Zie HR 23 december 1988, NJ 1989, 700, m.nt EAAL, HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693, m.nt. WMK en HR 3 november 2006, RvdW 2006, 1034. Vgl. ook HR 3 november 2006, RvdW 2006, 1032.
HR, 26-09-2008, nr. C07/048HR
ECLI:NL:HR:2008:BF2295
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2008
- Zaaknummer
C07/048HR
- LJN
BF2295
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF2295, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF2295
ECLI:NL:HR:2008:BF2295, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF2295
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2009, 40 met annotatie van L.C.A. Verstappen
AV&S 2009, 20 met annotatie van F.R. Salomons
JPF 2009/22
SJP 2008/213
NJ 2009, 40 met annotatie van L.C.A. Verstappen
AV&S 2009, 20 met annotatie van F.R. Salomons
AA20080806 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2008/213
JPF 2009/22
Conclusie 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden bij verdeling van hun huwelijksgemeenschap over de vraag of de tijdens het huwelijk aan de vrouw uitgekeerde immateriële schadevergoeding, waarmee zij een perceel grond heeft gekocht waarop later de voormalige echtelijke woning is gebouwd, in de gemeenschap is gevallen dan wel wegens verknochtheid daarbuiten is gebleven; verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW; invloed zaaksvervanging; finaal verrekenbeding, aard en strekking; toepasselijkheid art. 1:95 lid 2 BW .
07/00048
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 juni 2008
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of een letselschade-uitkering die een van de echtgenoten voor en tijdens het huwelijk heeft ontvangen, waarvan een gedeelte is geïnvesteerd in een perceel grond, na ontbinding van het huwelijk wegens verknochtheid buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dient te blijven.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 24 juni 1977 met elkaar getrouwd op huwelijkse voorwaarden.
1.2 In oktober 1997 hebben partijen de echtelijke samenwoning beëindigd, waarna door de vrouw op 20 april 1999 een verzoekschrift strekkende tot echtscheiding bij de rechtbank Arnhem is ingediend.
1.3 Bij beschikking van 9 december 1999 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 29 februari 2000 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 3 oktober 2002 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Arnhem. De man heeft in conventie gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zal veroordelen om aan hem:
- te voldoen een bedrag van € 165.354,40, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- te voldoen de helft van het saldo op de bankrekeningen ten name van de vrouw per 20 april 1999;
- af te geven de inboedelzaken als genoemd in de dagvaarding onder 2.3 alsmede de postzegelverzameling en het zich onder haar bevindende deel van de kunstverzameling, voorzover niet aan haar toebehorend c.q. toegedeeld;
- medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Delta Lloyd Levensverzekering N.V. voor de op de woning van de vrouw rustende hypothecaire schuld.
1.5 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie, na vermeerdering van eis(3), gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
a. primair: voor recht verklaart dat, uit hoofde van de verrekening van de huwelijksvoorwaarden aan de vrouw toekomt vóór verrekening hetgeen zij uit haar privé vermogen heeft geïnvesteerd in het perceel grond aan [plaats], vermeerderd tot de waarde per 1 januari 1998, althans per een nader door de rechtbank vast te stellen datum;
subsidiair: voor recht verklaart dat aan de vrouw toekomt vóór verrekening van de huwelijksvoorwaarden een totaal bedrag van ƒ 300.000,-;
b. hetgeen de vrouw toekomt zal vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum der dagvaarding althans een nader vast te stellen datum;
c. partijen zal veroordelen tot feitelijke verdeling van de kunstverzameling met dien verstande dat zij ieder per toerbeurt een kunstwerk uitzoeken.
1.6 Bij tussenvonnis van 5 februari 2003 heeft de rechtbank, voor het geval partijen niet voor mediation kiezen, een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgehad op 7 juli 2003. Bij die gelegenheid heeft de man een conclusie van antwoord in reconventie genomen, waarbij hij de vorderingen van de vrouw gemotiveerd heeft betwist.
1.7 Na verdere conclusie- en aktewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 12 mei 2004 drie deskundigenonderzoeken bevolen, met betrekking tot (i) de waarde van de tandartspraktijk van de man en de goodwill daarvan, beide per 31 december 1998, (ii) de waarde van de onroerende zaak(4) per 20 april 1999 en (iii) de waarde van kunstvoorwerpen, eveneens per 20 april 1999. De rechtbank heeft daartoe drie deskundigen benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8 Nadat partijen een conclusie na deskundigenberichten hebben genomen, heeft de rechtbank bij vonnis van 29 juni 2005, uitvoerbaar bij voorraad, partijen veroordeeld met elkaar af te rekenen zoals ter comparitie van 7 juli 2003 is overeengekomen en voor het overige zoals is overwogen in het tussenvonnis van 12 mei 2004 en in het eindvonnis. Voorts heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld haar medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Delta Lloyd Levensverzekering N.V. voor bedoelde hypotheekschuld. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.9 De vrouw is, onder aanvoering van vier grieven en met vermeerdering van haar eis, van de vonnissen van 12 mei 2004 en van 29 juni 2005 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man zal veroordelen om aan haar te voldoen een bedrag van:
- ƒ 45.000,-/€ 20.420,11 + ƒ 15.000,-/€ 6.806,70 en ƒ 70.539,64/€ 32.009,49, totaal € 59.236,30 uit hoofde van de in de appeldagvaarding genoemde leningen alsmede
- € 33.227,50 uit hoofde van de in de appeldagvaarding genoemde, gecorrigeerde, vermogensopstelling, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ontbindingsdatum van het huwelijk, althans de datum van de inleidende dagvaarding, althans een nog nader vast te stellen datum.
1.10 De man heeft de grieven bestreden en van zijn kant, onder aanvoering van vijf grieven(5), incidenteel appel ingesteld van de vonnissen van 12 mei 2004 en 29 juni 2005. De man heeft geconcludeerd dat het hof in het principaal appel het beroep van de vrouw en haar vermeerdering van eis zal afwijzen en in het incidenteel appel dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zal veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
- te betalen € 105.984,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2002 tot de dag der algehele voldoening;
- af te geven de postzegelverzameling.
1.11 De vrouw heeft de grieven in het incidenteel appel gemotiveerd bestreden. Vervolgens hebben partijen ieder een akte genomen.
1.12 Het hof heeft daarop bij arrest van 31 oktober 2006 in het incidenteel appel de vonnissen van de rechtbank van 12 mei 2004 en 29 juni 2005 vernietigd ter zake van de vaststelling van het privévermogen en voorzover de rechtbank de vordering van de man niet in het dictum heeft vastgesteld en de gevorderde wettelijke rente heeft afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen het bedrag van € 105.562,35, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 3 oktober 2002(6) tot de dag der algehele voldoening. In het principaal en in het incidenteel appel heeft het hof voor het overige de bestreden vonnissen bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.13 De vrouw heeft tijdig(7) cassatieberoep ingesteld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de vrouw heeft gerepliceerd en de man gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. Alle onderdelen zijn gericht tegen rechtsoverweging 5.2, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Subsidiair stelt de vrouw dat de schade-uitkering van in totaal f 300.000,- die zij voor en in de eerste periode van het huwelijk heeft ontvangen wegens een haar overkomen ongeval aan haar verknocht is en dat zaaksvervanging ook bij verknochtheid plaatsvindt. De man betwist dat gemotiveerd. Het hof overweegt dat vast staat dat de bedragen die aan de vrouw zijn uitgekeerd al lang voor de peildatum, in dit geval 20 april 1999, geheel waren besteed, deels aan de aanschaf voor het huwelijk van een - op de peildatum niet meer aanwezige - auto en van een perceel grond in 1987. Op deze grond is met een gezamenlijke lening de echtelijke woning gebouwd, waarin de vrouw nog steeds woont. Voorts stelt de vrouw dat zij van dit geld leningen aan de man heeft verstrekt, hetgeen de man betwist. Anders dan de vrouw, die een verknocht goed ten onrechte gelijkstelt met een privégoed, is het hof van oordeel dat als een goed zodanig verknocht is dat geen van de gevolgen van het vallen in de gemeenschap zou intreden en dus ook geen verrekening van de waarde bij de verdeling zou hoeven plaats vinden, het afhangt van de aard van het goed dat door zaaksvervanging voor het verknochte goed in de plaats is gekomen, of het vervangende goed ook verknocht is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het perceel grond en de beweerde leningen aan de man gezien de eigen aard van deze goederen een zodanig nauwe binding met de vrouw vertonen dat een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen met betrekking tot die goederen niet kunnen intreden, als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW. Hierop stuit de grief van de vrouw af."
2.2 In onderdeel 1 wordt (samengevat) betoogd dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over zaaksvervanging bij verknochte goederen. Volgens het onderdeel moet worden aangenomen dat, indien sprake is van (weder)belegging door de rechthebbende van goederen en/of gelden die op grond van verknochtheid buiten de gemeenschap vallen en de financiering en goederenrechtelijke levering van het nieuw verworven goed geheel parallel lopen, het nieuwe goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. Het niet aannemen van zaaksvervanging in een dergelijk geval leidt tot het onacceptabele resultaat dat smartengeld dat aan de rechthebbende is uitgekeerd niet kan worden belegd op straffe van verval van het privé-karakter van deze gelden, hetgeen als regel in strijd is met de rechtszekerheid.
Verknochtheid
2.3 Bij de bespreking van het onderdeel kan - kort - het volgende worden vooropgesteld.
Hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW is dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei wijze verknocht zijn, vallen, volgens de uitzonderingsregel van het derde lid, echter slechts in de gemeenschap voorzover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In een dergelijk geval vertoont een bepaald goed een zodanige binding aan de persoon van een van beide echtgenoten dat een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen met betrekking tot dat goed niet kunnen intreden(8). Voor het, op de voet van dit derde lid, maken van een uitzondering op de hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen(9).
2.4 Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald(10).
2.5 Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die zijn neergelegd in een notariële akte van 21 juni 1977(11). Artikel 1 bepaalt dat tussen de echtgenoten iedere gemeenschap zal zijn uitgesloten. Volgens artikel 5 vindt, wanneer het huwelijk wordt ontbonden, om welke reden dan ook, of wanneer tussen partijen scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, er tussen partijen een verdeling plaats alsof zij in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd(12).
2.6 Het hof heeft in rechtsoverweging 5.3 in het midden gelaten of de letselschade-uitkering aan de vrouw, voorzover het smartengeld betreft(13), aan haar was verknocht. De (volledige) schade-uitkering bedroeg ƒ 300.000,- en is door de vrouw vóór en in de eerste periode van het huwelijk ontvangen. In cassatie dient er veronderstellenderwijs van te worden uitgegaan dat de letselschade-uitkering, voorzover het smartengeld betreft, op het moment van uitkering aan haar was verknocht(14).
Verknochtheid en ongevalsuitkering
2.7 In hun analyse van het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 m.nt. WMK hebben Kraan, Lindenbergh en Meijer er op gewezen dat voorzover de schadevergoeding strekt tot vergoeding van vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade, zij wordt geacht in de gemeenschap te zijn gevallen. Uitsluitend het gedeelte van de schadevergoeding dat strekt tot vergoeding van schade die ná ontbinding van het huwelijk door echtscheiding zal worden geleden ten gevolge van het ongeval, kan worden aangemerkt als een op een bijzondere wijze aan die echtgenoot verknocht goed, zodat dat gedeelte in zoverre niet in de gemeenschap valt(15). De literatuur was echter verdeeld(16).
2.8 Uit een overzicht van de rechtspraak van de feitelijke instanties en van de Hoge Raad valt af te leiden dat de vraag of vergoeding van materiële en immateriële schade als gevolg van een aan een van de echtgenoten overkomen ongeval aan die echtgenoot verknocht is, in het verleden ook tot verschillende uitkomsten heeft geleid(17). In zijn arrest van 3 november 2006, NJ 2008, 258 m.nt. L.C.A. Verstappen heeft de Hoge Raad m.i. de lijn van eerdere uitspraken doorgetrokken(18) en de volgende duidelijkheid geschapen (rov. 3.5.2):
"(...) Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693). Waar het, zoals in dit geval, gaat om een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is voor het bevestigend antwoord op de hierboven genoemde vragen niet reeds bepalend dat, zoals het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval(19). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal ten minste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen."
2.9 Uit de overweging dat de aard van een dergelijke vergoeding niet reeds verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW meebrengt en dat zal moeten worden vastgesteld op welke - al dan niet in de toekomst gelegen - schade de vergoeding betrekking heeft, kan m.i. worden afgeleid dat, indien sprake is van een bijzondere verknochtheid, deze verknochtheid beperkt kan blijven tot de bij de echtscheiding resterende schade, bijvoorbeeld inkomensschade, die daarna nog wordt geleden (20). In zoverre heeft het hof dan ook terecht geoordeeld dat een verknocht goed niet gelijkgesteld kan worden met een privé-goed (waarvoor wél kan gelden: 'eens privé, altijd privé'). Het aan de betreffende echtgenoot wegens verknochtheid toekomende gedeelte van de schadevergoeding hangt af van onder meer de samenstelling van de schadevergoeding alsmede van de datum waarop de schadevergoeding is ontvangen en het moment van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. In de regel zal daarbij hebben te gelden dat naarmate meer tijd is verstreken tussen het moment waarop de schade-uitkering is ontvangen en het huwelijk is ontbonden, de uitkering aan de betreffende echtgenoot wegens verknochtheid lager zal zijn.
Belangrijkste les voor de praktijk die uit dit arrest dient te worden getrokken is m.i. dat de Hoge Raad aanwijzingen geeft voor de (omvang van de) stelplicht.
Verknochtheid en zaaksvervanging
2.10 Het hof heeft de maatstaf gehanteerd dat, als een goed zodanig verknocht is dat geen van de gevolgen van het vallen in de gemeenschap zou intreden en dus ook geen verrekening van de waarde bij de verdeling zou hoeven plaats vinden, het afhangt van de aard van het goed dat door zaaksvervanging voor het verknochte goed in de plaats is gekomen, of het vervangende goed ook verknocht is.
2.11 Deze door het hof geformuleerde maatstaf is ontleend aan De Boer(21). Volgens De Boer staat niet bij voorbaat vast dat hetgeen door zaaksvervanging voor het verknochte goed in de plaats is getreden ook buiten de gemeenschap zal blijven. Dat daartoe de ratio van de verknochtheid van het oorspronkelijke goed beslissend is, acht hij betwistbaar. Het komt De Boer voor dat de vraag in hoeverre het vervangende goed een bijzondere verknochtheid vertoont, zal afhangen van de eigen aard van dat goed en niet van de aard van het oorspronkelijke goed. Eerder al hebben onder meer Gisolf(22), Hammerstein(23) en Van der Burght(24) zich in gelijke zin uitgelaten.
2.12 Ik sluit mij hierbij aan. Deze opvatting is in overeenstemming met de hiervoor verwoorde gedachte dat een eenmaal verknocht goed niet (zonder meer) altijd volledig verknocht is. Maatstaf is - en, indien sprake is van een (herleidbare) investering in bijvoorbeeld een woning of een perceel grond: blijft - of een (vervangend) goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het (vervangende) goed in de gemeenschap valt, hetgeen afhangt van de aard van dat (vervangende) goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Anders dan het onderdeel veronderstelt, brengt dit niet mee dat een letselschade-uitkering, die (gedeeltelijk) is aangewend voor de aankoop van een woning of een perceel grond, nimmer (voor een gedeelte) kan toevallen aan een van de echtgenoten wegens verknochtheid(25). Zoals hiervoor opgemerkt, zal de betreffende echtgenoot daartoe echter wel voldoende moeten stellen.
2.13 Het onderdeel faalt, nu het uitgaat van een andere rechtsopvatting.
2.14 Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de overweging van het hof dat "zonder nadere toelichting die ontbreekt" niet valt in te zien dat het perceel grond een zodanige nauwe binding heeft met de vrouw dat een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen niet kunnen intreden. Volgens het onderdeel heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd: de vraag luidt niet of er ná belegging van verknochte gelden gronden zijn aan te voeren voor het wederom aannemen van verknochtheid, maar of er na die belegging redenen zijn aan te voeren die zich tegen een dergelijke voortgezette verknochtheid verzetten. Een dergelijke benadering is in overeenstemming met een redelijke uitleg van art. 1:94 lid 3 BW en met een uit die bepaling voortvloeiende redelijke bewijslastverdeling tussen de echtgenoten. Het oordeel geeft volgens het onderdeel voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat niet valt in te zien dat de redelijkheid en billijkheid zich wél zouden verzetten tegen verdeling door de vrouw met de man van de door haar als smartengeld ontvangen geldsom, maar niet meer tegen verdeling van het door de vrouw aangekochte, op haar naam gestelde, perceel grond dat voor die geldsom als belegging in de plaats is gekomen. Waar het hof bovendien geen enkel argument noemt waarom een voortzetting van de verknochtheid niet kan worden aangenomen, maar volstaat met de overweging dat niet valt in te zien waarom het perceel grond wél verknocht zou zijn, is de beslissing van het hof dan ook niet naar behoren gemotiveerd, aldus nog steeds het onderdeel.
2.15 Gelet op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW waaruit volgt dat (ook) een letselschade-uitkering in beginsel in de huwelijksgoederengemeenschap valt en overeenkomstig meergenoemde uitspraak van 3 november 2006, NJ 2008, 258 m.nt. L.C.A. Verstappen, heeft het hof met juistheid overwogen - kort gezegd - dat het op de weg van de vrouw ligt om voldoende gemotiveerd te stellen waarom het vervangende goed wegens verknochtheid bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap buiten beschouwing dient te blijven. Anders dan het onderdeel betoogt, had de vrouw óók met betrekking tot de door haar ontvangen geldsom gemotiveerd moeten stellen waarom dat bedrag (geheel of gedeeltelijk) bij ontbinding van het huwelijk wegens verknochtheid buiten de verdeling van de gemeenschap zou moeten blijven. Ik moge verwijzen naar hetgeen ik hiervoor bij de bespreking van onderdeel 1 heb opgemerkt. M.i. geeft het oordeel van het hof dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het onderdeel faalt.
2.16 Onderdeel 3 bevat geen (zelfstandige) klacht en behoeft in het licht van het voorgaande derhalve geen bespreking.
2.17 In onderdeel 4 wordt betoogd dat het hof alle vorderingen van de vrouw integraal heeft afgewezen, daarmee ook de vrouw een nominaal vergoedingsrecht ontzeggend. Omdat het hof geen enkel woord aan het vergoedingsrecht wijdt, is onduidelijk waarop het hof die (impliciete) afwijzing heeft gebaseerd. Subonderdeel 4.1 klaagt vervolgens dat, indien het hof een beroep op een nominaal vergoedingsrecht niet in de stellingen van de vrouw heeft gelezen, dat oordeel onbegrijpelijk is. In subonderdeel 4.2 wordt gesteld dat, indien het hof heeft geoordeeld dat nu het beroep op zaaksvervanging moet worden afgewezen voor een vergoedingsrecht evenmin plaats is, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Aangenomen dat het stuk grond in de ('alsof'-)gemeenschap valt, betekent dit immers ook dat de vrouw de verwerving van dit 'gemeenschappelijk goed' heeft gefinancierd met privé-geld en komt haar dus op grond van art. 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht toe. In subonderdeel 4.3 wordt betoogd dat de man de gemotiveerde stelling van de vrouw dat zij in ieder geval aanspraak kan maken op teruggave van de nominaal door haar geïnvesteerde bedragen niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof had de vordering van de vrouw dan ook zonder meer dienen toe te wijzen en is door dit niet te doen buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. In ieder geval is het (kennelijke) oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.18 Op grond van art. 1:95 lid 2 BW heeft de echtgenoot uit wiens goederen een schuld der gemeenschap is voldaan, deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Met andere woorden: wanneer een echtgenoot uit privé-middelen een schuld heeft voldaan, waarvoor de gemeenschap draagplichtig is, heeft hij een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap. Anders dan het onderdeel veronderstelt, valt (ook) een letselschade-uitkering in beginsel in de huwelijksgoederengemeenschap en kan een verknocht goed niet op een lijn worden gesteld met een privé-goed. Slechts indien sprake is van een bijzondere verknochtheid kan op grond van art. 1:94 lid 3 BW (een gedeelte van) de letselschade-uitkering buiten de gemeenschap vallen. Nu van financiering van het perceel grond met privé-middelen geen sprake is, is toewijzing van een nominaal vergoedingsrecht aan de vrouw reeds daarom niet aan de orde. In het oordeel van het hof dat de vrouw een verknocht goed ten onrechte gelijkstelt met een privé-goed, ligt zulks besloten. Onderdeel 4 faalt daarom in zijn geheel.
2.19 In onderdeel 5 wordt betoogd dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen ook het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.1 vitieert.
2.20 Nu alle voorgaande onderdelen falen, behoeft dit onderdeel geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2004, p. 2 onder het kopje "Vaststaande feiten", van welke feiten ook het hof Arnhem is uitgegaan (zie rov. 3 van het arrest van 31 oktober 2006).
2 Voorzover thans van belang.
3 Zie de akte houdende uitlating producties tevens houdend akte vermeerdering c.q. wijziging van eis.
4 Dit betreft de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [a-straat 1] te [plaats].
5 Grief II is naderhand bij akte ingetrokken.
6 Aanvankelijk had het hof als datum in het dictum genoemd 3 oktober 2000. Deze kennelijke schrijffout is verbeterd bij beslissing van 20 maart 2007 op de voet van art. 31 Rv.
7 De cassatiedagvaarding is op 31 januari 2007 uitgebracht.
8 Asser-De Boer (2006), nr. 300.
9 HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 m.nt. WMK.
10 Zie bijvoorbeeld: HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 m.nt. EAAL; HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 m.nt. WMK; HR 3 november 2006, NJ 2008, 257 en 258 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 15 februari 2008, RvdW 2008, 219.
11 Prod. 1 bij inleidende dagvaarding.
12 Aan de huwelijkse voorwaarden is een lijst met aanbrengsten gehecht; de vrouw heeft onder meer haar vordering op verzekeringsmaatschappij J.H. Landwehr aangebracht. Niettegenstaande deze 'aanbrengstenlijst' dient m.i. - gelet op het bepaalde in art. 5 en het uitblijven van een andersluidende regeling - in de onderhavige zaak uitgangspunt te zijn dat in beginsel alle op de datum van de ontbinding van het huwelijk aanwezige goederen in de verdeling worden betrokken. De onderdelen 1 en 2 gaan uit van een andere opvatting te dienaangaande (zie p. 6 en 8 van de cassatiedagvaarding), doch ik lees hierin geen (afzonderlijke) klacht, zodat hieraan voorbij kan worden gegaan.
13 Partijen verschillen van mening over de vraag of de gehele schade-uitkering dient te worden beschouwd als smartengeld (standpunt van de vrouw) of niet (standpunt van de man).
14 Vgl. de cassatiedagvaarding, voetnoot 12.
15 C.A. Kraan, Vallen smartengeld en vergoeding voor inkomensschade niet (meer) in de gemeenschap?, EB 1998/1, p. 9; S.D. Lindenbergh, Vordering tot vergoeding van letselschade verknocht, JBN 1998/1, p. 4; W.R. Meijer, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht. Van alimentatie tot whiplash, EB Klassiek, 2003, p. 31. Zie ook Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht (I), 2005, nr. 193. Ook A-G Strikwerda was in zijn conclusie voor HR 3 november 2006, NJ 2008, 58 van mening dat het "toekomstige schade-element" kan worden aangemerkt als een verknocht goed in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW en dat bij het ontbreken van dit element verknochtheid niet kan worden aangenomen.
16 Zie voor een overzicht Personen- en familierecht, Reinhartz, art. 94, aant. 5.
17 Zie Personen- en familierecht, Reinhartz, art. 94, aant. 8.
18 Zoals HR 3 januari 1986, NJ 1987, 73 m.nt. EAAL. Annotator Verstappen meent dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 is 'omgegaan'.
19 Zie ook HR 3 januari 1986, NJ 1987, 73 m.nt. EAAL.
20 Zie ook de noot van B.E. Reinhartz onder HR 3 november 2006, NJ 2008, 257 en 258 in JPF 2007/6.
21 Asser-De Boer (2006), nr. 301 onder c.
22 R.C. Gisolf, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht, diss., p. 151.
23 A. Hammerstein, Eigenlijke en oneigenlijke zaaksvervanging, diss., p. 117.
24 Pitlo/Van der Burght, Doek, Personen en Familierecht, 2002, nr. 328.
25 Vgl. HR 3 november 2006, NJ 2008, 257.
Uitspraak 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden bij verdeling van hun huwelijksgemeenschap over de vraag of de tijdens het huwelijk aan de vrouw uitgekeerde immateriële schadevergoeding, waarmee zij een perceel grond heeft gekocht waarop later de voormalige echtelijke woning is gebouwd, in de gemeenschap is gevallen dan wel wegens verknochtheid daarbuiten is gebleven; verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW; invloed zaaksvervanging; finaal verrekenbeding, aard en strekking; toepasselijkheid art. 1:95 lid 2 BW .
26 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/048HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J. Groen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 3 oktober 2002 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd, kort gezegd, de vrouw te veroordelen om aan hem:
- te voldoen een bedrag van € 165.354,40, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- te voldoen de helft van het saldo op de bankrekeningen ten name van de vrouw per 20 april 1999;
- af te geven de inboedelzaken als genoemd in de inleidende dagvaarding onder 2.3 alsmede de postzegelverzameling en het zich onder haar bevindende deel van de kunstverzameling, voor zover niet aan haar toebehorend c.q. toegedeeld;
- medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Delta Lloyd Levensverzekering N.V. voor de op de woning van de vrouw rustende hypothecaire schuld.
De vrouw heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd:
a. primair: voor recht te verklaren dat uit hoofde van de verrekening van de huwelijksvoorwaarden aan de vrouw toekomt vóór verrekening hetgeen zij uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in het perceel grond aan [plaats], vermeerderd tot de waarde per 1 januari 1998, althans per een nader door de rechtbank vast te stellen datum;
subsidiair: voor recht te verklaren dat aan de vrouw toekomt vóór verrekening van de huwelijksvoorwaarden een bedrag van ƒ 300.000,--;
b. hetgeen de vrouw toekomt zal vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2002, althans een nader vast te stellen datum;
c. partijen te veroordelen tot feitelijke verdeling van de kunstverzameling met dien verstande dat zij ieder per toerbeurt een kunstwerk uitzoeken.
Na tussenvonnissen van 5 februari 2003 en 12 mei 2004, een comparitie van partijen en deskundigenberichten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 juni 2005 beide partijen veroordeeld met elkaar af te rekenen zoals ter comparitie van 7 juli 2003 is overeengekomen en voor het overige zoals is overwogen in het tussenvonnis van 12 mei 2004 en in het eindvonnis. Voorts heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld haar medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Delta Lloyd Levensverzekering N.V. voor bedoelde hypotheekschuld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 12 mei 2004 en 29 juni 2005 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man zal veroordelen om aan haar te voldoen een bedrag van totaal € 59.236,30 uit hoofde van de in de appeldagvaarding genoemde leningen alsmede € 33.227,50 uit hoofde van de in de appeldagvaarding genoemde, gecorrigeerde, vermogensopstelling, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ontbindingsdatum van het huwelijk, althans de datum van de inleidende dagvaarding, althans een nog nader vast te stellen datum.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij geconcludeerd dat het hof de vrouw zal veroordelen aan hem:
- te betalen € 105.984,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2002 tot de dag der algehele voldoening;
- af te geven de postzegelverzameling.
Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft het hof in het incidenteel hoger beroep de vonnissen van de rechtbank van 12 mei 2004 en 29 juni 2005 vernietigd ter zake van de vaststelling van het privévermogen en voor zover de rechtbank de vordering van de man niet in het dictum heeft vastgesteld en de gevorderde wettelijke rente heeft afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof de vrouw veroordeeld aan de man te betalen het bedrag van € 105.562,35, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 3 oktober 2002 tot de dag der algehele voldoening. Het hof heeft voor het overige, in het principaal en in het incidenteel appel, de bestreden vonnissen bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben bij brieven van 4 juli 2008 en 26 juni 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 24 juni 1977 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhouden. Deze voorwaarden bepalen voorts dat bij ontbinding van het huwelijk partijen afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
(ii) In oktober 1997 hebben partijen hun samenwoning beëindigd.
(iii) Bij beschikking van 9 december 1999 is tussen hen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 februari 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Aan de vrouw is in 1975 een ongeval overkomen. In verband daarmee is aan haar een schadevergoeding uitgekeerd, in totaal tot een bedrag van ƒ 300.000,--. De vrouw heeft van dit bedrag tijdens het huwelijk een perceel grond gekocht, waarop later de voormalige echtelijke woning is gebouwd.
3.2 De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde perceel grond buiten het hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde verrekenbeding dient te blijven. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de stelling van de vrouw dat dit perceel aan haar verknocht is, verworpen. Het hof heeft met betrekking tot de daartegen door de vrouw aangevoerde grief overwogen (rov. 5.2) dat vaststaat dat de aan de vrouw uitgekeerde bedragen vóór de peildatum van 20 april 1999 geheel waren besteed, dat het van de aard van het goed dat door zaaksvervanging in de plaats is getreden van het verknochte goed, afhangt of ook dit goed verknocht is, en dat niet valt in te zien dat het perceel grond een zodanig nauwe binding met de vrouw vertoont dat "een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen" niet kunnen intreden op grond van het bepaalde in art. 1:94 lid 3 BW.
3.3 Onderdeel 1 van het middel, dat zich keert tegen het voormelde oordeel van het hof, gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen vallen, als sprake is van volledige financiering door en levering van deze goederen aan degene aan wie het verknochte goed toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 3 november 2006, nr. R05/126, NJ 2008, 258). Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtelieden verknocht kan worden beschouwd.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat, ook als voor zaaksvervanging bij verknochtheid geen rol is weggelegd, het oordeel van het hof dat niet valt in te zien dat het perceel grond een zodanig nauwe binding heeft met de persoon van de vrouw dat een of meer gevolgen van het vallen in de gemeenschap niet behoren in te treden, onjuist althans onbegrijpelijk is. Daarbij neemt het onderdeel tot uitgangspunt dat als maatstaf heeft te gelden of na de belegging van verknochte goederen redenen zijn te vinden die zich tegen een dergelijke 'voortgezette' verknochtheid verzetten. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt echter dat deze maatstaf niet juist is. Degene die zich op verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is. Anders dan namens de vrouw is aangevoerd, kan niet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige hetgeen door wederbelegging van een geldsom die, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, strekte tot vergoeding van immateriële schade, is verkregen, eveneens verknocht is. Het onderdeel kan op grond van dit een en ander niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt het lot daarvan.
3.6 Onderdeel 4 klaagt dat het hof zonder enige motivering aan de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft ontzegd ter zake van de door haar uit haar privévermogen (de onder 3.4 bedoelde geldsom) gedane investering. Voorzover het hof heeft aangenomen dat de vrouw op dit recht geen beroep heeft gedaan, is dit oordeel volgens onderdeel 4.1 onbegrijpelijk. Indien het hof van oordeel was dat de afwijzing van het beroep op zaaksvervanging tevens inhoudt dat geen plaats is voor een vergoedingsrecht, geeft dit oordeel volgens onderdeel 4.2 blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:95 lid 2 BW. Onderdeel 4.3 strekt ten betoge dat de man het desbetreffende beroep van de vrouw op vergoeding niet gemotiveerd heeft bestreden, zodat het hof door de vordering van de vrouw te dezer zake af te wijzen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven.
3.7 Onderdeel 4 stuit in zijn geheel af op het volgende. Het verrekenbeding dat partijen zijn overeengekomen houdt in dat zij aan het einde van hun huwelijk hun privévermogens verrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Het gaat om een finaal verrekenbeding dat klaarblijkelijk ertoe strekt dat partijen afrekenen door de waarde van de beide vermogens op de peildatum bij elkaar op te tellen en de som daarvan - vanwege de overeengekomen fictie dat zij op dat moment in gemeenschap van goederen gehuwd zijn - bij helfte te delen, zodat degene van wie het privévermogen minder waard is dan de helft van de waarde van beide vermogens, een vordering ten belope van het verschil verkrijgt op de ander.
Het beding bevat dus niets anders dan een methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet tot gevolg dat de partijen bij de verrekening ervan dienen uit te gaan dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening tussen hen daadwerkelijk een gemeenschap bestaat. Daarom vindt bij deze verrekening art. 1:95 lid 2 geen toepassing. Die bepaling gaat immers uit van het daadwerkelijk bestaan van een gemeenschap. De genoemde analogie brengt wel mee dat moet worden aangenomen dat buiten de verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap tussen de partijen daarbuiten zouden zijn gevallen (zoals goederen als bedoeld in
art. 1:94 lid 1, 3 en 4). Ook partijen kunnen in hun huwelijkse voorwaarden een regeling treffen op grond waarvan bepaalde goederen van de verrekening worden uitgezonderd. De vrouw heeft naar het kennelijke oordeel van het hof in dit verband niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van een dergelijke uitzondering sprake is. Daarom is in het onderhavige geval geen andere conclusie mogelijk dan dat partijen, zoals het hof heeft aangenomen, ieder hun gehele vermogen in de afrekening behoren te betrekken. Voor het aannemen van een "vergoedingsrecht" ter zake van het door haar gekochte perceel als door de vrouw is bepleit, bestaat dus geen enkele grond.
3.8 Onderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht en kan daarom onbehandeld blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 september 2008.
Beroepschrift 31‑01‑2007
Heden, de eenendertigste januari tweeduizendzeven, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Willem Pieter van Zoest, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Franciscus Hendricus Eduard Gunnar van den Heuvel, wonende te Groesbeek, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Nijmegen, en aldaar kantoorhoudende aan de Oranjesingel 70,]
AAN
[de man], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Nijmegen, Prins Bernhardstraat 1 (6521 AA; Postbus 1094, 6501 BB), ten kantore van mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw Hoeven, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem, onder rolnr. 2005/1030 tussen mijn requirante als appellante in het principaal beroep, tevens verweerster in het incidenteel beroep en gerequireerde als geïntimeerde in het principaal beroep, tevens appellant in het incidenteel beroep gewezen en ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2006 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 23 februari 2007, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.2 en 5.3, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Wederom1. betreft het hier een uitkering wegens smartengeld die tijdens het huwelijk is uitgekeerd aan één van de echtgenoten en de vraag of terzake van (de herbelegging van) deze uitkering bij de echtscheiding verrekening tussen de echtelieden dient plaats te vinden. Een bijzonderheid hierbij is dat die vraag zich in dit geval niet afspeelt bij een ‘echte’ wettelijke gemeenschap van goederen, maar binnen het kader van de ‘alsof’ gemeenschap van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
Partijen hebben voorafgaand aan hun huwelijk op 20 juni 1977 huwelijkse voorwaarden gemaakt2. die een uitsluiting van iedere gemeenschap inhouden met een periodiek verrekenbeding (art 4) en een finaal verrekenbeding in artikel 5 luidend: ‘Wanneer het huwelijk wordt ontbonden, om welke reden dan ook, of wanneer tussen partijen scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er tussen de komparanten een verdeling plaats alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren’. Artikel 6 vermeldt nog dat van de goederen die door de echtgenoten zijn ‘aangebracht’ een beschrijving is opgemaakt in een akte huwelijksaanbrengsten die aan de akte van huwelijkse voorwaarden is gehecht. In het rijtje huwelijksaanbrengsten van de vrouw wordt vermeld ‘vordering op verzekeringsmij. J.H. Landwehr’.
Deze uitkering betreft een ongeval dat aan de vrouw is overkomen vóór het huwelijk (2 mei 1975), maar terzake waarvan de uitkering pas ná het huwelijk werd uitgekeerd. De uitkering bedroeg ƒ 300.000,=3.. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw als gevolg van het ongeval een handicap heeft overgehouden4.. De uitkering moet volgens de vrouw vrijwel uitsluitend als smartengeld worden gezien.5. De man heeft die stelling vóór de echtscheiding en ook daarna in concreto nooit betwist (en heeft dat kennelijk ook in de procedure niet aangedurfd, hetgeen gelet op de aard van het letsel van de vrouw en de beperkingen die zij nog dagelijks aan den lijve ondervindt niet mag verbazen) maar heeft volstaan door met een in abstracto verwijzing naar het advies van Luijten te betogen dat de schade geheel of grotendeels vóór of binnen het huwelijk is geleden. De man heeft die stelling niet verder met concrete feiten onderbouwd6..
Ad informandum wordt over het ongeval, het ondervonden (en nog te lijden) leed nog het volgende opgemerkt7.. Op 2 mei 1975 vond in Nijmegen een frontale botsing plaats tussen de Fiat 600 waarin mevrouw was gezeten (de Fiat werd totaal vernield) en een andere auto. Mevrouw, die toen nog studeerde en 27 jaar oud was, raakte zeer ernstig gewond. Rechter arm gebroken op twee plaatsen (aanvankelijk niet onderkend met als gevolg een zenuwbeschadiging en twee maal in plaats van één keer een operatie). Links sleutelbeen en bijna alle ribben gebroken. Gevolg daarvan: een gescheurde en geklapte long. Verder waren heup, heupkom, bekken en zitbeentje op een of meerdere plaatsen gebroken. Daarnaast waren er kneuzingen en verwondingen en een ernstige shock. Na meerdere operaties en drie weken kunstmatig te zijn beademd, volgden nog drie maanden herstel in het ziekenhuis en ongeveer een half jaar in een revalidatiecentrum waarna mevrouw met krukken kon lopen. Heup en bekken hebben zich nooit hersteld en mevrouw is daar inmiddels vier keer aan geopereerd. Mevrouw ondervindt nog dagelijks fikse beperkingen. Zij heeft een heupprothese en kan nu wel zonder stok lopen maar nooit ver; omdat zij scheef loopt is er bij het lopen altijd frictie en heeft zij dus bij het lopen altijd pijn. Zij kan nooit lang staan of zitten en heeft rug- en nekklachten. Door de nekklachten heeft zij regelmatig uitvalsverschijnselen. Verder heeft zij nog steeds weinig longcapaciteit. Mevrouw bezoekt wekelijks de fysiotherapeut, doet wekelijks onder begeleiding aan ‘fitness’ om niet helemaal te verstijven en gaat regelmatig naar de chiropractor. Zij is voor alles aangewezen op de auto.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat in 1987 een stuk land is aangekocht op naam van de vrouw voor een bedrag van ƒ 195.000,= k.k. en dat de koopsom voor een bedrag van ƒ 210.000,= geheel werd gefinancierd uit de door de vrouw ontvangen uitkering van Landwehr8., terwijl de op die grond gebouwde woning (onder meer) werd gefinancierd door middel van hypothecaire leningen9..
Op 9 december 1999 werd door de rechtbank Arnhem de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze werd op 29 februari 2000 ingeschreven.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Omdat zij daar buiten rechte niet uitkwamen heeft de man de vrouw op 3 oktober 2002 doen dagvaarden voor de rechtbank te Arnhem. De vrouw heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld betrekking hebbend op voormelde uitkering van Landwehr. Daarbij heeft zij zich primair op het standpunt gesteld dat de uitkering krachtens de bedoeling van partijen buiten het finaal verrekenbeding zou worden gehouden, hetgeen uit de staat van aanbrengsten blijkt (dat een en ander niet in de akte zelf is opgenomen is een fout van de notaris), subsidiair dat partijen over het buiten de verrekening houden van de uitkering overeenstemming hebben bereikt in het kader van hun onderhandelingen en meer subsidiair dat de uitkering aan haar verknocht was10.. De vrouw heeft haar vordering beperkt tot het perceel grond dat zij met (een deel van) de uitkering heeft aangekocht en waarvan zij de waarde heeft begroot op € 275.000,=11.. In het kader van die laatste vordering heeft de vrouw ook betoogd dat zij in ieder geval recht heeft op teruggave van het nominale bedrag (dus nog méér subsidiair: een aanspraak op een nominaal vergoedingsrecht ten bedrage van in totaal ƒ 300.000,= en voorzover betrekking hebbend op het perceel grond groot ƒ 210.000,=).
Klachten
Het hof heeft de vordering van de vrouw (rov. 5.2) integraal afgewezen op grond van het oordeel dat voor zaaksvervanging bij verknochte goederen12., ook als het gaat om goederen als hier aan de orde, te weten een goed dat zodanig verknocht is dat geen van de gevolgen van het vallen in de gemeenschap zou intreden en er dus ook geen verrekening van de waarde bij de verdeling zou behoeven plaats te vinden, geen plaats is en dat de vraag of hetgeen in de plaats is gekomen voor een geldsom die wegens verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen valt, op zijn beurt eveneens buiten de gemeenschap valt, dient te worden beantwoord aan de hand van de regels voor verknochtheid (dat wil zeggen de aard van het in de plaats tredende goed) en dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat en waarom het perceel grond dat in 1987 aan de vrouw geleverd is en waarvan (naar
tussen partijen onbetwist vaststaat) de aankoopsom ad ƒ 210.000,= is gefinancierd is met een deel van de door de vrouw ontvangen uitkering van Landwehr, gezien de ‘eigen aard’ van het goed een zodanig nauwe binding met de vrouw vertoont dat een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen met betrekking tot dat goed niet kan intreden als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting over zaaksvervanging bij verknochte goederen c.q. de goederenrechtelijke gevolgen van (her)belegging van (dergelijke) privé goederen (althans is 's hofs oordeel niet voorzien van een toereikende motivering), terwijl de kennelijke (impliciete) afwijzing van een nominaal vergoedingsrecht ten behoeve van de vrouw in strijd is met de leer inzake vergoedingsrechten binnen het huwelijksvermogensrecht, althans — bij het ontbreken van enige motivering terzake — onvoldoende gemotiveerd is. Deze klacht zal hierna nader worden uitgewerkt.
1
Zaaksvervanging is ‘het treden van een zaak in een rechtsbetrekking op grond dat haar ontstaan of haar verkrijging door een bepaalde persoon onmiddellijk samenhangt met het verlies van een andere zaak, die zich tevoren in een gelijke rechtsbetrekking bevond’13.. Oneigenlijke zaaksvervanging is: ‘Het toerekenen van een goed aan een bepaald vemogen op grond dat dit goed is verkregen in de plaats van een oorspronkelijk goed tot dat vermogen behorend goed14.. Doel en rechtvaardiging van de zaaksvervanging is de handhaving van een door een bepaald recht beschermd belang. De zaaksvervanging strekt ertoe de rechthebbende zijn zakenrechtelijke aanspraak te laten houden waar deze zonder zaaksvervanging genoegen zou moeten nemen met een verbintenisrechtelijke aanspraak15.. Als grondslagen voor de zaaksvervanging kunnen de redelijkheid en billijkheid maar ook de ongerechtvaardigde verrijking worden genoemd. Binnen het huwelijksvermogensrecht vervult de (oneigenlijke) zaaksvervanging een essentiële functie, te weten het voorkomen van dreigende, ongerechtvaardigde, vermogensverschuivingen.
Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat, indien sprake is van (weder)belegging, door de rechthebbende, van goederen en/of gelden die op grond van verknochtheid buiten de (al dan niet ‘alsof’) gemeenschap vallen en van een situatie waarin financiering en goederenrechtelijke levering van het nieuw verworven goed geheel parallel lopen, zoals in dit geval16., op grond van zaaksvervanging het nieuwe goed eveneens buiten de gemeenschap blijft. Althans heeft dat te gelden indien de goederen/gelden geheel buiten de gemeenschap vallen (‘hoogste graad van verknochtheid’ dus), zoals hier het geval is, en/of indien het nieuw verworven goed voor 100% gefinancierd is met de goederen/gelden die op grond van verknochtheid (geheel) buiten de gemeenschap vallen, zoals hier eveneens het geval is. Of men dat dan zaaksvervanging ‘in een verknocht goed’ noemt of zaaksvervanging ‘in een (op grond van verknochtheid geheel buiten de gemeenschap blijvend en dus) privé goed’, doet verder niet terzake. Althans heeft het vorenstaande te gelden in een geval zoals het onderhavige waarin de regels van de gemeenschap van goederen niet direct van toepassing zijn (in de zin dat zij een echte gemeenschap creëren) maar slechts indirect in de zin dat zij het handvat vormen aan de hand waarvan de uit het finale verrekenbeding tussen partijen voortvloeiende verplichtingen worden bepaald. Daarbij kan voorts nog betekenis worden toegekend aan het feit dat de uitkering Landwehr op de staat van aanbrengsten wordt vermeld nu daaruit onomstotelijk blijkt dat partijen deze aanspraak als privé goed van de vrouw hebben aangemerkt. Waar tussen partijen iedere gemeenschap van goederen was uitgesloten kán deze vermelding immers slechts zijn opgenomen met het oog op de ‘alsof’ gemeenschap bepaling in het finaal verrekenbeding.
Zaaksvervanging dient hier niet alleen de gerechtvaardigde belangen van de rechthebbende, maar ook de rechtszekerheid. Wat de rechthebbende betreft leidt het niet aannemen van zaaksvervanging in een geval als hiervoor geschetst (dit is — het zij hier nogmaals herhaald —óók de situatie van het onderhavige geval) tot het onacceptabele resultaat dat smartengeld dat aan de rechthebbende is uitgekeerd wegens hem toegebracht ernstig letsel, niet kan worden belegd op straffe van verval van het privékarakter van deze gelden en het genoegen moeten nemen met hooguit (zie echter over de kennelijke — onjuiste — opvatting van het hof over het zelfs verstoken blijven van een nominaal vergoedingsrecht, ook hierna bij klacht 3) een nominaal vergoedingsrecht. Dat belegging van gelden die op grond van verknochtheid als privégoed van echtgenoot A (in casu dus de vrouw) moeten worden aangemerkt, ná belegging daarvan in een op naam van diezelfde echtgenoot A gestelde onroerende zaak zou leiden tot ‘het verschieten van kleur’ van privégoed in gemeenschappelijk goed, is als regel ook in strijd met de rechtszekerheid. Deze rechtszekerheid werpt als het gaat om de omvang van de gemeenschap haar gewicht immers in de schaal in verband met de mogelijke rechten van derden17..
Door het beroep van de vrouw op zaaksvervanging te verwerpen, heeft het hof het vorenstaande miskend en heeft het derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2
Indien het hof met juistheid zou hebben geoordeeld dat voor zaaksvervanging bij vervanging van verknochte zaken geen rol is weggelegd en dat het steeds aankomt op de vraag of het vervangende goed zelf weer als verknocht is aan te merken, is het oordeel van het hof dat ‘zonder nadere toelichting die ontbreekt’ niet valt in te zien dat het perceel grond een zodanige nauwe binding heeft met de persoon van de vrouw dat een of meer gevolgen van het vallen in de gemeenschap niet behoren in te treden en daarom de vordering van de vrouw dient te worden afgewezen, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
Rechtens onjuist is het oordeel van het hof allereerst omdat het hof uitgaat van een onjuiste vraagstelling en dus een verkeerde maatstaf hanteert: de vraag luidt niet of er ná belegging van verknochte gelden gronden zijn aan te voeren voor het wederom aannemen van verknochtheid, maar of er na die belegging redenen zijn aan te voeren die zich tegen een dergelijke ‘voortgezette’ verknochtheid verzetten. Een dergelijke benadering is in overeenstemming met een redelijke uitleg van art. 1:94 lid 3 BW en met een uit die bepaling voortvloeiende redelijke — in de praktijk werkbare — bewijslastverdeling tussen de echtgenoten.
Het oordeel van het hof is in ieder geval ook rechtens onjuist omdat bij goederen als de onderhavige, dat wil zeggen goederen met de ‘hoogste graad van verknochtheid’, niet valt in te zien dat de redelijkheid en billijkheid (zoals deze zijn verdisconteerd in de maatschappelijke opvattingen omtrent de aard van een goed18.) zich wél zouden verzetten tegen verdeling door de vrouw met de man van de door haar als smartengeld ontvangen geldsom, maar niet meer (zelfs in geen enkel opzicht) tegen verdeling van het door de vrouw aangekochte, op haar naam gestelde, perceel grond dat voor die geldsom als belegging in de plaats is gekomen. Dezelfde redenen die aan het verdelen van de geldsom in de weg stonden — te weten: de uitkering is aan de vrouw gedaan wegens leed dat háár is overkomen, leed dat (d.i. immers het wezen van smartengeld) slechts indirect voor ‘vergoeding’ in aanmerking komt en (zie hiervoor in de inleiding) leed dat naar tussen partijen vaststaat zich de vrouw tot op de dag van vandaag en ook nog in de toekomst dagelijks zal ondervinden — verzetten zich immers ook tegen verdeling van hetgeen de vrouw als belegging voor die uitkering
wegens smartengeld heeft aangeschaft. In dit verband mag ook betekenis worden toegekend aan het feit dat uitkering op de staat van aanbrengsten is vermeld waaruit blijkt dat partijen de uitkering ais privé hebben beschouwd19..
Dat in het ‘externe aspect’ van de verknochtheid (d.i. het ook tegenover derden buiten de gemeenschap ‘vallen’) een argument zou kunnen worden gevonden voor de opvatting dat in een situatie als de onderhavige ná belegging van het smartengeld ‘naar de maatschappelijke opvattingen’ de belegging (extern) niet meer buiten de gemeenschap blijft, valt evenmin in te zien, allereerst niet omdat indien wél verknochtheid wordt aangenomen de tenaamstelling in de openbare registers daarmee in overeenstemming is en voorts omdat in dit geval de mogelijke rechten van derden (waarop uw Raad doelt in het arrest van 3 november 2006, RvdW 2006, 1034) geen enkele rol spelen nu het hier slechts gaat om een ‘alsof’ gemeenschap in het kader van een finaal verrekenbeding.
Kortom: de redenen die pleitten voor het buiten de (‘alsof’) gemeenschap houden van de door de vrouw ontvangen geldsom, gelden ook ná belegging nog onverkort, terwijl er geen contra-argumenten zijn te bedenken — en door het hof ook niet zijn genoemd — die tot een ander zouden moeten oordeel leiden.
Waar het hof ook geen enkel argument noemt waarom een voortzetting van de verknochtheid niet kan worden aangenomen, maar volstaat met de overweging dat niet valt in te zien waarom het perceel grond wél verknocht zou zijn, is de beslissing van het hof ook niet naar behoren gemotiveerd.
3
Of men nu via het leerstuk van de zaaksvervanging redeneert dan wel rechtstreeks toetst aan de verknochtheid, de uitkomst kan geen andere zijn dan dat ook de door de vrouw verrichte belegging in het perceel grond als privé goed van de vrouw moet aangemerkt20.. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet voorzien van een toereikende motivering.
4
Het hof wijst de vorderingen van de vrouw integraal af, daarmee ook de vrouw een nominaal vergoedingsrecht ontzeggend. Omdat het hof geen enkel woord aan het vergoedingsrecht wijdt, is onduidelijk waarop het hof die (impliciete) afwijzing heeft gebaseerd.
4.1
Indien het hof een beroep op een nominaal vergoedingsrecht niet in de stellingen van de vrouw heeft gelezen, is dat oordeel onbegrijpelijk. De vrouw heeft reeds in eerste aanleg expliciet een beroep gedaan op een vergoedingsrecht. Zij heeft gesteld dat zij, indien de rechtbank haar standpunt ten aanzien van de zaaksvervanging niet zou volgen, zij subsidiair van mening was dat het bedrag van de totale uitkering, ƒ 300.000,= aan haar nominaal dient te worden uitgekeerd vóór de verrekening21.. De vrouw heeft die stellingen in appèl nog eens herhaald, en heeft bovendien22. verwezen naar een door haar overgelegde uitspraak van het Hof Den Haag met de toevoeging dat in die zaak echtgenoot recht had op nominale vergoeding van het totale verknochte smartengeld en ‘Ten aanzien van dat laatste punt acht de vrouw de uitspraak van de rechtbank onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd’ . Zie verder de vermeerdering van eis in appèl waarin de vrouw een aantal leningen nominaal terugvordert. Deze stellingen van de vrouw laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw ‘nog meer subsidiair’, dat wil zeggen voor het geval ook haar beroep op zaaksvervanging zou worden afgewezen, aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de nominale door haar geïnvesteerde bedragen.
4.2
Indien het hof heeft geoordeeld dat, waar het eenmaal had vastgesteld dat zaaksvervanging moet worden afgewezen (met als gevolg dat het door de vrouw gefinancierde en op haar naam gestelde stuk grond als vallend in de ‘alsof’ gemeenschap moet worden aangemerkt) voor een vergoedingsrecht evenmin plaats is, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien zou moeten worden aangenomen dat het nieuw verworven goed (het stuk grond) in de (‘alsof’) gemeenschap valt, betekent dit immers ook dat de vrouw de verwerving van dit ‘gemeenschappelijke goed’ heeft gefinancierd met privégeld en komt haar dus op grond van art. 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht toe. Wanneer aan de rechthebbende zelfs een nominaal vergoedingsrecht wordt ontzegd, betekent dit dat de rechthebbende kennelijk slechts twee opties heeft: het geld onaangetast op de rekening laten staan (maar dan heeft de rechthebbende er niets aan) of het uitgeven aan consumptieve uitgaven. Het hof maakt daarmee van geld dat op grond van verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende buiten de gemeenschap valt een ‘B-kwaliteit privégeld’: privévermogen dat je in stand kunt houden door er niets mee doen of dat je kunt verteren, maar dat je niet kunt vergroten door het te beleggen. Het oordeel van het hof is in strijd met het wettelijke stelsel van vergoedingsrechten en het resultaat van 's hofs beslissing is vanuit een oogpunt van billijkheid jegens de rechthebbende volstrekt onaanvaardbaar.
4.3
De (impliciete) afwijzing van het nominale vergoedingsrecht door het hof is nog om een andere reden rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De gemotiveerde stelling van de vrouw dat (indien er van uit mag worden gegaan dat de door haar ontvangen uitkering verknocht was) zij indien en voorzover haar beroep op zaaksvervanging zou moeten worden verworpen, zij in ieder geval aanspraak kan maken op teruggave van de nominaal door haar geïnvesteerde bedragen (zie hiervoor onder 4.1) is door de man niet betwist, of het moest zijn door de weinig juridische en ook overigens in het geheel niet onderbouwde uitroep ‘Wat men vrijwillig heeft uitgegeven, komt niet weerom!’. Waar deze uitroep in gemoede niet als een gemotiveerde betwisting van de stellingen van de vrouw kan worden aangemerkt, had het hof de vordering van de vrouw tot nominale vergoeding van de door haar geïnvesteerde bedragen zonder meer dienen toe te wijzen en is het hof door dit niet te doen buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. In ieder geval is het (kennelijke) oordeel van het hof, nu iedere motivering ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd en is het voorts, in het licht van de gemotiveerde stellingen van de vrouw en het ontbreken van een betwisting terzake door de man, onbegrijpelijk.
5
Gegrondbevinding van één of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 5.1. Het hof oordeelt daarin dat zelfs als de stelling van de vrouw juist zou zijn dat er op één onderdeel — te weten het vooruit terugnemen door de vrouw van een bedrag van ƒ 300.000,= vóórdat partijen tot verdeling van de (‘alsof’) gemeenschap zouden overgaan — een onvoorwaardelijke afspraak is gemaakt, deze afspraak nietig is omdat een overeenkomst die afwijkt van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen zelf ook een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is en dus op straffe van nietigheid bij notariële akte moet worden aangegaan, tenzij sprake is van een echtscheidingsconvenant (HR 18 juni 2002, NJ 2004, 399) en volgens het hof noch van het een (huwelijkse voorwaarden) noch van het ander (echtscheidingsconvenant) sprake is. Indien en voorzover uw Raad mocht oordelen dat uit (een redelijke uitleg van) de huwelijkse voorwaarden van partijen en de toepassing daarvan op de onderhavige feiten voortvloeit dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag wegens haar investeringen in het perceel grond, hetzij op grond van zaaksvervanging, hetzij (direct) op grond van verknochtheid, hetzij bij wijze van vergoedingsrecht, kan niet meer worden volgehouden dat de toezegging van de man om aan de vrouw een bedrag van ƒ 300.000,= te voldoen in verband met de door haar ontvangen uitkering Landwehr een afspraak inhoudt die afwijkt van hetgeen tussen partijen krachtens hun huwelijkse voorwaarden geldt en derhalve nietig is. De vraag of die toezegging is gedaan (en door de vrouw is aanvaard) is dan wél relevant.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [84,31]
De kosten dezes zijn:
Exploit | : | € | 70,85 |
Verschot conform art. 9 Btag | : | € | |
Subtotaal | : | € | |
Opslag (B.T.W.) | : | € | 13,46 |
Totaal | : | € | 84,31 |
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2007
Productie 1 bij de inleidende dagvaarding van de man.
De hoogte van de uitkering is tussen partijen niet in dispuut, zie ook de expliciete erkenning zijdens de man in zijn conclusie van antwoord in reconventie, onderdeel 1.2.
Zie de uitdrukkelijke erkenning daarvan in de inleidende dagvaarding van de man, onderdeel 1.5.
De vrouw heeft gesteld dat de uitkering waarschijnlijk voor een deel is gedaan vanwege haar handicap en de daarmee verband houdende extra kosten (cva/cve in reconventie onderdeel 8, p. 6) maar ook (en vooral) vanwege haar letsel en haar fysieke beperkingen waarvan zij nu en ook in de toekomst nadelen ondervindt c.q. zal ondervinden (cva/cve in reconventie nr. 8–11, p. 8). De uitkering is destijds na lang touwtrekken door de verzekeraar voldaan in de vorm van een ‘lump sum’. De precieze samenstelling daarvan is door de opstelling van de verzekeraar in dezen niet meer te achterhalen, maar de uitkering zal gelet op het ondergane leed en de ook thans en voor de toekomst nog geldende beperkingen voornamelijk als smartengeld mogen worden aangemerkt (conclusie na comparitie zijden de vrouw p. 2/3). Zie voorts de MvA in het incidentele cassatieberoep: de smart van de vrouw is levenslang.
MvA, p. 4. Zie ook de incidentele grief van de man waarin de man klaagt dat de rechtbank in haar vonnis van 12 mei 2004 de door de vrouw ontvangen schade-uitkering ten onrechte als verknocht aanmerkt voorzover betrekking hebbend op smartengeld.
Deze informatie is afkomstig van de vrouw. Zij gaf aan niet graag over de gevolgen van het ongeval te praten, maar was bereid een opsomming van feiten te geven waaruit blijkt hoe ernstig het ongeval in haar leven heeft ingegrepen. Wie kennis neemt van deze feiten kan de hoogte van het smartengeld goed plaatsen.
Zie wederom de stellingen van de man in de inleidende dagvaarding onderdeel 1.6, alsmede productie 4 bij die dagvaarding (notariële leveringsakte).
Inleidende dagvaarding van de man onderdeel 1.6 en conclusie van antwoord paragraaf 4.
Het privé vermogen van de vrouw dat als gevolg van de belegging is toegenomen komt alleen aan haar toe, aldus cva/cve in reconventie nr. 8, p. 7 en nr. 12, p. 9 (laatste met een uitdrukkelijk beroep op zaaksvervanging). Zie voorts cnc p. 4: een verknocht goed is privé vermogen en op het privé vermogen is het beginsel van zaaksvervanging van toepassing. Vergelijk ook MvG grief I, onderdeel b toelichting p. 6/7: besteding maakt geen eind aan verknochtheid.
Cva/cve in reconventie onderdeel 12, p. 9. De woning zelf is door de vrouw steeds als een gezamenlijke activiteit beschouwd die valt onder het verrekenbeding nu deze is bekostigd uit de opbrengst van de eerste woning en een tweede hypothecaire lening. Het is dus bepaald niet zo dat de vrouw hier het onderste uit de kan wilde hebben.
In rov. 5.3 laat het hof de vraag of de schade-uitkering voorzover die uitkering smartengeld betrof aan de vrouw verknocht is uitdrukkelijk in het midden, zodat van de verknochtheid van de uitkering in cassatie kan worden uitgegaan.
G.E. Langemijer, Zaaksvervanging, dissertatie Leiden, 1927, p. 5.
A. Hammerstein, Eigenlijke en oneigenlijke zaaksvervanging, dissertatie Nijmegen 1977, p. 97.
Hammerstein, diss. p. 102.
Het in 1987 aangekochte stuk grond werd op naam van de vrouw geplaatst en de koopsom werd volledig door haar voldaan.
HR 3 november 2006, RvdW 2006, 1034. Vergelijk ook HR 22 november 2002, NJ 2003, 32, m.nt. PvS.
HR 3 november 2006, RvdW 2006, 1034.
Zie hiervoor onder 1.
In zekere zin kan de weg via het leerstuk van de zaaksvervanging in een geval als het onderhavige als omweg worden aangemerkt. Zie J. Van Duijvendijk-Brand, Afrekenen bij (echt)scheiding, dissertatie Leiden, 1990, par. 4.4.
Cva/cvr in reconventie, p. 10.
Zie de memorie van grieven, onderdeel b en de toelichting op deze grief op p. 6/7.