeefster plaatsvonden.
De rechtbank overweegt hierover nog het volgende. Verdachte heeft aangeefster de bewuste nacht overvallen door zijn aanwezigheid. Verdachte is die nacht onverwacht de slaapkamer van aangeefster binnengegaan, terwijl hij niet in de woning mocht komen. Hij heeft haar telefoon verstopt om te voorkomen dat zij de politie belde, hij heeft gezegd dat hij op dat moment met haar een gesprek over de toekomst wilde voeren en hij stemde er niet mee in dat zij de slaapkamer verliet. Volgens aangeefster heeft hij dat ook fysiek belet door haar op bed terug te duwen. Verdachte was ook gefrustreerd en, naar de rechtbank aanneemt, emotioneel. Verdachte is omstreeks 04.30 uur in de kamer van aangeefster gekomen en nadat om 06.30 uur de wekker van aangeefster afging, zijn aangeefster en verdachte naar beneden gegaan. De hiervoor beschreven handelingen (het verstoppen van de telefoon en het voeren van een gesprek) vonden vrijwel direct na binnenkomst op de slaapkamer plaats. Binnen het tijdsbestek van twee uur op de slaapkamer is er eerst langdurig gesproken tussen aangeefster en verdachte. Vervolgens hebben de tenlastegelegde seksuele handelingen plaatsgevonden.
Aangeefster heeft verklaard continu bang te zijn geweest dat verdachte haar wat aan zou gaan doen. Zij heeft gezegd uit angst met verdachte te hebben meegepraat over de toekomst en uit angst de seksuele handelingen te hebben verricht. Dit alles om verdachte rustig te krijgen en te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van aangeefster, haar beleving en haar motieven voor het voeren van het gesprek en voor het ondergaan van de seksuele handelingen. Anderzijds heeft de rechtbank ook geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verdachte en zijn beleving van het gesprek en het contact met aangeefster, dat uitmondde in de seksuele handelingen. Hij had de indruk dat het gesprek, dat niet vrijwillig was aangevangen, vervolgens wel oprecht werd gevoerd en dat ook het (seksueel) handelen van aangeefster oprecht gewild was.
Verdachte heeft die bewuste avond en nacht keuzes gemaakt die niet juist en evenmin verstandig waren. Hij mocht niet in de woning komen, maar deed dat toch. Hij verscheen onaangekondigd en midden in de nacht in de slaapkamer van zijn vrouw om met haar een gesprek te voeren over hun toekomst met de bedoeling vervolgens de kinderen daar als getuige bij te halen. Hoewel dit handelen vragen en zorgen oproept over verdachtes handelen, kan dit niet bijdragen aan een strafrechtelijke veroordeling voor verkrachting zoals ten laste gelegd.
Gelet op het hiervoor genoemde tijdsverloop is de rechtbank namelijk van oordeel dat de aanvankelijk aanwezige dwingende setting, die gericht was op het kunnen voeren van een gesprek, tijdens het voeren van het gesprek en op het moment dat de seksuele handelingen plaatsvonden (in ieder geval in verdachtes beleving) meer naar de achtergrond is verdwenen. Bovendien was de aard van de seksuele handelingen en de manier waarop de seksuele handelingen plaatsvonden niet anders dan binnen de relatie van verdachte en aangeefster gebruikelijk was. Uit de verklaringen van aangeefster valt af te leiden dat zij verbaal noch non-verbaal aan verdachte duidelijk heeft gemaakt dat zij geen seks wilde. Onder deze omstandigheden was het voor verdachte niet duidelijk dat aangeefster onoprecht was in haar gedrag en zich gedwongen voelde tot het ondergaan van de seksuele handelingen.
Bovenstaande brengt mee dat er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat aangeefster de seksuele handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Verdachte moet dan ook van het tenlastegelegde worden vrijgesproken’.
3.
Het Openbaar Ministerie is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan, waarna het Hof verzoeker op 31 augustus 2017 wel veroordeelt wegens verkrachting. Het Hof oordeelt dat verzoeker door zijn gedragingen een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd waardoor hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster zich gedwongen heeft gevoeld om hem door middel van eerst een gesprek en vervolgens seks tot kalmte te brengen. Het Hof overweegt als volgt;
—
‘Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, omdat het dossier geen steunbewijs voor de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen bevat. Verdachte zou slechts haar kamer zijn binnengegaan om te praten en aangeefster zou vervolgens zelf het initiatief hebben genomen tot seksueel contact. De verklaringen van derden die zich in het dossier bevinden, zeggen niets uit eigen waarneming over het feit of de seksuele handelingen al dan niet onder dwang zijn ondergaan. Het is voor verdachte in elk geval niet kenbaar geweest dat aangeefster geen seks wilde, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de seksuele handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden en verdachte dat wist.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende. Verdachte is tegen het afgesproken veiligheidsplan in en buiten medeweten van aangeefster de woning binnengegaan toen zij niet thuis was. Hij heeft zich vervolgens schuil gehouden op de slaapkamer van de kinderen toen zij thuis kwam. Hij is 's nachts om ongeveer 4.30 uur, terwijl aangeefster sliep, plotseling haar kamer binnengegaan en heeft haar belet de slaapkamer te verlaten. Hij heeft — zo verklaart hij ook zelf — daaraan voorafgaand haar telefoon verstopt onder het bed om te voorkomen dat zij de politie zou bellen. Verder had verdachte toen hij de slaapkamer van aangeefster betrad ducttape bij zich en scheurde hij een stuk ducttape van de rol af op het moment dat hij aangeefster wekte. Het gedrag van verdachte was onvoorspelbaar, hij had stemmingswisselingen en zijn uitlatingen waren zorgwekkend en moeilijk te peilen. Zo heeft verdachte volgens aangeefster verklaard: ‘En toch gaat dit gebeuren. Er moet nu verandering komen.’ en ‘Of jij pleegt zelfmoord of ik. Het is beter dat jij het doet, jij bent de zwakste.’
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte moeten begrijpen dat hij, door de hiervoor beschreven gedragingen en handelingen, een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd waarin aangeefster zich gedwongen heeft gevoeld om hem door middel van eerst een gesprek en vervolgens seks, tot kalmte te brengen. Anders dan rechtbank heeft overwogen en door de raadsvrouw is betoogd, merkt het hof op dat niet vereist is dat van verzet van de zijde van het slachtoffer is gebleken (Hoge Raad 31 mei 2011, LJN BQ2491). Evenmin volgt het hof de rechtbank in haar overweging dat de aanvankelijk aanwezige dwingende setting door het met het gesprek tussen aangeefster en verdachte gemoeide tijdsverloop meer naar de achtergrond was verdwenen. De beleving van de setting door verdachte doet niet ter zake. Dat aangeefster tijdens de seks geen andere handelingen verrichtte dan zij gebruikelijk deed — en mogelijk zelfs is begonnen -, is het naar het oordeel van het hof evenmin relevant. Aangeefster heeft zich in de geschetste bedreigende situatie waarin zij zich bevond gedwongen gevoeld te handelen zoals zij gedaan heeft, louter om verdachte gunstig te stemmen en zo erger te voorkomen. Dat heeft verdachte kunnen en moeten begrijpen.
De verklaringen van aangeefster dat sprake is geweest van dwang vinden in voldoende mate steun in de overige tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [betrokkene 3] en de daarbij behorende WhatsApp-gesprekken. [slachtoffer] heeft die ochtend — zodra zij kon — per WhatsApp [betrokkene 3] verzocht de politie voor haar te bellen. Uit de berichten valt haar emotionele toestand van dat moment af te leiden, mede gelet op de inhoud en typefouten die zich daarin bevinden. Ook de verklaringen van verdachte zelf bieden voldoende steun voor de verklaringen van aangeefster.
Voorts relateert verbalisant [verbalisant 1] over het aantreffen van aangeefster. Hij zag aangeefster, die er angstig en verschrikt uitzag, in een donkerkleurige badjas de woning uit rennen. Zij heeft hem gevraagd waar ze bleven en onder meer verklaard dat ze dood had kunnen zijn, dat het zij was of hij, dat er een voorkeur was dat zij het zou zijn, dat ze drie uur op verdachte in heeft moeten praten en uit angst seks met hem heeft gehad. Verbalisant [verbalisant 2] constateerde vervolgens dat aangeefster begon te huilen.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden waaronder het seksueel contact heeft plaatsgevonden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte — gepaard gaande met enig geweld — opzettelijk een feitelijke situatie heeft gecreëerd waarin hij [slachtoffer] heeft gedwongen tot (het ondergaan van) seksuele handelingen, in die zin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvonden. Het hof verwerpt het verweer’.
4.
Voor een bewezenverklaring van verkrachting is volgens art. 242 Sr vereist dat een verdachte een ander door (i) geweld of een andere feitelijkheid of (ii) bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Van dwang in de zin van art. 242 Sr kan worden gesproken, wanneer de geweldshandelingen of andere feitelijkheden die van de verdachte uitgaan (bijv. psychische druk) zijn gericht op het bewerkstelligen van seksueel contact en dat deze van een zodanig kaliber zijn dat de ander zich daartegen redelijkerwijs niet heeft kunnen verzetten.1. Dat de ander zich tegen de dwang van de verdachte daadwerkelijk heeft verzet, hoeft niet te blijken.2. De kern van dwang is dat degene die eraan blootstaat iets toelaat wat hij of zij zonder die dwang niet zou laten gebeuren.3.4.
5.
Cruciaal in deze kwestie is dat dat vraag wie het initiatief tot seksueel contact heeft genomen onbeantwoord blijft. Wat dat betreft staan de verklaringen van verzoeker en aangeefster lijnrecht tegenover elkaar. Verzoeker heeft altijd volgehouden dat het initiatief tot seksueel contact niet is uitgegaan van verzoeker maar van aangeefster. Het Hof overweegt met betrekking tot het bewijs dat de beleving van de setting door verdachte niet ter zake doet. Ook dat aangeefster tijdens de seks geen andere handelingen verrichtte dan zij gebruikelijk deed — en mogelijk zelfs is begonnen -, is naar het oordeel van het Hof evenmin relevant. Aangeefster heeft zich volgens het Hof in de geschetste bedreigende situatie waarin zij zich bevond gedwongen gevoeld te handelen zoals zij gedaan heeft, louter om verdachte gunstig te stemmen en zo erger te voorkomen. Dat heeft verdachte kunnen en moeten begrijpen.
6.
Deze overweging van het Hof is naar het oordeel van verzoeker onjuist en/of onbegrijpelijk. Bij de aangehaalde jurisprudentie gaat het om situaties waarbij een verdachte een situatie heeft gecreëerd waarbij de verdachte tot doel had het hebben van seksueel contact. Deze kwestie is in die zin van wezenlijk verschillende aard nu in deze kwestie de vraag onbeantwoord blijft van wie de aanzet tot seksueel contact is uitgegaan. Door verzoeker is het initiëren van seksueel contact — al dan niet door aangeefster — in ieder geval aangemerkt als een soort van verzoeningshandeling. Dat aangeefster dan later verklaart dat zij deze handelingen enkel verrichtte om verzoeker rustig te houden is een omstandigheid waar verzoeker op dat moment geen rekening mee hield maar ook geen rekening mee behoefde te houden. Immers op het moment dat aangeefster, na een daaraan voorafgaand gesprek van aanzienlijke duur, het initiatief neemt tot seksueel contact, dan wel op geen enkele wijze laat blijken op dat moment geen seksueel contact met verzoeker te willen, hoe had het dan voor verzoeker duidelijk moeten zijn dat aangeefster dat eigenlijk niet wilde. Hiermee heeft aangeefster een volstrekt verkeerd signaal afgegeven aan verzoeker en verzoeker op zijn zachts gezegd op het verkeerde been gezet aangaande de intenties en de wil van aangeefster. Dan kan er niet (meer) gesteld worden, in de woorden van aangeefster, dat dat voor verzoeker duidelijk had moeten zijn. Eenvoudig gezegd. Verzoeker kan niet in het hoofd kijken van aangeefster. Aangeefster meent zich gedwongen gevoeld te hebben om seks met verzoeker te hebben om hem zo rustig te houden. Dat is een gedachte of conclusie die verzoeker zelf is toe te rekenen maar die niet gerechtvaardigd is gelet op de feiten en omstandigheden. De feitelijkheid moet immers wel zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er echt door gedwongen wordt, dus geen weerstand kon bieden.5.
7.
Volgens het Hof is er sprake van dwang in voorwaardelijke zin, dat geleid heeft tot afgedwongen seksueel contact tussen hem en aangeefster. Op grond van de door het Hof genoemde feiten en omstandigheden waaronder het seksueel contact heeft plaatsgevonden, acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte — gepaard gaande met enig geweld — opzettelijk een feitelijke situatie heeft gecreëerd waarin hij aangeefster heeft gedwongen tot (het ondergaan van) seksuele handelingen, in die zin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster seksueel contact met hem tegen haar wil zou hebben dan wel zoeken. Deze conclusie valt volgens verzoeker moeilijk te rijmen met de omstandigheid dat door het Hof niet is vastgesteld van wie het initiatief tot seks is uitgegaan. Immers het handelen van verzoeker was geenszins gericht op het tot stand laten komen van enig seksueel contact tussen hem en aangeefster. Zijn handelen was enkel gericht op het tot stand laten komen van een gesprek tussen twee echtlieden die in scheiding lagen.
8.
Kan er dan wel gesproken worden van een aanmerkelijke kans? Waren de gedragingen van verzoeker en omstandigheden waaronder die plaatsvonden van dien aard dat deze de aanmerkelijke kans op afgedwongen seksueel contact in het leven riepen? Deze beide vragen moeten naar het oordeel van verzoeker met een hele duidelijke ‘nee’ beantwoord worden. Die kans is naar algemene ervaringsregels niet aanmerkelijk te achten. Van een aanmerkelijke kans dat er sprake zou zijn van, naar later door aangeefster gestelde en door verzoeker betwiste, afgedwongen seksueel contact kan niet gesproken worden. Laat staan dat verzoeker deze kans al welbewust zou hebben aanvaard. De door het Hof geschetste feiten en omstandigheden betreffen geen gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (in casu afgedwongen seksueel contact) dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049). Verzoeker voelt zich in deze stelling gesterkt doordat in de regel de (strikte) uitleg van het voorwaardelijk opzet gehanteerd door de Hoge Raad er aan in de weg staat dwang aan te nemen waar niet blijkt van enige voor de verdachte kenbare vorm van verzet (zie hierover K. Lindenberg, Strafbare dwang 2007, par. 1.3 en Renée Kool, ‘Verantwoorde seks’, in: A.A. Franken e.a., Constante waarden 2008, p. 223–233)6..
—
‘De vraag is niet of de gemiddelde burger onder deze omstandigheden het seksuele contact had kunnen vermijden, maar om de vraag of dit slachtoffer, gelet op diens capaciteiten en de omstandigheden ten tijde van het feit, daartoe in staat moet worden geacht. 7. Dit veronderstelt een duidelijk causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het dulden door het slachtoffer. Zo blijft de traditioneel strikte invulling van het opzet gehandhaafd: vastgesteld moet worden dat het slachtoffer in een onvrije situatie heeft verkeerd én (eigen onderstreping) dat de verdachte zich daarvan bewust is geweest, althans van de aanmerkelijke kans daarop. 8. Van (groot) belang daarbij is dat de aanmerkelijkheid van de kans naar het oordeel van de Hoge Raad niet afhankelijk mag worden gesteld van de aard van het te schenden rechtsbelang; centraal staan het bewustzijn en de wilsvorming van de verdachte. De uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging en de objectieve betekenis daarvan bieden weliswaar aanknopingspunten, maar laten de koppeling naar de persoon van de dader onverlet: verkrachting vereist dat de dader daadwerkelijk inzicht heeft gehad in de wilsonvrijheid, het feit dat sprake is van maatschappelijk onbetamelijk handelen is daarvoor onvoldoende. In geval van aandringen, al dan iet gepaard gaande met een manipulatief, en soms subtiel misbruik van omstandigheden ontstaat dan al snel een bewijsrisico. Op het eerste gezicht lijkt dit ook niet onredelijk gelet op de zwaarte van het te vellen oordeel (verkrachting), in samenhang met de permissieve seksuele sfeer en de veelal moeizaam verlopende communicatie als het gaat om seks. Zeker wanneer het seksuele contacten tussen volwassenen betreft wordt bovendien een zekere gelijkwaardigheid, met daaruit voorvloeiende ‘eigen verantwoordelijkheid’, verondersteld.’
9.
9.
En dit is nu precies waar het in deze kwestie ook om gaat. In deze kwestie was er bij verzoeker geen sprake van daadwerkelijk inzicht in de gestelde wilsonvrijheid van aangeefster en had hij deze onder de door het Hof geschetste feiten en omstandigheden redelijkerwijs ook niet kunnen en hoeven hebben.
10.
Verzoeker heeft groot belang bij een behandeling van zijn zaak in cassatie. Verzoeker is van oordeel dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat deze bewezenverklaring niet kan volgen uit de bewijsmiddelen. Verzoeker is dan ook van oordeel dat deze kwestie niet met artikel 80a R.O. kan worden afgedaan.
Redenen waarom:
Wordt verzocht het aangedragen middel gegrond te verklaren en de strafzaak terug te wijzen naar het Hof dan wel te verwijzen naar een ander Hof om daar opnieuw recht te doen.
Utrecht, 16 januari 2018
Gemachtigd raadsman
R.P. van der Graaf
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑01‑2018
Zie bijv. HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1375, HR 9 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8880 en HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188. Zie in verband met het belang van de omstandigheden van het geval in het bijzonder HR 10 september 2002, ECLI:NL:HR:AE3365 en HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0862 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1379.
Vgl. HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2491.
Zie NLR Strafrecht, art. 242 Sr, aant. 1.
Conclusie Mr. T.N.B.M. Spronken, ECLI:NL:PHR:2017:624
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1379.
Cleiren, Crijns Verpalen, Tekst & Commentaar Strafrecht, tiende druk, p. 1412
Lindenberg, 2007, p. 141 – 142; Lindenberg spreekt van ‘relatieve vermijdbaarheid’.
Renée Kool, ‘Verantwoorde seks’, in: A.A. Franken e.a., Constante waarden 2008, p. 226
Renée Kool, ‘Verantwoorde seks’, in: A.A. Franken e.a., Constante waarden 2008, p. 227