Zie conclusie van Advocaat-Generaal mr. De vries Lentsch-Kostense voor HR 24 oktober 1997, N.7 1998, 693, paragraaf 9.
HR, 03-11-2006, nr. C05/211HR
ECLI:NL:PHR:2006:AX8843
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-11-2006
- Zaaknummer
C05/211HR
- LJN
AX8843
- Roepnaam
Whiplash II
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX8843, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX8843
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AT5389, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2006:AX8843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX8843
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AT5389
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2008, 257 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2007/6 met annotatie van B.E. Reinhartz
PS-Updates.nl 2019-0264
JPF 2007/6 met annotatie van B.E. Reinhartz
Uitspraak 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden bij verdeling van hun huwelijksgemeenschap over de vraag of de tijdens het huwelijk door de WAM-verzekeraar van een veroorzaker van een verkeersongeval aan de vrouw uitbetaalde materiële schadevergoeding, waarmee partijen een woning hebben laten bouwen, in de gemeenschap is gevallen dan wel wegens verknochtheid aan de vrouw daarbuiten is gebleven; verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW, maatstaf.
3 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/211HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 13 augustus 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en na vermindering van eis gevorderd:
1. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van ƒ 14.194,92 (€ 6.441,37), althans van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. de vrouw te veroordelen tot afgifte van alle tijdens het huwelijk van partijen gemaakte videobanden en foto's teneinde de man in de gelegenheid te stellen deze te kopiëren en ze vervolgens aan de vrouw te retourneren;
3. het te wijzen vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vrouw heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. onvoorwaardelijk: de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 27.832,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. voorwaardelijk: voor het geval de vrouw wordt veroordeeld tot afgifte van de video's en foto's, de man de verplichting op te leggen tot teruggave van deze goederen binnen twee weken na afgifte, onder oplegging van een dwangsom van € 100,-- per goed per dag dat tijdige teruggaaf uitblijft.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 november 2002 een comparitie van partijen gelast.
De man heeft de vordering in reconventie bestreden.
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 september 2003 partijen bewijslevering opgedragen.
Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 14 januari 2004:
in conventie:
- de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 6.364,08 met de wettelijke rente daarover vanaf 8 april 2002 tot de dag van betaling;
- de vrouw veroordeeld om de helft van de kosten van het kopiëren van de door haar aan de vrouw (lees: de man) ter beschikking te stellen, tijdens het huwelijk gemaakte foto's en videobanden voor haar rekening te nemen;
in reconventie:
- de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 33.466,29 met de wettelijke rente daarover vanaf 12 januari 2001 tot de dag van betaling;
in conventie en in reconventie:
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de kosten van het geding gecompenseerd en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 3 mei 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank van 13 november 2002, 10 september 2003 en 14 januari 2004 bekrachtigd en de kosten van beide instanties gecompenseerd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 29 juni 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 2001 door echtscheiding ontbonden.
(ii) In oktober 1990 is de vrouw een verkeersongeval overkomen als gevolg waarvan zij een whiplashtrauma aan haar halswervelkolom met cognitieve stoornissen heeft gekregen.
(iii) De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval heeft aansprakelijkheid erkend en heeft, na overeenstemming met de vrouw te hebben bereikt, haar tijdens het huwelijk een schadevergoeding uitbetaald van ƒ 270.000,--, waarvan een gedeelte van ƒ 32.500,-- voor immateriële schade.
(iv) Partijen hebben in 1998 bouwgrond gekocht waarop zij een woning hebben laten bouwen. Van de hiervoor onder (iii) genoemde schadevergoeding voor materiële schade is ƒ 147.500,-- in die woning geïnvesteerd.
(v) Partijen hebben de woning in 2000 verkocht en de netto-opbrengst hiervan van ƒ 773.009,52 tussen hen bij helfte verdeeld.
3.2.1 Partijen hebben over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld ter zake van de verdeling van de gemeenschap, een en ander als hierboven onder 1 is vermeld. Kern van hun geschil is de vraag of het hiervoor onder 3.1 (iv) vermelde bedrag van ƒ 147.500,-- in de gemeenschap is gevallen, zoals de man stelt, dan wel wegens verknochtheid aan de vrouw daarbuiten is gebleven, zoals de vrouw aan haar (reconventionele) vordering tot betaling van de helft van dat bedrag (ƒ 73.750,--), ten grondslag heeft gelegd.
3.2.2 De rechtbank heeft die vraag aldus beantwoord dat de materiële schadevergoeding die strekte tot vergoeding van de vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade geacht wordt in de gemeenschap te zijn gevallen, in tegenstelling tot de vergoeding van nadien geleden en te lijden schade. De rechtbank wees op grond hiervan de vordering van de vrouw toe.
3.2.3 In hoger beroep stelde de man zich op het standpunt dat het genoemde bedrag in de gemeenschap valt omdat een uitgekeerde schadevergoeding in geld altijd in de gemeenschap valt. Het hof heeft dat standpunt verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe kort samengevat en voorzover thans van belang het volgende overwogen.
Reeds uit de tekst van art. 1:94 BW volgt dat de stelling van de man niet juist is. Het antwoord op de vraag of een goed in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.(rov. 4.5)
De man betoogt dat de vrouw na het einde van het huwelijk geen schade meer lijdt. Anders dan de man blijkbaar meent, is niet doorslaggevend of de vrouw ook na de ontbinding van het huwelijk nog schade ondervindt van het verkeersongeval, maar of de vrouw en de verzekeraar bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schadevergoeding daarvan uitgingen. Aangenomen kan worden dat de vrouw en de verzekeraar bij hun onderhandelingen ervan uitgingen dat de vrouw van het ongeval blijvende medische beperkingen zou ondervinden en dat de schade als gevolg daarvan door de verzekeraar vergoed diende te worden. Dat leidt ertoe dat het gedeelte van de materiële schadevergoeding dat strekt tot vergoeding van de vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade, in de gemeenschap is gevallen, in tegenstelling tot het gedeelte van de schadevergoeding dat betrekking heeft op de daarna geleden schade. Op zijn minst kan ervan worden uitgegaan dat de schadevergoeding is verstrekt tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, zodat van de uitgekeerde materiële schadevergoeding van ƒ 237.500,-- een gedeelte van ƒ 167.500,-- buiten de gemeenschap is gevallen. (rov. 4.6-4.7)
3.3.1 Tegen deze overwegingen keert zich het middel. Het betoogt in onderdeel 1 kort gezegd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, omdat bij de beantwoording van de vraag of er reden is verknochtheid aan te nemen in een geval als dit waarin de gemeenschapsgoederen bij helfte moeten worden verdeeld, in het oog moet worden gehouden dat de rechtsbetrekking van de deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en dat het antwoord op die vraag niet, gelijk het hof heeft aangenomen, uitsluitend wordt bepaald door de aard van het betrokken goed maar mede door de omstandigheden van het geval.
3.3.2 Het hof heeft in rov. 4.5 terecht tot uitgangspunt genomen dat het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693).
Anders dan het onderdeel betoogt, is er geen grond bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vragen telkens te betrekken of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst, in een andere richting wijzen. Ten aanzien van die vragen is namelijk de redelijkheid en billijkheid reeds in de maatstaf verdisconteerd door de invloed die wordt toegekend aan de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve maatstaf dient de rechtszekerheid welke ten aanzien van de omvang van de huwelijksgemeenschap haar gewicht in de schaal werpt in verband met de mogelijke rechten van derden. Het voorgaande brengt mee dat het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en daarom faalt.
3.4 De onderdelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden omdat zij de hierboven als onjuist verworpen opvatting die aan onderdeel 1 ten grondslag ligt, tot uitgangspunt nemen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.
Conclusie 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden bij verdeling van hun huwelijksgemeenschap over de vraag of de tijdens het huwelijk door de WAM-verzekeraar van een veroorzaker van een verkeersongeval aan de vrouw uitbetaalde materiële schadevergoeding, waarmee partijen een woning hebben laten bouwen, in de gemeenschap is gevallen dan wel wegens verknochtheid aan de vrouw daarbuiten is gebleven; verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW, maatstaf.
C05/211HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 juni 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak betreft de verdeling van een gemeenschap van goederen. Dient een ontvangen vergoeding van materiële schade ten gevolge van een verkeersongeval bij de verdeling buiten beschouwing te blijven als verknocht aan één der echtgenoten?(1)
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in het bestreden arrest onder 3.2 - 3.4 heeft vastgesteld. Zij komen neer op het volgende:
1.1.1. Partijen (hierna: de man, onderscheidenlijk: de vrouw) zijn op 3 mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 6 december 2000 heeft de rechtbank te Almelo tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 12 januari 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.2. De vrouw is op 5 oktober 1990 een verkeersongeval overkomen waardoor zij een whiplashtrauma aan haar halswervelkolom met cognitieve stoornissen heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van dit verkeersongeval, Ansvar Verzekeringsmaatschappij N.V. (hierna: de verzekeraar), heeft aansprakelijkheid erkend.
1.1.3. De vrouw en de verzekeraar hebben overeenstemming bereikt over de hoogte van de door de verzekeraar te betalen schadevergoeding, te weten f 270.000,-, waarvan f 32.500,- voor immateriële schade en f 237.500,- voor materiële schade.
1.1.4. Deze schadevergoeding is in tranches uitbetaald tijdens het huwelijk van partijen. Dienaangaande hebben de vrouw en de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten, die op 9 februari 1998 door de vrouw is ondertekend.
1.1.5. Partijen hebben in 1998 een bouwkavel gekocht aan de [a-straat 1] te [plaats] waarop zij een woning hebben laten bouwen. De grond is op 30 december 1998 aan partijen geleverd. Van het door de verzekeraar op 23 maart 1998 betaalde bedrag van f 200.000,- voor het restant van de materiële schade, is een gedeelte van f 147.500,- geïnvesteerd in de te bouwen woning.
1.1.6. Partijen hebben de woning aan derden verkocht en op 2 oktober 2000 in eigendom overgedragen. De netto-opbrengst bedroeg f 773.009,52. Partijen hebben daarvan ieder de helft (f 386.504,76) ontvangen.
1.2. Op 13 augustus 2002 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Almelo. De man heeft - na wijziging van eis(2) - gevorderd dat de vrouw ter afwikkeling van de boedelscheiding aan hem een bedrag zal betalen van per saldo f 14.194,92, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2002. Daarnaast heeft de man de afgifte gevorderd van tijdens het huwelijk gemaakte videobanden en foto's; deze laatste vordering blijft verder onbesproken.
1.3. De vrouw heeft de vordering weersproken en een tegenvordering ingesteld. Volgens de vrouw is de schadevergoeding die zij heeft ontvangen vanwege het haar overkomen verkeersongeval aan haar verknocht. Dit bedrag behoort daarom buiten de verdeling te blijven. Van het gedeelte van die vergoeding dat is aangewend ter financiering van de woning heeft de man ten onrechte de helft uitgekeerd gekregen. Na aftrek van bedragen die de man nog toekomen, heeft de vrouw gevorderd dat de man ter afwikkeling van de boedelscheiding aan haar per saldo € 27.832,80 (f 61.335,42) zal betalen(3), te vermeerderen met wettelijke rente.
1.4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 november 2002 een comparitie van partijen gelast. Nadat deze was gehouden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 september 2003 onder meer overwogen dat de vergoeding voor immateriële schade buiten de verdeling behoort te blijven, nu deze uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de gelaedeerde verbonden nadelige gevolgen van het ongeval; zij is aan de vrouw verknocht (rov. 9 Rb). Met betrekking tot de vergoeding voor de materiële schade dient volgens de rechtbank onderscheid te worden gemaakt tussen de materiële schade die tijdens het huwelijk is geleden en die, welke eerst na de ontbinding van het huwelijk is of zal worden geleden (rov. 11 Rb). De rechtbank heeft aan de man opgedragen te bewijzen dat de huwelijksgoederengemeenschap als gevolg van het aan de vrouw overkomen ongeval in het tijdvak tussen 5 oktober 1990 (datum ongeval) en 12 januari 2001 (ontbinding huwelijk) daadwerkelijk schade heeft geleden tot een bedrag van f 237.500,- of meer(4).
1.5. Bij eindvonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank overwogen dat de man niet in het bewijs is geslaagd. De rechtbank heeft de uitgekeerde schadevergoeding beschouwd als verknocht aan de vrouw. Vervolgens heeft de rechtbank een opstelling gemaakt van hetgeen partijen te verdelen en over en weer van elkaar te vorderen hebben, zonder deze bedragen te verrekenen. In conventie heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot betaling van € 6.364,08 (f 14.024,59) aan de man, met de wettelijke rente vanaf 8 april 2002. In reconventie heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van € 33.466,29 (f 73.750,-) aan de vrouw, met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2001.
1.6. De man heeft tegen de drie vonnissen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De grieven hebben betrekking op de vraag of het onder 1.1.5 genoemde bedrag van f 147.500,- binnen of buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt.
1.7. Bij arrest van 3 mei 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd(5).
1.8. De man heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Tegen de vrouw is in cassatie verstek verleend. Het cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het middel bestrijdt in drie onderdelen de beslissing dat (het in de woning geïnvesteerde deel van) de vergoeding die de vrouw van de verzekeraar heeft ontvangen moet worden beschouwd als verknocht aan de vrouw in de zin van art. 1:94 lid 3 BW. Onderdeel 1 bevat een rechtsklacht, onderdeel 2 een motiveringsklacht en onderdeel 3 sluit af met een subsidiaire klacht over de uitleg van de grieven.
2.2. Onderdeel 1 klaagt dat het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip `verknochtheid' en de rol van de redelijkheid en billijkheid daarbij. In het bijzonder zou het hof hebben miskend dat het antwoord op de vraag of sprake is van verknochtheid niet uitsluitend wordt bepaald door de aard van het betrokken goed, maar ook door de omstandigheden van het geval.
2.3. Wanneer echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, geldt in beginsel dat de gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat (art. 1:94 lid 1 BW). Het derde lid van art. 1:94 BW maakt hierop een uitzondering, in die zin dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet(6). Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling(7) kan deze uitzonderingsregel meebrengen dat het goed in het geheel niet in de gemeenschap valt of meebrengen dat het goed weliswaar in de gemeenschap valt, maar slechts in bepaalde opzichten onderworpen is aan de regels die gelden ten aanzien van goederen van de gemeenschap. Van de zijde van de regering is gesteld dat het in deze bepaling uitgedrukte beginsel in zo talrijke gevallen en in zo verschillende nuances toepassing kan vinden, dat de wetgever de uitwerking hiervan moet overlaten aan de wetenschap en de rechtspraak(8). De wetgever is op dit standpunt niet teruggekomen(9).
2.4. Verscheidene auteurs hebben getracht door middel van een rubricering orde te scheppen in de talrijke gevallen en verschillende nuances, waarover de wetgever sprak. Zo is bijvoorbeeld de volgende indeling gemaakt:
a. het goed valt juridisch, noch economisch in de gemeenschap;
b. het goed blijft juridisch buiten de gemeenschap, maar economisch niet;
c. het goed valt in de gemeenschap, maar bij de verdeling zal het goed steeds aan de rechthebbende echtgenoot worden toebedeeld zonder waardeverrekening;
d. het goed valt in de gemeenschap, maar bij de beëindiging daarvan zal de gerechtigde echtgenoot steeds het goed toebedeeld krijgen, waarbij de waarde van het goed in beginsel moet worden verrekend;
e. het goed valt in de gemeenschap, terwijl een echtgenoot op grond van redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op toedeling bij verdeling(10).
2.5. Reeds vóór de invoering van de Boeken 3 - 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek is in de vakliteratuur de vraag besproken of art. 1:94 lid 3 BW een grondslag biedt voor een beoordeling aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid (in de terminologie van toen: de goede trouw)(11). Inmiddels is op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten art. 6:2 BW van toepassing. Deze regel brengt mee dat de deelgenoten in een gemeenschap verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 BW). Ook na de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap blijven de eisen van redelijkheid en billijkheid mede bepalend voor de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten wanneer zij tot boedelscheiding overgaan(12).
2.6. In de vakliteratuur lijkt enige twijfel te bestaan, hoe de norm van art. 1:94 lid 3 BW en de eisen van redelijkheid en billijkheid zich tot elkaar verhouden. Zo is erop gewezen dat verknochtheid niet een absoluut, maar een betrekkelijk begrip is. Zowel de tekst van het artikellid ("voor zover") als de toelichting daarop laten toe dat een goed weliswaar in de gemeenschap valt maar slechts in bepaalde opzichten is onderworpen aan de regels die gelden ten aanzien van goederen van de gemeenschap. Op deze wijze kan een onderscheid worden gemaakt naar de rechtsbetrekking die aan de orde is en/of naar het tijdstip van beoordeling (bijvoorbeeld: een goed is niet `verknocht' in de verhouding van de echtgenoten tot de schuldeisers, maar wel `verknocht' in de verhouding tussen de echtgenoten onderling, in de fase na ontbinding van het huwelijk). Deze opvatting biedt weliswaar ruimte voor genuanceerde oplossingen, maar leidt tot kwalificatievraagstukken. Van Mourik heeft in 2002 betoogd dat goederenrechtelijk een keuze moet worden gemaakt: een goed valt óf in de gemeenschap óf behoort tot het eigen vermogen van de betrokken echtgenoot. Hij achtte het dan ook onjuist, te stellen dat een goed juridisch tot de gemeenschap van goederen gerekend moet worden en toch, na ontbinding daarvan, niet in de verdeling behoeft te worden betrokken op grond van de woorden "voor zover" in art. 94 lid 3. Van Mouriks stelling luidde: "De werking van art. 94 lid 3 neemt een einde door de ontbinding van de gemeenschap. Daarna bepalen de beginselen van redelijkheid en billijkheid mede de rechtsverhouding tussen de deelgenoten". Uit een oogpunt van systematiek achtte hij het fraaier om aanspraken op toedeling van een goed te baseren op de eisen van redelijkheid en billijkheid dan op een mate van verknochtheid(13).
2.7. De verdeling na de ontbinding van de gemeenschap wordt bepaald door art. 1:100 BW(14). De maatstaf van de redelijkheid en billijkheid kan van belang zijn voor (de aanvulling of beperking van) de overeenkomst waarin de gemeenschap wordt verdeeld. Daarbij kunnen de omstandigheden van het geval, waaronder te rekenen de mate van verknochtheid van een goed aan een der echtgenoten, een rol spelen: naarmate het goed meer verknocht is, is er meer reden om van de hoofdregel van gelijke verdeling tussen de deelgenoten af te wijken.
2.8. In HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 m.nt. EAAL, werd overwogen dat het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 m.nt. WMK, is deze maatstaf herhaald(15). In rov. 4.5 van het thans bestreden arrest heeft het hof aansluiting gezocht bij deze jurisprudentie van de Hoge Raad.
2.9. In de zaak van HR 24 oktober 1997 was de echtgenote tijdens het huwelijk slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Tijdens het huwelijk keerde de WA-verzekeraar haar een deel van de schadevergoeding uit groot f 12.000,- en na de ontbinding van het huwelijk nog f 178.000,-. In cassatie stond vast dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden materiële schade niet uitging boven het bedrag van f 12.000,-. Het hof overwoog onder 4.5 dat de aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade - voor zover het bedrag van f 12.000,- te boven gaand - naar hun aard in zoverre aan de vrouw zijn verknocht dat zij bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dienen te blijven. In een overweging ten overvloede, geschreven voor het geval deze aanspraken wél in de gemeenschap zouden vallen, voegde het hof onder 4.7 toe dat in dat geval de eisen van redelijkheid en billijkheid die partijen bij de verdeling jegens elkaar in acht hebben te nemen, meebrengen dat de vergoeding zonder nadere verrekening aan de vrouw moet worden toegedeeld. De Hoge Raad overwoog, voor zover thans van belang:
"(...) heeft het hof overwogen dat de aanspraak op vergoeding van immateriële schade naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed - zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde - dat de vrouw heeft ondergaan en gelet op de aard van het letsel (whiplash) in de toekomst zal ondergaan, en dat de vergoeding derhalve uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van materiële schade heeft het hof overwogen dat hiervoor evenzeer geldt dat deze betrekking heeft op financiële nadelen die na de ontbinding van het huwelijk uitsluitend door de vrouw zullen worden geleden; de inkomensschade betreft immers, aldus het hof, het nadeel als gevolg van het verlies van haar verdiencapaciteit en de vergoeding strekt dan ook tot vervanging van de arbeidsinkomsten die zij - voornamelijk ná de ontbinding van het huwelijk - zal derven, terwijl ook de vergoeding voor het verlies aan zelfwerkzaamheid en voor de kosten van huishoudelijke hulp strekt ter compensatie voor in de toekomst door de vrouw te maken extra onkosten als gevolg van haar letsel. Hieraan heeft het hof toegevoegd dat, voor zover als gevolg van het ongeval reeds tijdens het huwelijk van partijen materiële schade is geleden, deze moet worden geacht te zijn gedekt door het toen reeds ontvangen voorschot op de schadevergoeding van f 12.000, dat tussen partijen gelijkelijk is verdeeld, nu de man niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden schade boven dat bedrag uitgaat.
Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld (...) dat zowel de aanspraak op vergoeding van immateriële als die op vergoeding van materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moeten blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap vallen. Deze oordelen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen geven geen blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot de in art. 1:94 lid 3 vervatte maatstaven; zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd." (rov. 3.3)
2.10. Kraan heeft betoogd dat, in een situatie als die welke aan de orde was in het arrest van 24 oktober 1997, een betere oplossing zou zijn geweest: de uitkering tot de gemeenschap te rekenen, maar bij de verdeling van de gemeenschap aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid vast te stellen welk gedeelte daarvan uitsluitend aan de getroffen echtgenoot toekomt(16). Collega De Vries Lentsch-Kostense heeft in haar conclusie voor het arrest van 24 oktober 1997 een verbinding tussen de verschillende theorieën gelegd. Zij stelde dat, bij de beantwoording van de vraag of er reden is verknochtheid aan te nemen, in het oog moet worden gehouden welk specifiek gevolg van het `in de gemeenschap vallen' in het geding is. Indien het gaat om het gevolg dat de gemeenschap bij helfte moet worden gedeeld, is van belang dat de rechtsverhouding wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De maatstaven van de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een bepaald goed aan een van beide echtgenoten wordt toebedeeld zonder dat verrekening plaatsvindt. Haar conclusie vervolgde:
"De aard van het betrokken goed zal daarbij - vanzelfsprekend - een rol spelen. Bij de beantwoording van de vraag of een bepaald goed buiten de verdeling moet blijven, kan dan ook maatgevend zijn de mate van verknochtheid, mede gezien de omstandigheden van het geval. Aldus kan de beslissing meer `casuïstisch' zijn dan in geval uitsluitend wordt beslist aan de hand van de mate van verknochtheid."(17)
2.11. In deze laatste redenering wordt de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid, die tussen de deelgenoten bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geldt, als het ware naar voren gehaald en betrokken bij de beoordeling van de mate van verknochtheid. Een benadering waarbij de aard van het goed bepalend is, ongeacht de verdere omstandigheden, biedt meer rechtszekerheid dan een benadering waarbij de omstandigheden van het geval beslissend zijn. In de verhouding tot derden, bijvoorbeeld schuldeisers, weegt het rechtszekerheidsaspect zwaarder dan wanneer het, zoals in casu, gaat om de verhouding tussen gewezen echtgenoten onderling. In het arrest van 24 oktober 1997 is de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, in de rechtsverhouding tussen de gewezen echtgenoten onderling door de Hoge Raad blijkbaar beschouwd als een uitgangspunt.
2.12. In het algemeen ligt in het oordeel dat een bepaald goed naar zijn aard aan één der echtgenoten verknocht is, een sterke aanwijzing besloten dat de redelijkheid en billijkheid in dezelfde richting wijzen. In het bestreden arrest, waarin het hof aansluiting heeft gezocht bij de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, ligt besloten dat de (in het middel bedoelde) bijzondere omstandigheden van het geval geen grond bieden voor een andersluidend oordeel. Onderdeel 1 faalt om deze reden.
2.13. Onderdeel 2 is subsidiair voorgesteld. Het klaagt dat, wanneer het hof van oordeel is dat het meergenoemde bedrag van f 147.500,- ook onder de bijzondere omstandigheden van dit geval moet worden aangemerkt als verknocht aan de vrouw, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarop het oordeel berust. Volgens het onderdeel heeft de man zich in de feitelijke instanties beroepen op de navolgende omstandigheden:
- dat de vrouw na de ontbinding van het huwelijk geen schade meer ondervindt ten gevolge van het verkeersongeval(18);
- dat de schade als gevolg van het (tijdelijk) verlies van arbeidscapaciteit van de vrouw ten tijde van het huwelijk is geleden door de huwelijksgoederengemeenschap(19) en dat, voor zover de vrouw na ontbinding van het huwelijk nog inkomensschade zou lijden, deze door de man wordt gedragen aangezien hij partner- en kinderalimentatie betaalt(20).
De man heeft in dit verband betoogd dat het aannemen van verknochtheid niet redelijk is in de gevallen waarin het huwelijk na de ontvangst van de uitkering van de verzekeraar voortduurt. Dit zou immers betekenen dat gemeenschapsschulden steeds bij voorrang gefinancierd moeten worden uit het inkomen van de andere echtgenoot(21). Volgens de man had de vrouw geen feiten of omstandigheden aangevoerd die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat het in de woning geïnvesteerde deel van de vergoeding wordt beschouwd als behorend tot het gemeenschappelijke vermogen(22). Volgens het middelonderdeel had het hof aan deze essentiële stellingen niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
2.14. De eerstgenoemde stelling is door het hof weerlegd met het argument dat de vrouw en de verzekeraar bij de onderhandelingen over de hoogte van de schadevergoeding ervan zijn uitgegaan dat de vrouw blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval. Bij de vaststelling bij voorbaat van toekomstige schade vindt een afweging plaats van goede en kwade kansen (vgl. art. 6:105 BW). In theorie is inderdaad mogelijk dat achteraf, d.w.z. na het verstrijken van de periode waarop de vergoeding van toekomstige schade betrekking had, blijkt dat de door de verzekeraar en de vrouw verwachte schade zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan, zodat de toegekende vergoeding achteraf te beschouwen is als een de vrouw in de schoot geworpen financieel voordeel. Het hof is kennelijk, en niet onbegrijpelijk, ervan uitgegaan dat laatstbedoelde situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.15. De overige stellingen komen naar de kern genomen hierop neer dat, wanneer (het in de woning geïnvesteerde deel van) de verzekeringsuitkering als aan de vrouw verknocht wordt beschouwd, de financiële lasten en inkomstenderving, ter bestrijding waarvan de verzekeringsuitkering was bedoeld, in feite geheel of ten dele worden gedragen door de man; met andere woorden, dat de schade naar de man wordt verplaatst.
2.16. In theorie is inderdaad mogelijk dat een van een verzekeraar ontvangen schadevergoeding betrekking heeft op schadeposten, die in feite worden gedragen door de huwelijksgoederengemeenschap. Voorbeelden zijn: de tijdens het huwelijk verrichte werkzaamheden van een betaalde hulp in de huishouding of de tijdens het huwelijk gemaakte kosten voor bijv. een rolstoeltaxi of een aanpassing van de woning aan de handicap. In de sfeer van de inkomstenderving kan een fictief voorbeeld zijn: dat de vrouw tot het ongeval uit haar inkomsten uit arbeid een bijdrage van 50 % leverde aan de betaling van de maandelijkse hypotheeklasten en dat, door het wegvallen van die inkomsten door het ongeval, ook deze bijdrage aan de gemeenschap van goederen wegvalt. De gemeenschap lijdt dan schade. De in eerste aanleg dienaangaande gegeven bewijsopdracht liet de man alle ruimte om zijn standpunten te staven. Het hof heeft in rov. 4.7 erop gewezen dat van de uitkering van f 237.500,- voor materiële schade, in ieder geval f 70.000,- in de gemeenschap is gevallen. Voor zover de vrouw inkomsten derft na de ontbinding van het huwelijk, en de van de verzekeraar ontvangen vergoeding betrekking heeft op díe schade, is er geen reden waarom het hof (dat gedeelte van) de vergoeding niet als verknocht aan de vrouw had mogen aanmerken. De omstandigheid dat de man na de ontbinding van het huwelijk alimentatie betaalt doet hieraan niet af. Bij de vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud wordt rekening gehouden met de behoeften van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien in de behoeften van de vrouw reeds (gedeeltelijk) is voorzien door de uitkering die zij heeft ontvangen van de verzekeraar en haar bij de scheiding is toegedeeld, kan daarmee zo nodig rekening worden gehouden door de rechter die de alimentatie vaststelt. M.i. is niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof aan deze stelling van de man voorbij is gegaan. Onderdeel 2 leidt niet tot cassatie.
2.17. Onderdeel 3 bevat tot slot een motiveringsklacht die uitgaat van de veronderstelling dat het hof, in rov. 4.4 grief VII samenvattend, de stellingname van de man aldus heeft gelezen dat de man in hoger beroep uitsluitend heeft willen betogen dat een tijdens het huwelijk uitgekeerde schadevergoeding altijd in de gemeenschap van goederen valt en de stellingname van de man geen beroep inhield op de omstandigheden van het geval. Het onderdeel noemt deze uitleg van de grieven onbegrijpelijk.
2.18. De lezing van grief VII was voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Zij is niet onbegrijpelijk. In grief VII en de toelichting daarop heeft de man de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad besproken. Op bepaalde bijzondere omstandigheden heeft de man in die grief geen beroep gedaan. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof het hoger beroep van de man te beperkt heeft opgevat, als zou de man uitsluitend een beoordeling hebben verlangd aan de hand van de aard van het goed en niet (mede) aan de hand van de omstandigheden van het geval, mist de klacht feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest valt niet op te maken dat het hof de stellingen van de man in hoger beroep in die beperkte zin heeft verstaan. Onderdeel 3 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In deze zaak is bij vervroeging geconcludeerd teneinde de zaak gelijktijdig door de Hoge Raad te kunnen doen behandelen met de zaak R 05/126 HR.
2 Zie CvR, tevens houdende vermindering van eis. De opbouw van de gewijzigde vordering is weergegeven in het vonnis van 10 september 2003 onder 1.a.
3 In het tussenvonnis van 13 november 2002 (rov. 5) heeft de rechtbank de berekening van dit bedrag gecorrigeerd tot € 27.787,42 (f 61.235,42).
4 De bewijsopdrachten m.b.t. enkele andere kwesties blijven hier onbesproken; zij zijn in cassatie niet meer aan de orde.
5 Gepubliceerd in EB 2005, 57 en RFR 2005, 79.
6 Uit HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 m.nt. WMK, volgt dan ook dat voor toepassing van het derde lid slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is.
7 Zie: Parl. Gesch. NBW, Boek 1, blz. 280 (TM) en Parl. Gesch. NBW, Invoeringswet Boek 1, blz. 1186-1187 (MvT en mondeling overleg).
8 Wel komen in de parlementaire geschiedenis expliciet aan de orde: het recht van gebruik en bewoning, pensioen, alimentatie, lijfrente en schulden die verband houden met krachtens een uitsluitingsclausule buiten de gemeenschap vallende goederen.
9 In het aanhangige voorstel van wet tot wijziging van deze titel van Boek 1 blijft deze regel inhoudelijk ongewijzigd: MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3, blz. 5 en 21.
10 De Bruijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, bew. door A.L.M. Soons, W.M. Kleijn, W.G. Huijgen en B.E. Reinhartz, 1999, blz. 135 - 143; een andere indeling geeft Klaassen-Eggens, Huwelijksgoederen- en erfrecht, bew. door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, deel I, Huwelijksgoederenrecht, 2005, blz. 113 e.v.
11 R.C. Gisolf, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht (diss. 1974), blz. 136-138; F.M.J.J. Duynstee, Verknochtheid, in: Van der Grinten e.a. (red.), Een kapitein twee schepen, Luyten-bundel (1984), blz. 59-60.
12 Ook art. 3:185 lid 1 BW (verdeling van de gemeenschap door de rechter) verwijst naar de billijkheidsnorm.
13 M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, 2002, blz. 89-90. Enigszins anders: Van Mourik en Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 110-121.
14 Art. 1:100 lid 1 BW: De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
15 Het arrest is besproken door: C.H. van Dijk, A&V 1998, blz. 27-29; C.A. Kraan, EB 1998, blz. 7-9; S.D. Lindenbergh, JBN 1998, blz. 2-4; L.C.A. Verstappen, FJR 1998, blz. 78-84; Asser-De Boer, Personen-en familierecht (2002), nr. 316; C.A. Kraan en Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht (2003), blz. 70-72; W.R. Meijer, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht. Van alimentatie tot whiplash, in: De Bruijn-Lückers e.a. (red.), EB Klassiek 2003, blz. 30-31; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006) blz. 147-149.
16 C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 71.
17 In de s.t. onder 3.5 - 3.6 is namens de man op deze passage een beroep gedaan. Zie inmiddels ook: alinea 16 van de recente conclusie van A-G Strikwerda in de zaak R 05/126, die de bijzondere omstandigheden van het geval beslissend noemt.
18 Deze stelling is nader uitgewerkt in de gedingstukken, genoemd in onderdeel 2 onder a.
19 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 6 en 8.
20 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 8.
21 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 9; de conclusie van dupliek in reconventie, onder 7 en grief VII en de toelichting daarop.
22 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 11.
Beroepschrift 03‑08‑2005
C05/211HR
Heden, de derde augustus tweeduizendvijf, ten verzoeke van
[requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30 gebouw Babylon, Kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaat bij de hoge Raad der Nederlanden, mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door requirant als zodanig wordt aangewezen om hem in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik
Johannes Theodorus Kuijpers, gerechtsdeurwaarder ter vestigingsplaats Arnhem, woonplaats hebbende en kantoorhoudende te Arnhem, aan de Jansbuitensingel 33-1
[…]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [postcode][woonplaats] (gemeente [gemeente])aan de [adres], evenwel mijn exploit doende aan het adres van mr. F.P. Lomans bij cmS Derks Star Busmann, kantoorhoudende aan de Jansbuitensingel 30, 6811 AE te Arnhem, die in de vorige instantie als procureur is opgetreden voor gerequireerde, aldaar afschrift dezes alsmede van het na te melden arrest latende aan:
[…]
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requitant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem onder rolnummer 2004/157 gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde en ter openbare terechtzitting van 3 mei 2005 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende als hiervoor aangegeven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag negen september tweeduizendvijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd als naar de wet door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende redenen:
Inleiding
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij zijn op 3 mei 1990 in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 12 januari 2001 ontbonden. Op 23 maart 1998 heeft de vrouw een bedrag van f 200.000,= ontvangen van de WAM-verzekeraar van de veroorzaker van een verkeersongeval waarbij de vrouw op 5 oktober 1990 gewond is geraakt. Uit dit als materiële schadevergoeding ontvangen uitkering is een bedrag van f 147.500,= geïnvesteerd in de woning van partijen. Kern van het geschil in de onderhavige procedure is of dit bedrag van fl 147.500, = in de huwelijksgemeenschap is gevallen, dan wel dat hier sprake is van een zodanige mate van verknochtheid dat het bedrag als privé-vermogen van de vrouw moet worden beschouwd. De man heeft met tal van argumenten betwist dat hier sprake zou zijn van verknochtheid en betoogd dat de (over)waarde van de woning bij helfte moet worden verdeeld, zonder dat aan de vrouw een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toekomt.
Nadat de rechtbank de vrouw in het gelijk had gesteld en dus verknochtheid van de uitgekeerde gelden had aangenomen, is de man in appèl gekomen onder aanvoering van een tiental grieven. Voorzover die grieven betrekking hadden op de veronderstelling van de rechtbank dat het geïnvesteerde bedrag van f 147.500,= afkomstig was uit de door de vrouw geleden immateriële schadevergoeding heeft het hof die grieven gegrond bevonden. voor het overige heeft het hof de grieven echter verworpen en de vonnissen van de rechtbank te Almelo bekrachtigd.
Klachten
In rovv. 4.4–4.5 respectievelijk 4.6–4.7 bespreekt het hof grief VII respectievelijk de grieven VIII en IX en komt het hof tot de conclusie dat die grieven falen. Waaraan het de conclusie verbindt dat (rov. 4.7 slot) ‘ongeveer f 70.000,= in de gemeenschap is gevallen en f 165.000,= daarbuiten’ zodat het door de vrouw gevorderde (lagere) bedrag voor toewijzing in aanmerking komt.
1
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder omtrent het begrip verknochtheid en de rol van de redelijkheid en billijkheid daarbij.
Bij de beantwoording van de vraag of er reden is verknochtheid aan te nemen, moet, indien, zoals in de onderhavige zaak, het gaat om het gevolg dat gemeenschapsgoederen bij ontbinding van de gemeenschap tussen de (gewezen) echtgenoten bij helfte moeten worden verdeeld, in het oog te worden gehouden dat de rechtsbetrekking tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid die kunnen meebrengen dat een bepaald goed aan een van beide echtgenoten moet worden toebedeeld zonder dat verrekening plaatsvindt. De aard van het betrokken goed zal daarbij een rol spelen, maar de vraag of er sprake is van verknochtheid (in deze zin en in deze context) wordt niet uitsluitend door ‘de aard van het betrokken goed’ bepaald. Bij de beantwoording van de vraag of een bepaald goed buiten de verdeling moet blijven, zijn de omstandigheden van het geval mede bepalend. De beslissing óf sprake is van verknochtheid kan dus meer ‘casuïstisch’ zijn dan in geval uitsluitend zou worden beslist aan de hand van de mate van verknochtheid.1.
1.1
Het hof heeft een en ander, zowel in rov. 4.5–4.6 als in rov. 4.6–4.7, miskend.
1.2
Het hof heeft in rov. 4.5–4.6 geoordeeld dat grief VII van de man faalt, omdat de stelling dat een eenmaal uitgekeerde schadevergoeding altijd in de gemeenschap valt, niet opgaat en het antwoord op de vraag of een goed in de gemeenschap valt ‘afhankelijk is van de aard van dat goed, zoals deze door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’, waarna het hof — kort samengevat — overweegt dat waar immateriële schadevergoeding naar zijn aard bestemd is te dienen als compensatie voor leed, zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde, uit de aard van dat goed volgt dat een dergelijke schadevergoeding niet snel in de gemeenschap zal vallen, hetgeen het hof leidt tot de slotsom dat de vooronderstelling waarop de redenering van de man is gebaseerd2. dus onjuist is en de redenering van de man daarom ook mank gaat.
1.3
Vervolgens heeft het hof in rov. 4.6 overwogen dat, anders dan de man klaarblijkelijk meent, het niet doorslaggevend is, of de vrouw ook na het eindigen van het huwelijk nog schade ondervindt van het verkeersongeval, maar dat (doorslaggevend is) of de vrouw en de verzekeraar bij de vaststelling vaan de hoogte van de materiële schadevergoeding daarvan uitgingen, hetgeen het hof vervolgens bevestigend beantwoordt.
1.4
Hieruit blijkt dat het hof de vraag naar het al dan moeten verrekenen van het litigieuze bedrag van f 147.500,= uitsluitend heeft beantwoord aan de hand van de ‘aard van het goed’ (in casu de aanspraak op/schadevergoeding van materiële schadevergoeding toegekend wegens verlies van arbeidsvermogen) in abstracto en dus niet (mede) aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval. Daarmee heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2
Althans is het oordeel van het hof dat het in de woning van partijen geïnvesteerde bedrag van f 147.500,=, afkomstig uit de door de vrouw tijdens het huwelijk ontvangen materiële schadevergoeding, ook onder de omstandigheden van het concrete geval — het bedrag is al geruime tijde geleden in geld uitgekeerd, de vrouw is niet arbeidsongeschikt en neemt nog steeds deel aan het arbeidsproces — als verknocht moet worden aangemerkt, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.1
De man heeft zich expliciet op de bijzondere omstandigheden van het geval beroepen (zie de opsomming hierna) ten betoge dat in dit geval, anders dan in HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693, m.nt. WMK, geen grond bestaat de uitkering wegens materiële schadevergoeding buiten de verdeling van de gemeenschap te houden, ook niet indien (in beginsel) wél verknochtheid zou moeten worden aangenomen.3.
Zo heeft de man onder meer gesteld:
- a)
dat de vrouw (na de ontbinding van het huwelijk) geen schade meer ondervindt ten gevolge van het verkeersongeval4..
- —
De man heeft er daarbij op gewezen dat de vrouw na een korte periode niet te hebben gewerkt rond 1992 weer fulltime is gaan werken en dat het feit dat de vrouw met ingang van 1 maart 1993 weer parttime is gaan werken en vervolgens vanaf september 1996 tot 1 februari 2000 niet heeft gewerkt, heeft te maken met de geboorte van de kinderen van partijen (conclusie van antwoord in reconventie, onderdelen 3 en 11; conclusie van dupliek in reconventie onderdeel 4).
- —
Verder heeft hij er op gewezen dat de vrouw in haar vrije tijd tal van sporten beoefent (badminton, aerobics, en Tae Bo) en daarnaast ook avondstudies heeft gevolgd en nooit een WAO-uitkering heeft ontvangen (conclusie van dupliek in reconventie onderdeel 4).
- —
Uit het curriculum vitae dat de vrouw met het oog op de comparitie van partijen van 5 maart 2003 heeft overgelegd, blijkt dat zij vanaf 1 november 1988 tot 1 september 1996 als directiesecretaresse werkzaam is geweest en vanaf 21 februari 2000 tot de datum waarop de stukken bij de rechtbank werden ingediend als managementassistente van de juridisch directeur van Thales Nederland B.V. te Hengelo,
- —
De man heeft terzake bewijs aangeboden (conclusie van dupliek in reconventie, onderdeel 4).
- —
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben tijdens het getuigenverhoor op 25 november 2003 respectievelijk verklaard nooit iets te hebben gemerkt van eventuele klachten/niets te hebben gemerkt van blijvende klachten na de herstelperiode (zie het proces-verbaal van de zitting, zie ook de conclusie na enquête onderdeel 5)
- b)
dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen de schade als gevolg van (tijdelijk) verlies van arbeidscapaciteit van de vrouw heeft geleden (conclusie van antwoord in reconventie, onderdeel 6, 8).
- c)
dat, voorzover de vrouw thans nog inkomensschade zou leiden, hetgeen door de man is betwist, die schade door de man gedragen wordt aangezien hij de vrouw maandelijks een bedrag van € 662,= aan partneralimentatie betaalt en € 535,= aan kinderalimentatie (conclusie van antwoord in reconventie, onderdeel 8).
De man heeft voorts in dit verband expliciet een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid stellende dat het aannemen van verknochtheid voor inkomensschade zoals kosten van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheden niet redelijk is wanneer het huwelijk na de uitkering nog voortdoet, omdat dit zou betekenen dat de gemeenschapsschulden (zoals kosten van huishoudelijke hulp) bij voorrang gefinancierd moeten worden uit het inkomen van de andere echtgenoot (conclusie van antwoord in reconventie, onder 95., conclusie van dupliek in reconventie onderdeel 7 alsook grief VII, toelichting, zie met name het slot daarvan) en de vrouw ook geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die met zich zouden brengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om het deel van de schadevergoeding dat partijen in hun huis hebben geïnvesteerd te beschouwen als tot de huwelijksgoederen gemeenschap behorend vermogen (conclusie van antwoord in reconventie, onder 11).
2.2
Nu de bijzondere omstandigheden van het geval mede bepalend zijn voor de vraag of een bepaald goed buiten de verdeling moet blijven, betreft het hier essentiële stellingen waaraan het hof niet zonder enige motivering voorbij had mogen gaan.
3
In rov. 4.4 vat het hof grief VII samen als de stelling van de man dat het bedrag niet in de gemeenschap valt omdat het niet gaat om een aanspraak maar om een reeds uitbetaald bedrag.
Voorzover daaruit en uit rov. 4.5, zou moeten worden begrepen dat het hof de stelling van de man aldus heeft gelezen dat deze uitsluitend behelsde (de principiële stelling) dat een eenmaal uitgekeerde schadevergoeding altijd in de gemeenschap valt en dus geen beroep op de omstandigheden van dit geval inhield, is die uitleg van de grieven onbegrijpelijk, nu voor een dergelijke bekrompen uitleg van de grieven geen enkele grond bestaat. Hetzelfde geldt voor hetgeen het hof aan het begin van rov. 4.7 overweegt te weten dat de man ‘klaarblijkelijk meent’ dat ‘doorslaggevend’ is of de vrouw na het ongeval nog schade ondervindt; voorzover daaruit zou moeten worden afgeleid dat het hof de stellingen van de man uitsluitend als een beroep op ‘de aard van de aanspraak’ op materiële schadevergoeding heeft gelezen (als een beroep op de aard van het vorderingsrecht) en dus niet als een beroep op de omstandigheden van het geval (te weten het reeds uitgekeerd zijn van de schadevergoeding alsmede — en wel in onderling verband te beschouwen — het feit dat de vrouw geen schade in de vorm van verlies aan arbeidsvermogen meer lijdt), berust ook die uitleg op een te beperkte en daarmee onbegrijpelijke lezing van de grieven; de man heeft immers vanaf de eerste aanleg consequent op beide omstandigheden een beroep gedaan en hij niet heeft nagelaten te benadrukken dat de omstandigheden uit de onderhavige zaak, voor wat betreft genoemde aspecten verschilden van het arrest van Uw Raad van 27 oktober 1997 (conclusie van antwoord in reconventie onderdeel 9, conclusie van dupliek in reconventie, onderdeel 7, zie met name p. 5 onderaan/p.6, memorie van grieven grief VIII, toelichting op p. 12), terwijl hij bovendien op de redelijkheid en billijkheid expliciet een beroep heeft gedaan (zie hiervoor onder 2.1 laatste alinea en de aldaar vermelde vindplaatsen in de gedingstukken).
Mitsdien
het Uw Raad moge behagen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 3 mei 2005 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, Euro 85,65
Inclusief de verhoging krachtens
artikel 10 Btag (B.T.W)
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑08‑2005
De man had in de toelichting op grief VII (met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 6:106 BW) betoogd dat waar zelfs een aanspraak op smartengeld ná uitkering geacht moet worden in de gemeenschap te vallen, dat dan à priori heeft te gelden voor een schadevergoeding wegens materiële schade.
Zie de conclusie na enquête onderdeel 6 waar de man met zo veel woorden stelt dat ‘ook wanneer verknochtheid zou worden aangenomen betekent dit niet per se dat de uitkering niet in de gemeenschap zou zijn gevallen en dat deze bij de verdeling betrokken zou hoeven worden. Bij de beoordeling van de vraag of de materiële schadevergoeding buiten de verdeling dient te blijven is beslissend of de vergoeding strekt tot vervanging van na de ontbinding te derven arbeidsinkomsten en/of ter vergoeding van andere na de ontbinding nog te lijden vermogensschade’, waarna hij nogmaals stelt dat die schade in dit geval ontbreekt.
Het hof laat de juistheid van die stelling in het midden zodat daarvan in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag kan worden uitgegaan.
De conclusie verwijst naar een artikel van C.A. Kraan in Echtscheidingsbulletin 1998/1.