Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797.
Hof 's-Hertogenbosch, 11-11-2021, nr. 20/00305
ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-11-2021
- Zaaknummer
20/00305
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1284
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2020:2634, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2021/53.12 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2022/37 met annotatie van Y. POSTEMA-VAN DER KOOGH
NTFR 2022/235 met annotatie van mr. N. Kolste
Viditax (FutD) 2021111510
FutD 2021-3611
Uitspraak 11‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Geschil of de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd. Primaire WOZ-besluit is niet in geschil. In dat geval lift de dwangsomprocedure niet mee met het hoofdgeding en neemt de heffingsambtenaar terecht het bezwaar tegen de afwijzende dwangsombeschikking in behandeling. Hof stelt vervolgens de dwangsom vast. In een bijlage bij dit besluit wordt een aangepaste richtsnoer voor de proceskostenvergoeding gegeven, die het hof en de andere hoeven vanaf heden hanteren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00305
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 3 april 2020, nummer ROE 19/1129 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZ-beschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (hierna: de onroerende zaken) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard en tevens vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om een dwangsom bezwaar gemaakt.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft digitaal via beeldverbinding plaatsgevonden op 4 maart 2021 in ’sHertogenbosch. Daar hebben aan deelgenomen namens belanghebbende haar gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op respectievelijk € 127.000 en € 154.000.
2.2.
Bij (onderscheiden) brieven van 30 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaken.
2.3.
Bij brief van 28 december 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij op grond van artikel 7:10, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gebruik maakt van de mogelijkheid om “de beslissing op de door u ingediende bezwaarschriften die bij ons nog in behandeling zijn met ingang van 1 januari 2019 met zes weken te verdagen”. In die brief worden de bezwaarschriften van zes cliënten van de gemachtigde genoemd; het bezwaarschrift van belanghebbende wordt niet met name genoemd. De brief eindigt als volgt:
“De verdaging geldt voor alle nog niet afgehandelde bezwaren. Mocht de opsomming niet compleet zijn dan geldt de verdaging ook voor een eventueel ontbrekend bezwaarschrift.”
2.4.
Bij afzonderlijke brieven van 2 januari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het (gestelde) niet tijdig beslissen op de ingediende bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikking van 24 april 2018.
2.5.
Bij afzonderlijke brieven van 12 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende medegedeeld dat haar bezwaarschrift (het hof leest: de brieven van 2 januari 2019) op 8 januari 2019 is ontvangen.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaken verlaagd naar (elk) € 119.000. Daarbij heeft de heffingsambtenaar voorts vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van de beslissingen op de bezwaren van belanghebbende.
2.7.
Bij brief van 1 maart 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen een besluit.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2019 heeft de heffingsambtenaar dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 april 2019 tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Bij brief van 14 oktober 2019 heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift van de heffingsambtenaar.
2.10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar ten onrechte op 9 april 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat het bezwaarschrift van 1 maart 2019 had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. Vervolgens heeft de rechtbank dit beroepschrift en de aanvullingen daarop inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de dwangsom vastgesteld op € 1.127 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht (€ 47) en proceskosten (€ 525).
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Is terecht uitspraak op bezwaar gedaan tegen de afwijzing van de dwangsom wegens het niet tijdig nemen een besluit?
- 2.
Is de dwangsom tot een juist bedrag vastgesteld?
- 3.
Is de (proces)kostenvergoeding tot een juist bedrag vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De dwangsom had over een langere periode moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft terecht uitspraak op bezwaar gedaan, waardoor ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is vastgesteld. Bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding is er ten onrechte geen rekening gehouden met de ingediende conclusie van repliek. Ter zitting heeft belanghebbende de stelling echter, met betrekking tot de ingediende conclusie van repliek bij de rechtbank, ingetrokken. De heffingsambtenaar concludeert enkel tot gegrondverklaring van het hoger beroep met betrekking tot het terecht doorlopen van de bezwaarfase tegen de afwijzing van de dwangsom.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter die bevoegd is ter zake van het onderliggende besluit, tevens bevoegd is ter zake van de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. Hieraan staat niet in de weg dat de dwangsombeschikking zelf niet behoort tot de in artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen omschreven gevallen waarin beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld. Het ligt in de rede dat de bevoegdheid van de belastingrechter evenzeer bestaat in de gevallen waarin over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat.1.
4.2.
Gelet op het voorgaande komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
Ten aanzien van het geschil
Uitspraak op bezwaar tegen afwijzing dwangsom
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis van de “Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen”2.volgt onder andere:
“ (…)
Rechtsbescherming
(…) Het kan voorkomen dat de aanvrager bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de inhoudelijke beschikking en tevens wil opkomen tegen de dwangsombeschikking. Voor die gevallen is bepaald dat het bezwaar of beroep tegen de inhoudelijke beschikking mede betrekking heeft op de beschikking inzake de dwangsom (zie artikel 4:19). Naast de ingebrekestelling blijft tevens bezwaar of beroep mogelijk tegen het niet tijdig beslissen (artikel 6:2, onderdeel b, Awb).
(…)
Artikel 4:18
(…)
Indien de aanvrager het niet eens is met de berekening van de hoogte van de dwangsom, kan hij daartegen op de normale wijze bezwaar of beroep instellen.
Artikel 4:19
Dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie. Vergelijkbare bepalingen zijn in het wetsvoorstel voor de vierde tranche Awb opgenomen voor gevallen van samenloop van met elkaar verband houdende beschikkingen (…).”
4.4.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien uit het beroepschrift niet anders kan worden afgeleid dat het tevens bezwaren bevat tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek de rechtbank het beroepschrift daarom met toepassing van artikel 6:15, lid 1 en 2, Awb als bezwaarschrift ter behandeling naar de heffingsambtenaar had moeten doorsturen.3.
4.5.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met de bepaling van artikel 4:19 Awb is beoogd dat de belanghebbende, in het geval hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. Deze bepaling beoogt de proceseconomie te dienen. In onderhavig geval heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2019 onder andere vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van de beslissingen op de bezwaren. Belanghebbende heeft vervolgens geen beroep ingediend tegen de primaire beslissingen, maar slechts bezwaar ingesteld tegen de afwijzing van de verzoeken tot het vaststellen van dwangsomvergoedingen. Hierdoor is er geen sprake van het dienen van proceseconomie. Er wordt niet geprocedeerd tegen de primaire beslissingen, waardoor de bezwaren tegen de afwijzing van de dwangsom niet kunnen meeliften. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht de bezwaarprocedure doorlopen en uitspraak op bezwaar gedaan.4.Het andersluidende oordeel van de rechtbank is, naar het oordeel van het hof, onjuist.
Is de dwangsom tot een juist bedrag vastgesteld?
4.6.
Belanghebbende betoogt in beroep dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De brief van de heffingsambtenaar van 28 december 2018 kan niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige verlenging van de termijn om op de bezwaren van belanghebbende te beslissen, zodat de heffingsambtenaar op 1 januari 2019 in gebreke was tijdig een besluit te nemen. De ingebrekestellingen van 2 januari 2019 waren derhalve niet prematuur. Voorts bestrijdt belanghebbende dat de ingebrekestellingen van 2 januari 2019 eerst op 8 januari 2019 door de heffingsambtenaar zijn ontvangen, waardoor de dwangsom door de rechtbank niet over de juiste periode is vastgesteld.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de gemachtigde van belanghebbende twijfel kan hebben gehad over de bedoeling en reikwijdte van zijn brief van 28 december 2018. Omdat een eventuele onvolledigheid in de geautomatiseerde selectie van openstaande bezwaarschriften van de gemachtigde op voorhand niet voor 100% was uit te sluiten, is in de brief uitdrukkelijk aangegeven dat de verdaging geldt voor alle nog niet afgehandelde bezwaren. Mocht de opsomming niet compleet zijn, dan geldt de verdaging ook voor een eventueel ontbrekend bezwaarschrift. Volgens de heffingsambtenaar wist de gemachtigde van belanghebbende precies welke zaken er per 1 januari 2019 niet waren afgehandeld en welke zaken verweerder beoogde te verdagen. De heffingsambtenaar heeft verder stukken met betrekking tot zijn postregistratie in geding gebracht die naar zijn mening aantonen dat de ingebrekestellingen op 8 januari 2019 zijn ontvangen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting echter opgemerkt dat aannemelijk is dat de ingebrekestellingen eerder zijn ontvangen dan 8 januari 2019.
4.8.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“9. Hoewel verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt dat in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb niet expliciet is omschreven wat de inhoud van de schriftelijke mededeling moet zijn, neemt dat naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de rechtszekerheid vereist dat deze mededeling zodanig concreet is dat de belanghebbende weet op welke zaak zij betrekking heeft. De mededeling van verweerder, als hiervoor onder 2 geciteerd, voldoet niet aan dit vereiste. Verweerder had in de brief van 28 december 2018 expliciet (ook) de naam - dan wel het bezwaarschrift - van eiseres moeten vermelden teneinde een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn voor dit bezwaarschrift tot stand te brengen. Overigens is de handelwijze van verweerder het spiegelbeeld van de situatie waarin een bezwaarmaker het bestuursorgaan in een met name genoemde zaak in gebreke stelt voor het niet tijdig beslissen op bezwaar en daarbij opmerkt dat deze ingebrekestelling ook geldt voor eventuele andere bezwaarschriften waarop niet tijdig is beslist; een handelwijze, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, die door hem niet snel aanvaard zou worden.
10. Nu geen sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn, had verweerder uiterlijk op 31 december 2018 op de bezwaren van eiseres dienen te beslissen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De op 2 januari 2019 gestuurde ingebrekestellingen waren derhalve niet prematuur. Na ontvangst hiervan had verweerder op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb nog twee weken om te beslissen alvorens een dwangsom te (gaan) verbeuren. (…)
10.1
Gelet hierop heeft verweerder in het besluit van 26 februari 2019 ten onrechte gesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Het beroep tegen dit besluit is derhalve ook gegrond.
Het besluit dient te worden vernietigd voor zover dat ziet op het niet toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de dwangsom vaststellen.
(…)”
4.9.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Ter zitting zijn partijen het eens geworden om voor de datum van ontvangst van de ingebrekestellingen uit te gaan van 4 januari 2019. Aangezien de ingebrekestellingen op 4 januari 2019 zijn ontvangen, had de heffingsambtenaar uiterlijk op 18 januari 2019 uitspraak op bezwaar moeten doen. De uitspraak op bezwaar is op 26 februari 2019 gedaan, waardoor de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd aan belanghebbende over de periode van 19 januari 2019 tot en met 26 februari 2019 wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op artikel 4:17, lid 2, Awb bedraagt de hoogte van deze dwangsom € 1.307.
Is de (proces)kostenvergoeding tot een juist bedrag vastgesteld.
Bezwaarfase
4.10.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is.5.Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het afwijzen van het vaststellen van de dwangsom. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) bepaalt de waarde per punt als volgt:
“ (…)
B2. Bezwaar en administratief beroep
1. 1 punt = € 265 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet.
2. 1 punt = € 534 in de overige gevallen.
(…)”
4.12.
Partijen zijn echter verdeeld over de hoogte van de waarde per punt voor de toekenning van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Belanghebbende stelt dat de hoge vergoeding in aanmerking genomen moet worden aangezien het besluit ziet op het verbeuren van een dwangsom en daarom niet onder 1 valt aangezien het geen “wettelijk voorschrift inzake belastingen” betreft. Bovendien stelt de gemachtigde van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in een andere zaak van belanghebbende, eveneens tegen een bezwaar tegen een dwangsombeschikking, een kostenvergoeding heeft vastgesteld op de hoge vergoeding per punt en beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel in het bijzonder op de meerderheidsregel, alsmede het vertrouwensbeginsel.
4.13.
De heffingsambtenaar stelt dat voor het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding inzake een dwangsombeschikking, moet worden aangesloten bij het wettelijk voorschrift dat van toepassing is op het onderliggende besluit. De heffingsambtenaar is bekend met het besluit van 2 april 2020 in een andere zaak van belanghebbende, waar inderdaad de hogere vergoeding is toegekend. Volgens de heffingsambtenaar is het een incidentele beslissing. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar erkend dat er vaker een hogere vergoeding is toegekend, maar niet is geregistreerd om hoeveel gevallen dit gaat.
4.14.
Het hof oordeelt als volgt. Aangezien het verbeuren van een dwangsom nauw verbonden is met het onderliggende besluit dat onder 1 een “wettelijk voorschrift inzake belastingen” valt, komt belanghebbende niet voor de hoge kostenvergoeding in aanmerking en slaagt het beroep niet, mede gelet op de lijn van de Hoge Raad in het arrest 20 december 2013.6.
4.15.
Ten aanzien van het beroep op de meerderheidsregel oordeelt het hof als volgt. De meerderheidsregel houdt in dat in een meerderheid van vergelijkbare gevallen zoals die van belanghebbende de heffingsambtenaar in het voordeel van die gevallen een niet op beleid of begunstiging gebaseerde fout heeft gemaakt. Er moet sprake zijn van feitelijk en rechtens gelijke gevallen waarbij de bewijslast rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft aangevoerd dat er in een eerder vergelijkbaar bezwaar van belanghebbende met betrekking tot een dwangsombeschikking door de heffingsambtenaar wel degelijk de hoge kostenvergoeding is toegekend. De heffingsambtenaar heeft ter zitting bevestigd dat er inderdaad meer gevallen bekend zijn waarin de hoge vergoeding is toegekend, maar dat dit voornamelijk zaken zijn van de gemachtigde van belanghebbende aangezien hij veel van dit soort procedures voert. De heffingsambtenaar weet niet hoeveel gevallen dit betreft. Het hof is van oordeel dat - nu vaststaat dat in meer gevallen dan bij belanghebbende ten onrechte de hoge vergoeding is toegekend - het op de weg van de heffingsambtenaar had gelegen om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het ten onrechte toepassen van de hoge vergoeding niet in de meerderheid van de gevallen heeft plaatsgevonden. Aangezien de heffingsambtenaar niet weet hoeveel gevallen dit betreft, oordeelt het hof dat de meerderheidsregel is geschonden. Aangezien het beroep op de meerderheidsregel slaagt, behoeft het beroep op het vertrouwensbeginsel geen behandeling.
4.16.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur in strijd met artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, Awb niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar.
4.17.
Gegeven het feit dat sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid (zie 4.10), veroordeelt het hof daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Aangezien de meerderheidsregel is geschonden, zal het hof de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure vaststellen op de hoge kostenvergoeding in de zin van B2.2 opgenomen in de bijlage van het Bpb.
4.18.
Het hof stelt de kosten van het bezwaar op 2 (punten)7.x € 534 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 534.
Proceskostenvergoeding beroep
4.19.
Belanghebbende heeft de stelling dat de rechtbank ten onrechte geen 0,5 punt heeft toegekend voor het indienen van een conclusie van repliek, ingetrokken. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:866.
Proceskostenvergoeding hoger beroep
4.20.
In hoger beroep heeft belanghebbende naar aanleiding van het verweerschrift een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgezonden naar de heffingsambtenaar, maar niet als conclusie van repliek. Dit roept de vraag op of dit stuk moet worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Het hof heeft in 20188.een overzichtsuitspraak gedaan waarin een richtsnoer (hierna: het richtsnoer) is opgenomen die het hof hanteert bij beslissingen over proceskosten.
4.21.
Het hof vindt in ontwikkelingen in de jurisprudentie sindsdien aanleiding om bij de onderhavige uitspraak een geactualiseerd overzicht te geven van het richtsnoer dat het hof vanaf heden, evenals de andere gerechtshoven, hanteert voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding. Het richtsnoer is omwille van de leesbaarheid als bijlage bij deze uitspraak gevoegd en maakt daarvan onderdeel uit.
4.22.
Gelet op hetgeen in onderdeel 1.1.2 van het richtsnoer is opgenomen, wordt het in deze zaak door belanghebbende ingediende stuk van 8 juli 2020 nog wel aangemerkt als een conclusie van repliek.
4.23.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.24.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten)9.x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.335. Het hof gaat daarbij uit van het lagere tarief, aangezien het primaire besluit betrekking heeft op de Wet waardering onroerende zaken.
4.25.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.
Tussenconclusie
4.26.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
5. Beslissing
Het hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 9 april 2019;
- -
vernietigt het besluit van 26 februari 2019 voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend voor het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt vast dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.307 verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit;
- -
bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar van € 534;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 1.335.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is uitsluitend ondertekend door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage: Richtsnoer proceskostenvergoeding
Het hof hanteert vanaf heden, evenals de andere gerechtshoven10., het onderstaande richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding.
Algemene uitgangspunten
De vergoeding van (proces)kosten wordt toegekend op basis van het op het moment van de uitspraak geldende tarief.11.
De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn.12.De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak.13.Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven.14.
1. Kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
1.1.
Proceshandelingen
1.1.1.
Hoorzitting bezwaarfase
Vooropgesteld zij dat ingevolge artikel 7:15, lid 2 en lid 3, Awb (a) de belanghebbende moet hebben verzocht om een vergoeding, (b) het verzoek moet zijn gedaan vóórdat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en (c) dat de kosten uitsluitend worden vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.15.
Voor het verschijnen op de hoorzitting in de bezwaarfase wordt een punt toegekend, ook als daar uitsluitend nog wordt gesproken over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
1.1.2.
Conclusie van repliek
Artikel 8:43 Awb brengt mee dat de rechter kan besluiten de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. De rechter is niet verplicht een door een partij op eigen initiatief ingediend stuk aan te merken als een conclusie van repliek, ook niet als daarop staat vermeld ‘conclusie van repliek’.16.Het staat de rechter echter wel vrij een na het verweerschrift ingediend stuk aan te merken als een conclusie van repliek.
In zo’n geval dient de rechter bij het toekennen van een proceskostenvergoeding een half punt toe te kennen voor dit ingediende stuk.17.
Dit brengt mee dat het hof in beginsel zou kunnen vasthouden aan de wijze waarop het hof zelf omgaat met bij haar ingediende stukken, zoals beschreven in de uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2018:4638. Het is het hof gebleken dat niet alle belastingkamers van de hoven op dezelfde wijze omgaan met de kwalificatie van dit soort stukken. Dit is vanuit het oogpunt van rechtseenheid ongewenst. Om die reden zal het hof in het vervolg uitsluitend een na het verweerschrift ingediend stuk voor de toekenning van een proceskostenvergoeding als conclusie van repliek aanmerken, indien het desgevraagd of ambtshalve de belanghebbende gelegenheid heeft gegeven tot het indienen van een conclusie van repliek. Het hof zal deze nieuwe lijn hanteren voor stukken die na het doen van deze uitspraak in procedures bij het hof worden ingediend.
1.2.
Wegingsfactoren
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.18.De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.
1.2.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij wordt opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
1.2.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,25 worden aangehouden:
a. a) Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet meetellen van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).
b) Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade, proceskosten en/of griffierecht en/of een dwangsom.
1.2.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden.
a. a) Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
b) Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen.
c) Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten (behoudens gevallen als bedoeld onder 1.2.2, letter a, hiervóór).
d) Parkeerbelastingzaken.
e) Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij wordt aangeknoopt bij een bedrag van € 15.19.Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor is overwogen, vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn.
f) Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hoger beroepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of is zoekgeraakt.
g) Bij kwesties die voor de rechtsbijstandsverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende niet de gebruiker is.
h) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
i. i) Indien uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.20.
1.2.4.
Gewicht zwaar (wegingsfactor 1,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 1,5 worden aangehouden:
a. a) Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden qua belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden.
b) Indien meerdere WOZ-beschikkingen in één biljet zijn opgenomen en de aan die waarderingen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zodanig verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken.21.
1.2.5.
Gewicht zeer zwaar (wegingsfactor 2)
In uitzonderlijke gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 2 worden aangehouden. Te denken valt aan in één biljet verenigde beschikkingen, waarbij zeer grote aantallen onroerende zaken een afzonderlijke behandeling vergen en de daarmee verband houdende werkzaamheden van de gemachtigde buitengewoon complex zijn. Vanzelfsprekend kan ook buiten de context van WOZ-geschillen het gewicht van een zaak zodanig zijn dat wegingsfactor 2 wordt gehanteerd.
1.2.6.
Samenhangende zaken
Bij 4 of meer samenhangende zaken geldt een factor van 1,5. Of de werkzaamheden van een gemachtigde nagenoeg identiek kunnen zijn, wordt beoordeeld aan de hand van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en niet aan de hand van de vraag of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn.22.
2. Kosten van een deskundige
Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt.23.Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt omtrent de waarde van een goed waarover de deskundige heeft gerapporteerd, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb).
Voor een deskundigenrapport in WOZ-zaken gelden de uitgangspunten voor de vergoeding volgens de Richtlijn per 1 juli 2018 (Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Staatscourant 2018, 28796). In die Richtlijn is tevens vermeld dat de aanwezigheid van de taxateur ter zitting of bij het hoorgesprek wordt vergoed volgens dezelfde tarieven als die voor de taxatiewerkzaamheden. Daarbij geldt dat indien uitsluitend de taxateur namens de belanghebbende op het hoorgesprek of ter zitting verschijnt, moet worden aangenomen dat deze dan als rechtsbijstandsverlener optreedt, in welk geval, wegens dat verschijnen, een vergoeding wordt toegekend wegens het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand als gemachtigde, indien het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort.
Voor een taxatiekaart in aanvulling op een eerder taxatierapport wordt geen afzonderlijke vergoeding toegekend.24.
Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een terzake deskundige, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken. Er wordt niet de eis gesteld dat sprake moet zijn van een geregistreerd taxateur. Eisen aan vormgeving en omvang van het rapport zijn echter niet te stellen.
3. Verletkosten
Indien de gevraagde vergoeding voor verletkosten door de wederpartij niet wordt betwist, dient deze te worden toegekend, met inachtneming van het maximum uurtarief (in 2021: € 88) als bedoeld artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, Bpb.25.
4. Bijzondere omstandigheden
Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De uitzondering wegens bijzondere omstandigheden wordt terughoudend toegepast.26.Artikel 2, lid 3, Bpb leent zich daarom niet voor het geven van richtsnoeren.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑11‑2021
Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 8 en 15.
Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2080.
Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2080.
Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797.
1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor conclusie van repliek, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
Vgl. gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.
Zie Toelichting onder ‘Artikel VI (overgangsrecht indexering bestuursrecht)’ bij de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 23 november 2020, nr. 3094038, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Staatscourant 2020, nr. 62581 en de Nota van Toelichting onder ‘5. Overgangsrecht’ bij het Besluit van 8 december 2020 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verhoging van het tarief voor de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.
Hoge Raad 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370.
Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3226.
Hoge Raad 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:866.
Hoge Raad 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:168.
Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.
Vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293.
Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
Vgl. Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420.
Hoge Raad 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770.
Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420.
Vgl. Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2082, en Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2083.
Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415.