Ontleend aan de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 19 juli 2017, p. 2 (laatste alinea, ‘feiten’) en rov. 5, 24 en 26 (onbestreden), alsmede de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2016, p. 4, 5 en 6 (onbestreden).
HR, 13-07-2018, nr. 17/04947
ECLI:NL:HR:2018:1180, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2018
- Zaaknummer
17/04947
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1180, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:519, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2162, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2018:519, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1180, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2017
- Vindplaatsen
RvdW2018/893
V-N 2018/49.3 met annotatie van Redactie
NJ 2018/442 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2018/124 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
PFR-Updates.nl 2018-0188
PR-Updates.nl PR-2018-0084
JPF 2018/124 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Pensioenrecht. Tussen twee huwelijken van partijen opgebouwde pensioenaanspraak (waarop Wvps van toepassing is) is afgekocht, en afkoopsom is tijdens huwelijk geïnvesteerd in een gemeenschappelijke woning. Vergoedingsrecht jegens huwelijksgemeenschap voor afkoopbedrag?
Partij(en)
13 juli 2018
Eerste Kamer
17/04947
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/09/500318, C/09/478849 en C/09/499509 van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2015, 15 januari 2016 en 4 juli 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.200.506/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en tot afdoening als onder 3.27 voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn tweemaal met elkaar gehuwd geweest.Het eerste huwelijk werd gesloten op 11 maart 1978 en ontbonden op 12 juli 2005. Het tweede huwelijk werd gesloten op 1 februari 2010 en ontbonden op 18 september 2015.
(ii) In beide huwelijken heeft tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaan.
(iii) In de periode tussen beide huwelijken heeft de man pensioen opgebouwd.
(iv) In april 2010 heeft de man pensioenrechten afgekocht. Ter zake van de hiervoor onder (iii) bedoelde periode is hem een afkoopsom van € 64.953,-- uitgekeerd (hierna: de afkoopsom).
(v) De man heeft het uitgekeerde bedrag laten storten op een bankrekening die op zijn naam was gesteld.
(vi) Het uitgekeerde bedrag is vervolgens aangewend om een woning in Frankrijk te kopen. Deze woning is gemeenschappelijk eigendom van partijen.
3.2
De vrouw heeft in de onderhavige (tweede) echtscheidingsprocedure onder meer verdeling en verrekening van de gemeenschap van goederen verzocht. Ook heeft zij verzocht te bepalen dat de man aan haar een gebruiksvergoeding voor hun woning in Frankrijk zal betalen zolang die woning nog niet is overgedragen aan een derde dan wel volledig aan de man. Voor zover in cassatie van belang, heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de woning in Frankrijk grotendeels is gefinancierd met de afkoopsom, en dat hem daarom een vergoedingsrecht toekomt voor een bedrag van € 64.953,--.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen vergoedingsrecht toekomt met betrekking tot de in de woning in Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw inzake de gebruiksvergoeding afgewezen.
3.3.1
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de man om rekening te houden met de in de woning in Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom is afgewezen. Met betrekking tot de gebruiksvergoeding heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de man voor het gebruik van de woning een vergoeding van € 75,-- per maand aan de vrouw dient te betalen.
3.3.2
Het hof heeft zijn oordeel over de geïnvesteerde afkoopsom (in rov. 24 bepaald op een bedrag van € 64.593,--) als volgt gemotiveerd:
“26. (…). Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of een goed op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW op enigerlei wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Sprake is van een aan de man toegekende afkoopsom van ouderdomspensioen. In de Pensioenwet wordt ouderdomspensioen gedefinieerd als een geldelijke uitkering, die vast of variabel is, voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom (artikel 1). Bij de beantwoording van de vraag of deze afkoopsom in de huwelijksgemeenschap valt, moet naar het oordeel van het hof – in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad over aanspraken op een stamrechtuitkering (vgl. Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293) – een onderscheid worden gemaakt tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode vóór en dat deel van de afkoopsom dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dat laatste deel van de afkoopsom valt naar het oordeel van het hof niet in de gemeenschap. Het hof kan op basis van de overgelegde stukken en de standpunten van partijen niet vaststellen of en in hoeverre dat het geval is. Voor dat deel van de afkoopsom dat ziet op pensioenaanspraken na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en dat derhalve verknocht is, geldt dat de man dit heeft geïnvesteerd in de woning in Frankijk, waarvan niet ter discussie staat dat die woning gemeenschappelijk is, waardoor er op grond van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht (reprise) van de man is ontstaan op de gemeenschap. Nu het vergoedingsrecht is verkregen voor 1 januari 2012 geldt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Het vergoedingsrecht is een schuld van de gemeenschap die door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. Nu het hof de hoogte van dit vergoedingsrecht niet kan vaststellen, zal de grief van de man worden verworpen en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen (…).”
3.3
Middel I klaagt onder meer dat het hof ten onrechte het door de man gepretendeerde vergoedingsrecht heeft bepaald op een bedrag van € 64.593,-- in plaats van € 64.953,--. Deze klacht is gegrond. Het door het hof genoemde bedrag berust klaarblijkelijk op een vergissing.
3.4.1
Middel I richt voorts vanuit verschillende invalshoeken klachten tegen het oordeel van het hof dat aan de man geen vergoeding toekomt voor het bedrag van de afkoopsom. Deze klachten, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, slagen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.2
Tussen partijen staat vast dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342; hierna: Wvps) op hun (tweede) echtscheiding van toepassing is. De pensioenrechten van de man waarop deze wet van toepassing is, vallen niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW). Krachtens de Wvps worden uitsluitend pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, verevend. De pensioenrechten die de man in de periode tussen beide huwelijken heeft opgebouwd, worden dus niet op de voet van deze wet verevend (art. 2 lid 1 Wvps).
3.4.3
De achtergrond van de beperking van pensioenverevening tot de huwelijkse periode is erin gelegen dat het delen van de pensioenrechten samenhangt met de – met de huwelijkse taakverdeling samenhangende – gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners die erop is gericht dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Buiten deze door de wetgever veronderstelde, met de huwelijkse taakverdeling samenhangende, gezamenlijke inspanning is er geen grond voor verevening. (Zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15)
3.4.4
Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de man. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap.
3.5
De overige klachten van middel I en die van middel II (dat de gebruiksvergoeding voor de woning in Frankrijk betreft) kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat het hof in rov. 26 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door te bepalen dat de man jegens de gemeenschap een vergoedingsrecht toekomt voor het hiervoor in 3.3 vermelde bedrag van € 64.953,--.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017 voor zover daarin is bekrachtigd de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om bij de vaststelling van de verdeling rekening te houden met een vergoedingsrecht voor een bedrag van € 64.953,-- en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap heeft voor een bedrag van € 64.953,-- wegens de investering van privévermogen in de woning in Frankrijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 juli 2018.
Conclusie 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Pensioenrecht. Tussen twee huwelijken van partijen opgebouwde pensioenaanspraak (waarop Wvps van toepassing is) is afgekocht, en afkoopsom is tijdens huwelijk geïnvesteerd in een gemeenschappelijke woning. Vergoedingsrecht jegens huwelijksgemeenschap voor afkoopbedrag?
Partij(en)
17/04947
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 18 mei 2018
CONCLUSIE inzake:
[de man]
verzoeker tot cassatie
adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen
[de vrouw]
verweerster in cassatie
niet verschenen
Partijen (hierna: de man respectievelijk de vrouw) zijn twee keer met elkaar gehuwd geweest, steeds in wettelijke gemeenschap van goederen. De man heeft de tussen beide huwelijken opgebouwde pensioenrechten afgekocht en de ontvangen afkoopsom geïnvesteerd in een op beider naam gestelde woning in Frankrijk. In de onderhavige procedure betreffende de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap van het tweede huwelijk speelt onder meer de vraag of aan de man ter zake een nominaal vergoedingsrecht (reprise) toekomt (art. 1:95 lid 2 (oud) BW).
Het hof onderzoekt daartoe of de afkoopsom aan de man verknocht is in de zin van art. 1:94 lid 3 (oud) BW. Het maakt daarbij een onderscheid tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode vóór en dat deel van de afkoopsom dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Naar het oordeel van het hof valt uitsluitend dat laatste deel van de afkoopsom, als zijnde verknocht, niet in de gemeenschap en is voor dat deel een vergoedingsrecht ontstaan. Nu het hof op basis van de overgelegde stukken en de standpunten van partijen de hoogte van het vergoedingsrecht niet kan vaststellen, wordt dit evenwel afgewezen.
Het cassatieberoep is primair gericht tegen het door het hof gemaakte onderscheid en strekt tot betoog dat de afkoopsom zonder meer geheel als privé vermogen van de man moet worden aangemerkt en dat hem een vergoedingsrecht toekomt voor het gehele bedrag. Subsidiair klaagt de man over het oordeel van het hof dat het vergoedingsrecht ter zake het gedeelte van de afkoopsom dat ziet op de periode na ontbinding niet te berekenen valt. Tot slot klaagt de man over de hoogte van de door het hof toegekende gebruiksvergoeding voor de woning in Frankrijk.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) Partijen zijn tweemaal met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Het eerste huwelijk werd gesloten op 11 maart 1978 en ontbonden op 12 juli 2005.
(iii) Het tweede huwelijk werd gesloten op 1 februari 2010 en ontbonden op 18 september 2015.
(iv) In beide huwelijken heeft tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaan.
(v) In de periode tussen beide huwelijken heeft de man pensioen opgebouwd.
(vi) De man heeft in april 2010 de opgebouwde pensioenrechten afgekocht. Hiervoor is hem een afkoopsom van € 64.953,-2.uitgekeerd.
(vii) De man heeft het uitgekeerde bedrag op een bankrekening laten storten die op zijn naam was gesteld.
(viii) Het uitgekeerde bedrag is vervolgens aangewend om een woning in Frankrijk te kopen. Deze woning is gemeenschappelijk eigendom.
1.2
Bij haar de onderhavige – tweede – echtscheidingsprocedure inleidend verzoekschrift, ingediend op 17 november 2014, heeft de vrouw tevens3.verzocht om nevenvoorzieningen, onder meer strekkend tot verdeling en verrekening van de gemeenschap van goederen.
Bij aanvullend verzoekschrift van 23 november 2015 heeft de vrouw voorts verzocht – onder meer en voor zover in cassatie van belang – te bepalen dat zolang de woning in Frankrijk nog niet aan een derde is verkocht en geleverd of deze woning nog niet volledig aan de man in eigendom is overgedragen, de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de openbare registers dient te betalen als gebruiksvergoeding voor deze woning een bedrag van € 170,- per maand, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag ter grootte van 4% van het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning.
1.3
De man heeft verweer gevoerd en als nevenvoorziening verzocht de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen op de door de man in zijn verweerschrift en formulier verdelen en verrekenen omschreven wijze en daarbij rekening te houden met de vergoedingsrechten van de man.
In dat verband heeft de man aangevoerd, voor zover hier van belang, dat hij met de afkoopsom van het tussen beide huwelijken opgebouwde pensioen de gemeenschappelijke echtelijke woning in Frankrijk grotendeels heeft gefinancierd. Met een beroep op de ratio en een redelijke toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) bepleit de man dat de investering in de woning te Frankrijk aan hem verknocht is, voor zover deze is terug te voeren op de afgekochte pensioenrechten, en dat deze verknochtheid dient te leiden tot een vergoedingsrecht ad € 64.953,- overeenkomstig de nominaliteitsleer.4.
1.4
De vrouw heeft ter zake voormeld vergoedingsrecht als verweer aangevoerd – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – dat door de afkoop van het pensioen de Wvps niet meer van toepassing is. Op de man rust de bewijslast van de stelling dat de afkoopsom aan hem verknocht is. De vrouw stelt dat geen sprake is van verknochtheid van de afkoopsom, te meer nu de afkoopsom van de pensioenrechten in de echtelijke woning in Frankrijk is geïnvesteerd. De afkoopsom is aldus niet meer identificeerbaar waardoor deze in de gemeenschap is gevallen en derhalve voor verdeling in aanmerking komt.5.
1.5
Bij tussenbeschikking van 15 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag ten aanzien van het door de man gestelde vergoedingsrecht, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen (p. 5-6):
“Ad a en i: de echtelijke woning te Frankrijk en vergoedingsrecht man (verknochtheidafgekochte pensioenrechten)
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in de periode tussen beide huwelijken van partijen pensioen heeft opgebouwd. De man heeft de opgebouwde pensioenrechten afgekocht en hiervoor is aan hem een afkoopsom van € 64.953,- [is] uitgekeerd.
(…)
De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één van de echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
Vast staat dat de WVPS niet van toepassing is op het door de man buiten huwelijk opgebouwde pensioen. De man heeft het buiten huwelijk opgebouwde pensioen evenwel afgekocht en hiervoor een afkoopsom ontvangen. De rechtbank overweegt dat verknochtheid van de afkoopsom kan worden aangenomen indien ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap deze afkoopsom nog te identificeren is als een afzonderlijk goed. De rechtbank is van oordeel dat daar in dit geval geen sprake van is. De man heeft de afkoopsom immers – zonder enig voorbehoud – geïnvesteerd in de woning in Frankrijk die gezamenlijk eigendom is van partijen en waar partijen ook gezamenlijk hebben gewoond. Daarmee is de afkoopsom als afzonderlijk goed niet meer aanwezig. Met voormelde investering in de echtelijke woning eindigt de verknochtheid (Hoge Raad, 26 september 2008, NJ 2009/40). Ook als na verkoop van de woning een deel van de opbrengst aan de man mocht worden uitbetaald, dan geldt dat dat saldo niet (meer) uit hoofde van afgekochte pensioenrechten wordt ontvangen. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2012 (vindplaats NJ 2013/141) dient ook onder die omstandigheden het saldo dat ontstaat uit de opbrengst van een verkochte woning, niet (meer) te worden aangemerkt als een hoogstpersoonlijk goed dat verknocht is. Mede gelet op dit laatste arrest van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de man dat hij door de uitgekeerde pensioensom te investeren in de echtelijke woning een vervangende oudedagsvoorziening beoogde – te weten het minimaliseren van de woonlasten – eveneens dient te worden verworpen.
(…)
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat aan de man geen vergoedingsrecht toekomt met betrekking tot de in de woning in Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom van de buiten het huwelijk opgebouwde pensioenrechten en dat de (gehele waarde van de) woning in Frankrijk in de gemeenschap valt.”
Met betrekking tot de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding betreffende de woning in Frankrijk heeft de rechtbank overwogen dat zij termen aanwezig acht om zowel dit verzoek als het verzoek van de man tot vergoeding van gederfde huurinkomsten ter zake de woning in Den Haag (welk verzoek in cassatie verder niet van belang is) af te wijzen omdat de door partijen verzochte bedragen onderling niet noemenswaardig verschillen terwijl de woning in Frankrijk mogelijk lager wordt gewaardeerd dan waarvan de vrouw lijkt uit te gaan (p. 10).
1.6
Bij eindbeschikking van 4 juli 2016 heeft de rechtbank, onder handhaving van voormelde bij tussenbeschikking gegeven eindbeslissingen, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. In dat kader heeft zij onder meer bepaald dat de woning in Frankrijk zal worden verkocht en dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van de resterende overwaarde. Zowel het door de man verzochte vergoedingsrecht ter zake de investering van de afkoopsom in de woning in Frankrijk als de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding voor die woning is door de rechtbank afgewezen.
1.7
De vrouw is van de beschikkingen van de rechtbank van 15 januari 2016 en 4 juli 20166.in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag met onder meer het verzoek om, na vernietiging, te bepalen dat de man met ingang van 18 september 2015 aan de vrouw moet betalen een vergoeding voor het gebruik van de woning in Frankrijk van primair € 200,- per maand, en subsidiair € 170,- per maand, totdat de woning aan een derde is geleverd, dan wel zoveel eerder als de man de woning niet meer gebruikt.
Grief I van de vrouw strekt onder meer tot betoog dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw verzochte vergoeding voor het gebruik van de woning te Frankrijk heeft afgewezen.
1.8
De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld met het verzoek, na (gedeeltelijke) vernietiging van de beschikkingen van de rechtbank van 15 januari 2016 en 4 juli 2016, te bepalen – onder meer – dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap voor een bedrag van € 64.953,- wegens de investering van aan hem verknochte (derhalve privé) gelden in de woning in Frankrijk.
De incidentele grief 2 van de man betoogt, onder meer en kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man dienaangaande geen vergoedingsrecht toekomt.
1.9
Bij beschikking van 19 juli 2017 heeft het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2017:2162) het volgende vastgesteld:
“Geschilpunten en verzoeken
4. Aan de orde zijn:
- de vergoedingen van wege het gebruik van de woningen te Den Haag en Frankrijk;
- (...)
- de vraag of de afkoopsom van het ouderdomspensioen van de man aan hem verknocht is en hij aanspraak heeft op een vergoedingsrecht;
- (...).”
Met betrekking tot de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding voor de woning in Frankrijk heeft het hof geoordeeld, verkort weergegeven, dat deze toewijsbaar is met ingang van 20 juli 2016 (rov. 6-8 en 13). Omtrent de hoogte van deze gebruiksvergoeding heeft het hof, voor zover thans van belang, het volgende overwogen en beslist:
“13. (…) Het hof stelt de gebruiksvergoeding op een percentage berekend over de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning te Frankrijk. Gezien het niveau van de huidige rentevergoedingen voor consumenten acht het hof een percentage van 1,5% op zijn plaats. Het hof stelt de waarde van de woning voor de vaststelling van een gebruiksvergoeding in redelijkheid en billijkheid vast op € 120.000,-. Daarbij heeft het hof de huidige verkoopprijs van de woning in aanmerking genomen. De woning is niet belast met een hypotheek en de overwaarde bedraagt dan ook € 120.000,-. Derhalve stelt het hof de door de man te betalen gebruiksvergoeding op 1,5% maal € 60.000,- is € 900,- per jaar, ofwel € 75,- per maand met ingang van 20 juli 2016.”
Ten aanzien van het door de man gestelde vergoedingsrecht heeft het hof het volgende overwogen (rov. 24-26):
“Afkoopsom pensioen
24. Het hof overweegt als volgt. Op 1 februari 2010 zijn partijen voor de tweede keer in het huwelijk getreden. In april 2010 heeft de man zijn pensioen afgekocht en is een bedrag van € 64.593,- uitgekeerd. De man heeft dit uitgekeerde bedrag op een bankrekening laten storten die op zijn naam was gesteld. Niet ter discussie staat dat dit bedrag van € 64.593,- vervolgens is aangewend om de woning te Frankrijk te kopen. De woning is in Frankrijk gekocht voor een aankoopbedrag van € 114.000,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afkoopsom niet te identificeren is als een afzonderlijk goed, nu deze zonder enig voorbehoud is geïnvesteerd in de woning te Frankrijk die gezamenlijk eigendom is van partijen en waar partijen ook gezamenlijk hebben gewoond, waardoor de afkoopsom als afzonderlijk goed niet meer aanwezig is en aan de man geen vergoedingsrecht toekomt met betrekking tot de in de woning te Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom van de buiten het huwelijk opgebouwde pensioenrechten en dat de (gehele waarde van de) woning in Frankrijk in de gemeenschap valt.
25. De man kan zich met dit oordeel niet verenigen.
26. Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of een goed op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW op enigerlei wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Sprake is van een aan de man toegekende afkoopsom van ouderdomspensioen. In de Pensioenwet wordt ouderdomspensioen gedefinieerd als een geldelijke uitkering, die vast of variabel is, voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom (artikel 1). Bij de beantwoording van de vraag of deze afkoopsom in de huwelijksgemeenschap valt, moet naar het oordeel van het hof - in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad over aanspraken op een stamrechtuitkering (vgl. Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:HR:2016:1293) - een onderscheid worden gemaakt tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode vóór en dat deel van de afkoopsom dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dat laatste deel van de afkoopsom valt naar het oordeel van het hof niet in de gemeenschap. Het hof kan op basis van de overgelegde stukken en de standpunten van partijen niet vaststellen of en in hoeverre dat het geval is. Voor dat deel van de afkoopsom dat ziet op pensioenaanspraken na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en dat derhalve verknocht is, geldt dat de man dit heeft geïnvesteerd in de woning in Frankijk, waarvan niet ter discussie staat dat die woning gemeenschappelijk is, waardoor er op grond van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht (reprise) van de man is ontstaan op de gemeenschap. Nu het vergoedingsrecht is verkregen voor 1 januari 2012 geldt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Het vergoedingsrecht is een schuld van de gemeenschap die door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. Nu het hof de hoogte van dit vergoedingsrecht niet kan vaststellen, zal de grief van de man worden verworpen en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen onder verbetering van gronden.”
In het dictum heeft het hof, voor zover in cassatie van belang:
- de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van de gebruiksvergoeding voor de woning te Frankrijk, en in zoverre opnieuw beschikkende, de man veroordeeld om, verkort weergegeven, met ingang van 20 juli 2016 een vergoeding aan de vrouw te betalen vanwege het gebruik van de woning te Frankrijk van € 75,- per maand met dien verstande dat partijen daarop in mindering brengen de in beschikking genoemde belastingen en de opstalverzekering;
- de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het betreft de afwijzing van het vergoedingsrecht ter zake van de in de woning te Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom van de buiten het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
1.10
De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 19 oktober 2017, tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 19 juli 2017. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Juridisch kader
2.1
Het draait in cassatie om de vraag of de man een nominaal vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van de aanwending voor de aankoop van een gemeenschappelijke woning in Frankrijk van de door hem ontvangen afkoopsom voor het buiten huwelijk opgebouwde pensioen. Daarvoor is van belang of de afkoopsom als privé vermogen van de man is te beschouwen. Het hof heeft deze vraag geplaatst in de sleutel van het leerstuk van verknochtheid (art. 1:94 lid 3 BW (oud)) en het vergoedingsrecht afgewezen. Het cassatiemiddel plaatst de positieve beantwoording van de vraag echter buiten het leerstuk van de verknochtheid, zulks met een beroep op de ratio en een redelijke wetstoepassing van de Wvps.
2.2
Alvorens de klachten te bespreken, zal ik eerst nader ingaan op elk van genoemde kaders.
Verknochtheid: algemeen
2.3
In het op de onderhavige gemeenschap van goederen nog toepasselijke art. 1:94 lid 3 (oud) BW was – evenals in het sinds 1 januari 2018 geldende art. 1:94 lid 5 BW – bepaald dat goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.7.
2.4
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. o.m. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 m.nt. L.C.A. Verstappen, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, RvdW 2018/296).8.
2.5
Ook geld kan door verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen vallen (HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8843, NJ 2008/257; HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295, NJ 2009/40 m.nt. L.C.A. Verstappen; genoemde beschikkingen van 7 december 2012 en 23 februari 2018).9.
2.6
Een goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, is niet automatisch ook zelf verknocht. Op dit goed moeten de criteria voor verknochtheid zelfstandig worden toegepast (HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295, NJ 2009/40 m.nt. L.C.A. Verstappen).10.
Verknochtheid: aanspraken strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid dat een echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten
2.7
In de bestreden uitspraak verwijst het hof naar rechtspraak over de mogelijke verknochtheid van ontslagvergoedingen. Deze houdt het volgende in. Een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid.
Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor het geval een ontslagvergoeding als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij is gestort (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41, m.nt. L.C.A. Verstappen) of een ontslagvergoeding is aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een stamrecht-B.V. (genoemde beschikking van HR 24 juni 2016).
Het uitgangspunt geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Voor zover de vergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten, valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap (genoemde beschikking van 23 februari 2018).
Een aanspraak uit hoofde van een stamrechtovereenkomst dient zelfstandig – dus los van de ontslagvergoeding waaruit deze aanspraak is gefinancierd – op verknochtheid te worden beoordeeld (genoemde beschikking van 23 februari 2018, met verwijzing naar het hiervoor onder 2.6 genoemde arrest van 26 september 2008).
Verknochtheid: aanspraak ertoe strekkend te voorzien in inkomen na pensionering
2.8
Voor zover een aanspraak, bijvoorbeeld uit een stamrechtovereenkomst, ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2, aanhef en sub b, BW – in beginsel in de gemeenschap. Uw Raad acht daarvoor redengevend dat, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede dienen tot verzorging van de andere echtgenoot (genoemde beschikking van 23 februari 2018).
Verknochtheid: (ouderdoms)pensioenrechten
2.9
De rechtspraak betreffende de mogelijke verknochtheid van (ouderdoms)pensioenrechten heeft een ontwikkeling doorgemaakt. Aanvankelijk was Uw Raad van oordeel dat pensioenrechten naar hun aard zodanig verknocht zijn aan degene die ze heeft opgebouwd, dat deze niet in de gemeenschap van goederen vallen en dat evenmin een verrekeningsplicht met betrekking tot de waarde ervan kan worden aangenomen (zie HR 7 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0928 m.nt. Schuttevaer, BNB 1959/355).11.
2.10
In het Boon/Van Loon-arrest (HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503, m.nt. WHH en EAAL) oordeelde Uw Raad echter als volgt:
“12. Tegen deze achtergrond moet worden onderzocht in hoeverre pensioenrechten, als onder 10 vermeld, in de verdeling van een gemeenschap als de onderhavige moeten worden betrokken. Pensioenrechten als hier bedoeld — waaronder met name niet ook aanspraken krachtens de AOW of de AWW vallen — zijn voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens art. 94 lid 3 Boek 1 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken, behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat pensioenrechten als de onderhavige zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Dit heeft in elk geval tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot.
Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn. Voor de weduwenpensioenen geldt, voor zover zij aan de gescheiden echtgenote ten goede zullen komen, iets soortgelijks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelijk uit de gemeenschap is bekostigd en door gemeenschappelijke inspanning in voormelde zin is tot stand gebracht.
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. Dit is evenwel anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin kunnen in geval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van het aan de vrouw toekomende weduwenpensioen.”
2.11
Op grond van dit arrest vallen pensioenrechten niet in de wettelijke gemeenschap maar dient in geval van echtscheiding de contante waarde ervan te worden verrekend. De tot verrekening gerechtigde echtgenoot krijgt een aanspraak op verrekening jegens de andere echtgenoot. De omvang en de wijze van verrekening wordt bepaald door de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van de gemeenschap van toepassing zijn.12.
Wvps: verevening van aanspraken op ouderdomspensioen
2.12
Naar aanleiding van het Boon/Van Loon-arrest is de Wvps13.tot stand gekomen. Deze per 1 mei 1995 in werking getreden wet is van toepassing op echtscheidingen van na die datum. Art. 2 lid 1 Wvps bepaalt dat in geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot recht heeft op pensioenverevening.14.Het recht op pensioenverevening ziet derhalve uitsluitend op aanspraken op ouderdomspensioen die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd. Het recht op verevening geldt ongeacht het huwelijksvermogensregime. Echtgenoten kunnen de toepasselijkheid van de Wvps bij huwelijkse voorwaarden of bij schriftelijk echtscheidingsconvenant uitsluiten.
2.13
Ingevolge het recht op verevening verkrijgt de vereveningsgerechtigde een recht op uitbetaling – ten vroegste vanaf de datum van pensioeningang (art. 2 lid 3 Wvps) – van een deel van elk van de uit te betalen pensioentermijnen jegens het uitvoeringsorgaan (art. 2 lid 2 Wvps), dan wel, indien (tijdige) mededeling van het tijdstip van scheiding aan het uitvoeringsorgaan achterwege blijft, jegens de andere echtgenoot (art. 2 lid 6 Wvps). Bij verevening van het ouderdomspensioen heeft iedere echtgenoot in beginsel recht op 50% van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten (art. 3 Wvps).
2.14
Bij de invoering van de Wvps is vastgelegd dat pensioenrechten waarop deze wet van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen, niet in de wettelijke gemeenschap van goederen vallen (zie het op de onderhavige gemeenschap toepasselijke art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW).
2.15
Over de achtergrond van de wet en de ratio van de beperking van het recht op verevening tot de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten vermeldt de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende:
“(...) In het licht van de ontwikkeling naar gelijke maatschappelijke posities van vrouwen en mannen en verzelfstandiging van vrouwen ( ...) is het streven er immers op gericht dat iedere volwassene in staat moet zijn in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. In die visie dient ieder der echtgenoten zorg te dragen voor de opbouw van een eigen pensioen.(…)
Een ongelijke uitgangspositie zal zich kunnen voordoen, indien de taakverdeling tussen de echtgenoten zodanig is geweest, dat een van hen niet of niet volledig eigen inkomsten uit arbeid en dientengevolge onvoldoende zelfstandige pensioenaanspraken heeft kunnen verwerven tijdens het huwelijk.(...)
Met een dergelijke pensioendeling wordt naar ons oordeel het meest recht gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.(...)”15.
“De onbillijkheid van een laten meetellen van voorhuwelijkse jaren als hoofdregel schuilt naar onze mening vooral hierin, dat men dan iemand zou laten meedelen in een vermogensbestanddeel aan de totstandkoming c.q. opbouw waarvan deze persoon part noch deel heeft gehad. Van een taakverdeling en een gezamenlijke inspanning tussen twee personen is geen sprake. (...).”16.
"(…) De leden van de fractie van D66 wezen er terecht op dat voor de rechtsgrondslag van pensioenverevening de «gezamenlijke inspanning» van de echtgenoten cruciaal is. De periode waarover wordt verevend is dan ook beperkt tot de periode gelegen tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding. (…)
Het pensioenarrest heeft een vermogensrechtelijke grondslag. De regeling in dit wetsvoorstel heeft een andere benadering. De formele band met het huwelijksgoederenrecht is losgelaten; wij verwijzen onder andere naar de memorie van toelichting p. 14 en de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer p. 8 en 9. (…)"17.
2.16
De Wvps strekt er derhalve toe, los van het tussen partijen geldende stelsel van huwelijksgoederenrecht, een redelijke verdeling te bewerkstelligen van gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten, waarbij de wetgever oog heeft gehad voor het hier te lande geldende maatschappelijk gegeven dat binnen het huwelijk het in de regel de vrouw zal zijn die minder aanspraken op een oudedagsvoorziening opbouwt, omdat zij in verband met de huishoudelijke zorg niet buitenshuis werkt of, al dan niet in deeltijd, minder verdient dan haar echtgenoot (zie HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2619, NJ 2005/528 m.nt. SFMW, onder verwijzing naar Nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State, Kamerstukken II 1990/91, 21 893, B, blz. 3).
De strekking van de Wvps – recht te doen aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode de vrucht is van een gezamenlijke inspanning – brengt mee dat in geval van een zogenoemd reparatiehuwelijk de pensioenopbouw in de periode tussen de twee huwelijken buiten beschouwing wordt gelaten (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2685, NJ 2003/492, m.nt. WMK).
Zaaksvervanging ten aanzien van privévorderingen (art. 1:94 lid 4 (oud) BW)
2.17
Het op de onderhavige gemeenschap toepasselijke art. 1:94 lid 4 (oud) BW bepaalde –evenals het huidige art. 1:94 lid 6 BW – dat buiten de gemeenschap valt (onder meer) hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt.18.Volgens de toelichting strekt de bepaling ertoe buiten twijfel te stellen dat ook onder het nieuwe recht de eertijds in art. 1:124 lid 3 (oud) BW19.opgenomen, algemeen ook op de wettelijke gemeenschap van goederen toepasselijk geachte, regeling van eenvoudige zaaksvervanging blijft gelden. Voorts wordt verwezen naar de in art. 3:213 BW opgenomen regeling van zaaksvervanging bij vruchtgebruik.20.De bepaling lijkt gelet op de tekst ervan het oog te hebben op alle vorderingen die niet in de gemeenschap zijn gevallen; er wordt geen uitdrukkelijk onderscheid gemaakt in de grondslag van het privékarakter van de vordering. In de literatuur wordt door sommige auteurs dan ook aangenomen dat de bepaling mede het oog heeft op inning van wegens verknochtheid als privé te beschouwen vorderingen.21.
In een later stadium van de parlementaire behandeling heeft de Minister echter benadrukt – zij het in het kader van vragen betreffende de in art. 1:94 lid 4 BW eveneens geregelde zaaksvervanging ten aanzien van vruchten van privégoederen – dat met de regeling van art. 1:94 lid 4 BW niet is beoogd tot een wijziging te komen van de geldende rechtspraak met betrekking tot de materie van verknochtheid (met name HR 26 september 2008, NJ 2009/40) en dat de bepaling – in weerwil van haar tekst – niet van toepassing is op door verknochtheid niet (volledig) in de gemeenschap vallende goederen.22.Door sommige auteurs wordt dan ook aangenomen dat de bepaling alleen ziet op vorderingen die op andere grond dan verknochtheid buiten de gemeenschap vallen.23.Er wordt echter ook bepleit de opmerking van de Minister niet al te zwaar te laten wegen en hetgeen geïnd is op een verknochte vordering toch zonder meer als privé aan te merken.24.
2.18
Omstreden is of zaaksvervanging op de voet van art. 1:94 lid 4 (oud) BW slechts plaatsvindt indien het geïnde bedrag wordt bijgeschreven op een eigen bankrekening van de echtgenoot die niet in de gemeenschap van goederen is gevallen25., of dat aan zaaksvervanging niet in de weg staat dat de gelden worden gestort op een rekening die tot de gemeenschap behoort of een en/of rekening is.26.
2.19
Na deze verkenning van het juridisch kader kom ik tot de bespreking van de klachten.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding (verzoekschrift tot cassatie § I) die geen klachten bevat, twee middelen (§ II, middelen I en II) en het verzoek aan Uw Raad om de zaak zelf af te doen (§ III).
Middel I: het vergoedingsrecht van de man; verknochtheid afkoopsom
3.2
Middel I (verzoekschrift tot cassatie § II, nrs. 1.1 t/m 1.3.4) van het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 24 t/m 26 van het arrest, waarin het hof de tweede incidentele grief van de man bespreekt en verwerpt. Het valt uiteen in drie onderdelen (1 t/m 3).
3.3
Onderdeel 1 bestaat uit 2 subonderdelen (1A en 1B).
3.4
Subonderdeel 1A (verzoekschrift nr. 1.1.A) klaagt erover dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door (in rov. 24) abusievelijk uit te gaan van een bedrag van € 64.593,- in plaats van € 64.953,-. Het betoogt dat de rechtbank het bedrag wel juist heeft vastgesteld op € 64.953,- en tegen die vaststelling niet is gegriefd, zodat het hof eveneens van dit bedrag had dienen uit te gaan. Het middel merkt daarbij op dat aannemelijk is dat het hier om een kennelijke schrijffout gaat die zich leent voor eenvoudig herstel (art. 31 Rv), hetgeen (nu in het onderhavige cassatieberoep ook andere klachten worden aangevoerd) ook in cassatie kan worden gevraagd27.en ook wordt gevraagd.
3.5
Het middel voert terecht aan dat het hof in rov. 24, derde en vierde regel, is uitgegaan van een onjuist bedrag. Bij de beoordeling van het cassatieberoep, dat, naar zal blijken, slaagt, dient in plaats van het in rov. 24, derde en vierde regel, genoemde bedrag te worden gelezen het bedrag van € 64.953,-.
3.6
Subonderdeel 1B (verzoekschrift nr. 1.1.B) berust op de lezing dat het hof in (naar ik begrijp) rov. 26 (i) het oog heeft op de ontbinding van de eerste huwelijksgemeenschap en (ii) van oordeel is dat de man niet duidelijk heeft gemaakt welk deel van de afkoopsom aan de huwelijksgemeenschap toevalt, omdat de opbouw daarvan heeft plaatsgevonden tijdens het eerste huwelijk (en dus vereveningsplichtig zou zijn geweest, indien het niet was afgekocht). Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
3.7
Deze motiveringsklacht faalt mijns inziens wegens gemis aan feitelijke grondslag. De bestreden beschikking – waarin als datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt uitgegaan van 17 november 2014 (rov. 5) – geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat het hof bij het door hem gemaakte onderscheid tussen de perioden voor en na ontbinding van ‘de huwelijksgemeenschap’ het oog heeft gehad op de ontbinding van de eerste huwelijksgemeenschap.
3.8
Onderdeel 2 (verzoekschrift nr. 1.2) keert zich tegen de volgende passage in rov. 26:
“Bij de beantwoording van de vraag of deze afkoopsom in de huwelijksgemeenschap valt, moet naar het oordeel van het hof - in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad over aanspraken op een stamrechtuitkering (vgl. Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:HR:2016:1293) - een onderscheid worden gemaakt tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode vóór en dat deel van de afkoopsom dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap.”
3.9.1
De (primaire) rechtsklacht bestempelt de door het hof getrokken parallel tussen de (afkoop van) de pensioenaanspraak en een aanspraak op een stamrechtuitkering en het in het verlengde daarvan gemaakte onderscheid tussen een deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode vóór en een deel dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap als rechtens onjuist.
Daartoe wordt aangevoerd dat de pensioenaanspraak (en ook de ‘afkoop’ daarvan) een geheel ander karakter heeft dan een aanspraak op een stamrechtuitkering (of een schadevergoeding wegens verlies van verdiencapaciteit). Dat wordt als volgt uitgewerkt en toegelicht (verzoekschrift nr. 1.2.1).
Een stamrechtaanspraak strekt tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten28., ofwel tot vergoeding van schade. Volgens de wettelijke hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW valt een dergelijke aanspraak in de gemeenschap, behoudens voor zover de bijzondere verknochtheid zich daartegen verzet. Het is in dát kader dat moet worden bezien in hoeverre de aanspraak betrekking heeft op tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap – en dus door die gemeenschap – geleden schade en in hoeverre zij ziet op na de ontbinding geleden schade. Het buiten de verdeling laten van het deel van de aanspraak dat ziet op de periode ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap is een uitzondering op de hoofdregel en een toepassing van het leerstuk van bijzondere verknochtheid.
Voor een aanspraak op pensioen ligt dit wezenlijk anders: (i) de pensioenaanspraak is een ‘spaarpot’, strekkende tot inkomensvoorziening bij ouderdom, (ii) pensioenrechten waarop de Wvps van toepassing is, vallen ex lege (ingevolge art. 1:94 lid 2, sub b BW) buiten de gemeenschap (dit buiten de gemeenschap vallen is voor deze aanspraak dus de hoofdregel), en (iii) eventuele aanspraken (op verevening bij echtscheiding) voor de andere echtgenoot blijven – nu de pensioenaanspraak geldt als het resultaat van gemeenschappelijke inspanning – beperkt tot pensioen dat is opgebouwd tijdens het huwelijk (art. 2 Wvps).
Gelet op de hoofdregel inzake pensioenrechten die onder de Wvps vallen en de ratio van de in de Wvps opgenomen uitzondering (te weten: alleen en uitsluitend verevenen indien en voor zover het gaat om aanspraken die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd) moet worden aangenomen, dat de ratio en een redelijke wetstoepassing van de Wvps meebrengt, dat door het enkele feit van afkoop van de onderhavige pensioenrechten daarin geen wijziging wordt gebracht. De 'spaarpot' komt door de afkoop ter vrije beschikking van de man ter voorziening in zijn oude dag en vormt een privé bate van de man. De afkoopsom behoeft niet te worden verdeeld met de vrouw.
De klacht mondt uit in het betoog dat het hof (zo nodig met aanvulling van de rechtsgronden) het bedrag van € 64.953,- dat de man uit de afkoop van de buiten huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken heeft geïnvesteerd in de woning in Frankrijk, zonder meer geheel als een investering uit privé vermogen had moeten aanmerken, zodat hem – eveneens: zonder meer – ter zake een vergoedingsrecht toekomt voor dit gehele bedrag. Aan het leerstuk van verknochtheid en een evenredige toerekening aan de gemeenschap (voor de periode vóór ontbinding van de gemeenschap) en de man in privé (voor de periode na ontbinding van de gemeenschap) wordt immers niet toegekomen, aldus het middel.
3.9.2
De (subsidiaire) motiveringsklacht van onderdeel 2 (verzoekschrift p. 8) voert aan dat voornoemd oordeel van het hof in ieder geval ontoereikend gemotiveerd is, omdat het hof – mede in het licht van de stellingen van de man en de inhoud van de gedingstukken – niet duidelijk maakt waarom, niettegenstaande het geheel andere karakter van een afkoopsom van pensioenaanspraken (welke buiten huwelijk zijn opgebouwd, volgens art. 1:94 lid 2, sub b BW niet in de gemeenschap vallen en niet tot een vereveningsplicht bij echtscheiding zouden leiden) tegenover aanspraken uit hoofde van een stamrechtaanspraak, ook voor de onderhavige afkoopsom het door het hof genoemde onderscheid moet worden gemaakt.
3.10
In de toelichting op onderdeel 3 (verzoekschrift nrs. 1.3.1 en 1.3.2 (slot)) verwijst het middel voorts naar het (in het middel als ‘subsidiair’ aangeduide) standpunt van de man in feitelijke aanleg dat de gehele afkoopsom als verknocht moet worden aangemerkt en derhalve als privé bate en privé investering, leidend tot een vergoedingsrecht ter grootte van die investering.29.Ik lees daar (verzoekschrift p. 14, tweede regel) de klacht dat het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het deel van de afkoopsom ad € 64.953,- dat betrekking heeft op de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap in die gemeenschap valt.
3.11
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij stel ik het volgende voorop.
3.12
Nu de (tweede) scheiding tussen partijen dateert van na 1 mei 1995 en partijen de toepasselijkheid van de Wvps niet hebben uitgesloten, is de Wvps op deze scheiding van toepassing.30.Als gezegd ziet volgens deze wet het recht op pensioenverevening enkel op aanspraken op ouderdomspensioen voor zover die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd; pensioenrechten die zijn opgebouwd in de periode tussen twee huwelijken komen derhalve niet voor verevening in aanmerking. Pensioenrechten waarop de Wvps van toepassing is, vallen niet in de gemeenschap (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, BW) (zie hiervoor onder 2.12 e.v.).
3.13
Vast staat dat de man tussen beide huwelijken ouderdomspensioenrechten heeft opgebouwd en dat de onderhavige afkoopsom ad € 64.953,- op dat buiten huwelijk opgebouwde pensioen betrekking heeft.31.
3.14
Anders dan het middel (verzoekschrift p. 10 onderaan en p. 13) lees ik op de in het middel aangegeven vindplaatsen niet dat de man primair heeft aangevoerd dat aan het leerstuk van verknochtheid niet wordt toegekomen en dat reeds de ratio en een redelijke toepassing van de Wvps meebrengen dat de afkoopsom zonder meer en geheel als privé bate moet worden aangemerkt. Op de in het middel aangegeven vindplaatsen32.en in de overige stukken van het geding33.heeft de man met een beroep op de ratio en een redelijke toepassing van de Wvps bepleit dat (het geld van) de ontvangen afkoopsom aan hem verknocht is, hetgeen dient te leiden tot een nominaal vergoedingsrecht.34.Dit betoog heeft geleid tot het verzoek aan het hof om te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap voor een bedrag van € 64.953,- ‘wegens de investering van aan hem verknochte (derhalve privé) gelden’35., hetgeen vervolgens het hof heeft gebracht tot de (onbestreden) vaststelling dat hem de vraag is voorgelegd of de afkoopsom verknocht is (rov. 4).
3.15
Wat daarvan zij, ik ben met de steller van het middel van mening dat het hof, zonodig met aanvulling van rechtsgronden, de stelling van de man dat hem een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toekomt voor het (volle) bedrag van € 64.953,- had moeten honoreren. Dat laat zich langs twee wegen beredeneren.
3.16
In de eerste plaats kan worden vergeleken met de situatie dat de buiten huwelijk opgebouwde pensioenrechten niet zouden zijn afgekocht. In dat geval zouden die pensioenrechten buiten de gemeenschap zijn gevallen (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW) en niet vereveningsplichtig zijn geweest (art. 2 lid 1 Wvps). Ik acht de opvatting verdedigbaar dat het materiële resultaat – dat de pensioenrechten evenals de daarop volgende uitkeringen voor 100% aan de man zouden zijn toegekomen36.– niet ánders moet kunnen worden door het enkele feit dat de betreffende pensioenrechten door de man zijn afgekocht. Door ook de daarmee gemoeide afkoopsom als privévermogen te beschouwen wordt de man niet bevoordeeld (evenmin als de vrouw wordt benadeeld37.). Men kan dit, zoals het middel doet, beschouwen als een door de ratio van de Wvps ingegeven redelijke toepassing van die wet.
3.17
Indien Uw Raad een dergelijke benadering niet toelaatbaar zou oordelen, zou naar mijn mening het beroep van de man op verknochtheid als basis van het privékarakter van de gehele afkoopsom ad € 64.953,- honorering verdienen.
Zoals hiervoor (onder 2.4) uiteengezet, worden de eventuele verknochtheid van een goed en de gevolgen daarvan bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder met name de mede door de maatschappelijke opvattingen bepaalde aard van het goed. Zo kan bij de beoordeling van de eventuele verknochtheid van een uitkering in geld betekenis toekomen aan de herkomst van het geldbedrag38., bijvoorbeeld de ontvangst uit hoofde van c.q. de herleidbaarheid tot een verknochte aanspraak39.. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat het litigieuze bedrag ad € 64.953,- is ontvangen uit hoofde van de afkoop van (ex lege) buiten de gemeenschap vallende en bovendien niet vereveningsplichtige pensioenrechten. In die omstandigheden moet naar mijn mening de gehele afkoopsom worden beschouwd als een privé bate. Dat staat los van de vraag in hoeverre de pensioenrechten, waren zij niet afgekocht, betrekking zouden hebben gehad op de periode voor dan wel na de ontbinding van de gemeenschap. Steun voor deze opvatting vind ik in de beschikking van Uw Raad van 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, RvdW 2018/296, rov. 4.1.6, waarin het gemeenschappelijk karakter van niet ex lege van de gemeenschap uitgezonderde pensioenaanspraken uitdrukkelijk wordt beperkt tot de aanspraken die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd (zie hiervoor onder 2.8).
3.18
Voor het privékarakter van de onderhavige, uit van de gemeenschap uitgezonderde pensioenrechten voortgekomen afkoopsom kan eveneens steun worden ontleend aan het beginsel dat spreekt uit art. 1:94 lid 4 (oud)) BW (waarover hiervoor onder 2.17).
3.19
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man een vergoedingsrecht toekomt ter grootte van € 64.953,-. Daaraan staat niet in de weg dat het bedrag naar ’s hofs vaststelling is gestort op een op naam van de man gestelde rekening, zonder dat tevens is vastgesteld – of vast te stellen valt – of en in hoeverre het saldo van die rekening als privé kan worden aangemerkt. Het hof heeft immers – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat niet ter discussie staat dat het dit bedrag van € 64.593,- is geweest dat is aangewend om de gemeenschappelijke woning in Frankrijk te kopen (rov. 24).
3.20
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven.
3.21
Onderdeel 3 (verzoekschrift nr. 1.3, nader uitgewerkt in nrs. 1.3.1 t/m 1.3.4) veronderstelt (p. 13 onderaan) dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen (in rov. 26) dat ook in dit geval moet worden bezien in hoeverre een toerekening moet plaatsvinden van het bedrag van € 64.953,- aan de huwelijksgemeenschap vóór de ontbinding daarvan. Daarvan uitgaande keert het zich met rechts- en motiveringsklachten (nrs. 1.3.1 t/m 1.3.4) tegen het oordeel van het hof (in rov. 26) dat nu het hof de hoogte van dit vergoedingsrecht niet kan vaststellen, de grief van de man zal worden verworpen en het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen onder verbetering van gronden. De klachten komen er – in de kern samengevat – op neer dat de hoogte van het vergoedingsrecht wél kan worden vastgesteld door het hof.
3.22
Ik begrijp de klachten aldus dat deze zijn opgesteld voor het geval onderdeel 2 niet slaagt. Nu onderdeel 2 mijns inziens wel slaagt, behoeven de klachten van onderdeel 3 geen bespreking.
Middel II: de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de woning in Frankrijk
3.23
Middel II (verzoekschrift p. 17) richt zich tegen rov. 13, vijfde volzin e.v. (aangehaald hiervoor onder 1.9), waarin het hof de hoogte heeft berekend van de door de man met ingang van 20 juli 2016 te betalen gebruiksvergoeding voor de woning in Frankrijk. Het stelt dat gegrondbevinding van een of meer van de in middel I geformuleerde klachten ook het daarin gegeven oordeel van het hof over de hoogte van de door de man te betalen gebruiksvergoeding vitiëert. Het betoogt dat, indien de afkoopsom van € 64.953,- aan de man in privé toekomt, de door het hof gemaakte berekening daarop moet worden aangepast. Het bedrag van € 64.953,- dient in aftrek te komen op de door het hof in aanmerking genomen waarde van € 120.000,-, hetgeen volgens het middel (uiteindelijk) resulteert in een gebruiksvergoeding van € 34,40 per maand.
3.24
Het hof heeft de hoogte van de gebruiksvergoeding gerelateerd aan ‘de overwaarde’ van de woning, waaronder het hof blijkens zijn berekening heeft verstaan – zoals te doen gebruikelijk – de verkoopwaarde (ad € 120.000,-) verminderd met een eventuele hypothecaire schuld. Het middel impliceert de opvatting dat de door het hof als (onbestreden) uitgangspunt genomen ‘overwaarde’ van de woning mede wordt bepaald door het vergoedingsrecht van de man (de reprise).
3.25
Mijns inziens dient die opvatting te worden verworpen. Anders dan een hypothecaire schuld, drukt het vergoedingsrecht van de man niet rechtstreeks op de woning. Dit vergoedingsrecht behelst immers een vordering van de man jegens de gemeenschap welke bij de verdeling van de gemeenschap eerst ten laste van die gemeenschap moet worden voldaan, alvorens de gemeenschap wordt verdeeld.40.
3.26
Middel II faalt dan ook.
Slotsom
3.27
De slotsom is dat middel I gedeeltelijk slaagt. Uw Raad zou na vernietiging de zaak zelf kunnen afdoen door de bestreden beschikking van het hof te vernietigen voor zover daarbij is bekrachtigd de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om bij de vaststelling van de verdeling rekening te houden met een vergoedingsrecht ad € 64.953,- en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap voor een bedrag van € 64.953,- wegens de investering van privé gelden in de woning in Frankrijk.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot afdoening als onder 3.27 voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2018
Zie over het bedrag subonderdeel 1A van het cassatiemiddel.
De verzochte echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2015.
Aldus de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2016, p. 5. Zie ook verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandig verzoek, nrs. 4.3, 6.6 en 6.18, alsmede prod. 12 (Formulier verdelen en verrekenen); de brief zijdens de man aan de rechtsbank van 13 november 2015, p. 2 (“De man stelt zich dan ook op het standpunt dat de gelden van het afgekochte pensioen aan hem als verknocht toekwamen en toekomen”), met verwijzing naar prod. 24; pleitnota mr. C.C. van Bodegom, nr. 14.
Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2016, p. 5.
Vgl. de bestreden beschikking van het hof, rov. 1.
Bij de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Stb. 2017, 177), is de regeling omtrent verknochtheid in het tot dan toe geldende art. 1:94 lid 3 BW ongewijzigd opgenomen in het huidige art. 1:94 lid 5 BW (vgl. Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 16). Op grond van de overgangsbepaling (art. IV) blijft op een voor 1 januari 2018 ontstane gemeenschap van goederen het tot 1 januari 2018 geldende art. 1:94 BW van toepassing.
Zie voor een indeling in gradaties van verknochtheid: B.E. Reinhartz, GS Personen- en familierecht, art. 1:94 BW, aant. 0.24-0.30.
Zie ook MvA, Kamerstukken I, 2008/09, 28 867, C, p. 3; T.M. Subelack, De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging, EB 2013/40.
Zie met betrekking tot het huidige art. 1:94 lid 5 BW: Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II, 2014/15, 33 987, nr. 8, p. 45-46.
Zie ook TM bij art. 1.7.1.2, PG Boek 1 BW, p. 280, alwaar het recht op pensioen als ‘onvervreemdbaar en hoogst persoonlijk’ wordt aangemerkt.
Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/280 sub d en e, 628.
Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, Stb. 1994, 342.
Zie ook art. 1:155 BW.
MvT, Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, p. 2, 3 resp. 7.
MvA, Kamerstukken II 1991/92, 21 893, nr. 5, p. 10.
Nadere MvA, Kamerstukken I 1993/94, 21 893, nr. 111d, p. 6 resp. 7.
De bepaling omtrent inning van privévorderingen is eerst ingevoegd bij Derde Nota van Wijzigingen, Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 12.
Derde NvW, Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 12, p. 5-6.
J.B. Spath, Zaaksvervanging, diss. 2010, p. 66, voetnoot 292; B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. 2008, p. 136-137 en WPNR 2009/6815, p. 813. De laatste acht zelfs verdedigbaar dat ook zónder art. 1:94 lid 4 BW zaaksvervanging van toepassing is op het op een privévordering geïnde bedrag, zie B. Breederveld, De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding, 2011, p. 62.
MvA, Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 3; Nadere MvA, Kamerstukken I 2009/10, 28 867, E, p. 6-7, met verwijzing naar MvT, Kamerstukken II, 28 867, nr. 3, p. 21; Handelingen I, 15 december 2009, EK 13, p. 13-465.
Subelack, EB 2013/40; S. Perrick, Zaaksvervanging, 2016, nrs. 19 en 21, die van mening is dat, gelet op HR 26 september 2008, NJ 2009/40, ook bij de beoordeling of het op de verknochte vordering geïnde in de gemeenschap valt, het criterium van art. 1:94 lid 3 (oud) BW moet worden toegepast. A-G Wuisman, conclusie (onder 2.10.2) voor HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, ziet in de wetgeschiedenis een sterke aanwijzing dat lid 4 geen toepassing vindt wanneer het buiten gemeenschap vallen van de vordering stoelt op verknochtheid.
B.E. Reinhartz, GS Personen- en familierecht, art. 1:94 BW, aant. 0.32 jo 0.31.
In deze zin Perrick, a.w., nr. 19 jo nrs. 34 en 52; Breederveld a.w. (2011), p. 32-34, 63-64.
In deze zin Reinhartz, GS Personen- en familierecht, art. 1:94 BW, aant. 0.32.
Het middel verwijst naar HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Het middel verwijst naar HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292.
Het middel verwijst naar prod. 24 bij verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandig verzoek.
Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2016, p. 3, onder ‘WVPS’ (onbestreden).
Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2016, p. 5, derde tekstblok (onbestreden).
Het middel verwijst naar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, nrs. 4.3 en 6.6 en naar productie 24.
De brief van 13 november 2015, p. 2-3; de pleitnota d.d. 24 november 2015, nr. 14; het proces-verbaal d.d. 24 november 2015, p. 4 en het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nrs. 3.4 en 3.5.
Zie ook hiervoor onder 1.3.
Zie ook hiervoor onder 1.8.
Voor zover in het hypothetische geval van niet-afkoop de ingangsdatum van het pensioen zou hebben gelegen voor de datum van ontbinding zouden de betreffende termijnen, voor zover opgebouwd buiten huwelijk, m.i. eveneens geacht moeten worden aan de man toe te komen.
Vgl. art. 7 lid 3 Wvps, waarin is bepaald dat afkoop slechts is toegestaan indien met de pensioenbelangen van de tot verevening gerechtigde echtgenoot op redelijke wijze rekening is gehouden. Dit betekent dat de vereveningsgerechtigde niet door de afkoop mag worden benadeeld (MvT, Kamerstukken II, 1991/91, 21 893, nr. 3, p. 30). Vgl. S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:155 BW, aant. 18.
Verstappen, noot onder HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, nr. 6.
Vgl. B. Breederveld, Hoe ver reikt de verknochtheid?, EB 2015/66, nr. 3; Subelack, EB 2013/40 (onder ‘Wat is er nieuw...?’).
HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5576, NJ 2012/607; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7904, RvdW 2007/494; HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60.
Beroepschrift 19‑10‑2017
VERZOEKSCHRIFT
Rekening Courant nr
88170511 Van Duijvendijk-Brand
Advocatuur B.V.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man] (hierna ook te noemen: de man), wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres] (Frankrijk), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door de man is aangewezen om dit verzoekschrift in te dienen en om hem ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
De man stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 19 juli 2017 onder zaaknummer 200.200.506/01 tussen verzoeker tot cassatie als verweerder in het principale hoger beroep tevens appellant in het incidentele hoger beroep en [de vrouw] (hierna te noemen: vrouw), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres] ([postcode]), als appellante in het principale hoger beroep tevens verweerster in het incidentele hoger beroep, die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Den Haag (2514 AA), aan de Koninginnegracht 8, ten kantore van mr. A.J. van Steensel, kantoorhoudende bij Kortenbach Van Steensel Advocaten & Belastingadviseurs
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Verzoeker beschikte ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof d.d. 24 februari 2017. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatieverzoekschrift aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal daartoe aanleiding mocht geven.
De man wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in de beschikking waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in de rechtsoverwegingen 5, 13, 24, 25 en 26 en het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
I. Inleidende opmerkingen, feiten en procesverloop
1.
In cassatie kan (voor zo ver thans nog van belang) van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Zij zijn twee keer met elkaar gehuwd geweest. Het eerste huwelijk werd gesloten op 11 maart 1978 en formeel ontbonden op 12 juli 2005; het tweede huwelijk werd gesloten op 1 februari 2010. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt zodat tussen hen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
3.
De vrouw heeft in het voorjaar van 2014 de echtelijke woning in Frankrijk verlaten en in oktober 2014 haar Intrek genomen in de aan partijen in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat] te [a-plaats]. Op 17 november 2014 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Den Haag ingediend, waardoor op die datum de huwelijksgemeenschap werd ontbonden.
‘Partijen hebben evenwel overeenstemming bereikt over een afwijkende te hanteren peildatum voor de omvang van de (ontbonden) gemeenschap. Zij zijn het erover eens dat 2 juli 2014 als peildatum zal gelden.’
4.
Bij beschikking van 2 juli 2015 van de rechtbank Den Haag is de echtscheiding inzake het tweede huwelijk van partijen uitgesproken. Het huwelijk is op 18 september 2015 ontbonden.
5.
Tussen partijen zijn bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun (tweede) huwelijk meerdere geschillen gerezen. Daarvan is thans in cassatie uitsluitend nog het geschil over de door de man in de periode tussen de beide huwelijken opgebouwde pensioenrechten relevant (en in het verlengde daarvan de hoogte van de door het hof berekende gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning in Frankrijk). Daarover het volgende.
6.
Tijdens het eerste huwelijk van partijen heeft de man bij verschillende werkgevers pensioenrechten opgebouwd. Deze pensioenrechten (opgesomd in de beschikking van de rechtbank d.d. 15 januari 2016, p. 3/4) komen voor verevening in aanmerking en de vrouw ontvangt daarvan ook haar deel. Over de verevening van deze pensioenaanspraken bestond tussen partijen geen geschil.
7.
Evenmin was in geschil tussen partijen dat de man ook in de periode gelegen tussen de beide huwelijken van partijen pensioen heeft opgebouwd, welk pensioen de man in april 2010 heeft afgekocht. Het betreft een deel van het pensioen dat is opgebouwd tijdens het dienstverband bij [A] in Soedan en Egypte (datum indiensttreding 1 juli 2003). De man heeft stukken van het pensioenfonds Nordben Life and Pension Insurance Co. Ltd. in het geding gebracht waaruit blijkt dat in 2010 in verband met de afkoop van dit pensioen in totaal een bedrag van € 89.235 is uitgekeerd1. en dat daarvan een bedrag van € 24.282 nog in de (formele2.) huwelijkse periode van het eerste huwelijk is opgebouwd3.. Rekening houdend met deze opbouw tijdens het eerste huwelijk van partijen, heeft de man het bedrag van het buiten huwelijk opgebouwde pensioen berekend op € 64.953.4. Deze door de man genoemde bedragen en uitgevoerde berekening zijn door de vrouw niet betwist en staan dus als zodanig vast.
‘Aldus ook de rechtbank in haar beschikking van 15 januari 2015 (blz. 5), waarin zij overweegt dat de man ‘in de periode tussen beide huwelijken van partijen pensioen heeft opgebouwd’ en dat de man de opgebouwde pensioenrechten heeft afgekocht en aan hem ‘hiervoor’ een afkoopsom is uitgekeerd van € 64.953. Waar de rechtbank spreekt over de buiten huwelijk opgebouwde rechten is het door haar genoemde bedrag juist. De totale afkoopsom (dus inclusief de huwelijkse periode) bedroeg, zoals hiervoor is opgemerkt, € 89.235.’
8.
Vast staat dat het door het pensioenfonds aan de man uitgekeerde bedrag is gestort op een uitsluitend op naam van de man gestelde bankrekening en dat het bedrag van € 64.953 is aangewend om een woning in Frankrijk te kopen. De woning in Frankrijk is gekocht voor een aankoopbedrag van € 114.000.5.6.
9.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat waar het (deel van het) pensioen dat is opgebouwd in de tussen de beide huwelijken gelegen periode (derhalve vanaf juli 2005 tot december 2010) niet vereveningsplichtig is, de ratio en een redelijke wetstoepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) meebrengt, dat de investering in het huis in Frankrijk, voor zover deze is terug te voeren op die buitenhuwelijkse pensioenopbouw wordt gezien als een privé investering van de man, leidend tot een vergoedingsrecht overeenkomstig de nominaliteitsleer. De man heeft voorts het standpunt ingenomen dat de vrouw in ieder geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet van de man kan verlangen dat de gehele waarde van de woning in Frankrijk in aanmerking genomen zal worden, noch bij toedeling aan hem, noch bij eventuele verkoop aan derden. In beide gevallen zou aan de man een vergoedingsrecht dienen toe te komen van
€ 64.953.7. De man heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd met een aanvullende toelichting op de Wvps en de wetsgeschiedenis daarvan. Daarin heeft hij ook betoogd en met argumenten onderbouwd dat en waarom, indien de vraag naar het bestaan van een vergoedingsrecht van de man ter grootte van een bedrag van € 64.953 (mede) door de afkoop van het pensioen en de investering daarvan in de woning in Frankrijk zou moeten worden gezien als een vraag naar verknochtheid, aan de voorwaarden van het privé blijven van het buiten huwelijk opgebouwde pensioen nog steeds was voldaan.8.
10.
De vrouw heeft niet betwist dat de woning in Frankrijk grotendeels is gefinancierd met het door de man opgebouwde pensioen in de periode tussen beide huwelijken en voor het overige met spaargeld van de man, maar zij heeft het standpunt ingenomen dat door de afkoop van het pensioen de eventuele verknochtheid verloren is gegaan, zodat de gehele (over)waarde van de woning bij helfte gedeeld dient te worden.9.
11.
In haar tussenbeschikking d.d. 15 januari 2016 oordeelde de rechtbank, dat de afkoopsom niet te identificeren is als een afzonderlijk goed, nu deze zonder enig voorbehoud is geïnvesteerd in de woning te Frankrijk die gezamenlijk eigendom is van partijen en waar partijen ook gezamenlijk hebben gewoond, waardoor de afkoopsom als afzonderlijk goed niet meer aanwezig is en aan de man geen vergoedingsrecht toekomt met betrekking tot de in de woning te Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom van de buiten het huwelijk opgebouwde pensioenrechten en dat de (gehele waarde van de) woning in Frankrijk in de gemeenschap valt. In haar eindbeschikking d.d. 4 juli 2016 heeft de rechtbank, onder handhaving van de bij tussenbeschikking genomen eindbeslissingen de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld en onder meer bepaald dat de woning in Frankrijk zal worden verkocht en dat ieder der partijen is gerechtigd tot de helft van de resterende overwaarde.
12.
De vrouw is op 3 oktober 2016 in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag en heeft daarbij grieven aangevoerd tegen een aantal voor haar nadelige beslissingen in de tussenbeschikking en eindbeschikking van de rechtbank. De man heeft verweer gevoerd en heeft van zijn kant onder meer gegriefd (grief 2) over het oordeel van de rechtbank dat hem geen vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van investering in de woning in Frankrijk van privé gelden ten bedrage van € 64.953.10.
13.
Bij beschikking van 19 juli 2017 heeft het hof de grief van de man verworpen en de beschikking van de rechtbank den Haag met verbetering van gronden bekrachtigd.
14.
De man kan zich (onder meer) met dit oordeel van het hof niet verenigen. Hij zal daartoe hierna cassatieklachten formuleren. De man zal het cassatieberoep beperken tot de kwestie van de afgekochte pensioengelden en het aan hem toekomende vergoedingsrecht en — in het verlengde daarvan — tegen de vaststelling door het hof van (de hoogte van) de door de man te betalen gebruiksvergoeding voor de woning in Frankrijk. De man zal om hem moverende redenen geen klachten formuleren tegen andere voor hem nadelige beslissingen.
II. Klachten
Middel I
Het hof heeft ten aanzien van de tweede grief van de man in zijn beschikking van 19 juli 2017 het volgende overwogen:
‘Afkoopsom pensioen
- 24.
Het hof overweegt als volgt. Op 1 februari 2010 zijn partijen voor de tweede keer in het huwelijk getreden. In april 2010 heeft de man zijn pensioen afgekocht en is een bedrag van € 64.593,- uitgekeerd. De man heeft dit uitgekeerde bedrag op een bankrekening laten storten die op zijn naam was gesteld. Niet ter discussie staat dat dit bedrag van € 64.593,- vervolgens is aangewend om de woning te Frankrijk te kopen. De woning is in Frankrijk gekocht voor een aankoopbedrag van € 114.000,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afkoopsom niet te identificeren is als een afzonderlijk goed, nu deze zonder enig voorbehoud is geïnvesteerd in de woning te Frankrijk die gezamenlijk eigendom is van partijen en waar partijen ook gezamenlijk hebben gewoond, waardoor de afkoopsom als afzonderlijk goed niet meer aanwezig is en aan de man geen vergoedingsrecht toekomt met betrekking tot de in de woning te Frankrijk geïnvesteerde afkoopsom van de buiten het huwelijk opgebouwde pensioenrechten en dat de (gehele waarde van de) woning in Frankrijk in de gemeenschap valt.
- 25.
De man kan zich met dit oordeel niet verenigen.
- 26.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of een goed op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW op enigerlei wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Sprake is van een aan de man toegekende afkoopsom van ouderdomspensioen. In de Pensioenwet wordt ouderdomspensioen gedefinieerd als een geldelijke uitkering, die vast of variabel is, voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom (artikel 1). Bij de beantwoording van de vraag of deze afkoopsom in de huwelijksgemeenschap valt, moet naar het oordeel van het hof — in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad over aanspraken op een stamrechtuitkering (vgl. Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:HR:2016:1293) — een onderscheid worden gemaakt tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode vóór en dat deel van de afkoopsom dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dat laatste deel van de afkoopsom valt naar het oordeel van het hof niet in de gemeenschap. Het hof kan op basis van de overgelegde stukken en de standpunten van partijen niet vaststellen of en in hoeverre dat het geval is. Voor dat deel van de afkoopsom dat ziet op pensioenaanspraken na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en dat derhalve verknocht is, geldt dat de man dit heeft geïnvesteerd in de woning in Frankrijk, waarvan niet ter discussie staat dat die woning gemeenschappelijk is, waardoor er op grond van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht (reprise) van de man is ontstaan op de gemeenschap. Nu het vergoedingsrecht is verkregen voor 1 januari 2012 geldt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Het vergoedingsrecht is een schuld van de gemeenschap die door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. Nu het hof de hoogte van dit vergoedingsrecht niet kan vaststellen, zal de grief van de man worden verworpen en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen onder verbetering van gronden.’
Dit oordeel is naar de man meent om meerdere redenen rechtens onjuist, althans niet voorzien van een toereikende motivering, zoals hierna uiteen zal worden gezet en zal worden toegelicht.
1.1. Onderdeel 1
A.
Allereerst wordt opgemerkt dat het hof in rov. 24 abusievelijk spreekt over een bedrag van € 64.593. Het juiste bedrag is evenwel € 64.953. Dit bedrag staat als tussen partijen niet betwist vast. De rechtbank heeft het bedrag wel juist vastgesteld op € 64.953 en tegen die vaststelling is door geen der partijen gegriefd, zodat het hof eveneens van dit bedrag had dienen uit te gaan en door van een ander bedrag uit te gaan is het dan getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen. Aannemelijk is overigens dat het hier om een kennelijke schrijffout gaat die zicht leent voor eenvoudig herstel (art. 31 Rv), hetgeen (nu in het onderhavige cassatieberoep ook andere klachten worden aangevoerd) ook in cassatie kan worden gevraagd11. en hierbij dan ook wordt gevraagd.
B.
Uit de overweging van het hof is niet duidelijk of het hof het oog heeft op de ontbinding van de eerste huwelijksgemeenschap, danwel op de ontbinding van de huwelijksgemeenschap die is ontstaan door het tweede huwelijk. Indien de overweging in de eerste zin moet worden gelezen, geldt het volgende. Zoals hiervoor in de inleiding is opgenomen, heeft de man stukken van het pensioenfonds in het geding gebracht waaruit blijkt dat in 2010 in verband met de afkoop van dit pensioen in totaal een bedrag van € 89.235 is uitgekeerd en dat daarvan een bedrag van € 24.282 nog in de (formele) huwelijkse periode van het eerste huwelijk is opgebouwd. Rekening houdend met deze opbouw tijdens het eerste huwelijk van partijen (waarvan het bedrag dus in aftrek komt op het bedrag van de totale afkoopsom), heeft de man het bedrag van het buiten huwelijk opgebouwde pensioen berekend op € 64.953.12. De door de man genoemde bedragen en uitgevoerde berekening zijn door de vrouw niet betwist en staan dus als zodanig vast. Ook de rechtbank heeft dit bedrag als vaststaand aangemerkt. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden gelezen, dat het van oordeel is dat de man niet duidelijk heeft gemaakt welk deel van de afkoopsom aan de huwelijksgemeenschap toevalt, omdat de opbouw daarvan heeft plaatsgevonden tijdens het eerste huwelijk (en dus vereveningsplichtig zou zijn geweest, indien het niet was afgekocht), is dat oordeel dus onbegrijpelijk. De man heeft immers een duidelijke splitsing aangebracht en zijn vergoedingsrecht uitsluitend berekend aan de hand van het deel van de afkoopsom dat ziet op de pensioenaanspraken die na het eerste huwelijk en vóór het tweede huwelijk zijn opgebouwd.
1.2. Onderdeel 2
De man houdt rekening met de mogelijkheid dat de overweging van het hof anders moet worden gelezen en wel aldus, dat de overweging niet ziet op de opbouw van het pensioen binnen, respectievelijk buiten huwelijk, maar dat het hof meent dat binnen het bedrag van € 64.953 nog weer een nadere splitsing moet worden aangebracht in verband met de bestemming. Voor het geval die lezing juist zou zijn, wenst de man het volgende naar voren te brengen.
Ten onrechte overweegt het hof en neemt het tot uitgangspunt: ‘Bij de beantwoording van de vraag of deze afkoopsom in de huwelijksgemeenschap valt, moet naar het oordeel van het hof — in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad over aanspraken op een stamrechtuitkering (vgl. Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:HR:2016:1293) — een onderscheid worden gemaakt tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op vervanging van de pensioenaanspraken over de periode voor en dat deel van de afkoopsom dat ziet op de vervanging van de pensioenaanspraken na ontbinding van de huwelijksgemeenschap.’ Van ‘vervanging’ van pensioenaanspraken is, anders dan het hof overweegt, bij de ‘afkoop’ van pensioenrechten geen sprake. De pensioenaanspraak (en ook de ‘afkoop’ daarvan) heeft een geheel ander karakter dan een aanspraak op een stamrechtuitkering (of een materiële schadevergoeding wegens verlies van verdiencapaciteit). De door het hof getrokken parallel en in het verlengde daarvan veronderstelde noodzaak om een onderscheid te maken tussen een deel dat ‘ziet op’ de periode vóór de ontbinding van de gemeenschap en een deel dat ‘ziet op’ de periode na de ontbinding van de gemeenschap, gaat dan ook niet op en is rechtens onjuist. Waar het hof niet duidelijk maakt waarom, niettegenstaande het geheel andere karakter van een afkoopsom van pensioenaanspraken (welke buiten huwelijk zijn opgebouwd, volgens art. 1:94 lid 2, sub b BW niet in de gemeenschap vallen en niet tot een vereveningsplicht bij echtscheiding zouden leiden) tegenover aanspraken uit hoofde van een stamrechtaanspraak, ook voor de onderhavige afkoopsom pensioenrechten het door het hof genoemde onderscheid moet worden gemaakt, is zijn oordeel, mede in het licht van de stellingen van de man en de inhoud van de gedingstukken, in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
Nadere uitwerking van en toelichting op onderdeel 2
1.2.1
De man moge de hiervoor geformuleerde klacht als volgt nader uitwerken en toelichten. Bij een aanspraak op een stamrechtuitkering gaat het om ‘een aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten’13. (cursivering, advocaat). Het gaat dus om een schadevergoeding (voortvloeiend uit de arbeidsrelatie) die in een stamrecht-bv is ondergebracht. De aanspraak, of misschien beter: de ontslagvergoeding, wordt berekend aan de hand van een vast omlijnde periode (met een vertrekpunt en eindpunt, welke beide worden bepaald aan de hand van de veronderstelde jaren dat een persoon nog in dienstbetrekking zou zijn geweest) en een bepaald inkomen. De uitkomst van deze berekening leidt in de vorm van een totaal bedrag (kapitalisatie) tot de ontslagvergoeding, die, indien aangewend voor de aankoop van een stamrecht bij een verzekeringsmaatschappij of storting in een stamrecht-bv, op haar beurt dan weer kan worden kan worden gebruikt voor het doen van periodieke uitkeringen. Omdat het gaat om een aanspraak tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten dient, aldus de Hoge Raad, bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode vóór, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De Hoge Raad benadrukt dat het daarbij gaat om de strekking van de aanspraak, zodat niet van belang is in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.14. Anders gezegd: bekeken dient te worden in hoeverre de schadevergoeding in de vorm van de ontslagvergoeding betrekking heeft op schade die tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap en daarmee ook door de huwelijksgemeenschap geleden is. Voor een materiële schadevergoeding wegens het verlies van arbeidscapaciteit, geldt mutaties mutandis hetzelfde. Ook een dergelijke schadevergoeding dient ter vervanging van inkomen (in dat geval: het inkomen dat niet meer door de betrokken echtgenoot kan worden gegenereerd als gevolg van letsel en daardoor het verlies van de capaciteit om arbeid te verrichten). Ook bij de berekening van een dergelijke schadevergoeding zal een referentieperiode, dus een vertrek- en eindpunt, worden gehanteerd en aan de hand daarvan het bedrag van de aanspraak worden berekend (gekapitaliseerd). Als het vertrekpunt valt binnen het bestaan van de (nog niet ontbonden) huwelijksgemeenschap, leidt dat tot de conclusie dat een deel van de aanspraak dient als vergoeding voor de schade die de gemeenschap lijdt en derhalve aan de gemeenschap toekomt.15.
In beide gevallen (stamrechtaanspraak en aanspraak op materiële schadevergoeding bij letselschade) wordt het uitgangspunt gevormd door de wettelijke hoofdregel (art. 1:94 lid 1 BW) dat alle goederen (zaken en vermogensrechten), derhalve ook dergelijke aanspraken, in de gemeenschap vallen en dat dit slechts anders is, voor zover de bijzondere verknochtheid zich daartegen verzet. Dat het deel dat ziet op de periode ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap buiten de gemeenschap valt in die zin (en dus in zoverre) dat dit deel niet in de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt betrokken, is dus een uitzondering op de hoofdregel dat de wettelijke gemeenschap alle goederen omvat en is een toepassing van het leerstuk van bijzondere verknochtheid. Dat is de reden dat ten aanzien van de hiervoor genoemde aanspraken beoordeeld dient te worden in hoeverre er sprake is van een verknochte aanspraak en in hoeverre de aanspraak (volgens de hoofdregel) in de gemeenschap valt.
Voor een aanspraak op pensioen ligt dit wezenlijk anders. Pensioenrechten waarop de Wvps van toepassing is, vallen ingevolge art. 1:94 lid 2, sub b BW buiten de gemeenschap. Dit buiten de gemeenschap vallen is voor deze aanspraak dus de hoofdregel. Voorts bepaalt artikel 2 van de Wvps, dat in geval van scheiding alleen recht op pensioenverevening bestaat voor een echtgenoot, zover de andere echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd. De pensioenaanspraken blijven dus niet alleen ex lege buiten de gemeenschap, maar eventuele aanspraken (op verevening bij echtscheiding) voor de andere echtgenoot blijven ook beperkt tot pensioen dat is opgebouwd tijdens het huwelijk. In die zin kan art. 1:94 lid 2, sub b BW worden aangemerkt als een ‘vooruitgeschoven post’ van de beperkte wettelijke gemeenschap die met ingang van 1 januari 2018 (voor nieuwe huwelijken) als basisstelsel zal gaan gelden.
Het pensioen is ook overigens van een geheel andere aard dan de aanspraak uit hoofde van een stamrecht of de schadevergoeding in verband met verlies van arbeidscapaciteit. Het pensioen dient met ter vervanging van inkomen, maar is, zoals het hof onder verwijzing naar art. 1 van de Pensioenwet terecht overweegt, een inkomensvoorziening bij ouderdom.
Eigenlijk is een pensioenaanspraak niet meer dan een ‘spaarpot’, die onder bepaalde voorwaarden met een fiscale faciliteit (aftrekbaarheid van de betaalde pensioenpremies en uitgestelde heffing) kan worden opgebouwd voor en door de betrokken werknemer ter voorziening in zijn oude dag. Deze ‘spaarpot’ komt uitsluitend aan de betrokken werknemer toe en slechts indien en voor zover de spaarpot is opgebouwd tijdens het huwelijk, komen de daaruit voortvloeiende aanspraken ingevolge de Wvps bij echtscheiding voor verevening in aanmerking.
Anders gezegd: het privé zijn van de aanspraak op ouderdomspensioen is hier de regel en het moeten verevenen van de aanspraak bij echtscheiding (op de wijze als in de Wvps geregeld, dus geheel losgekoppeld van het huwelijksvermogensrecht) is de uitzondering: die plicht bestaat slechts voor zover tijdens het huwelijk pensioenaanspraken zijn opgebouwd.
Reeds gelet op de hiervoor aangeduide verschillen, ligt de door het hof getrokken parallel met stamrechtaanspraken en de daaraan door het hof verbonden conclusies niet aanstonds voor de hand, is dit oordeel rechtens onjuist en behoefde dit oordeel in ieder geval nadere motivering. Wanneer de parlementaire geschiedenis van de Wvps erbij wordt betrokken, wordt een en ander nog duidelijker.
De man heeft het privé zijn van de door hem tussen de twee huwelijken opgebouwde pensioenafspraak (alsook van de afkoop daarvan) primair gebaseerd op de ratio en een redelijke wetstoepassing van de Wvps en zijn standpunt terzake nog nader onderbouwd en geadstrueerd met een beroep de parlementaire geschiedenis van de Wvps16.. De man citeert daaruit wederom enkele passages.17.
Op vragen waarom voorhuwelijkse jaren niet worden meegeteld antwoordde de Minister tijdens de behandeling bij de Tweede Kamer:
‘De onbillijkheid van een laten meetellen van voorhuwelijkse jaren als hoofdregel schuilt naar onze mening vooral hierin, dat men dan iemand zou laten meedelen in een vermogensbestanddeel aan de totstandkoming c.q. opbouw waarvan deze persoon part noch deel heeft gehad. Van een taakverdeling en een gezamenlijke inspanning tussen twee personen is geen sprake. (…).’18.
Ook tijdens de behandeling van het wetsontwerp bij de Eerste Kamer houdt de Minister vast aan de in het ontwerp gemaakte keuzes en wordt de rechtvaardiging voor (en daarmee begrenzing van) de verplichting tot pensioenverevening nogmaals benadrukt en uitgelegd. Zie daarover de navolgende passages uit de Nadere Memorie van Antwoord19.:
‘De leden van de fractie van D66 wezen er terecht op dat voor de rechtsgrondslag van pensioenverevening de «gezamenlijke inspanning» van de echtgenoten cruciaal is. De periode waarover wordt verevend is dan ook beperkt tot de periode gelegen tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding.’
En:
‘Het pensioenarrest heeft een vermogensrechtelijke grondslag. De regeling in dit wetsvoorstel heeft een andere benadering. De formele band met het huwelijksgoederenrecht is losgelaten; wij verwijzen onder andere naar de memorie van toelichting p. 14 en de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer p. 8 en 9.’ 20.
Artikel 2, lid 1 van het voorstel van wet is bij wet van 28 april 1994 op 1 mei 1995 in ongewijzigde vorm in werking getreden.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dus zonneklaar dat de wetgever als uitgangspunt hanteert dat iedere volwassene verantwoordelijk is voor het voorzien in het eigen levensonderhoud en het opbouwen van een eigen oudedagsvoorziening en dat de enige rechtvaardiging en rechtsgrond voor het verevenen van ouderdomspensioenaanspraken (als bedoeld in de Wvps) is het feit dat de aanspraken gelet op de bestaande taakverdeling binnen het huwelijk als een resultaat van gemeenschappelijke inspanning worden gezien, zodat voor verevening van aanspraken die vóór het huwelijk zijn opgebouwd rechtens geen grond en rechtvaardiging bestaat. De wetgever gaat zelfs verder en noemt verevening van dergelijke aanspraken zeer onbillijk. Die onbillijkheid klemt hier nog eens te meer nu (als onbetwist) vaststaat dat de vrouw in de periode waarin partijen niet gehuwd waren (en de man dus niet-vereveningsplichtig pensioen opbouwde) alimentatie van de man ontving en zelf een eigen arbeidsinkomen (dienstbetrekking bij LUMC) had waar zij ook pensioen opbouwde.21.
Vast staat dat het ouderdomspensioen dat de man tijdens zijn dienstverband bij [A] heeft opgebouwd vóór het tweede huwelijk met de vrouw niet voor verevening in aanmerking kwam, voor zover dit pensioen was opgebouwd na de beëindiging van het eerste huwelijk.
Gelet op de hoofdregel inzake pensioenrechten die onder de Wvps vallen en de ratio van de in de Wvps opgenomen uitzondering (te weten: alleen en uitsluitend verevenen indien en voor zover het gaat om aanspraken die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd) moet worden aangenomen, dat de ratio en een redelijke wetstoepassing van de Wvps meebrengt, dat door het enkele feit van afkoop van de onderhavige pensioenrechten daarin geen wijziging wordt gebracht. De ‘spaarpot’ komt door de afkoop ter vrije beschikking van de man ter voorziening in zijn oude dag en vormt een privé bate van de man. De afkoopsom behoeft niet te worden verdeeld met de vrouw.22.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof (zo nodig met aanvulling van de rechtsgronden) het bedrag van € 64.953 dat de man uit de afkoop van de buiten huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken heeft geïnvesteerd in de woning in Frankrijk, zonder meer geheel als een investering uit privé vermogen had moeten aanmerken, zodat hem — eveneens: zonder meer — terzake een vergoedingsrecht toekomt voor dit gehele bedrag. Aan het leerstuk van verknochtheid en een evenredige toerekening aan de gemeenschap (voor de periode vóór ontbinding van de gemeenschap) en de man in privé (voor de periode na ontbinding van de gemeenschap) wordt immers niet toegekomen.
1.3. Onderdeel 3
Terecht oordeelt het hof dat de man het bedrag van € 64.953 (zie over de kennelijke schrijffout onderdeel 1.A.) heeft geïnvesteerd in de woning in Frankrijk, waarvan niet ter discussie staat dat die woning gemeenschappelijk is, en dat daardoor op grond van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht (reprise) van de man is ontstaan op de gemeenschap. Het hof oordeelt eveneens met juistheid dat, nu het vergoedingsrecht is verkregen voor 1 januari 2012, geldt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en dat het vergoedingsrecht een schuld van de gemeenschap is die door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. Ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, komt het hof evenwel vervolgens tot het oordeel, dat nu het hof de hoogte van dit vergoedingsrecht niet kan vaststellen, de grief van de man zal worden verworpen en het hof de bestreden zal beschikking bekrachtigen onder verbetering van gronden.
Nadere uitwerking van en toelichting op onderdeel 3
1.3.1
Indien en voor zover het primaire standpunt van de man, zoals hiervoor weergegeven in onderdeel 2, rechtens niet juist zou zijn, kan de man zich in het oordeel dat sprake is van verknochtheid van de afkoopsom vinden. Hij heeft in feitelijke aanleg (als subsidiair standpunt) ook gemotiveerd betoogd, dat en waarom de afkoopsom in ieder geval als verknocht moet worden aangemerkt en derhalve als privé bate en privé investering, leidend tot een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap ter grootte van die investering. Hij heeft betoogd dat gelet op de aard van de pensioengelden, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, de afkoopsom als verknocht moet worden aangemerkt. Het ouderdomspensioen is immers bestemd om te voorzien in het levensonderhoud van de werknemer nadat de deelneming aan het arbeidsproces is beëindigd. De man heeft daarbij gewezen op het feit dat tot de basisbehoeften van het levensonderhoud zonder twijfel het hebben van een ‘dak boven het hoofd’ behoort. Daarin kan worden voorzien door een woning te huren, op een bestaande hypothecaire lening af te lossen (om zo de woonlasten naar beneden bij te stellen en aan te passen aan de nieuwe situatie van een lager inkomen) of, zoals in dit geval, door een woning te kopen. Door de aanwending van het pensioengeld voor de aankoop van een woning hebben de pensioengelden hun bestemming ‘zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen worden bepaald’ dus behouden. Nu verder uit de wetstekst van art. 2 lid 1 Wvps en de parlementaire geschiedenis blijkt dat de ouderdomspensioenaanspraken die zijn opgebouwd buiten huwelijk in de (onmiskenbare) opvatting van de wetgever zijn bestemd voor de rechthebbende en niet voor verevening in aanmerking komen, omdat het wel verevenen daarvan in de visie van de wetgever tot onbillijke resultaten zou leiden, heeft de man betoogd dat de conclusie niet anders kan luiden dan dat de gelden van het afgekochte pensioen van de man aan hem als verknocht toekwamen en toekomen. Nu de woning (goed)deels met de ‘niet vereveningsplichtige’ pensioengelden van de man is aangekocht, dient deze investering als privé investering te worden aangemerkt en zal de waarde van de woning slechts voor het overige voor verrekening tussen partijen in aanmerking komen.23.
Indien rechtens juist zou zijn, zoals het hof tot uitgangspunt neemt, dat ook in dit geval moet worden bezien in hoeverre een toerekening moet plaatsvinden van het bedrag van € 64.953 aan de huwelijksgemeenschap vóór de ontbinding daarvan (op de [volgens de man dus onjuiste] grond dat de aanspraak in zoverre in de gemeenschap valt), is, mede in het licht van de hiervoor weergegeven (niet betwiste) stellingen van de man en in het licht van de overige inhoud van de gedingstukken, onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel komt dat het de hoogte van het vergoedingsrecht niet kan vaststellen (waarmee het hof kennelijk bedoelt dat niet duidelijk is welk deel van de afkoopsom aan de gemeenschap moet worden toegerekend en welk deel ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap).
Volgens de heersende maatschappelijke opvattingen dient een ouderdomspensioen ter voorziening in het levensonderhoud van de betrokken werknemer na zijn 65ste levensjaar. Deze datum dient (als objectief referentiepunt) voor de beantwoording bij de aan de orde zijnde vraag tot uitgangspunt te worden genomen, ook indien de periodieke uitkeringen, indien het pensioen niet zou zijn afgekocht, een ingangsdatum voor het 65ste levensjaar kenden. Met en door de afkoop komt de pensioenpot immers ter vrije beschikking van de rechthebbende, die kan besluiten de pot eerst aan te spreken vanaf zijn 65ste. Indien het hof dit niet als uitgangspunt heeft gehanteerd, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vaststaat dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op 17 november 2014, de datum waarop de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Den Haag heeft ingediend. Uit de gedingstukken blijkt, dat de man op [geboortedatum] 2015 65 jaar is geworden. Zelfs indien buiten beschouwing wordt gelaten dat partijen overeenstemming hebben bereikt over 2 juli 2014 als de te hanteren peildatum voor de omvang van de (ontbonden) gemeenschap, staat dus vast dat het (deel van het) afgekochte pensioen dat in de niet-huwelijkse jaren is opgebouwd, ook indien de toerekeningsmethodiek van het hof als rechtens juist zou worden beschouwd, in zijn geheel ‘ziet’ op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zodat de afkoopsom ad € 64.953 in zijn geheel als verknocht aan de man dient te worden aangemerkt. Het oordeel van het hof dat het niet in staat is het vergoedingsrecht te berekenen is daarom ook onbegrijpelijk.
1.3.2
Indien zou moeten worden geoordeeld, dat ter beantwoording van de (eventueel aan de orde zijnde) vraag naar verknochtheid van de afkoopsom van het pensioen niet bepalend zijn de heersende maatschappelijke opvattingen over het 65ste levensjaar als pensioendatum, maar (slechts) relevant is de datum waarop de periodieke uitkeringen, zou het pensioen niet zijn afgekocht, tot uitkering hadden kunnen komen, geldt het volgende. Over de vraag wanneer het pensioen zou zijn ingegaan, heeft geen enkel partijdebat plaatsgevonden, laat staan dat de mogelijke relevantie daarvan voor het aan de orde zijnde geschilpunt door de vrouw op enig moment ter sprake zou zijn gebracht. De vrouw heeft de verknochtheid van de afkoopsom slechts in zeer algemene bewoordingen betwist en heeft in hoger beroep in haar verweerschrift op het incidenteel appel van de man d.d. 20 februari 2017 (derhalve 4 dagen voor de mondelinge behandeling bij het hof) en passant zonder enige nadere onderbouwing of concrete uitwerking nog de stelling betrokken, dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het deel van de afkoopsom dat ziet op de periode voor de ontbinding en het deel dat ziet op de periode na de ontbinding, daar onmiddellijk aan toevoegend: ‘Door de afkoop is echter achteraf niet meer vast te stellen welk deel van de afkoopsom ziet op de periode na de ontbinding’, waaraan de vrouw de conclusie verbond dat van privé vermogen van de man in het geheel geen sprake is geweest. Deze terloopse stelling kan niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerd betwisting van de (subsidiaire) stelling van de man dat de gehele afkoopsom van het in de niet huwelijkse jaren opgebouwde pensioen (in ieder geval) in zijn geheel aan de man als verknocht moet worden aangemerkt. Indien het hof daarover anders heeft geoordeeld, is dat oordeel onbegrijpelijk.
1.3.3
Indien het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op de door de man overgelegde opgaven van het pensioenfonds Nordben Life and Pensioen Insurance Co. Limited, waarin een pensioendatum van 62 wordt genoemd, heeft het hof een verboden aanvulling van de feiten en het door de vrouw gevoerde verweer gegeven (schending van art. 24 Rv), alsmede een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, nu de eventuele ingangsdatum van het pensioen (en de mogelijke relevantie daarvan voor de beslissing van het onderhavige geschil) in het geheel geen deel heeft uitgemaakt van het partijdebat en de man daarop, gelet op dat debat en de stand van het geding ook geen rekening heeft hoeven houden.
1.3.4
Indien het door het hof gehanteerde uitgangspunt wel juist zou zijn en het aan het hof vrij stond om, zonder partijen de gelegenheid te geven zich daarover én over de ingangsdatum van 62 jaar (en de gevolgen daarvan voor de aan het hof voorliggende vraag) uit te laten, een beslissing te geven, heeft het hof miskend, dat een ‘evenredige toerekening’ als kennelijk door het hof bedoeld van de afgekochte pensioenaanspraken aan de huwelijksgemeenschap, ook op andere wijze kan plaatsvinden dan door een deel van de afkoopsom in de gemeenschap te laten vallen. Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De man heeft namelijk expliciet gesteld (en voorts blijkt dit uit de inhoud van de gedingstukken), dát het afgekochte pensioen (indirect) reeds aan de gemeenschap van goederen is gekomen, welke stelling door de vrouw niet is betwist.24. De man heeft bij herhaling naar voren gebracht.25., dat doel en effect van de afkoop van het Nordben pensioen was om daarmee lage woonlasten te creëren. Door de woning in Frankrijk te financieren met het afgekochte pensioengeld (en het spaargeld van de man) en tevens de gemeenschappelijke woning (appartement) in Den Haag te verhuren aan expats, werden de woonlasten tot een minimum teruggebracht. Uit de gedingstukken blijkt voorts genoegzaam om welke bedragen het dan gaat. Het hof heeft zelf berekend (rov. 22 van de bestreden beschikking) dat de netto woonlasten van het appartement in Den Haag € 908 per maand bedroegen. Verder staat als onbetwist tussen partijen vast dat partijen dit appartement vanaf 2011 tot oktober 2014 (het moment waarop de vrouw haar intrek in het appartement nam) aan expats hadden verhuurd voor een bedrag € 1257,97 per maand, waaruit alle vaste lasten konden worden voldaan en zelfs een kleine winst van € 200 kon worden gemaakt.26. Het wegvallen van de vaste lasten van het appartement in Den Haag en het door verhuur genereren van een maandelijkse winst heeft dus rond de € 1100 per maand opgeleverd, gedurende een aantal jaren. Indien wordt gerekend vanaf het 62ste jaar van de man (januari 2012) tot aan oktober 2014 (datum waarop de vrouw zonder instemming van de man het appartement in Den Haag heeft betrokken) is dit 33 maanden × € 1100 = € 36.300. Indien de man zijn pensioen niet had afgekocht, had de gemeenschap dit rendement gemist (in plaats daarvan zouden periodieke uitkeringen zijn gedaan). Waar de man heeft gesteld dat de gemeenschap het rendement van de afkoop van de pensioenrechten enkele jaren heeft genoten en uit de stukken volgt dat het hier om een zeer substantieel bedrag van € 36.300 gaat27., terwijl de afkoopsom van het buiten huwelijk opgebouwde pensioen slechts € 64.953 bedraagt, kan in gemoede de conclusie niet anders luiden dan dat de gemeenschap reeds in meer dan voldoende mate gecompenseerd is en in de situatie waarin het pensioen in stand was gelaten en periodieke uitkeringen waren gedaan zeer waarschijnlijk veel slechter af was geweest. Dit geldt temeer nu evenals als onbetwist tussen partijen vaststaat, dat de afkoop van het pensioen onbelast kon plaatsvinden (en ook heeft plaatsgevonden), terwijl de uitkeringen op Jersey belast zouden zijn geweest.28. Ook daarvan heeft de huwelijksgemeenschap het rendement gehad. Waar in de gemotiveerde stellingen van de man onmiskenbaar besloten ligt, dat de (eventueel) door de gemeenschap ‘geleden schade’ als gevolg van de afkoop van het pensioen reeds is vergoed door het rendement dat de gemeenschap als gevolg van diezelfde afkoop heeft genereerd en de vrouw niet heeft gesteld en evenmin is gebleken, dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap ‘geleden schade’ boven het bedrag van dit rendement uitgaat, had het hof van de juistheid van de stelling van de man dienen uit te gaan29., althans had het hof deze (essentiële) stelling van de man niet zonder enige motivering mogen passeren.
Middel II
Gegrondbevinding van een of meer van de in middel I geformuleerde klachten vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 13 over de hoogte van de door de man te betalen gebruiksvergoeding. Het hof heeft deze met ingang van 20 juli 2016 berekend over de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning te Frankrijk, welke waarde het op € 120.000 heeft vastgesteld, waarbij het hof een percentage van 1,5% heeft gehanteerd. Het hof heeft de door de man te betalen gebruiksvergoeding vastgesteld op 1,5% maal € 60.000,- is € 900,- per jaar, ofwel € 75,- per maand met ingang van 20 juli 2016. Indien de afkoopsom ten bedrage van € 64.953 aan de man in privé toekomt, dient dit bedrag in aftrek te komen op de door het hof in aanmerking genomen van waarde van € 120.000. De gebruiksvergoeding met ingang van 20 juli 2016 dient derhalve te worden berekend over € 55.047 (€ 120.000 minus € 64.953) gedeeld door 2 = € 27.523,50. Bij het hanteren van een zelfde rentepercentage als het hof heeft gehanteerd (1,5%), resulteert dit in een bedrag van € 412,85 per jaar, ofwel € 34,40 per maand.
III. Wijze van afdoening
Indien Uw Raad de klachten uit Middel I, onderdeel 1 of 2 gegrond zou bevinden, kan Uw Raad, naar de man meent, de zaak zelf afdoen. Dit geldt dan ook voor Middel II. Indien Uw Raad daarvoor ruimte ziet, verzoekt de man Uw Raad van die mogelijkheid van zelf afdoen gebruik te maken.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 19 oktober 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2017
Productie 5 bij het verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015.
Partijen leefden reeds duurzaam gescheiden sedert 2002, de man in [b-plaats] en Egypte en de vrouw in het appartement van partijen in Den Haag (zie het verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, § 4.2, hetgeen door de vrouw niet is betwist).
Productie 5 bij het verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015. Uit dit stuk blijkt dat per 1 juli 2005 een bedrag van € 24.282 was opgebouwd. Waar de ontbinding van het eerste huwelijk van partijen dateert van 12 juli 2005 viel deze opbouw dus nog binnen het eerste huwelijk van partijen.
Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, § 4.3.
Zie de bestreden beschikking van het Hof den Haag d.d. 19 juli 2017, rov. 24.
De woning is in september 2010 aangekocht voor een bedrag van € 114.000 exclusief de kosten koper. De woning is op 28 februari 2011 geleverd. Zie het verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, § 4.3 en (voor vermelde data en bedragen meer in het bijzonder) de daarbij als productie 7 overgelegde nota van afrekening van de Franse notaris.
Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, § 4.3, (waarin in dat verband ook is gewezen op HR 11 april 2003,NJ 2003, 492), § 6.6 en 6.18.
Productie 24 bij het Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015 en brief van de advocaat van de man aan de rechtbank d.d. 13 november 2015, p. 2/3.
Verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens houdende aanvullend verzoekschrift van de vrouw d.d. 23 november 2015, nrs. 30 t/m 42.
Verweerschrift tevens voorwaardelijk en onvoorwaardelijk incidenteel hoger beroep/vermeerdering van verzoeken d.d. 18 januari 2017.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521.
De ‘berekening’ is overigens een eenvoudige aftreksom, nu beide vermelde bedragen — dus zowel het bedrag van € 89.235 als het bedrag van € 24.282 — rechtsreeks blijken uit de overgelegde opgaven van het pensioenfonds.
Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:HR:2016:1293, NJ 2016/292.
Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:HR:2016:1293, NJ 2016/292, rov. 3.3.3.
Vergelijk HR 24 oktober 1997 (NJ 1998, 693, m.nt. WMK.
Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, § 4.3 en § 6.6.
Productie 24 bij het Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d.
TK vergaderjaar 1990–1991, 21 893, nr. 5, p. 10.
EK vergaderjaar 1993–1994, 21893, nr. 111d.
EK vergaderjaar 1993–1994, 21893, nr. 111d, p. 6 en 7.
Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, § 4.3 en voorts productie 24 bij dit verweerschrift (p. 8).
Het feit dat de uitkeringen, indien het pensioen niet zou zijn afgekocht mogelijk wel in de gemeenschap zouden zijn gevallen, doet daar niet aan af. Dit zou dan slechts gevolgen (behoren te) hebben voor het verhaal van schuldeisers en zou, gelet op de ratio van de Wvps, er niet toe moeten leiden dat de periodieke uitkeringen, voor zo ver nog identificeerbaar aanwezig ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding, met de andere echtgenoot verdeeld/verrekend zouden moeten worden. De strekking van de Wvps staat daar immers aan in de weg.
Productie 24 bij het Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015.
Zie de pleitnota van de advocaat van de man voor de mondelinge behandeling bij het hof, punten 43 en 54.
Zie onder meer verweerschrift/tevens (voorwaardelijk en onvoorwaardelijk) incidenteel hoger beroep/vermeerdering van verzoeken van de man d.d. 17 januari 2017, §§ 3.5, en 3.7 en de pleitnota van de advocaat van de man voor de mondelinge behandeling bij het hof, punten 43 en 54.
Verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandig verzoek van de zijde van de man d.d. 27 mei 2015, § 6.8, niet betwist door de vrouw en verweerschrift/tevens (voorwaardelijk en onvoorwaardelijk) incidenteel hoger beroep/vermeerdering van verzoeken van de man d.d. 17 januari 2017, § 2.4.
Dit bedrag komt nog veel hoger uit indien de periode van het 60ste levensjaar tot aan het 62ste wordt meegerekend!
Productie 24 bij het Verweerschrift echtscheiding van de man tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 27 mei 2015, p. 8, 8ste bullitpoint en verweerschrift/tevens (voorwaardelijk en onvoorwaardelijk) incidenteel hoger beroep/vermeerdering van verzoeken van de man d.d. 17 januari 2017, § 2.5.
Vergelijk HR 24 oktober 1997, NJ 1998/693.