HR 29 oktober 1974, NJ 1975, 108.
HR, 08-02-2011, nr. 09/01965
ECLI:NL:HR:2011:BO9838, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-02-2011
- Zaaknummer
09/01965
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO9838
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9838
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5241, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BO9838, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9838
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5241
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2011
Inhoudsindicatie
“Salduz-verweer”. Het Hof had er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaande aan het eerste politieverhoor en of hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken dan wel of hij daarvan ondubbelzinnig afstand heeft gedaan. Nu het Hof - dat op 12 mei 2009 uitspraak heeft gedaan - dat heeft nagelaten, is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd.
8 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/01965
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2009, nummer 22/003101-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof in strijd met een gevoerd verweer de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, bij de bewijsvoering heeft betrokken.
2.2. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2009 het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, die onder meer het volgende inhouden:
"De verklaring van de verdachte moet worden uitgesloten voor het bewijs. De verdediging baseert dit oordeel op:
- ECRM 12/07/1984 9300/81 Can v Oostenrijk (met name paragraaf 50)
- EHRM 24/11/1993 13972/88 Imbrioscia v Zwitserland (met name paragraaf 36)
- EHRM 08/02/1996 18731/91 John Murray v Verenigd Koninkrijk (met name paragraaf 63)
- EHRM 06/06/2000 36408/97 Averill v Verenigd Koninkrijk (met name paragraaf 59 en 60)
- EHRM 27/11/2008 36391/02 Salduz v Turkije
- Conclusie Advocaat-Generaal voor LJN BH3079
GEEN ADVOCAAT
VOOR VERHOOR
=
GEEN BEWIJS
An accused is confronted at the beginning of police interrogation with a fundamental dilemma: remain silent or break silence? Under such conditions article 6 requires that the accused have the assistance of a lawyer. The situation in wich the accused finds himself is one where the rights of the defence may well be irretrievably prejudiced.
Zou de raadsman voorafgaande het eerste verhoor met de verdachte hebben gesproken, dan zou de raadsman de verdachte het advies hebben gegeven om gebruik te maken van zijn zwijgrecht. Echter, die gelegenheid is niet geboden. Zou die gelegenheid wel zijn geboden, dan was geen verklaring tot stand gekomen."
2.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Verklaringen [verdachte]
Het hof stelt met de raadsman vast dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het eerste politieverhoor gelegenheid heeft gehad om met een raadsman te overleggen over zijn procesopstelling. De door de verdachte aangehaalde jurisprudentie en conclusie dwingen naar 's hofs oordeel evenwel niet tot bewijsuitsluiting in alle gevallen waarin bij het eerste politieverhoor inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op "access to a lawyer". In casu komt het gebruik van de verklaring niet in strijd met artikel 6 EVRM, nu het hof het aannemelijk acht dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Immers, hij werd voorafgaand aan zijn verhoor gewezen op zijn zwijgrecht, maar verklaarde bovendien uit eigen beweging: 'Ik wens als volgt te verklaren.' Bovendien heeft hij zijn eerste verklaring noch tijdens zijn tweede verhoor bij de politie, noch - in aanwezigheid van twee raadslieden - ter terechtzitting in eerste aanleg ingetrokken. Daar heeft hij onder meer gezegd dat hij zich er van bewust is dat hij te ver is gegaan."
2.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079, NJ 2009/349) het volgende overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
(...)
2.7.1. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv.
2.7.2. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is "de ernst van het verzuim". Op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarvan hier sprake is, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarom zal, mede gelet op de overwegingen van het EHRM in (...) § 55, na een daartoe strekkend verweer het in 2.7.1 omschreven vormverzuim in de regel - dus afgezien van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door de verdachte gedane afstand van het recht om een advocaat te raadplegen alsmede de door het EHRM gereleveerde dwingende redenen - dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen."
2.5. Gelet op dat arrest had het Hof er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of de verdachte is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat voorafgaande aan het eerste politieverhoor en of hem de gelegenheid is geboden van dat recht gebruik te maken dan wel of hij daarvan ondubbelzinnig afstand heeft gedaan. Nu het Hof dat heeft nagelaten, is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 februari 2011.
Conclusie 14‑12‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 27 mei 2008 met nummer 00601/07, door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’ veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaar. Voorts bevat het arrest een bijkomende beslissing met betrekking tot een inbeslaggenomen mobiele telefoon, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. W. Römelingh, advocaat te 's‑Gravenhage, negen middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 18 januari 2005 in Nederland opzettelijk mondeling zich jegens een persoon heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte, aan [betrokkene 1] de woorden toegevoegd: ‘je moet gewoon je bek houden, klaar’ en ‘je moet gewoon je mond houden over alles’.’
4.
Het Hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘1.
Een proces-verbaal d.d. 14 maart 2005 van de politie Haaglanden, nr. PL1573/2005/1217-20 (blz. 3–8), opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, welk proces-verbaal onder meer inhoudt als de op blz. 37 bijgevoegde schriftelijke weergave van een op 2 januari 2005 gevoerd telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en NN-man — zakelijk weergegeven —:
N: ik kom net naar buiten lopen van de gevangenis. Ik moest werken vandaag. Ik heb met [betrokkene 2] even gesproken vandaag. Hij had je gebeld toch?
J: ja, vandaag.
N: hij had besproken wat je moet bespreken… je moet gewoon JE BEK HOUDEN KLAAR. Je moet gewoon je mond houden over alles.
- 2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 januari 2005 van de politie Haaglanden, nr. PL1573/2005/1217-2, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welk proces-verbaal onder meer inhoudt — zakelijk weergegeven — als de verklaring van de verdachte (blz. 24–25):
U confronteert mij met een telefoongesprek van 2 januari 2005. Dit betreft een gesprek tussen mij en [betrokkene 1]. Ik zeg tegen [betrokkene 1] dat ik contact heb gehad met [betrokkene 2]. Ook zeg ik tegen [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] heeft gezegd dat [betrokkene 1] zijn bek moet houden over alles. Ik geef toe dat ik [betrokkene 1] heb doorgegeven dat hij van [betrokkene 2] zijn mond moest houden over de zaak waarin [betrokkene 2] en [betrokkene 1] waren aangehouden.
- 3.
De ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Ik ben mij ervan bewust dat ik te ver ben gegaan.
- 4.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 maart 2005 van de politie Haaglanden, nr. PL1573/2004/22140-286, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welk proces-verbaal onder meer inhoudt — zakelijk weergegeven — als de verklaring van [betrokkene 2] (blz. 33):
U confronteert mij met een telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [verdachte]. Het kan wel kloppen dat ik die dag met [betrokkene 1] heb gesproken. In die tijd werd hij gezocht door de politie. Toen ik uit de beperkingen kwam, heb ik [betrokkene 1] gesproken en heb ik tegen hem gezegd dat het waarschijnlijk om oude zaken van 6 en 7 september 2004 ging waarvoor hij al was afgestraft en dat hij dus niets meer moest zeggen over die zaken. Ik heb hem gezegd dat hij zijn bek moest houden. Het kan wel zijn dat ik het gesprek met [betrokkene 1] heb besproken met [verdachte]. Ik heb toen gezegd wat ik tegen [betrokkene 1] heb gezegd.
- 5.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 januari 2005 van de politie Haaglanden, nr. PL1573/2005/1217-7, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welk proces-verbaal onder meer inhoudt — zakelijk weergegeven — als de verklaring van [betrokkene 1] (blz. 28):
Het telefoongesprek van 2 januari 2005 tussen [verdachte] en mij ging over de zaak van 6 en 7 september 2004, waarvoor ik samen met [betrokkene 2] ben aangehouden.
Nadere bewijsoverweging
De verdachte heeft tijdens zijn politieverhoor op 18 januari 2005 verklaard dat hij werkzaam is bij het Huis van Bewaring te Scheveningen (dossierpagina 23). Nu hij blijkens bewijsmiddel 1 genoemd telefoongesprek d.d. 2 januari 2005 met [betrokkene 1] voerde toen hij, nadat hij had gewerkt, bij de gevangenis naar buiten liep, is bewezen dat de verdachte het feit in Nederland heeft gepleegd.
Verbetering bewijsoverweging
Het hof verbetert de op pagina 4 van het verkorte arrest onder het kopje ‘vergelijking 285 en 285a Sr’ opgenomen bewijsoverweging in die zin dat het woord ‘gebeld’ in de eerste regel wordt vervangen door het woord ‘gesproken’.’
5.
Het eerste middel houdt in dat het Hof heeft nagelaten te motiveren waarom het is voorbijgegaan aan een in hoger beroep voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende — kort gezegd — dat de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte niet een feit als bedoeld in art. 285a Sr opleveren, waarbij een parallel wordt getrokken met de uitleg van het begrip bedreiging in art. 285 Sr.
6.
Het Hof heeft het aangevoerde kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Het Hof heeft immers op pagina 4 van het arrest onder het kopje ‘vergelijking 285 en 285a Sr’ uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden hij, anders dan is bepleit, tot het oordeel komt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van uitingen die de verklaringsvrijheid van een persoon kunnen belemmeren als bedoeld in art. 285a Sr. Het middel, dat is gestoeld op de gedachte dat het Hof zonder opgave van redenen aan het verweer is voorbijgegaan, mist aldus feitelijke grondslag.
7.
Ten overvloede — het middel noch de toelichting daarop formuleren bezwaren tegen de door het Hof gebezigde motivering — merk ik het volgende op. In aanmerking genomen dat art 285a Sr de vrijheid beschermt om naar waarheid en geweten te verklaren geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoefde het in het licht van hetgeen bij pleidooi is aangevoerd (en in de toelichting op het middel is herhaald) geen nadere motivering.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
10.
Overeenkomstig de op art. 285a Sr toegesneden tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard als hiervoor onder 3 vermeld.
11.
Art. 285a Sr houdt het volgende in, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
[…]’
12.
Gelet op de plaats van het bestanddeel ‘opzettelijk’ in de delictsomschrijving moet ervan worden uitgegaan dat voor strafbaarheid op grond van die bepaling is vereist dat het opzet van de verdachte mede gericht is op de in die bepaling genoemde beïnvloeding, welk opzet ook uit de gedraging en de omstandigheden waaronder die gedraging is verricht, kan worden afgeleid (HR 20 mei 2008, LJN BC5961, rov. 3.6).
13.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat (kort gezegd) de verdachte en het slachtoffer, [betrokkene 1] — naar wie de politie volgens [betrokkene 2] op zoek is —, elk voor zich op dezelfde dag contact hebben gehad met deze [betrokkene 2], waarna de verdachte nog diezelfde dag [betrokkene 1] heeft gebeld en aan [betrokkene 1] heeft doorgegeven dat [betrokkene 2] tegen de verdachte heeft gezegd dat [betrokkene 1] van [betrokkene 2] zijn bek moet houden over een zaak waarin [betrokkene 2] en [betrokkene 1] beiden aangehouden zijn maar voor welke zaak alleen [betrokkene 1] al ‘afgestraft’ is.
14.
Hiervan uitgaande heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat het opzet van de verdachte was gericht op beïnvloeding van [betrokkene 1] in de in art. 285a Sr bedoelde zin.
15.
Het middel faalt.
16.
Het derde middel klaagt dat de uitleg die het Hof geeft aan art. 285a Sr strijdig is met de bedoeling van de wetgever en bovendien op gespannen voet staat met de vrijheid van meningsuiting, het zwijgrecht en de onschuldpresumptie.
17.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan een ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2009 voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers op pagina 4 van zijn arrest onder het kopje ‘bedoeling wetgever’ het blijkens de pleitnota van 6 januari 2009 gevoerde verweer (in de pleitnota eveneens aangeduid met ‘bedoeling wetgever’) verworpen.
18.
Het middel steunt op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het in art. 285a Sr voorziene misdrijf is vereist dat aan de zijde van de verdachte sprake is geweest van ‘kwaad opzet’. Voor die opvatting is in de tekst van de bepaling geen steun te vinden, terwijl noch de strekking noch de wetsgeschiedenis van die bepaling nopen tot een uitleg als in het verweer en het middel wordt voorgestaan. Kortheidshalve verwijs ik hier verder naar de uiteenzetting van mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie bij HR 20 mei 2008, LJN BC5961, NJ 2008, 302 onder 3.7 - 3.17.
19.
Voor zover bovenstaande uitleg van art. 285a Sr al een inbreuk betekent op de vrijheid van meningsuiting, geldt dat deze inbreuk bij wet is voorzien en noodzakelijk kan worden geacht in de in art. 10 lid 2 EVRM bedoelde zin.
20.
Anders dan het middel wil staat de omstandigheid dat een verdachte een beroep kan doen op zijn zwijgrecht of zijn verschoningsrecht er niet aan in de weg, dat de nadrukkelijke aansporing van een medeverdachte de verdachte kan beperken in zijn vrijheid een verklaring af te leggen. Die vrijheid bestaat immers mede hierin dat hij kan kiezen van de hem toekomende rechten gebruik te maken.
21.
In het door de verdediging geschetste geval dat een raadsman adviseert gebruik te maken van het zwijgrecht ligt het anders. In dat geval beïnvloedt deze raadsman niet de vrijheid van zijn cliënt om te verklaren maar adviseert hij zijn cliënt juist over de wijze waarop deze van die vrijheid het beste gebruik kan maken.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vierde middel klaagt over het bewijs van het ernstig vermoeden.
24.
Het middel berust op de opvatting dat in de motivering van het Hof als weergegeven op pagina 4 van het arrest (onder het kopje ‘vergelijking 285 en 285a Sr’) besloten ligt dat [betrokkene 2] volgens het Hof aan de verdachte de opdracht heeft gegeven tegen [betrokkene 1] te zeggen dat hij zijn bek moest houden.
25.
Het middel mist feitelijke grondslag. Het Hof overweegt immers niets van dien aard en een dergelijke strekking ligt evenmin in 's Hofs overwegingen of de gebezigde bewijsmiddelen besloten.
26.
Het middel faalt.
27.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof het eerste bewijsmiddel heeft gekwalificeerd als een proces-verbaal terwijl in wezen sprake is van een geschrift.
28.
Ook in het geval dat het eerste bewijsmiddel moet worden aangemerkt als een geschrift, dan kan het, in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, voor het bewijs worden gebezigd (art. 344, eerste lid, onder 5, Sv). Van dat verband is in het onderhavige geval zonder meer sprake.
29.
Het middel faalt.
30.
Het zesde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat niet is gebleken van enige onrechtmatigheid bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden.
31.
Het middel is gebaseerd op het ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2009 en 28 april 2009 gevoerde verweer dat — kort gezegd — een machtiging tot het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het dossier ontbreekt.
32.
Het Hof heeft voornoemd verweer weerlegd door te overwegen dat de machtiging ten aanzien van het in het op p. 37 en 38 van het dossier weergegeven tapverslag (alsnog) in het dossier is gevoegd (p. 5 van het arrest). 's Hofs oordeel dat derhalve niet is gebleken van enige onrechtmatigheid getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor het overige miskent het middel dat in cassatie niet voor het eerst een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden, in casu het ontoereikend zijn van de in het dossier opgenomen machtiging, die niet ter gelegenheid van de behandeling door het Hof zijn aangevoerd of door het Hof zijn vastgesteld.
33.
Het middel faalt.
34.
Het zevende middel klaagt dat het Hof ten onrechte een in hoger beroep tot bewijsuitsluiting strekkend verweer wegens schending van verdachtes recht op rechtsbijstand heeft verworpen.
35.
Het middel richt zich tegen de volgende overweging van het Hof (p. 5 van het arrest):
‘Verklaringen [verdachte]
Het hof stelt met de raadsman vast dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het eerste politieverhoor gelegenheid heeft gehad om met een raadsman te overleggen over zijn procesopstelling. De door de verdachte aangehaalde jurisprudentie en conclusie dwingen naar 's hofs oordeel evenwel niet tot bewijsuitsluiting in alle gevallen waarin bij het eerste politieverhoor inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op ‘access to a lawyer’. In casu komt het gebruik van de verklaring niet in strijd met artikel 6 EVRM, nu het hof het aannemelijk acht dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Immers, hij werd voorafgaand aan zijn verhoor gewezen op zijn zwijgrecht, maar verklaarde bovendien uit eigen beweging: ‘Ik wens als volgt te verklaren.’ Bovendien heeft hij zijn eerste verklaring noch tijdens zijn tweede verhoor bij de politie, noch — in aanwezigheid van twee raadslieden — ter terechtzitting in eerste aanleg ingetrokken. Daar heeft hij onder meer gezegd dat hij zich er van bewust is dat hij te ver is gegaan.’
36.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079, NJ 2009/349) het volgende overwogen, voor zover hier van belang:
‘2.5.
De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
[…]
2.7.1.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv.
2.7.2.
Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’. Op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarvan hier sprake is, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarom zal, mede gelet op de overwegingen van het EHRM in […] § 55, na een daartoe strekkend verweer het in 2.7.1 omschreven vormverzuim in de regel — dus afgezien van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door de verdachte gedane afstand van het recht om een advocaat te raadplegen alsmede de door het EHRM gereleveerde dwingende redenen — dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.’
37.
Gelet op het slot van de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 2.7.2 alsmede in aanmerking genomen dat verdachtes verklaring tegenover de politie voor het bewijs is gebezigd, hij die verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, toen hij werd bijgestaan door twee raadslieden niet heeft herhaald en hij zich in hoger beroep heeft beroepen op zijn zwijgrecht, heeft het Hof zijn oordeel, dat verdachtes verklaring tegenover de politie niettemin voor het bewijs kon worden gebezigd onvoldoende met redenen omkleed. Uit de overwegingen van het Hof blijkt immers niet van door de verdachte gedane afstand van het recht om een advocaat te raadplegen noch van de door het EHRM gereleveerde dwingende redenen als in het hiervoor aangehaalde arrest bedoeld.
38.
Het middel slaagt.
39.
Het achtste middel klaagt over verwerping door het Hof van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op grond van het bepaalde in art. 341, derde lid, Sv.
40.
Het verweer — en daarmee het middel — miskent dat art. 341, derde lid, Sv niet het oog heeft op een elders dan ter terechtzitting gedane opgave van een verdachte wiens zaak niet met die van een andere verdachte gevoegd ter terechtzitting is of wordt behandeld.1. De verwerping van het verweer door het Hof, dat blijkens zijn overweging op pagina 3 van het arrest uitgaat van dezelfde uitleg van meerbedoeld artikellid, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting.
41.
Het middel faalt.
42.
In het negende middel wordt geklaagd over schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
43.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte niet binnen een redelijke termijn is berecht door een onafhankelijke en onpartijdige instantie. Het Hof heeft dienaangaande, naar aanleiding van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2009 en 28 april 2009 heeft aangevoerd, het volgende overwogen:
‘Eerlijk proces
Het hof ziet niet in dat aan verdachtes recht op een eerlijk proces tekort zou zijn gedaan.
Het enkele feit dat het hof en het ressortsparket te 's‑Gravenhage een gemeenschappelijke administratie voeren, doet naar 's hofs oordeel niet af aan een eerlijk proces. De raadsman heeft niet onderbouwd waarom dat in casu wel zo zou zijn.
De stelling van de raadsman dat aan de verdachte een advocaat had moeten worden toegevoegd, vindt — gelet op de artikelen 41 en 42 van het Wetboek van Strafvordering — geen steun in het recht.
Het hof is tenslotte van oordeel dat de verdediging tijdig vóór de zitting van 28 april 2009 in het bezit is gesteld van de machtiging ten aanzien van het tapgesprek, weergegeven op p. 37 en 38 en de nadere informatie over de periode dat [betrokkene 1] in beperkingen zat, zeker nu het slechts zeven pagina's betrof met daarin weinig en eenvoudig te doorgronden informatie.’
44.
Hetgeen het Hof naar aanleiding van het verweer heeft overwogen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft hetgeen de verdediging blijkens de pleitnotities van 6 januari 2009 en 28 april 2009 voor het overige heeft aangevoerd kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor hetgeen in het middel overigens wordt gesteld geldt ook hier dat in cassatie niet voor het eerst een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden die niet ter gelegenheid van de behandeling door het Hof zijn aangevoerd of door het Hof zijn vastgesteld.
45.
Het middel faalt.
46.
De middelen, met uitzondering van het zevende middel, kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
47.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
48.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2010