HR, 09-11-2018, nr. 18/01142
ECLI:NL:HR:2018:2080
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-11-2018
- Zaaknummer
18/01142
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2018
ECLI:NL:HR:2018:2080, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑11‑2018; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2018/59.17 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2443 met annotatie van Eddo Hageman
Belastingblad 2019/16 met annotatie van R.A. Eskes
FED 2019/10 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2018/2746 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Beroepschrift 09‑11‑2018
Aanvullend beroep in cassatie
Betreft: aanvullend beroep in cassatie met het kenmerk: F 18/01142, tegen de uitspraak (ROE 17/1137 WOZ MA) van de rechtbank Limburg tegen de uitspraak d.d. 6 februari 2018 ten aanzien van het beroep tot niet tijdig beslissen.
Edelhoogachtbaar college,
Hiermede en daarmee tijdig teken ik in hoedanigheid van gemachtigde namens belanghebbende, [X], wonende [Q] beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg d.d. 6 februari 2018 tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg.
Kopieën van de uitspraak van de rechtbank Limburg is reeds overgelegd als bijlage 1. De machtiging treft u als bijlage 2 aan.
U wordt verzocht de inhoud daarvan, voorzover daarvan in dit beroepschrift niet wordt afgeweken, als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Overwegingen eiser:
Artikel 6:20 lid 3 Awb:
Eiser begrijpt de uitspraak van de rechtbank niet. Eiser bestrijdt dat artikel 6:20 lid 3 Awb enkel ziet op een besluit dat na het beroep uitblijven van besluit wordt genomen. Immers, is sprake van niet tijdig beslissen indien er te laat beslist is en een dwangsom verschuldigd is. Het besluit is te laat genomen, dat staat vast, op grond daarvan dient het beroep reeds gegrond te worden verklaard, en heeft verweerder ook erkend, met de woorden:
Eiser verwijst in dat kader naar het verweerschrift in de procedure.
Eiser betwist dat hetgeen in beroep staat vermelden, enkel betrekking heeft op het niet tijdig beslissen.
In het beroep uitblijven beslissen, bijlage 3, staat vermeld:
Door verweerder is immers na ingebrekestelling niet binnen 14 dagen een besluit genomen.
‘Een dwangsom is derhalve verschuldigd. De dwangsom is verschuldigd voor maximaal 42 dagen, welke termijn gaat lopen 2 weken na ingebrekestelling door de aanvrager. De dwangsom bedraagt voor de eerste 14 dagen € 20, voor de volgende 14 dagen € 30 en voor de overige dagen € 40. De dwangsom bedraagt € 1.260,-.’
De rechtbank had ten aanzien van het voornoemde wel degelijk een dwangsom van € 430 dienen toe te kennen.
Rechtbank plicht vaststellen dwangsom:
Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, immers, gegrond is, er is immers te laat beslist, desgevraagd tevens de hoogte van verbeurde dwangsom vast en bedraagt in het onderhavige geval € 430. Reeds daarom is het verzet tevens gegrond. Opposant verzoekt, nogmaals, na gegrond verklaring van het verzet, hetgeen zo dadelijk zal blijken, alle formele en inhoudelijke vragen in de hoofdzaak aan de orde te stellen (artikel 8:55 lid 9 Awb; CRvB 15-12-1994, TAR 1995, 47).
Op bladzijde 120 van het Kamerstuk Tweede Kamer 1988–1989 kamerstuknummer 21221 ondernummer 3, MEMORIE VAN TOELICHTING, staat voorts vermeld:
De rechter had dan ook tevens de inhoud van het besluit aan de orde moeten stellen en blijkt uit het bovenstaande. Artikel 6:2 aan hef en sub b Awb is van toepassing op. Niet tijdig is een besluit genomen. Daarop is beroep ingediend.
Artikel 6:20 lid 5 Awb:
Op grond van het vijfde lid van artikel 6:20 van de Awb kan voorts het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard. De rechtbank is aan het laatste geheel voorbij gegaan. Eiser heeft immers een belang omdat onterecht geen dwangsommen zijn toegekend en door verweerder is erkend en het bezwaar slechts gedeeltelijk gegrond is verklaard.
Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van verbeurde dwangsom vast en bedraagt in het onderhavige geval € 430. Reeds daarom is het beroep tevens gegrond.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan immers, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
Doorzendplicht:
Meer subsidiair merkt eiser op dat indien de rechtbank meende dat sprake zou zijn van een beroep tegen de dwangsom en zij van mening is dat daartegen slechts bezwaar zou openstaan; de rechtbank op grond van artikel 6:15 Awb een doorzendplicht heeft.
Immers, kan het niet de bedoeling van de rechtbank zijn het bestuursorgaan van verplichtingen te verlossen, terwijl verweerder notabene heeft erkend dat een dwangsom van € 430 verschuldigd is.
Eiser constateert dat wel degelijk aan artikel 6:2 aanhef en onder b van de AWB en artikel 6:12 lid 2 van de AWB is voldaan. Immers was de beslistermijn reeds verstreken en heeft eiser terecht een ingebrekestelling verzonden en is te laat beslist en is ook door verweerder erkend.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit voorts mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Hetgeen echter nadrukkelijk niet het geval is.
Na de ingebrekestelling is alsnog een uitspraak op het bezwaarschrift genomen en heeft daar mede betrekking op. De uitspraak op het bezwaarschrift luidt slechts dat het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond is verklaard. De uitspraak op het bezwaarschrift dient meegenomen te worden in de onderhavige procedure en geldt in dat kader het volgende, namelijk dat: de hoorplicht is geschonden en ten aanzien van de [A-STR.1–2] te [Z] geen taxatieverslagen zijn verstrekt. Bovendien is niet aan het verzoek voldaan de WOZ-waarde van het object [A-STR.2] te verlagen tot een bedrag van € 89.000,- en de waarde van [A.STR.1] te verlagen tot € 1.000,-.
Resumerend:
Eiser verzoekt u voorts het beroep in cassatie gegrond te verklaren en het besluit van de rechtbank te vernietigen en het arrest van uw Hoge Raad strekt tot terugverwijzing naar een rechtbank of een Hof, of meer subsidiair terugverwijzing naar verweerder, op grond van de doorzendplicht, zodat verweerder, een rechtbank of een Hof na juiste overwegingen uitspraak kan doen over de dwangsom en/ of de WOZ-waarde van het onderhavige object, op grond van feiten en omstandigheden, wel dan wel niet dient te worden verlaagd, met veroordeling in de kosten zoals hieronder nader omschreven die in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs zijn gemaakt.
Kosten:
Eiser verzoekt verweerder te veroordelen in het griffierecht en de kosten proceskostenvergoeding die eiser in verband met de behandeling van het beroep in eerste en tweede aanleg redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501,- per punt.
Eiser verzoekt verweerder te veroordelen in het griffierecht en de kosten proceskostenvergoeding die eiser in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vastgesteld op tweemaal € 501,- per punt.
Het bestuursorgaan dient de kostenvergoeding over te maken op de rekening van de rechtshulpverlener, ING […] onder vermelding van de naam van eiser en adresgegevens zoals vermeld op de bijgevoegde machtiging. Teveel terugbetaalde belastinggelden dienen te worden teruggestort op de rekening van eiser.
Tenslotte verzoekt eiser de ontvangst van dit aanvullend beroepschrift in cassatie te bevestigen.
Uitspraak 09‑11‑2018
Partij(en)
9 november 2018
nr. 18/01142
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenaam van [A], gewoond hebbende te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 6 februari 2018, nr. AWB/ROE 17/1137, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaken [a-straat 1] en [2] te [Z]. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 1 juli respectievelijk 8 augustus 2016 bezwaarschriften van belanghebbende ontvangen die gericht zijn tegen twee beschikkingen krachtens de Wet waardering onroerende zaken.
2.1.2.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 13 februari 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 16 februari 2017, op de voet van artikel 4:17 Awb in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft op 21 maart 2017 uitspraken op bezwaar gedaan en daarbij tevens het verzoek om een dwangsom afgewezen. De besluiten zijn aan belanghebbende bekendgemaakt in een brief waarin tevens is vermeld dat beroep kan worden ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom.
2.1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 april 2017 beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Voorts heeft belanghebbende in de brief gesteld dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd, omdat niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan.
2.1.5.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift bij de Rechtbank erkend dat een dwangsom is verschuldigd van € 430 en de Rechtbank verzocht om de zaak zonder behandeling op zitting terug te wijzen, dan wel hem met toepassing van de bestuurlijke lus op de voet van artikel 8:51a Awb de mogelijkheid te bieden om het gebrek te herstellen.
2.2.1.
In cassatie wordt onder meer erover geklaagd dat de Rechtbank het beroepschrift tevens had moeten aanmerken als een bezwaarschrift tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek, en op grond van artikel 6:15 Awb naar de heffingsambtenaar had moeten doorzenden.
2.2.2.
Deze klacht wordt terecht voorgesteld. Uit het beroepschrift bij de Rechtbank kan niet anders worden afgeleid dan dat het tevens bezwaren bevat tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek. De Rechtbank had daarom het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, leden 1 en 2, Awb als bezwaarschrift ter behandeling moeten doorsturen naar de heffingsambtenaar. Aangezien de Rechtbank dat heeft verzuimd, zal de Hoge Raad dat doen.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
In verband met hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, wordt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
verstaat dat de heffingsambtenaar van de gemeente Roerdalen alsnog uitspraak doet op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op zijn verzoek om een dwangsom,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen (hierna: het College) aan belanghebbende vergoedt het ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 126, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.