Rb. Limburg, 03-04-2020, nr. AWB - 19 , 1129
ECLI:NL:RBLIM:2020:2634, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
03-04-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 1129
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2020:2634, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 03‑04‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Verdaging beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hoewel verweerder terecht heeft opgemerkt dat in de Awb niet expliciet is omschreven wat de inhoud van de schriftelijke mededeling tot verdaging moet zijn, neemt dat niet weg dat de rechtszekerheid vereist dat deze mededeling zodanig concreet is dat de belanghebbende weet op welke zaak zij betrekking heeft. De mededeling van verweerder dat “de verdaging ook [geldt] voor een eventueel ontbrekend bezwaarschrift” voldoet niet aan dit vereiste.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19 / 1129
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2020 in de zaak tussen
[eiseres] , wonend te [woonplaats] , eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit met dagtekening 24 april 2018 heeft verweerder krachtens artikel 28, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaken [namen onroerende zaken] (hierna: de onroerende zaken) voor het belastingjaar 2017 per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op respectievelijk [oorspronkelijke waarde] .
Bij (onderscheiden) brieven van 30 april 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaken.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2019 heeft verweerder deze bezwaren gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaken verlaagd naar (elk) [nieuwe waarde] . Daarbij heeft verweerder voorts vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van de beslissing(en) op de bezwaren van eiseres.
Bij brief van 1 maart 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet vaststellen van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen een besluit.
Bij besluit van 9 april 2019 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 15 april 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. T.G. van Laarhoven, rechtsbijstandverlener te Eindhoven. Bij brief van 14 oktober 2019 zijn de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019, waar eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.H. van Bommel, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In aanvulling op hetgeen bij het procesverloop is vermeld, zijn voor deze zaak nog de volgende feiten relevant.
2. Bij brief van 28 december 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres medegedeeld dat hij op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gebruik maakt van de mogelijkheid om “de beslissing op de door u ingediende bezwaarschriften die bij ons nog in behandeling zijn met ingang van 1 januari 2019 met zes weken te verdagen”. In die brief worden de bezwaarschriften van zes cliënten van de gemachtigde genoemd; het bezwaarschrift van eiseres wordt niet met name genoemd. De brief eindigt als volgt:
“De verdaging geldt voor alle nog niet afgehandelde bezwaren. Mocht de opsomming niet compleet zijn dan geldt de verdaging ook voor een eventueel ontbrekend bezwaarschrift.”
2.1.
Bij (onderscheiden) brieven van 2 januari 2019 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het (gestelde) niet tijdig beslissen op de ingediende bezwaarschriften tegen het besluit van 24 april 2018.
2.2.
Bij (onderscheiden) brieven van 8 januari 2019 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar bezwaarschrift (de rechtbank leest: de brief van 2 januari 2019) op 8 januari 2019 is ontvangen.
3. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerders brief van 28 december 2018 kan niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige verlenging van de termijn om op de bezwaren van eiseres te beslissen, zodat verweerder op 1 januari 2019 in gebreke was tijdig een besluit te nemen. De ingebrekestellingen van 2 januari 2019 waren derhalve niet prematuur.
3.1.
Voorts bestrijdt eiseres dat de ingebrekestellingen van 2 januari 2019 eerst op 8 januari 2019 door verweerder zijn ontvangen. De brieven zijn op 2 januari 2019 ter post bezorgd en zullen daarom op 3 januari 2019 door verweerder ontvangen zijn.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de gemachtigde van eiseres twijfel kan hebben gehad over de bedoeling en reikwijdte van zijn brief van 28 december 2018. Omdat een eventuele onvolledigheid in de geautomatiseerde selectie van openstaande bezwaarschriften van de gemachtigde op voorhand niet voor 100% was uit te sluiten, is in de brief uitdrukkelijk aangegeven dat de verdaging geldt voor alle nog niet afgehandelde bezwaren. Mocht de opsomming niet compleet zijn, dan geldt de verdaging ook voor een eventueel ontbrekend bezwaarschrift. Volgens verweerder wist de gemachtigde van eiseres precies welke zaken er per 1 januari 2019 niet waren afgehandeld en welke zaken verweerder beoogde te verdagen.
4.1.
Verweerder heeft voorts stukken met betrekking tot zijn postregistratie in geding gebracht die naar zijn mening aantonen dat de ingebrekestellingen op 8 januari 2019 zijn ontvangen.
Ambtshalve overwegingen
5. Bij de beoordeling van het beroep stelt de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, en daargelaten hetgeen hieronder nog wordt overwogen over de gevolgde rechtsgang, voorop dat het onderhavige geschil hoe dan ook een fiscaal geschil betreft zodat de belastingrechter bevoegd is hierover te oordelen.
6. Hoewel het besluit van 26 februari 2019 vermeldt dat daartegen beroep kan worden ingesteld, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de in dit besluit opgenomen afwijzing van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, welk bezwaar door verweerder ontvankelijk (maar ongegrond) is geacht. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat deze rechtsgang is gevolgd omdat eiseres zich kon vinden in de gegrondverklaring van haar bezwaren en de nieuwe waarden voor de onroerende zaken, zodat er geen aanleiding bestond hiertegen beroep bij de rechtbank in te stellen. Het deel van het besluit van 26 februari 2019 dat op de afwijzing van de dwangsom ziet (waarmee eiseres het wel oneens was), moet daarom aangemerkt worden als een primair besluit. Immers, er is geen beroep ingesteld tegen het inhoudelijke deel van het besluit van 26 februari 2019, zodat enkel bezwaar kan worden gemaakt tegen het niet-inhoudelijke deel van het besluit, de afwijzing van de dwangsom.
7. De rechtbank volgt partijen niet in dit standpunt. Het besluit van 26 februari 2019 is één uitspraak op bezwaar die niet kan worden gesplitst in een deel waartegen beroep moet worden ingesteld en een deel waartegen bezwaar moet worden gemaakt indien tegen het andere deel geen beroep wordt ingesteld. Een bijkomend besluit(deel) deelt het procedurele lot van het hoofdbesluit(deel). Zoals volgt uit (het procesverloop vermeld in) de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5228, staat derhalve tegen elke in het besluit van 26 februari 2019 opgenomen beslissing staat beroep bij de rechtbank open.
7.1.
Dit betekent dat verweerder ten onrechte tot een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift van 1 maart 2019 is overgegaan. Het beroep is reeds hierom gegrond; het besluit van 9 april 2019 dient te worden vernietigd omdat dit onbevoegd is genomen.
7.2.
In het vorenstaande ligt besloten dat verweerder het bezwaarschrift van 1 maart 2019 aan de rechtbank had dienen door te zenden om als beroepschrift tegen het besluit van 26 februari 2019 te worden behandeld. De rechtbank zal dit stuk als zodanig (gaan) beoordelen en de brieven van 15 april 2019 en 14 oktober 2019 aanmerken als aanvulling van de beroepsgronden.
Was de ingebrekestelling prematuur?
8. De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of verweerder een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit heeft verbeurd. In dat kader dient eerst te worden beoordeeld of verweerder met de brief van 28 december 2018 de termijn om op de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 24 april 2018 te beslissen (welke termijn in dit geval liep tot 1 januari 2019), een juiste toepassing aan artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft gegeven. Op grond van deze bepaling kan een bestuursorgaan de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar voor ten hoogste zes weken verdagen. Als het bestuursorgaan hiertoe besluit, dient het op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden toe doen.
9. Hoewel verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt dat in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb niet expliciet is omschreven wat de inhoud van de schriftelijke mededeling moet zijn, neemt dat naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de rechtszekerheid vereist dat deze mededeling zodanig concreet is dat de belanghebbende weet op welke zaak zij betrekking heeft. De mededeling van verweerder, als hiervoor onder 2 geciteerd, voldoet niet aan dit vereiste. Verweerder had in de brief van 28 december 2018 expliciet (ook) de naam – dan wel het bezwaarschrift – van eiseres moeten vermelden teneinde een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn voor dit bezwaarschrift tot stand te brengen. Overigens is de handelwijze van verweerder het spiegelbeeld van de situatie waarin een bezwaarmaker het bestuursorgaan in een met name genoemde zaak in gebreke stelt voor het niet tijdig beslissen op bezwaar en daarbij opmerkt dat deze ingebrekestelling ook geldt voor eventuele andere bezwaarschriften waarop niet tijdig is beslist; een handelwijze, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, die door hem niet snel aanvaard zou worden.
10. Nu geen sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn, had verweerder uiterlijk op 31 december 2018 op de bezwaren van eiseres dienen te beslissen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De op 2 januari 2019 gestuurde ingebrekestellingen waren derhalve niet prematuur. Na ontvangst hiervan had verweerder op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb nog twee weken om te beslissen alvorens een dwangsom te (gaan) verbeuren. Uitgaande van de stelling van verweerder dat de ingebrekestellingen op 8 januari 2019 zijn ontvangen, had verweerder uiterlijk op 22 januari 2019 de uitspraak op bezwaar moeten doen. Nu hij dit eerst op 26 februari 2019 heeft gedaan, is hij een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigd.
10.1
Gelet hierop heeft verweerder in het besluit van 26 februari 2019 ten onrechte gesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Het beroep tegen dit besluit is derhalve ook gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover dat ziet op het niet toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de dwangsom vaststellen.
Wat is de hoogte van de verbeurde dwangsom?
11. De hoogte van deze dwangsom wordt bepaald door het aantal dagen dat verweerder in verzuim is geweest in de periode gerekend vanaf twee weken na de dag van ontvangst van de ingebrekestellingen en 26 februari 2019, de dag waarop het niet tijdig genomen besluit alsnog is genomen. Derhalve dient de dag van de ontvangst van de ingebrekestelling(en) vast te staan, een omstandigheid waarover partijen van mening verschillen. Verweerder stelt dat de ingebrekestellingen op 8 januari 2019 zijn ontvangen waar eiseres stelt dat dit reeds op 3 januari 2019 het geval geweest.
12. Onder verwijzing naar artikel 2.16, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (Niet-Kei-zaken) 2017 merkt de rechtbank in dit kader allereerst op dat de gemachtigde van eiseres bij brief van 5 februari 2020 heeft verzocht om heropening van het onderzoek omdat hij over nieuwe informatie beschikt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij een foto kan overleggen die aantoont dat hij de ingebrekestelling op 2 januari 2020 (de rechtbank leest: 2019) persoonlijk in de brievenbus bij verweerder heeft gedeponeerd.
12.1
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, enerzijds omdat niet valt in te zien waarom deze foto niet eerder kon worden overgelegd en anderzijds omdat de stelling dat de ingebrekestelling persoonlijk bij verweerder is bezorgd zich bezwaarlijk laat verenigen met de in het beroepschrift ingenomen stelling dat de ingebrekestellingen op 2 januari 2019 ter post zijn bezorgd.
13. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2014, ECLI:NL: HR:2014:418, is het wanneer er, zoals in dit geval, tussen een belanghebbende en een bestuursorgaan een geschil ontstaat over de vraag wanneer de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb bedoelde termijn van twee weken is gaan lopen, in beginsel aan eerstgenoemde om aannemelijk te maken wanneer de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Hierbij kan de belanghebbende in eerste instantie volstaan met het bewijs van verzending van de ingebrekestelling naar het juiste adres (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6884).
14. Eiseres had ten tijde van het sluiten van het onderzoek (het tijdstip van) de terpostbezorging niet nader onderbouwd. Gelet hierop is zij naar het oordeel van de rechtbank niet in het leveren van het van haar verlangde bewijs geslaagd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat verweerder de per post verzonden ingebrekestellingen op 8 januari 2019 heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder voor de periode van 23 januari 2019 tot en met 26 februari 2019 aan eiseres een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van deze dwangsom € 1.127,-.
Conclusie
14. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 april 2019 wordt vernietigd omdat dit onbevoegd is genomen en het besluit van 26 februari 2019 wordt vernietigd omdat en voor zover daarbij ten onrechte geen dwangsom is toegekend.
Overwegingen griffierecht/proceskosten
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
16. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Zij kent daarbij voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand twee punten met een waarde van € 525,- per punt toe voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting. De daarbij te hanteren wegingsfactor zal de rechtbank overeenkomstig de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, bepalen op 0,5 nu het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of een dwangsom moet worden toegekend. Nu van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, zal de rechtbank de te vergoeden proceskosten daarom vaststellen op € 525,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 april 2019;
- vernietigt het besluit van 26 februari 2019 voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend voor het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;
- stelt vast dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 1.127,- verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 26 februari 2019;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 525,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Haddoumi, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 april 2020
Rechtsmiddel
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.