HR 4 januari 2004, LJN AN8498, NJ 2004/201 en HR 22 december 2009, LJN BJ9796, NJ 2010/671.
HR, 26-11-2013, nr. 11/05372
ECLI:NL:HR:2013:1423, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2013
- Zaaknummer
11/05372
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1423, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1373, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1373, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1423, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2012
- Wetingang
art. 267 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/121 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0466
NbSr 2014/3
Uitspraak 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Belediging gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening? O.g.v. ‘s Hofs vaststellingen moet het ervoor worden gehouden dat de politieambtenaar is beledigd nadat deze de woning van verdachte was binnengetreden zonder te beschikken over de daartoe vereiste machtiging. Dit brengt mee dat, mede in aanmerking genomen dat - anders dan in bijv. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR2009:BJ2795 - niet blijkt dat dit binnentreden is geschied in opdracht van een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, ’s Hofs oordeel dat de ambtenaar is beledigd “gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” niet naar behoren is gemotiveerd (vgl. HR 18 april 1978, NJ 1987/364). Conclusie AG: anders.
Partij(en)
26 november 2013
Strafkamer
nr. S 11/05372
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 november 2011, nummer 24/001076-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 1, onder meer ten aanzien van het onderdeel "gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 19 december 2009 te Genemuiden, gemeente Zwartwaterland opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier bij politie IJsselland), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Je kunt niet eens jongen maken" en "teringlijders"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 10 november 2011:
Ik heb tegen [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de politierechter Zwolle-Lelystad d.d. 25 mei 2011:
Ik heb op 19 december 2009 tegen [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Op 19 december 2009 werd op de Prinses Margrietstraat Genemuiden, binnen de gemeente Zwartwaterland, het feit gepleegd. Ik doe aangifte tegen [verdachte] van belediging van mij, als ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van mijn bediening. Ik voelde mij in mijn eer en naam aangerand, diep beledigd en op mijn ziel getrapt door de beledigingen van [verdachte].
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
[verbalisant 1], brigadier van politie IJsselland.
Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] zei: "Je kunt niet eens jongen maken". Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] mij, [verbalisant 1] daarbij aankeek.
Het was alsof ik, [verbalisant 1], een klap in mijn gezicht kreeg. Ik voelde mij op mijn ziel getrapt. Wij, verbalisanten hoorden dat [verdachte] nogmaals zei: "Je kunt niet eens jongen maken". Wij zagen dat hij daarbij weer naar mij, [verbalisant 1], keek.
Ik, [verbalisant 1], voelde, mij daardoor diep gekwetst en beledigd. Ik voelde mij in mijn goede naam en eer aangetast. Het is zo dat mijn vrouw en ik, [verbalisant 1], helaas geen kinderen hebben.
Wij, verbalisanten, hoorden [verdachte] weer smalend zeggen dat ik, [verbalisant 1], geen jongen kon maken.
Wij, verbalisanten hoorden, dat [verdachte] met stemverheffing sprak en mij, [verbalisant 1] toe bleef roepen dat ik geen jongen kon maken. Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] ons daarbij uitschold voor teringlijders."
2.2.3.
Naar aanleiding van een verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof stelt voorop dat door de feitelijke situering van garage en woonhuis niet zonder meer buiten iedere twijfel kan worden gesteld dat de garage onderdeel uitmaakte van de woning. Het hof begrijpt dat de garage los stond van de woning en dat woning en garage verbonden werden door een soort kantoorruimte. Het hof zal er bij hetgeen volgt zekerheidshalve vanuit gaan dat de garage als onderdeel van de woning beschouwd diende te worden. Geconcludeerd moet dan worden dat er een machtiging binnentreden vereist was en de toestemming door verdachte van relatieve waarde was door de onjuiste voorlichting op dit punt door de verbalisant, namelijk dat er geen machtiging vereist zou zijn. Die machtiging was naar het oordeel van het hof wel degelijk vereist. Bij die stand van zaken stelt het hof vast dat er bij het binnentreden sprake was van een onherstelbaar vormverzuim."
2.3.
Op grond van 's Hofs hiervoor weergegeven vaststellingen moet het ervoor worden gehouden dat de belediging van de politieambtenaar [verbalisant 1] heeft plaatsgevonden nadat deze de woning van de verdachte was binnengetreden zonder te beschikken over de daartoe vereiste machtiging. Dit brengt mee dat, mede in aanmerking genomen dat - anders dan in bijvoorbeeld HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2795, NJ 2009/500 - niet blijkt dat dit binnentreden is geschied in opdracht van een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, 's Hofs oordeel dat de genoemde ambtenaar is beledigd "gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", niet naar behoren is gemotiveerd (vgl. HR 18 april 1978, NJ 1978/364). De bewezenverklaring van feit 1 is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4.
Het middel slaagt in zoverre.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2013.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Belediging gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening? O.g.v. ‘s Hofs vaststellingen moet het ervoor worden gehouden dat de politieambtenaar is beledigd nadat deze de woning van verdachte was binnengetreden zonder te beschikken over de daartoe vereiste machtiging. Dit brengt mee dat, mede in aanmerking genomen dat - anders dan in bijv. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR2009:BJ2795 - niet blijkt dat dit binnentreden is geschied in opdracht van een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, ’s Hofs oordeel dat de ambtenaar is beledigd “gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” niet naar behoren is gemotiveerd (vgl. HR 18 april 1978, NJ 1987/364). Conclusie AG: anders.
Nr. 11/05372 Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 24 november 2011 verzoeker wegens 1. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en 2. “overtreding van artikel 41, eerste lid, onderdeel d van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, onder de voorwaarden zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezen verklaard dat verzoeker opzettelijk heeft beledigd een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening door hem in diens tegenwoordigheid mondeling de woorden toe te voegen “Je kunt niet eens jongen maken”. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst drie klachten.
4. Ten laste van verzoeker is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op of 19 december 2009 te Genemuiden, gemeente Zwartewaterland opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier bij politie IJsselland), gedurende ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun I bediening, in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Je kunt niet eens jongen maken" en "teringlijders".
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, voor zover in cassatie van belang:
"1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 10 november 2011:
Ik heb tegen [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken.
(…)
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zakelijk weergegeven: [verbalisant 1], brigadier van politie IJsselland.
Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] zei: "Je kunt niet eens jongen maken".
Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] mij, [verbalisant 1] daarbij aankeek. Het was alsof ik, [verbalisant 1], een klap in mijn gezicht kreeg. Ik voelde mij op mijn ziel getrapt. Wij, verbalisanten hoorden dat [verdachte] nogmaals zei: "Je kunt niet eens jongen maken". Wij zagen dat hij daarbij weer naar mij, [verbalisant 1], keek.
Ik, [verbalisant 1], voelde, mij daardoor diep gekwetst en beledigd. Ik voelde mij in mijn goede naam en eer aangetast. Het is zo dat mijn vrouw en ik, [verbalisant 1], helaas geen kinderen hebben.
Wij, verbalisanten', hoorden [verdachte] weer smalend zeggen dat ik, [verbalisant 1], geen jongen kon maken.
Wij, verbalisanten hoorden, dat [verdachte] met stemverheffing sprak en mij, [verbalisant 1] toe bleef roepen dat ik geen jongen kon maken. Wij, verbalisanten,' hoorden dat [verdachte] ons daarbij uitschold voor teringlijders.”
6. De eerste klacht houdt in dat de toevoeging “Je kunt niet eens jongen maken” niet als een belediging in de zin van art. 266 Sr kan worden aangemerkt, omdat het Hof niets dan wel onvoldoende heeft vastgesteld omtrent de context waarin die uitlating is gedaan. De tweede in het middel vervatte klacht houdt in dat het oordeel van het Hof dat de uitlating van verzoeker “naar verdachte ten overstaan van de politie en ter zitting heeft benadrukt” was bedoeld om [verbalisant 1] in zijn eer te treffen, niet zonder meer begrijpelijk is, omdat verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij [verbalisant 1] niet wilde kwetsen of pijn doen. De klacht heeft kennelijk het oog op de in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep als verklaring van verzoeker opgenomen zinsnede “Ik wilde [verbalisant 1] niet kwetsen of pijn doen”.
7. Onder het hoofdje “Overweging met betrekking tot het bewijs” heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging overwogen:
“Namens verdachte is aangevoerd dat de zin "Je kunt niet eens jongen maken." geen beledigend karakter heeft omdat
a) deze zin verwijst naar een omstandigheid die algemeen bekend zou zijn in Genemuiden,
b) de zin geen beschuldigend karakter heeft dan wel negatieve kwalificaties bevat, en
c) de bij deze uitlating aanwezige derde eveneens van dit feit op de hoogte was.
Het hof verwerpt dit verweer. De ten laste gelegde uitlating refereert aan de ongewenste kinderloosheid van de betreffende politiefunctionaris, trof hem naar het oordeel van het hof in zijn eer, was ook geschikt om hem daarin te treffen en was, naar verdachte ten overstaan van de politie en ter zitting heeft benadrukt, ook zo bedoeld.
Het verweer dat aan de belediging een openbaar karakter ontbrak, lijkt in tegenspraak met de reeds door de raadsman zelf gestelde (en uit het dossier blijkende) aanwezigheid van een tweede verbalisant. Wat daarvan ook zij, van een strafbare belediging is ook sprake als deze wordt gedaan in tegenwoordigheid van de beledigde. Daarvan was, zoals uit de stukken ondubbelzinnig blijkt, sprake en wordt ook niet betwist.”
8. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. De bewezenverklaring houdt in dat het hier gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.1.
9. De uitlating van verzoeker “Je kunt niet eens jongen maken” is op zichzelf niet beledigend, zodat het aankomt op de context waarin die uitlating is gedaan. Voornoemde uitlating heeft betrekking op een omstandigheid die bij uitstek behoort tot de persoonlijke levenssfeer. De uitlating is bovendien meermalen gedaan door verzoeker, ook nadat hij de reactie van [verbalisant 1] daarop kon waarnemen. Onder deze omstandigheden kan het derhalve niet anders dan dat verzoeker de uitlating heeft gebezigd teneinde [verbalisant 1] te kwetsen, onaangenaam te treffen, oftewel (naar gewoon spraakgebruik) te beledigen. In samenhang met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen brengen de overwegingen van het Hof deze context genoegzaam tot uitdrukking. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat onder de bedoelde omstandigheden de uitlating “Je kunt niet eens jongen maken” de strekking heeft de persoon tot wie de uitlating was gericht in zijn eer en goede naam aan te tasten en dat dit woord derhalve in het onderhavige geval als beledigend moet worden aangemerkt, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Beide klachten missen dus doel.
10. De derde in het middel vervatte klacht houdt in dat het oordeel van het Hof dat de belediging [verbalisant 1] is aangedaan “gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op het oordeel van het Hof dat sprake was van onrechtmatig binnentreden in de woning van verzoeker.
11. De klacht gaat uit van de opvatting dat onrechtmatig binnentreden in een woning ertoe leidt dat niet langer sprake is van “de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” als bedoeld in art. 267 Sr. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Een vergelijking kan worden gemaakt met het dwangmiddel aanhouding buiten heterdaad. Indien na de aanhouding buiten heterdaad blijkt dat het aanhoudingsbevel door de officier van justitie niet op goede gronden is gegeven, brengt dat niet zonder meer met zich mee dat de aanhoudende opsporingsambtenaren ten tijde van die aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren.2.Dat geval en het onderhavige geval komen in zoverre overeen, dat in beide gevallen na het handelen van de opsporingsambtenaren aan het licht is gekomen dat ten tijde van dat handelen niet aan alle wettelijke vereisten was voldaan. Het ligt derhalve in lijn met de voormelde jurisprudentie dat ook in het onderhavige geval wordt geoordeeld dat het achteraf blijkende gebrek (het onrechtmatig binnentreden) niet tot gevolg heeft dat [verbalisant 1] ten tijde van de belediging niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. Voorts blijkt uit de motivering van de strafoplegging en de opgelegde straf niet dat het Hof daadwerkelijk ingevolge art. 267, aanhef, Sr tot strafverhoging met een derde is overgegaan, zodat ik niet vermag te zien welk belang verzoeker bij de derde klacht heeft. Ook in zoverre is het middel vruchteloos voorgesteld.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel valt in twee klachten uiteen. De eerste in het middel vervatte klacht houdt in dat het Hof in de aanvulling op zijn verkort arrest ten onrechte als bewijsmiddel voor het onder 2 ten laste gelegde heeft opgenomen de verklaring van verzoeker, gelet op het feit dat het Hof in het verkort arrest heeft overwogen dat deze verklaring niet tot het bewijs zal worden gebezigd.
14. Het arrest van het Hof houdt onder het hoofdje “Oplegging van straf en/of maatregel” in, voor zover hier van belang:
“Namens verdachte is aangevoerd dat een eventueel op te leggen straf op de voet van het
bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering verminderd dient te worden in verband met de volgende vormverzuimen:
(…)
b) Aan de verhoren van verdachte door de politie kleeft een Salduz-gebrek.
(…)
Ad B.
Nu het hof de door verdachte ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen niet voor bewijs zal gebruiken, behoeft dit verweer geen nadere bespreking.”3.
15. De aanvulling op het arrest houdt ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde de volgende overweging en bewijsmiddelen in:
“Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof ten aanzien van het bewezenverklaarde, conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1];
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte;
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1].”16. Uit het voorgaande blijkt dat het Hof tegenstrijdig met zijn overweging dat de door verzoeker ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen niet tot het bewijs zullen worden gebezigd, die verklaring als bewijsmiddel 6 ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft opgenomen in de aanvulling op dat arrest. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
17. Dit behoeft naar mijn inzicht echter niet tot cassatie te leiden. Het bewijs dat resteert indien het proces-verbaal van verhoor, voor zover inhoudende de verklaring van verzoeker, niet tot het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde wordt gebezigd, kan de bewezenverklaring zelfstandig dragen, mede gelet op art. 344, tweede lid, Sv. In dit verband wijs ik er op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 september 2012, LJN BX0129, NJ 2013/242 m.nt. Bleichrodt met betrekking tot de invoering van art. 80a RO heeft overwogen dat van onvoldoende in rechte te respecteren belang sprake zal zijn bij bepaalde gebreken in de bewijsmotivering die grond plachten te vormen voor vernietiging, waarbij valt te denken aan gevallen waarin de bewezenverklaring — ook als het gebrek wordt weggedacht — zonder meer toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat art. 80a RO in dat opzicht verandering brengt in die zin dat, indien het gebrek van dien aard is dat het geen wezenlijke afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring, bijvoorbeeld omdat het een ondergeschikt of overbodig onderdeel van de bewijsvoering betreft, kan worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op die grond. In het onderhavige geval kan mijns inziens worden gezegd dat verzoeker onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de uitspraken op de aangevoerde klacht.
18. Hieruit volgt dat de tweede in het middel besloten klacht, inhoudende dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer dat de verklaring van verzoeker niet tot het bewijs kan worden gebezigd vanwege strijdigheid met de zogenaamde Salduz-jurisprudentie, geen bespreking behoeft. De verklaring van verzoeker zoals afgelegd ten overstaan van de politie kan ten aanzien van het onder 2 tenlastegelgde immers buiten de bewijsconstructie worden gehouden.
19. Het tweede middel faalt.
20. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte en in strijd met art. 14c (oud) Sr aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken de algemene voorwaarde heeft verbonden dat die gevangenisstraf ook ten uitvoer kan worden gelegd indien verzoeker voor het einde van de proeftijd geen medewerking heeft verleend aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.
21. Het dictum van het arrest van het Hof houdt in, voor zover hier van belang:
“Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel l van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.”
22. Artikel 14c (oud) Sr luidt als volgt, voor zover in cassatie van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;
2°. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
3°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
4°. storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd.
5°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.
3.(…)”
23. Bij de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen van 18 juli 2009 (Stb. 2009, 317), in werking getreden op 1 oktober 2010, is het eerste lid van art. 14c Sr gewijzigd en als volgt komen te luiden4.:
1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:
1°. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
2°. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
(…).”
Te dezen is niet voorzien in een overgangsbepaling.
24. Het derde middel stelt, zonder art. 1 Sr (legaliteitsbeginsel en verandering van wetgeving) te noemen, de vraag aan de orde of het huidige art. 14c Sr ten aanzien van verzoeker kon worden toegepast, ondanks dat de ten laste van hem bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden op 19 december 2009. In HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008/52 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad op een vordering tot cassatie in het belang der wet beslist dat de in die zaak in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel (art. 14a Sr) geen verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr is en dat het Hof derhalve ten onrechte toepassing had gegeven aan de meest recente strafbepaling. In de voorliggende zaak van verzoeker doet zich een vergelijkbare situatie voor. De algemene voorwaarde dat de veroordeelde medewerking moet verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken dan wel het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs, is in werking getreden nadat het bewezen verklaarde feit is begaan. Uit genoemd arrest volgt, lijkt mij, dat de (toen) nieuwe algemene voorwaarde nog niet kon worden verbonden aan een voorwaardelijke veroordeling voor een feit dat vóór de wijziging van art. 14c Sr is begaan. Het middel klaagt daarover terecht. Maar ook hier behoeft dat mijns inziens niet tot cassatie te leiden, indien het volgende voorstel van mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie voorafgaand aan HR 5 februari 2013, LJN BZ0502 wordt gevolgd5.:
“De vraag rijst nu wat verstandig is. Een kleine rondgang langs de feitenrechtspraak leert mij dat rechtbanken en hoven op ruime schaal de nieuwe identificatievoorwaarde hebben verbonden aan voorwaardelijke veroordelingen voor feiten die zijn begaan voor 1 oktober 2010. De nieuwe algemene voorwaarde is door de wetgever kennelijk bedoeld als ondersteuning van een of meer bijzondere voorwaarden. Als zodanig kan de identificatievoorwaarde indirect een bijdrage leveren aan het doel dat de rechter voor ogen stond met het opleggen van een bijzondere voorwaarde, zoals het bevorderen van de speciale preventie, het ondersteunen van maatschappelijk betamelijk gedrag van veroordeelde, het reclasseringsbelang et cetera. Ik zie dan ook geen bezwaar tegen een soort conversie van de identificatievoorwaarde van een algemene voorwaarde in een bijzondere voorwaarde. De identificatievoorwaarde blijft binnen de grenzen die de wet stelt aan de bijzondere voorwaarde. Het is een voorwaarde die het gedrag van verdachte betreft en die staat in het teken van de realisering van andere bijzondere voorwaarden. Als de Hoge Raad dit standpunt zou delen kan met een verbeterde lezing van de strafoplegging worden volstaan.”
25. Nu ik met mijn ambtgenoot Machielse denk dat de Hoge Raad de strafoplegging verbeterd kan lezen in voornoemde zin, meen ik dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
26. Het derde middel faalt.
27. Het vierde middel klaagt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.
28. Namens verzoeker is op 7 december 2011 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel eerst op 31 augustus 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn van acht maanden met 24 dagen. Nu evenwel aan verzoeker een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken is opgelegd, kan, indien de Hoge Raad niet terugwijst of verwijst, met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan.6.
29. Het vierde middel faalt.
30. Het eerste en het vierde middel falen. Aan het tweede en derde middel komt de feitelijke grondslag te ontvallen indien respectievelijk de bewijsvoering ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging verbeterd gelezen worden, zodat die middelen eveneens falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
Vgl. HR 29 september 2009, LJN BJ2795.
Terecht wijst de steller van het middel erop dat de raadsman een beroep deed op strafvermindering, zulks terwijl volgens de Hoge Raad een ‘echt’ Salduz-verzuim tot bewijsuitsluiting van de verklaring van de verdachte dient te leiden.
De Hoge Raad is in het arrest niet aan een inhoudelijke beoordeling van het desbetreffende middel toegekomen.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.6.2. onder C.) m.nt. Mevis.
Beroepschrift 22‑11‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 11/05372
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 27 september 2012
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/001076-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 24 november 2011 rekwirant wegens belediging van een ambtenaar in functie en overtreding van art. 41 lid 1 onder d WVW 1994 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 7 december 2011 namens rekwirant ingesteld door ondergetekende.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 266 jo 267 Sr en/of de artt 350. 358, 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de woorden ‘Je kunt niet eens een jongen maken’, zoals door rekwirant geuit tegen [verbalisant 1] (brigadier bij politie IJsselland), bewezen verklaard als zijnde opzettelijk beledigend in de zin van art. 266 Sr, althans en in elk geval is de bewezenverklaring van feit 1 voor wat betreft deze uitlating zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet, althans niet voldoende, begrijpelijk. De door rekwirant geuite woorden zijn immers op zichzelf niet beledigend, zodat in deze zaak de beantwoording van de vraag of (desondanks) sprake is van een belediging in de zin van art. 266 Sr afhangt van de context waarin deze uitlating is gedaan. Omtrent die context heeft het Hof niets of in ieder geval onvoldoende vastgesteld om (desondanks) tot de conclusie te kunnen komen dat de genoemde uitlating als beledigend kan worden beschouwd.
Daar komt nog bij dat het Hof in de nadere bewijsoverweging zoals die in het arrest is opgenomen ten aanzien van feit 1 onder meer heeft overwogen dat rekwirant ten overstaan van de politie én ter zitting zou hebben benadrukt dat de hier aan de orde zijnde uitlating was bedoeld om de in de bewezenverklaring genoemde politiefunctionaris in zijn eer te treffen. De bewijsoverweging van het Hof is in ieder geval op dat punt niet begrijpelijk, aangezien rekwirant zich ter terechtzitting in hoger beroep juist op het standpunt heeft gesteld dat hij niet het opzet had om de desbetreffende verbalisant met de eerdergenoemde uitlating te beledigen.
Tot slot is voor wat betreft feit 1 zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verbalisant [verbalisant 1] de bewezen verklaarde uitlatingen heeft toegevoegd ‘gedurende ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, aangezien het Hof (met de verdediging) heeft vastgesteld dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden en het er (indien uw College van oordeel is dat de eerdergenoemde context wel voldoende duidelijk blijkt) voor worden gehouden dat de uitlatingen die door rekwirant naar het oordeel van het Hof zijn gedaan hebben plaatsgevonden tijdens de woordenwisseling die volgde op het door het Hof vastgestelde onrechtmatige binnentreden door onder meer verbalisant [verbalisant 1].
Toelichting
Ten laste van rekwirant heeft het Hof als feit 1 bewezen verklaard dat:
‘hij op 19 december 2009 te Genemuiden, gemeente Zwartewaterland opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (brigadier bij politie IJsselland) gedurende ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden ‘Je kunt niet eens een jongen maken’ en ‘teringlijders’’.
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde de navolgde bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘1.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof op 10 november 2011:
Ik heb tegen [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken.
- 2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de politierechter Zwolle-Lelystad d.d. 25 mei 2011:
Ik heb op 19 december 2009 tegen meneer [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken.
- 3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Op 19 december 2009 werd op de Prinses Margrietstraat Genemuiden vinnen de gemeente Zwartwaterland, het feit gepleegd.
Ik doe aangifte tegen [rekwirant] van belediging van mij, als ambtenaar gedurende rechtmatige uitoefening van mijn bediening.
Ik voelde mij in mijn eer en naam aangerand, diep beledigd en op mijn ziel getrapt door de beledigingen van [rekwirant].
- 4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
[verbalisant 1], brigadier van politie IJsselland.
Wij, verbalisanten, hoorden dat [rekwirant] zei: ‘Je kunt niet eens jongen maken’. Wij, verbalisanten, zagen dat [rekwirant] mij, [verbalisant 1] daarbij aankeek.
Het was alsof ik, [verbalisant 1], een klap in mijn gezicht kreeg. Ik voelde mij op mijn ziel getrapt. Wij, verbalisanten hoorden dat [rekwirant] nogmaals zei: ‘Je kunt niet eens jongen maken’. Wij zagen dat hij daarbij weer naar mij, [verbalisant 1], keek.
Ik, [verbalisant 1], voelde mij daardoor diep gekwetst en beledigd. Ik voelde mij in mijn goede naam en eer aangetast. Het is zo dat mijn vrouw en ik, [verbalisant 1], helaas geen kinderen hebben.
Wij, verbalisanten, hoorden [rekwirant] weer smalend zeggen dat ik, [verbalisant 1], geen jongen kon maken.
Wij, verbalisanten hoorden, dat [rekwirant] met stemverheffing sprak en mij, [verbalisant 1] toe bleef roepen dat ik geen jongen kon maken. Wij, verbalisanten, hoorden dat [rekwirant] ons daarbij uitschold voor teringlijders.’
In het verkort arrest d.d. 24 november 2011 heeft het Hof ten aanzien van feit 1, voor zover hier van belang, de navolgende overweging opgenomen:
‘Namens verdachte is aangevoerd dat de zin ‘Je kunt niet eens jongen maken.’ geen beledigend karakter heeft omdat:
- a)
deze zijn verwijst naar een omstandigheid die algemeen bekend zou zijn in Genemuiden,
- b)
de zin geen beschuldigend karakter heeft danwel negatieve kwalificaties bevat, en
- c)
de bij deze uitlating aanwezige derde eveneens van dit feit op de hoogte was.
Het hof verwerpt dit verweer. De ten laste gelegde uitlating refereert aan de ongewenste kinderloosheid van de betreffende politiefunctionaris, trof hem naar het oordeel van het hof in zijn eer, was ook geschikt om hem daarin te treffen en was, naar verwachte ten overstaan van de politie en ter zitting heeft benadrukt, ook zo bedoeld.’
De bewezenverklaring houdt in dat het gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. HR 22 december 2009, LJN BJ9796, NJ 2010, 671).
Het gebruik van de woorden ‘Je kunt niet eens een jongen maken’ zoals door rekwirant geuit tegen [verbalisant 1] is op zichzelf niet beledigend, zodat in deze zaak de beantwoording van de vraag of sprake is van belediging in de zin van art. 266 Sr, afhangt van de context waarin de gebruikte woorden zijn gebezigd. Het Hof heeft in de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen over de context van de bewezenverklaarde uiting niet meer vastgesteld dan dat rekwirant meermalen tegen een agent — in het bijzijn van een andere agent — tegen die agent heeft gezegd ‘Je kunt niet eens een jongen maken’, waardoor de in de bewezenverklaring genoemde agent zich — kort gezegd — beledigd voelde. Het Hof heeft daarmee onvoldoende tot uitdrukking gebracht waarom de omstandigheden waaronder de hier aan de orde zijnde uitlating werd gedaan de strekking had de persoon tot wie de uitlating was gericht in zijn eer en goede naam aan te tasten en dat deze uitlating derhalve in het onderhavige geval als beledigend moet worden aangemerkt. Het Hof heeft in dit verband in de nadere bewijsoverweging weliswaar de bewezenverklaring nader gemotiveerd, maar desondanks — in samenhang bezien met de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen — onvoldoende duidelijk gemaakt wat in het onderhavige geval de context waarin de gebruikte woorden zijn gebezigd precies inhoudt en hoe die context tot het oordeel van het Hof over belediging heeft geleid. De bestreden uitspraak is in dit opzicht dus ontoereikend gemotiveerd.1.
In dat kader is van belang dat niet begrijpelijk is dat het Hof in het arrest heeft overwogen dat rekwirant ten overstaan van de politie en ter zitting heeft benadrukt dat zijn uitlating bedoeld was om verbalisant [verbalisant 1] in zijn eer te treffen. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep heeft rekwirant immers verklaard:
‘Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen.
Ik wilde [verbalisant 1] duidelijk maken hoe de maatschappij er voor staat. (…)
[verbalisant 1] heeft een eed afgelegd en hij moet zijn werk goed doet. Dat deed hij niet dus daarom heb ik tegen [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken. Dat heeft een geschiedenis (…) Een politieagent vervult een voorbeeldfunctie in de maatschappij.
(…)
Ik wilde [verbalisant 1] niet kwetsen of pijn doen. Ik wilde hem laten weten dat hij zich aan de wet moet houden.’
Ook uit de door het Hof blijkens de aanvulling op het verkort arrest gebezigde (inhoud van de) bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant zou hebben benadrukt dat hij met zijn uitlating heeft bedoeld verbalisant [verbalisant 1] in zijn eer te treffen, terwijl het Hof heeft nagelaten met een voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel (wel) kan worden ontleend dat hij zulks heeft benadrukt.2. Nu het Hof onvoldoende heeft vastgesteld met betrekking tot de context waaronder de uitlating ‘Je kunt niet eens jongen maken’ is gedaan en daarnaast de overweging dat rekwirant daarmee heeft bedoeld verbalisant in zijn eer te treffen niet (zonder meer) begrijpelijk is en/of onvoldoende is onderbouwd, althans in ieder geval niet kan worden gebaseerd op hetgeen uit het proces-verbaal van de zitting van 10 november 2011 kan worden afgeleid en zo bezien dus moet worden geconcludeerd dat het Hof de verklaring van rekwirant in hoger beroep heeft gedenatureerd door daar een (geheel) andere strekking en/of betekenis aan te geven dan door rekwirant blijkens het proces-verbaal van zitting daaraan kennelijk bedoeld is te geven, moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring van feit 1 niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd en het arrest van het Hof om die reden niet in stand kan blijven.
Tot slot is het navolgende van belang:
Het Hof heeft als feit 1 onder meer bewezen verklaard dat verbalisant [verbalisant 1] is beledigd ‘gedurende ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn diening’. Dat is een strafverhogende omstandigheid welke het Hof blijkens de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften, maar ook blijkens de motivering van de aan rekwirant opgelegde straf (waarin immers onder meer melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat het hier ging om een belediging van een ambtenaar), bij de strafoplegging ook mede in aanmerking heeft genomen.
Rekwirant heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep — voor zover hier van belang — verklaard:
‘De verbalisanten hebben geen toestemming gevraagd om mijn garage en woning binnen te treden. [verbalisant 1] heeft een eed afgelegd en hij moet zijn werk goed doen. Dat deed hij niet, dus daarom heb ik tegen [verbalisant 1] gezegd dat hij geen jongen kan maken.
Dat heeft een geschiedenis. (…) Een politieagent vervult een voorbeeldfunctie in de. maatschappij.
(…)
Ik wilde [verbalisant 1] niet kwetsen of pijn doen. Ik wilde hem laten weten dat hij zich aan de wet moet houden.
De agenten hadden geen toestemming om de tuindeur te openen en de tuin in te lopen. Ik had ze daarvoor bij de garage aangesproken en gezegd dat zij de garage niet mochten betreden. Ik heb ook gevraagd of ze een machtiging van de rechter-commissaris bij zich hadden. Ik heb geen toestemming gegeven de woning te betreden.
(…)’
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman betoogd dat er sprake is geweest van een inbreuk op het woonrecht van rekwirant door het zonder vereiste machtiging en zonder uitdrukkelijke toestemming van rekwirant binnen treden. Hij heeft daartoe onder meer het navolgende aangevoerd:
‘In de eerste plaats is het van belang op te merken dat de verbalisanten niet eens toestemming hebben gevraagd. Dat hadden zij dus wel moeten doen en daar gaat het al fout. Vervolgens weigert [rekwirant] hen binnen te laten en vraagt of zij een machtiging hebben waarop de verbalisanten aangeven dat dat niet nodig is. [rekwirant] wordt als het ware door hen overrompeld en in elk geval verkeerd voorgelicht. Uit heel zijn houding, gedrag en uitlatingen en later ook als er een woordenwisseling ontstaat blijkt dat hij geen toestemming heeft gegeven. Immers, hij gaf aan dat zij niet met hun strontpoten in huis mochten komen, dat hij geen toestemming had gegeven om achter de woning te komen, dat hij eerst met zijn advocaat wilde overleggen en met name ook dat hij om papieren vroeg om binnen te treden. Dan geeft [rekwirant] ook nog aan dat de garage bij de woning hoort. Dan ontstaat er een woordenwisseling waarbij de verbalisanten zich op het standpunt stellen dat zij geen machtiging nodig hadden waar [rekwirant] dan weer tegenin gaat. De verbalisanten proberen hem te overreden of beter nog te overrompelen.’
Het Hof heeft hier blijkens het verkort als volgt op gereageerd:
‘Het hof stelt voorop dat door de feitelijke situering van garage en woonhuis niet zonder meer buiten iedere twijfel kan worden gesteld dat de garage onderdeel uitmaakte van de woning. Het hof begrijpt dat de garage los stond van de woning en dat de woning en garage werden verbonden door een soort kantoorruimte. Het hof zal er bij hetgeen volgt zekerheidshalve vanuit gaat dan de garage als onderdeel van de woning beschouwd diende te worden. Geconcludeerd moet dan worden dat er een machtiging binnentreden vereist was en de toestemming door verdachte van relatieve waarde was door de onjuiste voorlichting op dit punt door de verbalisant, namelijk dat er geen machtiging vereist zou zijn. Die machtiging was naar het oordeel van het hof wel degelijk vereist.
Bij die stand van zaken stelt het hof vast dat er bij het binnentreden sprake was van een onherstelbaar vormverzuim. Toch hoeft dit vormverzuim niet te leiden tot strafvermindering.
Van een doelbewuste onjuiste voorlichting op het punt van de vereiste machtiging door de binnentredende verbalisanten is niet gebleken. Integendeel, de hiervoor geschetste feitelijke situering van garage en woonhuis kan de onjuiste beoordeling door verbalisanten verklaren. Voorts is door verdachte zelf de garagedeur geopend en was reeds na opening van die deur de grijsblauwe Mercedes E 200 zichtbaar waarmee de verbalisant [verbalisant 1] verdachte had zien rijden. Daarvan waren echter de kentekenplaten verwijderd, hetgeen verbalisanten door de geopende garagedeur konden zien. Tenslotte is de inbreuk die gemaakt werd op de persoonlijke levenssfeer van verdachte door het hiervoor vestgestelde onrechtmatige binnentreden van zeer geringe aard.
Deze factoren in onderling verband bezien, brengen met zich mee dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat er sprake is geweest van een vormverzuim, zonder dat dit hoeft te leiden tot één van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering beschreven gevolgen.’
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof (met de verdediging) vastgesteld dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden. Hoewel zulks niet zonder meer blijkt uit de bewijsvoering (zie daarvoor de eerste klacht zoals opgenomen in dit middel met betrekking tot het door het Hof onvoldoende duiden van de context waarin de vermeende beledigingen zijn gedaan) moet het er (indien uw College van oordeel is dat die context wel voldoende duidelijk blijkt) voor worden gehouden dat de uitlatingen die door rekwirant naar het oordeel van het Hof zijn gedaan hebben plaatsgevonden tijdens de woordenwisseling die volgde op het door het Hof vastgestelde onrechtmatige binnentreden door onder meer verbalisant [verbalisant 1]. Daarvan uitgaande en mede gelet op hetgeen door en namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verbalisant [verbalisant 1] de bewezen verklaarde uitlatingen heeft toegevoegd ‘gedurende ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, zoals gezegd door het Hof wel bewezen is verklaard. Dat is bewijsmiddel 3 als verklaring van verbalisant [verbalisant 1] is opgenomen:
‘Ik doe aangifte tegen [rekwirant] van belediging van mij, als ambtenaar gedurende rechtmatige uitoefening van mijn bediening.’
doet daar niet aan af, aangezien deze stelling van [verbalisant 1] kennelijk niet wordt onderschreven door het Hof en het opnemen van dit onderdeel van het proces-verbaal van aangifte aldus in strijd is met hetgeen het Hof in het verkort arrest heeft overwogen aangaande de onrechtmatigheid van het binnentreden. Ook hierom is de bewezenverklaring van feit 1 niet toereikend gemotiveerd en ook hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van art. 41 WVW 1994 en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Het Hof heeft in de opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv onder meer opgenomen een bewijsmiddel waarvan het Hof bij verkort arrest had bepaald dit niet te zullen bezigen, zulks zonder dat voorafgaand aan dat bezigen van het bewijsmiddel rekwirant eerst was gehoord, waardoor het verkort arrest op dit punt niet te verenigen (en tegenstrijdig is) met de aanvulling daarop, hetgeen rechtens niet is toegestaan, dit mede gelet op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, althans heeft het Hof ten onrechte niet (voldoende begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer inhoudende dat rekwirant had moeten worden gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen en dat rekwirant heeft aangegeven dat hij zelf om een advocaat heeft verzocht maar dat die hem werd geweigerd en dat daarmee in strijd is gehandeld met de zogenaamde Salduz jurisprudentie van het EHRM, welke respons het Hof achterwege heeft gelaten omdat het Hof de verklaring van rekwirant zoals afgelegd bij de politie niet voor het bewijs zou bezigen, hetgeen het hof uiteindelijk dus wel heeft gedaan.
Toelichting
Aan rekwirant is onder 2 ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 19 december 2009 te Genemuiden, gemeente Zwartewaterland als eigenaar of houder een motorrijtuig (personenauto), waarvoor in Nederland geen kenteken was afgegeven, op de weg, Stuivenbergstraat, en/of Prinses Margrietstraat, heeft laten staan of daarmede over die weg heeft laten rijden, terwijl hij wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat op dat motorrijtuig (een) teken(s) te weten kentekenplaat [AA-00-BB] was/waren aangebracht dat/die, niet zijnde (een) ingevolge art. 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig opgegeven kenteken(s), door kon(den) gaan voor (een) zodanig(e) kenteken(s) dan wel met de kennelijke bedoeling dat/die teken(s) te doen doorgaan voor (een) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands(e) kenteken(s) of (een) met toepassing van art. 37, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 opgegeven kenteken;’
Het Hof heeft op 24 november 2011 ten aanzien van dit feit ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 19 december 2009 te Genemuiden, gemeente Zwartewaterland als houder een motorrijtuig (personenauto), waarvoor in Nederland geen kenteken was afgegeven, op de weg, Stuivenbergstraat, heeft laten rijden, terwijl hij wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat op dat motorrijtuig teken, te weten kentekenplaat [AA-00-BB], was aangebracht dat, niet zijnde (een) ingevolge art. 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken door kon gaan voor een zodanig(e) kenteken dan wel met de kennelijke bedoeling dat teken te doen doorgaan met toepassing van art. 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opgegeven kenteken.’
Allereerst moet worden vastgesteld dat de bewezenverklaring vanwege de manier waarop er is weggestreept in de tenlastelegging krom en moeilijk leesbaas is. Het bewezenverklaarde valt echter met enige moeite nog wel te kwalificeren als overtreding van art. 41 lid 1 onder d WVW (mede gelet op het tweede lid van dat artikel).
Problematischer is het volgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van rekwirant, mr. E. Schriemer, advocaat te Zwolle, onder meer betoogd dat rekwirant had moeten worden gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen en dat rekwirant heeft aangegeven dat hij zelf om een advocaat heeft verzocht maar dat die hem werd geweigerd en dat daarmee in strijd is gehandeld met de zogenaamde Salduz-jurisprudentie van het EHRM, hetgeen volgens de raadsman diende te leiden tot strafvermindering.3. Het Hof heeft hierop blijkens het arrest gereageerd onder het kopje ‘oplegging van straf en/of maatregel’. Hoewel het — kort gezegd — handelen in strijd met de zogenaamde Salduz-jurisprudentie blijkens vaste rechtspraak van uw College dient te leiden tot bewijsuitsluiting is de bespreking van dit verweer in het kader van de strafoplegging ongetwijfeld ingegeven door het door de verdediging in dit kader gedane beroep op strafvermindering. Hoewel opgenomen in de strafmotivering, luidt de reactie van het Hof op dit verweer als volgt:
‘Nu het Hof de door verdachte ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen niet voor bewijs zal gebruiken, behoeft dit verweer geen nadere bespreking.’
Anders dan het Hof in het arrest aankondigt, heeft het Hof voor het bewijs in de onderhavige zaak wel degelijk gebruikt gemaakt van een door rekwirant bij de politie afgelegde verklaring, namelijk als onderdeel van de opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3, tweede volzin. Onderdeel van die opgave betreft immers bewijsmiddel 6, te weten:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.’
Uit de aanvulling op het verkort arrest is op te maken dat hiermee wordt verwezen naar een bijlage van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de regiopolitie IJsselland met bijlagen, genummerd 2009088215-1, opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van de politie, gesloten en getekend op 22 december 2009.
Indien er sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de inhoud van het verkort arrest en de inhoud van de aanvulling daarop, meer in het bijzonder daar waar het gaat om een overweging in het verkort arrest waarin staat dat (een deel van) een bepaald bewijsmiddel niet voor bewijs gebruikt zal worden, terwijl (een deel van) dat bewijsmiddel vervolgens wél is opgenomen in de aanvulling, leidt dat vrijwel zonder uitzondering tot de conclusie dat zonder nadere motivering, die in casu (ook) ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom het Hof niettemin die verklaring voor het bewijs heeft gebezigd, hetgeen tot vernietiging van het arrest van het Hof pleegt — en in casu ook dient — te leiden.4.
Geconstateerd moet voorts worden dat op het hier aan de orde zijnde verweer niet behoorlijk, noch consistent, gerespondeerd is. Ook daarom is lijdt het arrest aan nietigheid, althans is ontoereikend gemotiveerd gereageerd op het verweer.5. Het arrest van het Hof kan naar het oordeel van rekwirant hoe dan ook niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 14a (oud) en/of 14c (oud) Sr en/of artt. 350, 358, 359 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 14c (oud) Sr bepaald dat als algemene voorwaarde tevens geldt dat de voorwaardelijk aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken ook ten uitvoer kan worden gelegd indien rekwirant voor het einde van de proeftijd geen medewerking heeft verleend aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.
Toelichting
Het dictum van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak luidt — voor zover hier van belang —:
‘Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Zwolle en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven.’
Uit de uitspraak van het Hof volgt dat de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden op 19 december 2009. Gelet op het bepaalde in art. 14c, eerste lid, Sr in verbinding met art. 14a, eerste lid, Sr, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, en nu er geen overgangsbepaling is welke inhoudt dat de uitbreiding van de algemene voorwaarde(n) ook kan en/of dient te worden toegepast in zaken waarin het bewezenverklaarde is begaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe art. 14c Sr, had het Hof niet mogen bepalen dat als algemene voorwaarde tevens inhoudt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van een jaar ook kan worden gelast ‘omdat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.’ Er is immers geen goede grond ten aanzien van de uitbreiding van de algemene voorwaarde(n) anders te oordelen dan met betrekking de mogelijkheid thans een langere proeftijd te verbinden aan een voorwaardelijk opgelegde straf.6.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof, in ieder geval voor wat betreft deze aan rekwirant opgelegde algemene voorwaarde en de formulering daarvan, niet in stand blijven.
IV. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van beroep in cassatie op 7 december 2011 en de behandeling in cassatie (thans al) zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 7 december 2011 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 24 november 2011. Eerst op 31 augustus 2012 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578, NJ 2008, 358).
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 24 november 2011 gewezen door het Gerechtshof te Leeuwarden, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 22 november 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑11‑2012
Vgl. HR 8 mei 2012, LJN BV9188, NJ 2012, 462 m. nt. N. Keijzer en HR 22 november 2011, LJN BQ3106, NJ 2012, 44 m. nt. T.M. Schalken.
Zie NJ 2004, 165 en NJ 2008, 69 en 70.
Zie de laatste pagina's van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities.
Zie onder meer HR 7 juli 2009, LJN BI3938; HR 28 juni 2011, LJN BQ4355 en vooral ook HR 31 januari 2012, LJN BQ6575 (onder 4).
Zie onder meer HR 8 februari 2011, LJN BO9838.
Vgl. voor wat betreft de maximale duur van de proeftijd bij oudere feiten: HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008/146; HR 22 december 2010, LJN BN9210 en HR 20 september 2011, LJN BQ5709.