Zie onder meer HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, rov. 6.1.3.
HR, 02-10-2020, nr. 19/02696
ECLI:NL:HR:2020:1543
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2020
- Zaaknummer
19/02696
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1543, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2020; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2022:1653
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:286, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:286, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1543, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2019
- Vindplaatsen
TvAR 2020/8038, UDH:TvAR/16459 met annotatie van W.J.E. van der Werf
Uitspraak 02‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht; schadeloosstelling. Geldt als uitgangspunt dat het voordeel dat de onteigenaar als gevolg van aanwezigheid van winbare bodembestanddelen heeft, bij helfte moet worden verdeeld tussen de onteigenaar en de onteigende? Samenhang met zaak 19/02697.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02696
Datum 2 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
GEMEENTE BERGEN (L),zetelende te Bergen,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: J.F. de Groot.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/03/240640 / HA ZA 17-501 van de rechtbank Limburg van 1 november 2017 en 17 april 2019.
De Gemeente heeft tegen het vonnis van 17 april 2019 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerders] mede door R.R. Oudijk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in deze onteigeningszaak in cassatie voornamelijk erom of bij winbare bodembestanddelen als uitgangspunt heeft te gelden dat het voordeel dat de onteigenaar geniet als gevolg van de aanwezigheid van deze winbare bodembestanddelen, bij helfte moet worden verdeeld tussen de onteigenaar en de onteigende.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 1 november 2017 is ten name van de Gemeente de onteigening uitgesproken van het perceel kadastraal bekend als gemeente Bergen (L), sectie […], nummer [001], groot [002] ha (hierna: het perceel of het onteigende). Dit vonnis is op 7 december 2017 ingeschreven in de openbare registers.
(ii) Voorafgaand aan de onteigening waren [verweerders] eigenaars van het perceel. Het perceel was in gebruik als bouwland.
(iii) De onteigening heeft plaatsgevonden ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Maaspark Well, deel rivierverruiming’. Het plangebied wordt nagenoeg geheel ontgrond. Ook het perceel wordt ontgrond.
2.3
Bij vonnis van 17 april 2019 heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor de ontneming van het onteigende vastgesteld op € 724.299,80. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
De begroting van de schadeloosstelling door de deskundigen
De deskundigen zijn bij de waardering uitgegaan van een complexbenadering. De deskundigen hebben vervolgens gezocht naar een complexwaarde voor gronden gelegen binnen dit complex, omdat uit bodemonderzoek(en) is gebleken dat in het onteigende niet een hoeveelheid bodembestanddelen aanwezig is die significant afwijkt van de hoeveelheid bodembestanddelen die in de andere gronden binnen het complex aanwezig is. (rov. 2.7)
De deskundigen hanteren daarbij het uitgangspunt dat sprake is van een situatie waarin bij de bepaling van de werkelijke waarde, rekening moet worden gehouden met in het onteigende aanwezige bodembestanddelen. Volgens de deskundigen geldt als hoofdregel dat de meerwaarde gecreëerd door de aanwezigheid van bodembestanddelen moet worden vastgesteld door na te gaan welk voordeel de onteigenaar door de aanwezigheid van de bodembestanddelen heeft. Daarbij moet in geval van onwinbare bodembestanddelen in beginsel ervan worden uitgegaan dat dit voordeel door de onteigenaar en onteigende wordt gedeeld en dient de vergoeding voor bodembestanddelen daarom te worden gesteld op de helft van dit voordeel. In het geval sprake is van winbare bestanddelen kan onder bijzondere omstandigheden sprake zijn van een andere verdeling dan bij helfte. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is volgens de deskundigen in deze zaak geen sprake. (rov. 2.8)
De deskundigen hebben ervoor gekozen niet alleen de comparatieve methode te gebruiken, maar ook acht te slaan op de uitkomst van een gemengde benadering, waarbij wordt gewerkt met een agrarische basiswaarde en een opslag. De uiteindelijke waardering hebben de deskundigen gebaseerd op vier observaties, die zij met elkaar verzoenen. Het gaat daarbij om (i) de bandbreedte van de in het gebied gerealiseerde transacties, (ii) de waarde van direct naast het onteigende gelegen gronden, zoals in 2012 door de rechtbank begroot, (iii) twee transacties voor grond in het Grensmaas-project in 2018 en (iv) de exploitatiegegevens van het onderhavige project. (rov. 2.9)
In het licht van deze vier observaties en mede op basis van hun ervaring en intuïtie, hebben de deskundigen de werkelijke waarde per peildatum begroot. (rov. 2.10)
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank neemt de conclusies en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie van de deskundigen ten aanzien van de werkelijke waarde van het onteigende over en maakt deze tot de hare. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. (rov. 2.11)
De Gemeente heeft kritiek geuit op de door de deskundigen gehanteerde ‘gemengde methode’. De rechtbank volgt de Gemeente hierin niet. De rechtbank is vrij in de keuze voor een bepaalde (of zelfs een gemengde) waarderingsmethode. (rov. 2.16)
De rechtbank volgt niet het betoog van de Gemeente dat de gemengde methode bij een onteigening ten behoeve van winbare bodembestanddelen niet kan worden toegepast. Het gaat in deze zaak om winbare bestanddelen en de vraag hoe die gewaardeerd moeten worden. De onteigende heeft recht op volledige schadeloosstelling en dus moet volgens vaste jurisprudentie bij de vaststelling van de waarde van het onteigende ook de meerwaarde wegens winbare bodembestanddelen worden vergoed. In het arrest HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378 overwoog de Hoge Raad dat wanneer de eigenaar de bodembestanddelen niet mocht winnen en de onteigenaar wel, de vergoeding voor die bestanddelen voor de onteigende in principe moet worden begroot op de helft van het voordeel dat zij hebben voor de onteigenaar (maar nooit hoger dan de marktwaarde). De rechtbank ziet met de deskundigen geen aanleiding hiervan af te wijken. De onzekerheid en het tijdsverloop waarmee de exploitatie voor de onteigenaar gepaard gaat, rechtvaardigt geen andere verdeling. (rov. 2.16.1)
Een redelijke verkoper zal in het geval sprake is van winbare bodembestanddelen, pas tot verkoop overgaan als hij een bedrag boven de agrarische waarde krijgt. Een redelijk handelende koper zal niet tot een koop overgaan als hij niets kan verdienen. Daartussen zullen ze elkaar dus ergens moeten treffen. In die zin is de stelling van de Gemeente, dat de waarde van de grond haar plafond vindt in de uitkomst onderaan de streep van de residuele berekening, juist, maar dan moet het wel gaan om een zo objectief mogelijk tot stand gekomen residuele berekening. In dit geval is de werkelijke waarde van de grond niet veel hoger dan de uitkomst van de door de deskundigen gemaakte residuele berekening, zodat geen sprake is van een onredelijk resultaat. De deskundigen hebben bovendien tijdens het pleidooi terecht opgemerkt dat de maatstaf is dat de onteigende in beginsel recht heeft op de helft van het voordeel dat de onteigenaar geniet door de aanwezigheid van de bodembestanddelen in het onteigende. Die maatstaf ziet dus niet op het veiligstellen van de commerciële mogelijkheden van de ontgronder. (rov. 2.17)
De rechtbank acht dus met de deskundigen de ‘gemengde methode’ toepasbaar in deze zaak. Daarbij is relevant dat de gemengde methode niet als enige of doorslaggevende methode is gebruikt om de werkelijke waarde vast te stellen. (rov. 2.17.1)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel IC van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank (in rov. 2.16.1) ten onrechte heeft geoordeeld dat de nettowinst bij helfte moet worden verdeeld. Volgens het onderdeel valt niet in te zien waarom een redelijk handelend koper en een redelijk handelend verkoper in het vrije commerciële verkeer voor winbare bodembestanddelen een verdeling bij helfte zouden overeenkomen.
3.2
De onteigende heeft recht op een volledige vergoeding voor alle schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (art. 40 Ow). Indien de te onteigenen grond bruikbare bodembestanddelen bevat die deze grond aantrekkelijker maken dan andere gronden, dient deze eigenschap bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen, tenzij de aanwending van de grond winning van de bodembestanddelen uitsluit.1.
Bij het bepalen van de waarde van de onteigende zaak moet worden uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelend koper (art. 40b lid 2 Ow). Indien – zoals in dit geval (zie onder andere rov. 2.16.1 van het bestreden vonnis) – winbare bodembestanddelen aanwezig zijn, is de rechtbank in beginsel vrij in haar keuze voor de te hanteren waarderingsmethode en kan zij ook een combinatie van waarderingsmethodes hanteren.2.Bij winbare bodembestanddelen geldt – anders dan bij onwinbare bodembestanddelen3.– niet als uitgangspunt dat de vergoeding voor deze bodembestanddelen moet worden gesteld op de helft van het voordeel dat de onteigenaar door de aanwezigheid van de bodembestanddelen heeft. Het hangt af van de waarderingsmethode die de rechtbank hanteert of een afzonderlijke vergoeding voor winbare bodembestanddelen moet worden bepaald. Als zo’n afzonderlijke vergoeding moet worden bepaald, hangt het af van de omstandigheden van het geval op welk gedeelte van het hiervoor genoemde voordeel de vergoeding voor winbare bodembestanddelen moet worden gesteld.4.
3.3
Ook als de rechtbank – zoals uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt, ten onrechte – tot uitgangspunt heeft genomen dat de vergoeding voor winbare bodembestanddelen moet worden gesteld op de helft van het voordeel dat de onteigenaar heeft door de aanwezigheid daarvan, kan de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft in rov. 2.16.1 terecht tot uitgangspunt genomen dat de onteigende recht heeft op volledige schadeloosstelling en dat de meerwaarde wegens winbare bodembestanddelen moet worden vergoed. Vervolgens heeft zij beoordeeld of aanleiding bestond voor een andere verdeling dan bij helfte en is zij tot het oordeel gekomen dat de omstandigheden van het geval geen andere verdeling rechtvaardigen. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de onzekerheid en het tijdsverloop waarmee de exploitatie voor de onteigenaar gepaard gaan, zijn verdisconteerd in de exploitatiebegroting waarin rekenrentes voor die risico’s worden gehanteerd. Uit deze op de omstandigheden van het geval toegesneden motivering van de rechtbank, die niet onbegrijpelijk is, volgt dat de rechtbank ook bij toepassing van de hiervoor in 3.2, laatste volzin, geformuleerde maatstaf, tot een verdeling bij helfte was gekomen van het voordeel dat de onteigenaar heeft door de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht kan dus bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het verweer van de Gemeente dat de deskundigen in hun berekening van de opbrengsten uit het onderhavige project zijn uitgegaan van ‘gewassen grind’ terwijl zij aan de kostenkant zijn uitgegaan van ‘vuil grind’, hetgeen inconsistent is en grote financiële consequenties heeft. Dit maakt het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.11) dat zij de conclusies en daaraan ten grondslag liggende argumentatie van de deskundigen overneemt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.5
De Gemeente heeft ten overstaan van de rechtbank betoogd dat de deskundigen in hun definitieve advies bij de berekening van de opbrengsten zijn uitgegaan van ‘gewassen grind’, terwijl zij bij de berekening van de kosten zijn uitgegaan van ‘vuil grind’. Dat dit betoog van de Gemeente onjuist is, blijkt niet uit het deskundigenbericht of uit het vonnis van de rechtbank. Indien het betoog van de Gemeente juist is, heeft dat mogelijk gevolgen voor de waarde van het onteigende. De rechtbank had dan ook niet zonder op dit betoog van de Gemeente in te gaan, de waardebepaling door de deskundigen en de daaraan ten grondslag liggende argumenten tot de hare mogen maken. De hiervoor in 3.4 weergegeven klacht slaagt daarom.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 17 april 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 822,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 2 oktober 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑10‑2020
Vgl. onder meer HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, rov. 6.1.5 en HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:843, rov. 3.3.3.
Zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, rov. 6.1.3, met nadere verwijzingen aldaar.
Vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, rov. 6.1.5.
Conclusie 27‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Onteigening Maaspark Well. Winbare bodembestanddelen. Verdeling bij helfte van bij winning te behalen voordeel. Vuil grind.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02696
Zitting 27 maart 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Gemeente Bergen
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Gemeente respectievelijk Onteigenden.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak hangt samen met de zaak 19/02697 waarin vandaag ook wordt geconcludeerd.
1.2
Deze onteigeningszaak betreft zogenaamde winbare bodembestanddelen. Het middel richt zich onder meer tegen de beslissing van de rechtbank dat de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen kan worden vastgesteld door een verdeling van de geschatte nettowinst bij helfte over de eigenaar en de onteigenaar. Volgens de steller van het middel is dit onjuist, omdat verdeling bij helfte alleen in het geval van onwinbare bodembestanddelen uitgangspunt is. Mijns inziens slaagt deze klacht niet.
1.3
Een andere klacht van het middel treft echter wel doel, zo meen ik. Volgens de Gemeente hebben de deskundigen gerekend met de opbrengsten van schoon grind, maar is aan de kostenkant uitgegaan van de winning van vuil grind (anders gezegd, met was- en saneringskosten voor het schoonmaken van het grind zou geen rekening zijn gehouden). De rechtbank heeft die stelling in het midden gelaten, zodat van de feitelijke juistheid ervan moet worden uitgegaan. Daarvan uitgaande is het oordeel van de rechtbank niet begrijpelijk.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Bij vonnis van 1 november 2017 heeft de rechtbank Limburg de vervroegde onteigening uitgesproken ten name van de Gemeente van het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen (L), sectie […] , nummer [001] , groot [002] ha. Van dit perceel waren Onteigenden ieder voor de helft eigenaar. Het voorschot op de schadeloosstelling is bepaald op € 370.170,—. Het onteigeningsvonnis is op 7 december 2017 ingeschreven in de openbare registers.
(ii) De onteigening heeft plaatsgevonden ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Maaspark Well, deel rivierverruiming’. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een geoptimaliseerde hoogwatergeul Well-Aijen en in het vergroten van de Voorhaven naar het Leukermeer. Het plangebied wordt nagenoeg geheel ontgrond, zo ook het perceel van Onteigenden. Na ontgronding zal het perceel worden ingericht als natuurgebied.
(iii) Het perceel was tot vlak voor de peildatum verpacht aan de ouders van Onteigenden, maar Onteigenden hebben het perceel zelf pachtvrij gemaakt, zodat per peildatum geen sprake meer was van een pachtsituatie. Per peildatum was het perceel in gebruik als bouwland, laatstelijk via bewerking door een loonwerker.
2.2
Deskundigen hebben in hun op 6 juli 2018 bij de rechtbank binnengekomen rapport geadviseerd de schadeloosstelling ten behoeve van Onteigenden te begroten op een totaalbedrag van € 709.493,—.
2.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 april 2019 de door de Gemeente aan Onteigenden te betalen schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 724.299,80, bestaande uit € 709.493,— voor de werkelijke waarde en € 14.806,80 voor wederbeleggingskosten. Met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.11 overwogen dat zij de conclusies van de deskundigen en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie overneemt en tot de hare maakt. Daaraan voorafgaand had de rechtbank met betrekking tot het rapport van de deskundigen overwogen, samengevat:
a. Bij de waardering zijn deskundigen uitgegaan van een complexbenadering. Daarbij is gezocht naar een complexwaarde, omdat uit bodemonderzoek is gebleken dat in het onteigende niet een hoeveelheid bodembestanddelen aanwezig is die significant afwijkt van de hoeveelheid die in andere gronden binnen het complex aanwezig is. (onder 2.7)
b. Bij de bepaling van de waarde moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van de bodembestanddelen. De meerwaarde gecreëerd door die aanwezigheid moet worden vastgesteld door na te gaan welk voordeel de onteigenaar daardoor heeft. Voor onwinbare bodembestanddelen geldt in beginsel dat dit voordeel door de onteigenaar en de onteigende bij helfte moet worden gedeeld. In geval van winbare bodembestanddelen kan ‘onder bijzondere omstandigheden’ sprake zijn van een andere verdeling (ECLI:NL:HR:2016:2741), maar daarvan is in deze zaak geen sprake. (onder 2.8)
c. Uit oogpunt van zorgvuldigheid hebben deskundigen gekozen om in dit geval niet alleen de comparatieve methode toe te passen, maar ook acht te slaan op de uitkomst van een ‘gemengde benadering’, waarbij gerekend is met een agrarische basiswaarde en een opslag die mede een basis vindt in een residuele berekening. De uiteindelijke waardering is gebouwd op een viertal observaties die deskundigen met elkaar verzoenen:
‒ De bandbreedte van de in het gebied gerealiseerde transacties ligt tussen de € 7,00 en € 16,45 per m2, waarbij onduidelijk is in welke mate de verkoper goed geïnformeerd was en in hoeverre bepaalde transacties het hele verhaal vertellen.
‒ In 2012 begrootte de rechtbank de waarde van direct naast het onteigende gelegen gronden op € 10,00 per m2. De binnen het complex gerealiseerde transactie Kessels/Kampergeul zoekt daarbij aansluiting.
‒ In 2018 is in twee transacties voor grond in het Grensmaas-project (deelgebied Koeweide) een prijs overeengekomen van € 13,50 per m2.
‒ De exploitatiegegevens van het onderhavige project indiceren een waarde van (als optelsom van de comparatief begrote agrarische waarde en de residueel berekende opslag) circa € 11,20 per m2.
De deskundigen hebben deels gekeken naar de exploitatiecijfers van Sweco, deels naar de exploitatiecijfers van Kampergeul2.en tot slot hebben zij deels eigen inzichten gebruikt bij het berekenen van de opslag. (onder 2.9)
d. In het licht van de vier observaties begroten de deskundigen de werkelijke waarde, mede op basis van hun (in soortgelijke zaken als de onderhavige opgedane) ervaring en intuïtie, per peildatum in onverpachte staat op € 11,50 m2. Bij een oppervlakte van 61.695 m2 komt de werkelijke waarde dus neer op een totaalbedrag van € 709.493,00. (onder 2.10)
2.4
Eveneens in het vonnis van 17 april 2019 heeft de rechtbank zowel de kritiek van de Gemeente op het deskundigenadvies verworpen (onder 2.12-2.17.1) als de kritiek van Onteigenden (onder 2.18-2.19). Met betrekking tot het commentaar van de Gemeente op de door deskundigen toegepaste ‘gemengde methode’ heeft de rechtbank overwogen, samengevat:
e. In de kritiek op de gemengde methode volgt de rechtbank de Gemeente niet. De rechtbank is vrij in de keuze voor een bepaalde waarderingsmethode. (onder 2.16)
f. De gemengde methode kan ook bij een onteigening ten behoeve van winbare bodembestanddelen worden toegepast. De onteigende heeft recht op een volledige schadeloosstelling, en dus moet ook de meerwaarde wegens winbare bodembestanddelen worden vergoed. Voor onwinbare bodembestanddelen geldt dat die meerwaarde in beginsel op de helft van het voordeel dat zij hebben voor de onteigenaar (maar nooit hoger dan de marktwaarde) mag worden begroot. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het verdelen van de nettowinst bij helfte. De onzekerheid en het tijdsverloop waarmee de exploitatie voor de onteigenaar gepaard gaat, zit verdisconteerd in de exploitatiebegroting waarin rekenrentes voor die risico’s worden gehanteerd. Dat rechtvaardigt geen andere verdeling. (onder 2.16.1)
g. Een redelijk handelend verkoper zal in geval van winbare bodembestanddelen pas tot verkoop overgaan als hij een bedrag boven de agrarische waarde krijgt. Een redelijk handelend koper zal niet tot een koop overgaan als hij niks kan verdienen. In die zin is de stelling van de Gemeente dat de waarde van de grond zijn plafond vindt in de uitkomst onderaan de streep van de residuele berekening juist, maar dan moet het wel gaan om een zo objectief mogelijk tot stand gekomen residuele berekening. In casu is de werkelijke waarde van de grond niet veel hoger dan de door de deskundigen gemaakte residuele berekening, zodat het door de Gemeente gehanteerde argument van het onredelijke resultaat zich niet voordoet. (onder 2.17)
h. De gemengde methode is toepasbaar, waarbij relevant is dat die niet als enige, noch als doorslaggevende methode is gebruikt om de werkelijke waarde vast te stellen. Verder leidt de bijzondere geschiktheid vanwege de bodembestanddelen tot een opslag ten opzichte van de basiswaarde en dus niet van de werkelijke waarde. De basiswaarde is de prijs waarbij de aanwezigheid van de bijzondere geschiktheid is geabstraheerd, zodat geen sprake is van een dubbele berekening. (onder 2.17.1)
2.5
2.6
Op 5 juni 2019 heeft de Gemeente een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 7 juni 2019 heeft de Gemeente – gelet op art. 53 lid 1 Ow jo. art. 54t lid 1 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie, de procesinleiding en het oproepingsbericht aan Onteigenden betekend. Onteigenden hebben een verweerschrift ingediend. De Gemeente en Onteigenden hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog van re- en dupliek is gediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, maar het vierde onderdeel bevat enkel een voortbouwklacht.
3.2
Voordat ik de klachten van het middel bespreek, maak ik enkele opmerkingen over het onderscheid tussen winbare en onwinbare bodembestanddelen en de invloed van de aanwezigheid van zulke bodembestanddelen op de hoogte van de schadeloosstelling.
3.3
Winbare bodembestanddelen zijn bodembestanddelen die ook de eigenaar zou kunnen winnen (wat onder meer veronderstelt dat te verwachten is dat de daarvoor benodigde ontgrondingsvergunning zou worden verleend3.). Onwinbare bodembestanddelen zijn bodembestanddelen die de eigenaar niet zou kunnen winnen maar vrijkomen door de realisering van het werk (bijvoorbeeld: bij het uitgraven van de grond ten behoeve van het werk, komt zand, klei en/of grind vrij).
3.4
Het onderscheid tussen beide categorieën berust er vooral op dat wat betreft onwinbare bodembestanddelen op het eerste gezicht het voordeel dat de onteigenaar heeft doordat bij de uitvoering van het werk bodembestanddelen vrijkomen, de eigenaar niet aangaat. Zonder de uitvoering van het werk zou het voordeel niet zijn ontstaan, zodat het voordeel lijkt te moeten worden geëlimineerd. Toch heeft uw Raad steeds aangenomen dat bedoeld voordeel tussen partijen behoort te worden verdeeld en wel bij helfte, op de grond dat het voordeel invloed heeft op de prijsvorming tussen een redelijk handelend verkoper en koper.4.
3.5
Dat het voordeel van winbare bodembestanddelen de eigenaar ten minste gedeeltelijk toekomt, spreekt vanzelf; de eliminatieregel zit nu niet in de weg, ook niet in schijn. Ook wat betreft winbare bodembestanddelen heeft uw Raad goedgevonden dat het met de winning te behalen voordeel bij helfte wordt gedeeld en wel in de vorm van een opslag bovenop een basiswaarde.5.In de literatuur duikt echter zo nu en dan de opvatting op dat het onderscheid tussen winbare en onwinbare bodembestanddelen een verschil in behandeling zou rechtvaardigen, in de zin dat in beginsel het hele voordeel van de aanwezigheid van de bodembestanddelen aan de eigenaar toekomt.6.Ik meen dat die opvatting op een misverstand berust.
3.6
Er bestaat geen twijfel over dat aan de onteigende het volle bedrag van de werkelijke waarde toekomt, zowel in het geval van onwinbare als van winbare bodembestanddelen. Wat betreft onwinbare bodembestanddelen is in de regel slecht voorstelbaar dat die werkelijke waarde uitsluitend met de vergelijkingsmethode wordt vastgesteld. Er zullen immers doorgaans geen vergelijkingstransacties beschikbaar zijn waarin de unieke combinatie zich voordoet van de aanwezigheid van een vergelijkbare hoeveelheid van dezelfde bodembestanddelen die met de uitvoering van een werk in vergelijkbare mate vrijkomen. Daarom zal de werkwijze van de deskundigen en van de onteigeningsrechter steeds of vrijwel steeds zijn om een basiswaarde vast te stellen, waarover een opslag wordt berekend. De hoogte van die opslag is volgens de hiervoor bedoelde rechtspraak de helft van het voordeel dat de onteigenaar heeft doordat bij de uitvoering van het werk bodembestanddelen vrijkomen. Wat betreft winbare bodembestanddelen is veel gemakkelijker voorstelbaar dat er relevante vergelijkingstransacties beschikbaar zijn. De onderhavige zaak illustreert dat: de eerste drie observaties van de deskundigen (hiervoor onder 2.3 sub c) hebben betrekking op vergelijkingstransacties. Welnu, zijn voldoende vergelijkingstransacties voorhanden om uitsluitend met de vergelijkingsmethode de werkelijke waarde vast te stellen, dan mag men ervan uitgaan dat in de aldus gevonden waarde de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van de winbare bodembestanddelen is geïncorporeerd. En die waarde komt inderdaad ten volle aan de eigenaar toe.
3.7
De meerwaarde die een redelijk handelend koper in verband met de aanwezigheid van de winbare bodembestanddelen wil betalen is echter niet gelijk aan het hele voordeel (in economische termen: de nettowinst) dat door de winning van de bodembestanddelen kan worden behaald. De reden hiervoor wordt door Telders als volgt omschreven:7.
‘Het pleegt nog al eens voor te komen, dat een stuk grond door iemand, voorzien van een ontgrondingsvergunning, met het oog op ontgronding wordt gekocht, zelfs dat het recht wordt gekocht om een stuk grond te mogen ontgronden. De in dergelijke gevallen betaalde prijzen zijn uiteraard van betekenis voor het bepalen van de waarde van een te onteigenen goed, wanneer dit (onteigening weggedacht) voor ontgronding in aanmerking zou komen. Ervaring leert nu echter, dat de koper van de grond of van het ontgrondingsrecht niet een prijs betaalt, die gelijk is aan de uitkomst van een exploitatie-rekening, maar een lagere.
De eigenaar kan nl. niet menen dat zijn grond de enige is, die een dergelijke bijzondere eigenschap zou hebben. De koper zou voor een prijs, gelijk aan de uitkomst van een exploitatie-rekening, ook elders terecht kunnen. Een eigenaar, die zijn grond wil doen ontgronden, zal een koper naar zich toe moeten trekken, en dus de meerwaarde niet ten volle kunnen vragen, doch slechts ten dele. De werkelijke – in het commerciëel verkeer gangbare – waarde zal daarom bestaan in een prijs die inligt tussen de waarde van grond, die de bijzondere eigenschap niet heeft en de uitkomst van een exploitatie-rekening.’
3.8
Kortom, aan te nemen is dat de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen niet meer is dan een gedeelte van de nettowinst dat met de winning kan worden behaald. Welk gedeelte hangt af van de mate waarin de koper ook elders terecht kan. Altijd echter zal de koper iets over willen houden als vergoeding voor zijn inspanningen en ondernemersrisico.
3.9
Ook in het geval van winbare bodembestanddelen kan het zich voordoen dat er onvoldoende vergelijkingstransacties beschikbaar zijn om taxatie met behulp van de comparatieve methode verantwoord te doen zijn. Dan zal men naar een andere methode moeten uitwijken (eventueel in combinatie met de comparatieve methode als wel vergelijkingstransacties beschikbaar zijn, maar onvoldoende in aantal of kwaliteit om daarop de taxatie alleen te bouwen). Veelal zal het wel mogelijk zijn om aan de hand van vergelijkingstransacties een basiswaarde vast te stellen. Daarvoor is immers niet meer nodig dan dat die transacties betrekking hebben op percelen die afgezien van de aanwezigheid van de bodembestanddelen vergelijkbaar zijn. Vervolgens moet dan een opslag worden berekend voor de aanwezigheid van de bodembestanddelen. Die opslag zal in het licht van het inzicht dat de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen niet meer is dan een gedeelte van de nettowinst dat met de winning kan worden behaald, heel wel op de helft kunnen worden gesteld. Ik meen dat zonder aanwijzingen voor een andere verdeling, een verdeling bij helfte een voor de hand liggend uitgangspunt is. Dat uitgangspunt is door Van Wijmen met instemming gelezen in het arrest Grind- en zandwinlocatie Stevol uit 2004.8.Mijns inziens volgt het uitgangspunt echter niet uit het arrest, evenmin trouwens als het tegendeel. De rechtbank had aangenomen dat uit de jurisprudentie volgt dat de winst in beginsel bij helfte wordt gedeeld. Uw Raad heeft dat in het midden gelaten, als volgt:
‘3.5 De vraag wat uit de jurisprudentie volgt behoeft geen beantwoording, nu het oordeel van de Rechtbank dat een verdeling bij helfte in de onderhavige situatie billijk is en dat niet gebleken is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een andere verdeling, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook, in het licht van de door de Rechtbank daarvoor in haar uitspraak vermelde gronden, niet onbegrijpelijk is. De klachten van het onderdeel stuiten hierop af. Dit brengt mee dat ook de klacht van onderdeel F.4, waarin het oordeel van de Rechtbank ter zake van de verdeling bij helfte als onbegrijpelijk wordt aangemerkt omdat de Rechtbank niet aangeeft op welke arresten van de Hoge Raad zij doelt, ongegrond is.’
3.10
Kortom, als wordt gezegd dat in geval van winbare bodembestanddelen in beginsel het gehele voordeel van de aanwezigheid van de bodembestanddelen aan de eigenaar toekomt, dan is dat alleen in zoverre juist dat de gehele meerwaarde in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen aan de eigenaar toekomt. Ook is er op dat punt geen verschil met het geval van onwinbare bodembestanddelen. In beide gevallen komt de volle werkelijke waarde aan de eigenaar toe, inclusief de bedoelde meerwaarde. Die meerwaarde is niet meer dan een deel van het voordeel dat bij winning kan worden behaald. Dat deel kan ook in beide gevallen op de helft worden gesteld. In het geval van onwinbare bodembestanddelen is dat vaste rechtspraak. In het geval van winbare bodembestanddelen is dezelfde verdeling toegelaten als ze in het licht van de gegeven omstandigheden passend wordt bevonden.
3.11
In deels andere zin laat NJ-annotator E.W.J. de Groot zich uit naar aanleiding van het arrest Beuningse Plas uit 2016.9.Hij zegt dat in geval van winbare bodembestanddelen niet de regel geldt dat het voordeel dat de winning voor de onteigenaar oplevert bij helfte met de onteigende gedeeld moet worden, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven voor een andere verdeling. In plaats daarvan leest hij in het arrest Beuningse Plas het uitgangspunt dat de marktwaarde van de grond inclusief bodembestanddelen aan de onteigende toekomt (dit is op zichzelf juist: de werkelijke waarde van de grond inclusief bodembestanddelen komt de eigenaar toe). In geval getaxeerd wordt aan de hand van een basiswaarde vermeerderd met een opslag is verdeling bij helfte volgens De Groot niet uitgesloten, maar dat moet dan worden gemotiveerd (hierin is het verschil gelegen met de wijze waarop ik hiervoor de stand van het recht heb weergegeven). ‘Aangetoond zal moeten worden dat een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper gezien de omstandigheden van het geval een dergelijke verdeling, de onteigening weggedacht, overeengekomen zouden zijn gekomen’, aldus De Groot.
3.12
Ik meen dat iets dergelijks in het arrest niet valt te lezen. Vanwege het belang van de kwestie citeer ik de relevante overwegingen:
‘6.1.3 Als de te onteigenen grond bruikbare bodembestanddelen bevat die deze grond aantrekkelijker maakt dan andere gronden, dient deze eigenschap bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen, tenzij de aanwending van de grond winning van de bodembestanddelen uitsluit (vgl. o.m. HR 28 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0839, NJ 1990/285, en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150 (Noord-Holland/ […])). Een en ander geldt ook als het de eigenaar op grond van de wettelijke voorschriften terzake niet is toegestaan om de bodembestanddelen te winnen, maar de onteigenaar of de uitvoerder van het werk wel. In laatstgenoemd geval moet de meerwaarde worden vastgesteld door na te gaan welk voordeel de onteigenaar door de aanwezigheid van de bodembestanddelen heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet in beginsel ervan worden uitgegaan dat dit voordeel door de onteigenaar en onteigende wordt gedeeld, en dient de vergoeding ter zake van de bodembestanddelen daarom te worden gesteld op de helft van dit voordeel, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven een andere verdeelsleutel toe te passen. (Vgl. HR 6 februari 1963, NJ 1963/135, HR 25 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0600, NJ 1990/234, en de arresten Noord-Holland/ […], rov. 3.6, en Limburg/ […], rov. 3.2)
6.1.4
De aan het slot van 6.1.3 genoemde rechtspraak ziet op het geval dat de meerwaarde als gevolg van de aanwezigheid van de bruikbare bodembestanddelen afzonderlijk wordt vastgesteld, nadat eerst de waarde van het onteigende is vastgesteld zonder dat met de aanwezigheid van die bestanddelen rekening is gehouden. De keuze voor die werkwijze ligt voor de hand in het hiervoor in 6.1.3 genoemde geval dat het de eigenaar van de grond ingevolge wettelijke voorschriften niet is toegestaan om de bodembestanddelen te winnen en er dus geen waardering kan plaatsvinden op basis van prijzen die zijn betaald voor vergelijkbare grond.
6.1.5
In het arrest Limburg/ […] (rov. 3.5) is uitdrukkelijk in het midden gelaten of de aan het slot van 6.1.3 genoemde rechtspraak ook van toepassing is in het geval dat de eigenaar wel de mogelijkheid heeft om de bodembestanddelen te winnen, welk geval zich in de onderhavige zaak voordoet. Dit kon in dat arrest in het midden blijven omdat het oordeel van de rechtbank in die zaak dat een verdeling bij helfte van het voordeel van de aanwezigheid van de bodembestanddelen op haar plaats was, gelet op de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden van dat geval, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. In het geval dat de eigenaar de mogelijkheid heeft om de bodembestanddelen te winnen, zal echter ook kunnen worden gekozen voor een waardering op basis van een vergelijking met de prijzen die worden betaald voor vergelijkbare grond met winbare bodembestanddelen, zoals mede aan de orde was in het arrest Limburg/ […] (rov. 3.11). Naar volgt uit dat arrest is de onteigeningsrechter in beginsel vrij in zijn keuze van de waarderingsmethode en kan hij eventueel ook een combinatie van methodes hanteren (zie ook HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:843, NJ 2014/221, rov. 3.3.3). Voor zover de vergelijkingsmethode wordt gehanteerd, is een verdeling bij helfte van het voordeel uiteraard niet aan de orde.
6.1.6
Zoals hiervoor in 5.2.3 en 5.2.4 is weergegeven, heeft de rechtbank in dit geval de meerwaarde als gevolg van de aanwezigheid van de bruikbare bodembestanddelen vastgesteld deels door vergelijking met betaalde prijzen en deels door gebruik te maken van de exploitatiebegroting die deskundigen hebben opgesteld met betrekking tot de winning van de aanwezige bodembestanddelen (zand, klei en grind). Gelet op de hiervoor in 6.1.5 genoemde rechtspraak stond dit de rechtbank vrij.
6.1.7
Zoals eveneens hiervoor in 5.2.3 en 5.2.4 is weergegeven, heeft de rechtbank bij haar oordeel met betrekking tot de verdeling van de overwinst die is berekend bij de hiervoor in 6.1.6 genoemde exploitatiebegroting, betrokken de voorziene duur van de winning (vijftien jaar), de onzekerheden en dus de risico’s met betrekking tot de omvang van de winbare bodembestanddelen en de ontwikkeling van de waarde daarvan gedurende de periode van vijftien jaar, en het voordeel dat de onteigende heeft doordat hij reeds nu zijn aandeel in de overwinst krijgt (waaraan gekoppeld is een nadeel voor de onteigenaar doordat hij reeds nu dat aandeel dient te voldoen, terwijl de overwinst eerst later wordt gerealiseerd).
6.1.8
De rechtbank heeft in het onderhavige verband gewicht mogen toekennen aan ieder van de hiervoor in 6.1.7 genoemde factoren en omstandigheden als voor een redelijk handelend verkoper en redelijk handelend koper van zodanig belang dat deze tot een andere verdeling van het voordeel kunnen leiden dan bij helfte. (…) Wat betreft de duur en de risico’s van de winning valt het oordeel van de rechtbank aldus te verstaan dat zij de in verband hiermee bestaande onzekerheid in de gegeven omstandigheden zodanig groot heeft geoordeeld dat een redelijk handelend koper mede daarom niet bereid zou zijn een hogere prijs voor de grond te betalen in het hiervoor in 6.1.2 bedoelde, veronderstelde geval en een redelijk handelend verkoper mede in verband daarmee in dat geval met een lagere prijs zou instemmen. Bij een en ander verdient nog opmerking dat het hiervoor in 6.1.7 genoemde voor- en nadeel de door de rechtbank gehanteerde verdeling van 20 à 25% en 75 à 80% relativeert.’
3.13
Mijns inziens is in deze overwegingen niet te lezen dat verdeling bij helfte de uitzondering is en dat een hoofdregel in andere zin bestaat. Wat er wel staat is wat ik hiervoor reeds omschreef en dat ik nog eens samenvat:
‒ Als taxatie aan de hand van uitsluitend de comparatieve methode plaatsvindt, komt men aan verdeling bij helfte in de vorm van een opslag niet toe (rechtsoverweging 6.1.5 slot). In dat geval is de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen reeds begrepen in de prijzen van de vergelijkingstransacties.
‒ Als taxatie geheel of mede met een gemengde methode plaatsvindt, zal een opslag wel aan de orde zijn.10.In dat geval zal die opslag op de helft van het met de winning te behalen voordeel gesteld mógen worden zo vaak als dit in het in de gegeven omstandigheden passend is (rechtsoverwegingen 6.1.5-6.1.8).
3.14
Aan dit laatste voeg ik toe dat bij gebreke van aanwijzingen in andere zin een verdeling bij helfte mijns inziens voor de hand ligt. In ieder geval zullen geen hoge eisen aan de motivering van een verdeling bij helfte kunnen worden gesteld, behalve in het geval dat partijen zich gemotiveerd op omstandigheden hebben beroepen die voor een andere verdeling pleiten. Eventueel is in rechtsoverweging 6.1.8 te lezen dat uw Raad de verdeling bij helfte reeds impliciet als hoofdregel heeft aanvaard (‘factoren en omstandigheden als voor een redelijk handelend verkoper en redelijk handelend koper van zodanig belang dat deze tot een andere verdeling van het voordeel kunnen leiden dan bij helfte’), maar mogelijk is ook de lezing dat uw Raad op die plaats vertrekt vanuit het toelaatbare uitgangspunt van de rechtbank. De praktijk zou ermee gediend zijn als uw Raad deze kwestie thans verheldert.
3.15
Ik kom nu tot mijn bespreking van het cassatiemiddel.
3.16
Alle onderdelen van dat middel richten zich tegen één van de vier observaties in het licht waarvan deskundigen mede op basis van hun ervaring en intuïtie de werkelijke waarde hebben begroot (zie hiervoor onder 2.3 sub c), welke begroting de rechtbank heeft overgenomen. Van de zijde van Onteigenden wordt ten onrechte aangevoerd dat de Gemeente geen belang bij haar cassatieberoep zou hebben, omdat de overige drie observaties de uitkomst zelfstandig dragen en de bestreden observatie slechts als controleberekening is gebruikt.11.Uit het rapport van de deskundigen blijkt dat de observaties tezamen het fundament van hun taxatie vormen.12.Uit de uitdrukkelijke keuze van de rechtbank voor een ‘gemengde methode’ (rechtsoverweging 2.17.1) volgt dat ook de rechtbank zijn beslissing omtrent de werkelijke waarde mede op de vierde observatie van de deskundigen heeft gebaseerd: de eerste drie observaties zien op vergelijkingstransacties, de vierde op een residueel berekende opslag bovenop de comparatief begrote agrarische waarde (vergelijk nogmaals hiervoor onder 2.3 sub c).
3.17
Onderdeel IA leest in rechtsoverwegingen 2.16.1, 2.17 en 2.17.1 het oordeel dat sprake is van een situatie van ‘bijzondere geschiktheid’. Volgens het onderdeel getuigt dit om twee redenen van een onjuiste rechtsopvatting: (a) omdat een situatie van ‘bijzondere geschiktheid’ zich alleen kan voordoen als de bijzondere kwaliteit niet mede het doel is maar uitsluitend dienstbaar is aan het doel van de onteigening, en (b) omdat ‘bijzondere geschiktheid’ een comparatief begrip is en een bijzondere kwaliteit veronderstelt in relatie tot de kwaliteit die soortgelijke zaken hebben die in de regel voor het desbetreffende doel worden gebezigd. In een bestemmingsplanonteigening, waarbij ontgronding (mede) de bestemming en de winning van bodembestanddelen (mede) het doel van de onteigening is, zal volgens de steller van het middel in de regel sprake zijn van zaken met dezelfde althans vergelijkbare kwaliteiten als het onteigende. Aan deze rechtsklachten voegt het onderdeel vervolgens nog een motiveringsklacht toe.
3.18
De lezing van het vonnis van de rechtbank waarvan het onderdeel uitgaat, is onjuist, zodat de klachten doel missen. Mét deskundigen is de rechtbank uitgegaan van een complexwaarde (rechtsoverweging 2.7). In dat verband heeft de rechtbank met zoveel woorden overwogen dat uit bodemonderzoek is gebleken dat in het onteigende niet een hoeveelheid bodembestanddelen aanwezig is die significant afwijkt van de hoeveelheid die in andere gronden binnen het complex aanwezig is. De rechtbank heeft dus met de aanduiding ‘bijzondere geschiktheid’ niet voor ogen gehad wat het middel daarin leest. De deskundigen hebben in hun vierde observatie de bedoelde complexwaarde – volgens een gangbare en alleszins toelaatbare aanpak – in twee stappen begroot door te rekenen met (1) een (agrarische) basiswaarde, zijnde een waarde waarbij nog geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van de winbare bodembestanddelen, en (2) een opslag voor de bodembestanddelen. Het is deze opslag die de rechtbank met de aanduiding ‘bijzondere geschiktheid’ voor ogen heeft gehad. Die aanduiding – die overigens alleen in rechtsoverweging 2.17.1 voorkomt – kan men eventueel verwarrend noemen, omdat het begrip bijzondere geschiktheid in het onteigeningsrecht veelal een andere betekenis heeft,13.maar dat neemt niet weg dat uit het vonnis voldoende duidelijk is hoe het door de rechtbank is bedoeld, zeker wanneer dat vonnis wordt gelezen in samenhang met de inhoud van het deskundigenadvies dat het volgt.14.
3.19
Onderdeel IB bouwt voort op de onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank van het voorgaande onderdeel. Ik verwijs naar wat hiervoor naar aanleiding van onderdeel IA is opgemerkt.
3.20
In het slot van het onderdeel15.kan nog de klacht worden gelezen dat de rechtbank met de begroting van de werkelijke waarde aan de hand van een agrarische basiswaarde vermeerderd met een opslag voor de bodembestanddelen heeft miskend dat wanneer agrarisch gebruik en gebruik als winningsgrond elkaar uitsluiten, van het gebruik moet worden uitgegaan dat aan de grond de hoogste waarde geeft. Deze klacht slaagt niet. Tegen een taxatie aan de hand van een agrarische basiswaarde vermeerderd met een opslag voor de bodembestanddelen bestaat slechts bezwaar indien bij de vaststelling van de hoogte van de opslag geen rekening zou worden gehouden met de omstandigheid dat na winning van de bodembestanddelen agrarisch gebruik van de grond niet meer mogelijk is. De aanpak die rekent met een (agrarische) basiswaarde en een opslag kan dus zelf niet het probleem zijn; eventueel is de hoogte van de opslag dat wel. Dat de deskundigen bij het bepalen van de hoogte van de opslag hebben miskend dat na winning van de bodembestanddelen agrarisch gebruik van de grond niet meer mogelijk is (met als gevolg dat de gronden een lagere waarde hebben dan de agrarische waarde), lees ik in de klacht niet. Zou een dergelijke klacht al bedoeld zijn, dan ontbreekt een behoorlijke toelichting op de klacht.
3.21
Ten overvloede het volgende. Uit bijlage 4 bij het advies van de deskundigen blijkt dat zij ervan uit zijn gegaan dat na winning van de bodembestanddelen de gronden onder meer als natuurterrein en voor ‘rode ontwikkelingen’ (dus bebouwing) zullen worden verkocht; slechts wat betreft 12 hectare (van in totaal 262 hectare, dus minder dan 5% van de gronden) is uitgegaan van verkoop als landbouwgrond. Hieruit volgt dat de deskundigen zich rekenschap hebben gegeven van de onverenigbaarheid van agrarisch gebruik met gebruik als winningsgrond.16.
3.22
Ook onderdeel IC bouwt deels voort op de hiervoor bedoelde onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank. Ik lees in het onderdeel nog twee nadere klachten. Volgens de eerste klacht is de rechtbank uitgegaan van de aanwezigheid van onwinbare bodembestanddelen in plaats van winbare bodembestanddelen. Volgens de tweede klacht is het oordeel van de rechtbank dat de nettowinst bij helfte moet worden verdeeld in ieder geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.23
De klacht dat de rechtbank uitgegaan is van de aanwezigheid van onwinbare bodembestanddelen mist feitelijke grondslag. Uit rechtsoverwegingen 2.8, 2.16, 2.16.1 en 2.17 blijkt dat de rechtbank uit is gegaan van de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen, zij het ook dat de rechtbank met de deskundigen geen aanleiding heeft gezien voor een andere verdeling van het voordeel voor de onteigenaar dan in gevallen van onwinbare bodembestanddelen gebruikelijk. Ook de deskundigen zijn uitgegaan van de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen.17.
3.24
Ook de onder 3.22 als tweede aangeduide klacht treft geen doel. In de schriftelijke toelichting van de zijde van de Gemeente wordt een beroep gedaan op het arrest Beuningse Plas.18.De Gemeente leest in dat arrest dat voor onwinbare bodembestanddelen niet de regel geldt dat het voordeel bij helfte wordt verdeeld. Een verdeling bij helfte is echter ook in het geval van winbare bodembestanddelen niet ongebruikelijk. Net als in de zaak Grind- en zandwinlocatie Stevol19.(zie hiervoor onder 3.9) kan in het midden blijven of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de rechtspraak van uw Raad ook wat betreft winbare bodembestanddelen het uitgangspunt kent dat het voordeel dat met winning kan worden behaald bij helfte wordt verdeeld, omdat het (deels impliciete) oordeel van de rechtbank dat die verdeling in het onderhavige geval billijk is en dat er geen aanleiding is voor een andere verdeling, niet onjuist of onbegrijpelijk is. Intussen zou uw Raad de praktijk kunnen dienen door te verduidelijken dat verdeling bij helfte het uitgangspunt is, of althans tot uitgangspunt mag worden genomen. Vergelijk wat hiervoor onder 3.5 e.v. is gezegd.
3.25
Onderdeel ID bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Er wordt over geklaagd dat het in navolging van deskundigen gegeven oordeel van de rechtbank dat de nettowinst op € 10,40 moet worden begroot onjuist, althans onbegrijpelijk is. Miskend zou zijn dat bij de berekening van de nettowinst geen rekening gehouden had mogen worden met de verwervingskosten voor de agrarische waarde. Daarvoor wordt als argument naar voren gebracht dat bij winbare bodembestanddelen een redelijk handelend koper geen rekening zal houden met de verwervingskosten, omdat de gronden na ontgronding geen waarde meer zullen hebben en een willekeurige verkrijger dus ook geen bedrag voor de agrarische waarde zou willen betalen.
3.26
Deze klachten kunnen niet slagen. De deskundigen hebben gerekend met de verwervingskosten voor de agrarische waarde. Daar staat echter tegenover dat aan de opbrengstenkant een post is opgenomen met een lagere waarde van de grond ná ontgronding (vergelijk hiervoor onder 3.7). Er is door deskundigen dus rekening gehouden met een waardedaling als gevolg van de ontgronding. Het oordeel van de rechtbank is niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.27
Onderdeel IIA voert aan dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.17 enerzijds overweegt dat de stelling van de Gemeente juist is dat ‘de waarde van de grond zijn plafond vindt in de uitkomst onderaan de streep van de residuele berekening’, terwijl zij anderzijds de werkelijke waarde toch hoger (op € 11,50 in plaats van € 10,40) vaststelt. Hiermee zou de rechtbank bovendien het perspectief van de ‘redelijk handelend koper’ bij de totstandkoming van de werkelijke waarde van het onteigende, en (daarmee) de betekenis van het begrip ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in artikel 40b lid 2 Ow hebben miskend.
3.28
Ook deze klachten kunnen niet slagen. De overwegingen van de rechtbank kunnen niet zo gelezen worden dat de rechtbank zich hiermee heeft gebonden aan de uitkomst van de residuele berekeningsmethode. De rechtbank heeft, mede gelet op de daarop volgende opmerking dat ‘het dan wél moet gaan om een zo objectief mogelijk tot stand gekomen residuele berekening en dus niet die van Kampergeul’, slechts tot uitdrukking willen brengen dat van de residuele berekening kan worden uitgegaan indien die met zoveel mogelijk objectieve gegevens tot stand is gekomen. In dat kader is nog relevant dat wat de rechtbank in rechtsoverweging 2.12 heeft overwogen:
‘Exploitatieberekeningen zijn niet eenduidig omdat veel afhangt van de kosten van winning en scheiding tussen bruikbare en onbruikbare stoffen. Bovendien wordt in dergelijke berekeningen gecalculeerd met een lange periode van exploitatie en ontwikkeling met alle onzekerheden van dien. Een klein verschil in calculatie van die – niets steeds nauwkeurig voorspelbare – kosten kan een groot verschil maken in de winst (of deze doen omslaan in een verlies).’
3.29
De rechtbank heeft vanwege de gevoeligheid van de residuele methode – in navolging van de deskundigen – daarom gebruik gemaakt van een gemengde methode. Die gemengde methode berust hier op vier verschillende observaties (waarvan er drie vergelijkingstransacties betreffen en de vierde deels, namelijk wat betreft de berekende opslag, op de residuele methode berust). Het oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.30
Onderdeel IIB faalt op dezelfde gronden.
3.31
Onderdeel III klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank in verband met een stelling van de Gemeente met betrekking tot de door deskundigen toegepaste, en door de rechtbank overgenomen, residuele berekening die onderdeel uitmaakt van de vierde observatie. Aangevoerd wordt dat de Gemeente er in de fase van de totstandkoming van het deskundigenbericht en bij pleidooi op heeft gewezen dat bij de residuele berekening ten onrechte aan de opbrengstenkant van gewassen grind is uitgegaan, terwijl daarentegen aan de kostenkant van vuil grind is uitgegaan.20.
3.32
Omdat de rechtbank in het midden heeft gelaten of inderdaad aan de opbrengstenkant van schoon grind is uitgegaan en aan de kostenkant van vuil grind, moet van de feitelijke juistheid van die stelling in cassatie worden uitgegaan. Gegeven dit uitgangspunt is het oordeel van de rechtbank, zoals mede gebaseerd op de vierde observatie van de deskundigen, inderdaad onbegrijpelijk.
3.33
Aan het voorgaande doet niet af dat deskundigen bij gelegenheid van het pleidooi nog als volgt hebben gereageerd21.:
‘De gemeente stelt dat wij schone grind verkopen, maar vuil grind produceren. De was- en saneringskosten zijn inderdaad niet teruggevonden, maar dat komt door de berekening van Sweco. De klassering stond niet vermeld. Kampergeul had een andere keuze kunnen maken in de wijze van winning.’
3.34
Ook indien de rechtbank zich bij deze reactie heeft aangesloten, biedt dit niet een begrijpelijke respons op de stelling van de Gemeente. De berekening van Sweco waarover deskundigen spreken, betreft de exploitatieraming die van de zijde van de Gemeente is overgelegd.22.De deskundigen hebben in hun advies gezegd mogelijkheden te zien voor hogere opbrengsten dan waarvan Sweco uitgaat.23.Als juist is dat zij daarbij van schoon grind zijn uitgegaan (hun reactie bij pleidooi lijkt dat te bevestigen), terwijl de exploitatieraming van Sweco van de afzet van vuil grind uitging (met de opmerking dat de klassering niet was vermeld, laten de deskundigen dat als een mogelijkheid open), lijkt een correctie op die raming nodig. Als het anders is, had de Gemeente in ieder geval recht op een begrijpelijke uitleg door de deskundigen en een dito motivering door de rechtbank. Naar aanleiding van de reactie van deskundigen nader nog: dat voor een andere wijze van winning kan worden gekozen, sluit allerminst de mogelijkheid uit dat aan die andere wijze van winning extra kosten zijn verbonden, waarmee dan evenzeer rekening moet worden gehouden als met extra opbrengsten.
3.35
De voortbouwklacht van onderdeel IV behoeft geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2020
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Limburg van 17 april 2019 onder 2.1 tot en met 2.6.
Kampergeul is ten behoeve van dit project door de overheid ingeschakeld als ontgronder. Vergelijk rechtsoverweging 2.12 van het vonnis van 17 april 2019.
HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1685, NJ 2012/33 (Eendragtspolder), onder 3.11.
Sinds HR 2 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:177, NJ 1960/99 (Maastricht-Kruisberg) en HR 13 april 1960, ECLI:NL:HR:1960:66, NJ 1960/295 (Stuwcomplex Amerongen) vaste rechtspraak. Vergelijk onder meer C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nr. 424 e.v.; G.C.W. van der Feltz, in: Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, nr. 438 e.v.; J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 259 e.v.
HR 14 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Grind- en zandwinlocatie Stevol).
J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 157 en de hierna te bespreken annotatie van E.W.J. de Groot onder HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, NJ 2017/274 (Beuningse Plas), onder 6.
C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nr. 422-423.
HR 14 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Grind- en zandwinlocatie Stevol). Zie de annotatie onder 4. Ook A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2004:AQ6968) in zijn conclusie voor het arrest ging uit van een verdeling bij helfte als uitgangspunt. Zie zijn conclusie onder 3.12 e.v. (in het bijzonder onder 3.16).
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, NJ 2017/274 m.nt. E.W.J. de Groot (Beuningse Plas). Zie de annotatie onder 6.
In verband met toepassing van de gemengde taxatiemethode als onder 3.9 bedoeld. Het alternatief van een (uitsluitend) intuïtieve waardering behoort zoveel mogelijk te worden vermeden.
Schriftelijke toelichting mrs. J.F. de Groot en R.R. Oudijk onder 1.9.
Advies van deskundigen, p. 15 en 30.
Bijv. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805, NJ 2016/150 m.nt. E.W.J. de Groot (Scheller en Oldeneler Buitenwaarden), onder 5.2.3. Vergelijk J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 124-125 en J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 156-157.
Vergelijk dat advies op p. 9: ‘Indien de verschillende stukken grond waaruit het complex bestaat in (ongeveer) gelijke mate bepaalde (waardevolle) bestanddelen bevatten kan niet worden gesproken van een bijzondere hoedanigheid van een of meer van die gronden in verband met de aanwezigheid van de desbetreffende bodembestanddelen.’
Vanaf de laatste alinea op p. 7 van de procesinleiding in cassatie.
Bij repliek onder 19 lijkt ook de Gemeente dit te onderkennen. Wat betreft het perceel van Onteigenden staat vast dat het zal worden ingericht voor natuur (hiervoor onder 2.1 sub (ii)).
Advies van deskundigen, p. 12 e.v.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, NJ 2017/274 m.nt. E.W.J. de Groot (Beuningse Plas). Zie schriftelijke toelichting mrs. T. van Malssen en J.W.M. Hagelaars onder 24. Onder 26 bepleiten deze advocaten dat uw Raad met betrekking tot winbare bodembestanddelen duidelijker kaders zal verschaffen.
HR 14 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Grind- en zandwinlocatie Stevol).
Voor vindplaatsen zie voetnoten 36-38 van de procesinleiding in cassatie.
Proces-verbaal van de zitting van 1 november 2018, p. 7.
Nota voor deskundigen bij gelegenheid van de descente op 25 oktober 2017, bijlage 5.
Advies van deskundigen, p. 25.
Beroepschrift 05‑06‑2019
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum indiening: 5 juni 2019
Eiseres:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Bergen (L), zetelend te Bergen;
Eiseres, verder te noemen ‘Gemeente Bergen’, kiest woonplaats bij Dirkzwager N.V., gevestigd te (6512 AN) Nijmegen aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, van welk kantoor mr. T. van Malssen deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad behandelt.
Verweersters:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats];
- 2.
[verweerster 2], wonende te [woonplaats];
Verweersters, verder te noemen ‘[verweerders] c.s.’, hebben in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mrs. H.A. Bijkerk en F.A. Mulder (Van Benthem & Keulen Advocaten & Notariaat) te (3584 BA) Utrecht aan de Archimedeslaan 61;
1. Oproep verweersters
[verweerders] c.s. worden opgeroepen om uiterlijk op vrijdag 5 juli 2019 om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
2. Bestreden uitspraak
Gemeente Bergen stelt cassatieberoep in tegen het vonnis van 17 april 2019 (verder: ‘het Vonnis’) van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (verder: ‘de Rechtbank’), in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/03/240640 / HA ZA 17-501, tussen Gemeente Bergen als eiseres en [verweerders] c.s. als verweersters.
Op dezelfde datum (17 april 2019) is door de Rechtbank een (nagenoeg) gelijkluidend vonnis gewezen met zaaknummer/rolnummer C/03/240638 / HA ZA 17-500 tussen Gemeente Bergen als eiseres en [naam 1] c.s. als verweersters. Bij afzonderlijke maar (nagenoeg) gelijkluidende procesinleiding in cassatie komt Gemeente Bergen tevens op tegen dit vonnis.
3. Akte verklaring van cassatie
Gemeente Bergen heeft op de voet van artikel 52 lid 3 Onteigeningswet tijdig voorzien in cassatie door middel van een op 25 april 2019 ter griffie van de Rechtbank afgelegde verklaring (bijlage 1), die met deze procesinleiding wordt meebetekend aan verweersters.
4. Middel van cassatie
Gemeente Bergen voert tegen het Vonnis het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de Rechtbank in rov. 2.11, 2.16 t/m 2.17.1, en (voortbouwend) rov. 2.29, 2.32 en rov. 3 (dictum) van het Vonnis heeft overwogen en beslist als in het bestreden Vonnis is weergegeven, een en ander om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
Kernvraag in cassatie
1.
In deze zaak draait het om de fundamentele vraag naar de toepasselijkheid resp. invulling van de onteigeningsrechtelijke leerstukken ‘bijzondere geschiktheid’ resp. ‘werkelijke waarde’ in (a.) een situatie waarin sprake is van een bestemmingsplanonteigening (een ‘Titel IV-onteigening’) die ontgronding (mede) als bestemming en de winning van ‘winbare’ bodembestanddelen (mede) als doel heeft, althans (b.) een onteigeningssituatie waarin ‘winbare’ bodembestanddelen voorhanden zijn. De onteigeningspraktijk heeft behoefte aan een duidelijk, richtinggevend arrest van Uw Raad over deze weerbarstige materie. De arresten Staat/Groten en Beuningen/X1. geven enkele belangrijke voorzetten, maar laten tevens vragen onbeantwoord en roepen nieuwe vragen op.2.
Relevante vaststaande feiten
2.
Voor zover in cassatie relevant kan — al dan niet veronderstellenderwijs — van de volgende feiten worden uitgegaan.
3.
Bij vonnis van 1 november 2017 heeft de Rechtbank ten name van Gemeente Bergen de vervroegde onteigening uitgesproken van het perceel kadastraal bekend Gemeente Bergen (L), sectie [A], nummer [001], groot 6 Ha, 16 a en 95 ca. Op 7 december 2017 is het onteigeningsvonnis ingeschreven in de openbare registers.
4.
[verweerders] c.s. zijn ieder voor ½ deel eigenaar van het onteigende perceel.
5.
De onteigening vond plaats ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Maaspark Well, deel rivierverruiming’ (Titel IV Onteigeningswet). De bestemming van het perceel is ‘ontgronding’, met de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Stroomvoerend rivierbed’. Het plangebied wordt nagenoeg geheel ontgrond. Een van de doelen van de ontgronding is het ‘winnen van oppervlaktedelfstoffen’.3.
6.
De door de Rechtbank benoemde deskundigen hebben zich in hun advies van 5 juli 2018 bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende (mede) bediend van een zogenaamde ‘gemengde benadering’. Hierbij zijn zij uitgegaan van een comparatief bepaalde agrarische ‘basiswaarde’ (€ 6,-- per m2) en een residueel bepaalde ‘opslag’ voor de aanwezigheid van bodembestanddelen (€ 10,40 per m2). Laatstgenoemde ‘opslag’ is vervolgens bij helfte (€ 5,20) verdeeld tussen onteigenaar en onteigenden. Het resultaat van de ‘gemengde benadering’ is — dus — onder aan de streep een waarde van € 11,20 per m2.
7.
Het resultaat van de ‘gemengde benadering’ is door de deskundigen ‘verzoend’ met een drietal observaties op basis van de zogenaamde ‘comparatieve methode’. In het licht van deze (in totaal vier) observaties begroten de deskundigen de werkelijke waarde van het onteigende per peildatum op € 11,50 m2.4. De Rechtbank heeft de conclusies en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie van de deskundigen overgenomen en zich tot de hare gemaakt.
8.
Gemeente Bergen komt met een drietal (rechts- en motiverings)klachten op tegen (de juridische aannames die ten grondslag liggen aan) genoemd oordeel van de Rechtbank.
Onderdelen
I. Bijzondere geschiktheid, werkelijke waarde en winbare bodembestanddelen
Het eerste en meest verstrekkende en principiële middelonderdeel (dat uiteenvalt in vier subonderdelen) richt zich tegen de aan het oordeel van de Rechtbank in de rov. 2.16, 2.16.1, 2.17 en 2.17.1 ten grondslag liggende rechtsopvatting over de begrippen ‘bijzondere geschiktheid’, ‘werkelijke waarde’ en (de relevantie van) ‘winbaarheid’ van bodembestanddelen (bij de waardebepaling van het onteigende).5.
I A
In rov. 2.16.1, 2.17 en 2.17.1 ligt besloten dat de Rechtbank van oordeel is dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie van ‘bijzondere geschiktheid’. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, en wel om twee redenen.
1.
Als in cassatie veronderstellenderwijs vaststaand dient te worden aangenomen dat (‘ontgronding’ (mede) het werk en) de winning van bodembestanddelen (mede) het doel is van de onderhavige onteigening.6. Een situatie van ‘bijzondere geschiktheid’ doet zich daarentegen uitsluitend voor als de kwaliteit in kwestie (i.c. de aanwezigheid van bodembestanddelen) niet (mede) het doel is maar uitsluitend dienstbaar is aan (het werk waarvoor wordt onteigend resp.) het doel van de onteigening.7. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
2.
Een situatie van ‘bijzondere geschiktheid’ — een comparatief begrip — veronderstelt dat sprake is van een bijzondere kwaliteit in relatie tot de kwaliteiten die soortgelijke zaken hebben die ‘in den regel’ voor het betreffende doel worden gebezigd.8. In een situatie als de onderhavige, een bestemmingsplanonteigening (titel IV Onteigeningswet) met ‘ontgronding’ (mede) als bestemming en de winning van bodembestanddelen (mede) als doel, zullen in de regel juist zaken met dezelfde althans vergelijkbare kwaliteiten worden gebezigd als de zaak die in het onderhavige geval centraal staat.
Indien en voor zover de Rechtbank het voorgaande niet heeft miskend — in rov. 2.16.1 spreekt de Rechtbank over onteigening ‘ten behoeve van’ winbare bodembestanddelen — is haar oordeel dat in het onderhavige geval (toch) sprake is van een situatie van ‘bijzondere geschiktheid’ in ieder geval9. onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt.
I B
In rov. 2.16.1 overweegt de Rechtbank — in navolging van de deskundigen — dat in het onderhavige geval ‘de meerwaarde wegens winbare bodembestanddelen’ dient te worden vergoed ‘bij de vaststelling van de waarde van het onteigende’. In rov. 2.17.1 vervolgt de Rechtbank — opnieuw in navolging van de deskundigen — dat de bijzondere geschiktheid vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen leidt tot een ‘opslag ten opzichte van de basiswaarde (en dus niet van de werkelijke waarde)’.
Door aldus te overwegen en te oordelen, miskent de Rechtbank allereerst dat een vergoeding wegens bijzondere geschiktheid10. juist inhoudt dat de onteigende naast de vergoeding van de werkelijke waarde die het onteigende perceel in het vrije commerciële verkeer heeft (in de zin van art. 40b lid 2 Ow), een vergoeding ontvangt wegens bijzondere geschiktheid. De onteigening weggedacht, zou immers bij een gewone verkoop van het betreffende perceel in het vrije commerciële verkeer uitsluitend de werkelijke waarde worden vergoed die het perceel ‘sec’ heeft voor een redelijk handelend koper.11. Anders dan de Rechtbank overweegt, is met de ‘opslag’ wegens bijzondere geschiktheid dus wel degelijk sprake van een opslag ten opzichte van de werkelijke waarde van het onteigende als bedoeld in artikel 40b lid 2 Ow.12.
Een dergelijke opslag — en daarmee het brengen van de onteigende in een betere vermogenspositie dan zonder onteigening het geval zou zijn geweest — is uitsluitend gerechtvaardigd in een situatie waarin een zaak vanwege een bepaalde eigenschap specifiek voor de onteigenaar een meerwaarde heeft, en waarvoor de onteigende om die reden naar billijkheid een vergoeding van de onteigenaar kan bedingen.13.
Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Als in cassatie vaststaand dient namelijk te worden aangenomen dat in het onderhavige geval sprake is van zogenaamde ‘winbare’ bodembestanddelen,14. oftewel: bestanddelen die ook zonder de onteigening en (dus) door iedere willekeurige exploitant gewonnen hadden kunnen worden. In uitdrukkelijke afwijking van de situatie waarin sprake is van (juridisch) ‘onwinbare’ bodembestanddelen, oftewel bestanddelen die zonder de onteigening überhaupt niet zouden kunnen worden geëxploiteerd,15. is in geval van een zaak met ‘winbare’ bodembestanddelen geen sprake van (a.) een zaak die een meerwaarde heeft specifiek voor de onteigenaar (en niet voor iedere willekeurige andere potentiële koper), en (b.) een (potentieel) voordeel waarvan de verwezenlijking specifiek samenhangt met het werk waarvoor wordt onteigend (en niet met willekeurige commerciële exploitatie van de zaak). Er is in een dergelijk geval dus evenmin sprake van een situatie die een uitzondering ten gunste van de onteigende op de regels van het vrije commerciële verkeer zou rechtvaardigen.
In een geval als het onderhavige dient — gelet op het voorgaande — dan ook (gewoon) uit te worden gegaan van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in artikel 40b lid 2 Ow. Dit is de prijs die tot stand komt bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelend koper. Het gaat, anders gezegd, om de prijs die een redelijk handelend koper bereid zou zijn te betalen voor de zaak, zonder het dwangmiddel van de onteigening te gebruiken, en de prijs waarvoor een redelijk handelend verkoper bereid zou zijn de zaak te verkopen, zonder misbruik te maken van zijn dwangpositie.16. Dit is in een geval als het onderhavige de hoogste waarde die aan de zaak kan worden toegekend op basis van het gebruik dat een potentiële koper ervan denkt te kunnen maken.17.
Als veronderstellenderwijs in cassatie vaststaand dient te worden aangenomen dat agrarisch gebruik en gebruik als winningsgrond elkaar in het onderhavige geval uitsluiten.18. Dit betekent concreet dat als de waarde van de grond als winningsgrond hoger is dan de waarde van de grond als agrarische grond, eerstgenoemde waarde de ‘werkelijke waarde’ is die de grond zou hebben voor een redelijk handelend koper in het vrije economische verkeer.19. Diezelfde waarde is tegelijkertijd het maximum dat de onteigende als redelijk handelend verkoper zou hebben kunnen realiseren als hij de grond (zelf) als winningsgrond had gebruikt.20.
De Rechtbank heeft het voorgaande — in navolging van de deskundigen — miskend door de onteigende zowel de agrarische waarde van de grond toe te kennen, als een ‘opslag’ voor de aanwezigheid van bodembestanddelen.
I C
Het overwogene in subonderdeel I B vitieert rov. 2.17 in fine, waarin de Rechtbank overweegt dat de ‘maatstaf’ is dat de onteigende ‘in beginsel recht heeft op de helft van het voordeel dat de onteigenaar geniet door de aanwezigheid van de bodembestanddelen in het onteigende’, en dat de maatstaf ‘dus niet’ ziet op het ‘veiligstellen van de commerciële mogelijkheden van de ontgronder’. In deze overweging21. ligt immers besloten dat de Rechtbank ten onrechte uitgaat van een situatie van (bijzondere geschiktheid wegens aanwezigheid van) onwinbare bodembestanddelen22.. In ieder geval miskent de Rechtbank dat het commerciële perspectief van de ontgronder die kort na de onteigening eigenaar is geworden van de gronden23. en voor wiens rekening en risico de werkzaamheden worden uitgevoerd,24. in diens hoedanigheid van redelijk handelend koper, en in een situatie waarin sprake is van winbare bodembestanddelen, wel degelijk een rol speelt bij de totstandkoming van de (prijs corresponderend met de) ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in artikel 40b lid 2 Ow.25.
Indien de Rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, is haar oordeel in rov. 2.16.1 dat de netto-winst ‘bij helfte’ moet worden verdeeld in ieder geval onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Niet zonder meer in te zien valt immers waarom een redelijk handelend koper en redelijk handelend verkoper in het vrije commerciële verkeer en in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van ‘winbare’ bodembestanddelen, een verdeling ‘bij helfte’ overeen zouden komen. Dat, zoals de Rechtbank overweegt, de ‘onzekerheid en tijdsverloop waarmee de exploitatie voor de onteigenaar gepaard gaan, zit verdisconteerd in de exploitatiebegroting waarin rekenrentes voor die risico's worden gehanteerd’ (rov. 2.16.1 in fine), doet hier niets aan af, nu een dergelijke overweging zelfstandig bezien niet vermag te rechtvaardigen waarom de onteigende 50 % (en niet een (veel) lager percentage) van de netto-winst zou moeten ontvangen.26.
I D
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de onteigende inderdaad, zoals de Rechtbank overweegt in rov. 2.16.1, recht heeft op de helft van het ‘voordeel’ dat resp. de ‘netto-winst’ die de bodembestanddelen hebben voor de onteigenaar (zie echter de subonderdelen I B en I C), is onjuist althans onbegrijpelijk het oordeel van de Rechtbank — in navolging van de deskundigen — dat dat ‘voordeel’ op € 10,40 moet worden begroot.27. In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van ‘winbare’ bodembestanddelen, zal de onteigenaar als redelijk handelend koper namelijk niet de ‘Verwervingskosten’ voor de ‘Agrarische waarde’ hebben die mede ten grondslag liggen aan de berekening van de ‘netto-winst’ door deskundigen (zoals door de Rechtbank overgenomen). Nu, zoals in cassatie als vaststaand dient te worden aangenomen, agrarisch gebruik na onteigening niet meer mogelijk zal zijn,28. zal immers noch de eigenaar zelf (bij veronderstelde exploitatie in eigen beheer), noch een willekeurige (derde-)verkrijger bij veronderstelde economisch verantwoorde exploitatie überhaupt enig bedrag voor de ‘agrarische waarde’ van de te verwerven gronden uit willen geven.29.
II. Plafond residuele berekening, redelijk handelend koper en werkelijke waarde
Het tweede middelonderdeel, dat uiteenvalt in twee subonderdelen, ziet op het oordeel van de Rechtbank in rov. 2.17 inzake (de gevolgen van) de residuele berekening van deskundigen (voor de bepaling van de ‘werkelijke waarde’).
II A
In rov. 2.17 overweegt de rechtbank dat ‘juist’ is de stelling van Gemeente Bergen30. dat ‘de waarde van de grond zijn plafond vindt in de uitkomst onderaan de streep van de residuele berekening’. De uitkomst van de residuele berekening van deskundigen — waar de Rechtbank zich bij aansluit — is € 10,40.31. Desalniettemin overweegt de Rechtbank in dezelfde rechtsoverweging dat de ‘werkelijke waarde’ van de grond ‘hoger’ ligt dan de ‘uitkomst van de door de deskundige gemaakte residuele berekening’: namelijk € 11,50 (zie rov. 2.10). Dit oordeel — dat de ‘werkelijke waarde’ dus hoger ligt dan het plafond van de ‘waarde’ — is onbegrijpelijk zonder nadere toelichting, die ontbreekt.32.
Het oordeel miskent bovendien het perspectief van de ‘redelijk handelend koper’ bij de totstandkoming van de werkelijke waarde van het onteigende, en (daarmee) de betekenis van het begrip ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in artikel 40b lid 2 Ow. De Rechtbank zegt immers feitelijk dat de redelijk handelend koper, die enerzijds nooit meer zal willen betalen dan het plafond van de residuele berekening (€ 10,40), anderzijds toch in zal stemmen met een bedrag dat boven dat plafond uitstijgt (€ 11,50). Laatstgenoemd bedrag kan — dus — hoe dan ook nooit de ‘werkelijke waarde’ zijn, aangezien het — naar het oordeel van de Rechtbank zelf — uitstijgt boven het bedrag dat de redelijk handelend koper maximaal zal willen betalen.33.
II B
In rov. 2.17 overweegt de Rechtbank eerst dat redelijk handelend verkoper en redelijk handelend koper elkaar ‘ergens’ tussen elkaars perspectieven in zullen moeten treffen. In het vervolg van de rechtsoverweging ligt echter besloten dat de Rechtbank het ‘plafond’ van het perspectief van de redelijk handelend koper beschouwt als (zo dicht mogelijk) de ‘werkelijke waarde’ (benaderend). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom de uitkomst van de botsing van de perspectieven van redelijk handelend koper en verkoper (en daarmee de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 40b lid 2 Ow) dichter zou liggen bij het maximale bedrag dat de redelijk handelend koper maximaal bereid zou zijn te betalen, dan bij het midden van respectievelijk het minimumbedrag dat de redelijk handelend verkoper zal willen ontvangen en het maximumbedrag dat de redelijk handelend koper zal willen betalen.
III. vuil grind en schoon grind
Als in cassatie vaststaand dient te worden aangenomen dat de deskundigen in hun berekening van de opbrengsten uit het onderhavige project zijn uitgegaan van gewassen grind.34. Aan de kostenkant zijn zij echter uitgegaan van vuil grind.35.
Gemeente Bergen is op de inconsistentie en de grote financiële consequenties van dit punt in de fase van totstandkoming van het deskundigenrapport36. en (bij wege van essentiële stelling) bij gelegenheid van pleidooi zeer uitvoerig en gedetailleerd ingegaan.37. Gemeente Bergen had zelfs twee emmers meegebracht met vuil respectievelijk schoon grind.38. De deskundigen hebben zich tijdens pleidooi echter beperkt tot de volgende reactie:
‘De gemeente stelt dat wij schone grind verkopen, maar vuil grind produceren. De was- en saneringskosten zijn inderdaad niet teruggevonden, maar dat komt door de berekening van Sweco. De klassering stond niet vermeld. Kampergeul had een andere keuze kunnen maken in de wijze van winning.’ 39.
In het Vonnis wordt aan de kwestie ‘schoon versus vuil grind’ vervolgens geen enkel woord gewijd, wat het oordeel van de Rechtbank in rov. 2.11 onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd maakt.
Dit begrijpelijkheidsgebrek kan niet worden gesauveerd met verwijzing naar de hierboven geciteerde verklaring van deskundigen zoals de Rechtbank zich die kennelijk en niet onbegrijpelijk zou hebben toegeëigend. Blijkens de inhoudelijk gemotiveerde en cijfermatig onderbouwde stellingen van Gemeente Bergen zijn de was- en saneringskosten namelijk enkel daarom niet terug te vinden in de berekening van Sweco (waarnaar deskundigen verwijzen) omdat ze volgens die berekening überhaupt niet worden gemaakt. Genoemde berekening gaat namelijk uit van de kosten van vuil grind.40. Er was dus helemaal geen ‘klassering’, en daarom ook geen klassering die had kunnen worden ‘vermeld’.41.
IV. Voortbouwklacht
De Onderdelen I tot en met III vitiëren de onderdelen 2.29, 2.32 en onderdeel 3 (het dictum) van het Vonnis van 17 april 2019.
Conclusie
Gemeente Bergen vordert op grond van dit middel de vernietiging van het Vonnis, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2019
Resp. HR 25 september 2015, NJ 2016/150 en HR 2 december 2016, NJ 2017/274.
Zie bijvoorbeeld onderdeel 1 van de noot van H. Zeilmaker en J.W.M. Hagelaars (BR 2017/17) en de onderdelen 6 en 7 van de noot van E.W.J. de Groot (NJ 2017/274) bij het arrest Beuningen/X.
Aldus het Ontgrondingsvergunningsbesluit van 1 oktober 2013 (Bijlage 3, hst. 2, p. 5 bij Nota voor Deskundigen zijdens Gemeente Bergen van 25 oktober 2017).
Zie rov. 2.9 en 2.10 van het Vonnis. Zie ook het Advies van Deskundigen van 5 juli 2018, pagina's 10 e.v.
De klachten in het eerste en tweede middelonderdeel staan in de sleutel van de door deskundigen gebezigde ‘gemengde benadering’. Gemeente Bergen is zich ervan bewust dat de uiteindelijke waardering door deskundigen (en de Rechtbank) niet slechts is gebaseerd op de resultaten van die ‘gemengde benadering’, maar op ‘een viertal fundamenten’ die met elkaar worden ‘verzoend’ (p. 11, 15 en 30 Advies van Deskundigen van 5 juli 2018; rov. 2.9 en 2.10 Vonnis). De overige drie pijlers kunnen het Vonnis in geval van vernietiging echter hoe dan ook niet zelfstandig dragen, al was het maar omdat bepaling van het relatieve gewicht van de (dan nog overgebleven) pijlers een hernieuwde feitelijke beoordeling vergt. Bovendien valt niet uit te sluiten dat, en kan in cassatie niet worden getoetst of, de overige drie pijlers — die deels ook nog eens (slechts) een bandbreedte bevatten — in het licht van de (motivering van de eventuele) vernietiging als zodanig anders dienen te worden gewaardeerd en gewogen.
Het Bestemmingsplan ‘Maaspark Well, deel rivierverruiming’ voorziet in de bestemming ‘ontgronding’ (zie bijvoorbeeld de onderdelen 5 en 6 van de dagvaarding van 12 september 2017). De uitvoering van het Bestemmingsplan vindt plaats door en voor risico van een ontgrondingsmaatschappij (productie 1 bij dagvaarding van 12 september 2017, en de producties 1 en 2 bij de Nota voor rechter-commissaris en deskundigen zijdens [verweerders] c.s. van 25 oktober 2017). Zie verder Bijlage 1 bij Nota voor Deskundigen zijdens Gemeente Bergen van 25 oktober 2017, p. 4: ‘Delfstoffenwinning vormt een belangrijke motor om de gewenste ontwikkeling op gang te brengen.’ Zie ook het Ontgrondingsvergunningsbesluit (Bijlage 3, hst. 2, p. 5 bij Nota voor Deskundigen zijdens Gemeente Bergen van 25 oktober 2017), waar het ‘winnen van oppervlaktedelfstoffen’ als een van de doelen van de ontgronding wordt genoemd (zie ook p. 6: ‘Delfstoffenwinning’ als ‘hoofdactiviteit’). Zie ten slotte onderdeel 1 van de brief van de advocaten van Gemeente Bergen van 28 maart 2018 aan deskundigen (zoals door deskundigen ontvangen (zie p. 2 Advies) en door Gemeente Bergen aan de Rechtbank overgelegd). De Rechtbank noemt deze brief (evenals enkele andere stukken) niet in rov. 1.1 van het Vonnis, maar dit berust op een aantoonbare omissie. Gemeente Bergen zal bij het fourneren van het procesdossier de stukken (o.a. B8-formulieren) over leggen waaruit blijkt dat Gemeente Bergen een procesdossier bestaande uit 21 stukken ter gelegenheid van pleidooi heeft ingezonden. Uit het proces-verbaal van pleidooi van 1 november 2018 blijkt overigens ook dat herhaaldelijk (door partijen en deskundigen) wordt gesproken over stukken die niet worden genoemd in rov. 1.1 van het Vonnis, maar die — klaarblijkelijk en conform de staande praktijk in onteigeningszaken — bij alle aanwezigen bekend waren.
Vgl. bijv. HR 24 januari 2001, NJ 2001/570 (Millingerdijk), rov. 3.5. Vgl. ook: E. van der Schans & A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening: het spel en de knikkers, Doetinchem: Reed Business bv 2011, p. 137.
Zie bijv. HR 4 juni 1954, NJ 1959/175 (Groningen/Woldjerspoorwegmaatschappij).
En mede in het licht van de in voetnoot 6 van deze Procesinleiding genoemde stukken.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat daarvan sprake is; zie echter Onderdeel I A van het middel.
HR 25 september 2015, NJ 2016/150 (Staat/Groten), rov. 5.2.3.
Reeds in die zin is dus, anders dan de Rechtbank in rov. 2.17.1 in fine overweegt, wel degelijk sprake van een ‘dubbele berekening’.
HR 25 september 2015, NJ 2016/150 (Staat/Groten), rov. 5.2.3.
Zie rov. 2.8, 2.16.1, 2.17 en 2.17.1. Zie ook p. 11 e.v. Advies van Deskundigen van 5 juli 2018.
Vgl. HR 2 december 2016, NJ 2017/274 (Beuningen/X), rov. 6.1.4 en vgl. 6.1.5. De door de deskundigen ter adstructie van hun handelwijze aangehaalde Conclusie van A-G Valk (zie p. 14 Advies en de onderdelen 2.9 t/m 2.11 van de Conclusie van A-G Valk bij HR 30 maart 2018, NJ 2018/307) ziet op onwinbare bodembestanddelen.
HR 2 december 2016, NJ 2017/274 (Beuningen/X), rov. 6.1.2.
Zie bijv. HR 20 december 2002, NJ 2003/299, rov. 3.2.
Onderdeel 14 Nota voor Deskundigen zijdens Gemeente Bergen van 25 oktober 2017; Advies van Deskundigen van 5 juli 2018, p. 13; onderdeel 29 Pleitaantekeningen Gemeente Bergen van 1 november 2018.
Vgl. HR 28 juni 1989, NJ 1990/285 (Staat/Van der Noort); vgl. G.C.W. van der Feltz et al., Schadeloosstelling voor onteigening; Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, nr. 437; en HR 14 juni 2002, NJ 2003/150 (Noord-Holland/Koeckhoven), rov. 3.4; HR 21 september 2018, NJ 2019/129, rov. 4.2.3.
Vgl. HR 25 september 2015, NJ 2016/150 (Groten/Staat), rov. 4.3.2.
Evenals in rov. 2.16.1 in fine, waarin de Rechtbank verdeling bij helfte (ook) bij winbare bestanddelen tot uitgangspunt neemt (vgl. de terminologie: ‘(…) af te wijken van (…)’ en ‘(…) rechtvaardigt geen andere verdeling’).
Vgl. HR 2 december 2016, NJ 2017/274 (Beuningen/X), rov. 6.1.5 jo. 6.1.4 jo. 6.1.3.
Zie de Akte van Levering van 27 december 2017 die is overgelegd als Bijlage 2 bij het ‘Partijkundig Waardeadvies’ zoals bij brief van 13 februari 2018 namens onteigenden aan deskundigen gezonden (zie ook p. 2 Advies van Deskundigen van 5 juli 2018).
Zie voetnoot 6 van deze Procesinleiding.
De door de Rechtbank gevolgde deskundigen erkennen (nagenoeg) met zoveel woorden dat de verkoper meer overhoudt dan de koper (zie proces-verbaal van de zitting van 1 november 2018, p. 5 onderaan en p. 6 bovenaan), en dat dit niet het resultaat is van een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer maar van een juridische fictie; met andere woorden: dat hun berekening inbreuk maakt op het uitgangspunt van artikel 40b lid 2 Ow.
Vgl. onderdeel 2 van de brief van Gemeente Bergen aan deskundigen van 28 maart 2018 (waarop de Rechtbank in rov. 2.16.1 expliciet respondeert maar die in rov. 1.1 niet wordt genoemd), waarin Gemeente Bergen met exact dezelfde argumentatie juist een andere verdeling dan 50/50 bepleit. Vgl. tevens bijv. HR 2december 2016, NJ 2017/274 (Beuningen/X), rov. 5.2.3. Ook de door de deskundigen gebezigde argumentatie vermag de onbegrijpelijkheidssanctie niet aan het oordeel van de Rechtbank te onthouden, nu de argumentatie van deskundigen ofwel uitsluitend bestaat uit verwijzing naar een onjuiste maatstaf bij winbare bodembestanddelen (p. 14 Advies van deskundigen van 5 juli 2018; proces-verbaal van de zitting van 1 november 2018, p. 5 onderaan en p. 6 bovenaan), ofwel juridisch en logisch onbegrijpelijk is (p. 14 Advies van deskundigen, tweede alinea, laatste zin).
Bijlage 4 bij het Advies van Deskundigen van 5 juli 2018.
Zie voetnoot 18 van deze Procesinleiding.
HR 6 februari 1963, NJ 1963/135 (Provincie Utrecht/Van Heumen-de Sitter Stichting); HR 4 januari 1984, NJ 1985/48 (Provincie Gelderland/Lubbers). Vgl. ook: HR 21 september 2018, NJ 2019/129, rov. 4.2.3, en HR 14 juni 2002, NJ 2003/150 (Noord-Holland-/Koeckhoven), rov. 3.6.
Te vinden in de onderdelen 36 en 37 van de Pleitaantekeningen van Gemeente Bergen van 1 november 2018.
Zie bijlage 4 bij het Advies van Deskundigen van 5 juli 2018. Zie ook p. 21–23.
Een dergelijke toelichting kan niet erin worden gelezen dat de deskundigen de residuele berekening (als onderdeel van de ‘gemengde benadering’) hebben ‘verzoend’ met een comparatieve benadering en dat de uitkomst van die verzoeningsexercitie € 11,50 is. Die constatering — wat daar verder van zij — laat immers onverlet dat genoemde uitkomst hoger is dan wat naar de vaststelling van de Rechtbank zelf het plafond is van de ‘waarde’. Nu de Rechtbank expliciet respondeert op de stelling van Gemeente Bergen (Pleitaantekeningen, onderdelen 36 en 37, in de sleutel van de onderdelen 23 t/m 37), kan de bestreden overweging bovendien niet worden gesauveerd met de redenering dat de Rechtbank kennelijk uitsluitend beoogde te spreken over het ‘residuele deel’ van de (totale) ‘gemengde benadering’. Een dergelijke beperking — wat daar verder ook van zoude zijn — is immers in de aangehaalde stelling van Gemeente Bergen niet terug te lezen en kan daarin ook niet worden ingelezen.
Het beroep van de Rechtbank (verderop in de bestreden rechtsoverweging) op het ‘redelijke resultaat’ ontkracht de miskenning niet, maar bekrachtigt haar veeleer. Een resultaat is immers uitsluitend redelijk niet als het slechts in geringe mate afwijkt van het plafond van de redelijk handelend koper, maar als het daar in het geheel niet van afwijkt.
Zie p. 25 Advies van Deskundigen van 5 juli 2018: ‘(…) gaan deskundigen uit van gewassen grind (…)’.
Zie Bijlage 3 bij Advies van Deskundigen van 5 juli 2018, waar wordt gesproken over ‘afzetten als vuil grind’. Het opgenomen bedrag correspondeert met het bedrag in de exploitatieberekening van Sweco die is opgenomen als Bijlage 5 bij de Nota voor deskundigen zijdens Gemeente Bergen van 25 oktober 2017, onder de noemer: ‘afzetten als ‘vuil grind > 6 cm’ (half fabricaat: niet gewassen / ongesorteerd)’.
Tijdens de vooropname van 25 oktober 2017 merkte de advocaat van Gemeente Bergen reeds op: ‘Het grind wordt weliswaar gewonnen en verkocht, maar in ongesorteerde en dus goedkopere staat (…)’ (zie proces-verbaal van vooropname van 25 oktober 2017, p. 3). Zie ook de onderdelen 28 t/m 34 (en de daar genoemde bijlagen) van de brief van Gemeente Bergen aan deskundigen van 28 maart 2018. Zie verder onderdeel 33 van de brief van Gemeente Bergen aan deskundigen van 5 juni 2018, en de brief van Gemeente Bergen aan deskundigen van 22 juni 2018 (p. 4 en de als bijlage 4a overgelegde accountantsverklaring, waaruit blijkt dat bij de door Gemeente Bergen aangeleverde gegevens uit is gegaan van vuil grind). Al deze stukken worden genoemd op p. 2 van het Advies van deskundigen van 5 juli 2018, en maken onderdeel uit van het aan de Rechtbank bij gelegenheid van pleidooi verstrekte dossier.
Onderdelen 97 en 99 t/m 106 Pleitnotities Gemeente Bergen van 1 november 2018.
Onderdeel 100 Pleitnotities Gemeente Bergen.
Proces-verbaal van de zitting van 1 november 2018, p. 7.
Zie voetnoot 35 van deze Procesinleiding.
N.B.: in het proces-verbaal van de zitting van 1 november 2018 (p. 7) staat verder dat Gemeente Bergen zou hebben gezegd: ‘In de exploitatiebegroting zijn de kosten voor het kwalificeren van grind wel meegenomen.’ Dit is evident een ‘Aktenwidrigkeit’. De onderdelen 97 en 99 t/m 106 van de Pleitnotities Gemeente Bergen van 1 november 2018 laten redelijkerwijs uitsluitend de conclusie toe dat ‘wel’ als ‘niet’ moet worden gelezen.