Hof Arnhem, 03-05-2005, nr. 2004/157
ECLI:NL:GHARN:2005:AT5389
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
03-05-2005
- Zaaknummer
2004/157
- LJN
AT5389
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2005:AT5389, Uitspraak, Hof Arnhem, 03‑05‑2005; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AX8843
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AX8843, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Verdeling huwlijksgoederengemeenschap. Art. 1:94 lid 3 BW. De vrouw heeft tijdens het huwelijk zowel materiële als immateriële schadevergoeding ontvangen voor de gevolgen van een verkeersongeval. Vraag of de materiële schadevergoeding in de gemeenschap valt. Er moet onderscheid worden gemaakt in schade die tijdens het huwelijk is geleden en schade die daarna is en zal worden geleden, in die zin dat de materiële schadevergoeding die strekt tot vergoeding van de vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade geacht wordt in de gemeenschap te zijn gevallen, in tegenstelling tot de na dat moment geleden en te lijden schade. Niet doorslaggevend is of de vrouw ook na het eindigen van het huwelijk nog schade ondervindt van het verkeersongeval, maar of de vrouw en de verzekeraar bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schadevergoeding daarvan uitgingen.
3 mei 2005
vierde civiele kamer
rolnummer 2004/157
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr F.P. Lomans.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 13 november 2002, 10 september 2003 en 14 januari 2004 die de rechtbank te Almelo heeft gewezen tussen appellant (hierna te noemen: de man) als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: de vrouw) als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie; van deze vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De man heeft bij exploot van 9 februari 2004 de vrouw aangezegd van de vonnissen van 13 november 2002, 10 september 2003 en 15 (bedoeld zal zijn 14) januari 2004 in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de man tien grieven tegen die vonnissen aangevoerd en toegelicht, een nieuwe productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof
1. de vonnissen van 13 november 2002 en 10 september 2003 zal vernietigen;
2. het vonnis van 14 januari 2004 zal vernietigen voor zover de vorderingen in reconventie van de vrouw zijn toegewezen, deze vorderingen alsnog zal afwijzen en het vonnis voor het overige in stand zal laten;
3. de vrouw zal veroordelen tot terugbetaling aan de man van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis van 14 januari 2004 aan de vrouw heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling door de man aan de vrouw tot aan het moment van terugbetaling door de vrouw aan de man;
4. de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep;
5. het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, zonodig met verbetering van gronden, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 Partijen zijn op 3 mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 12 januari 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 december 2000 van de rechtbank te Almelo in de registers van de burgerlijke stand.
3.3 De vrouw is op 5 oktober 1990 een verkeersongeval overkomen waardoor zij een whiplashtrauma aan de halswervelkolom met cognitieve stoornissen heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van dit verkeersongeval, Ansvar Verzekeringsmaatschappij N.V. (hierna te noemen: de verzekeraar), heeft aansprakelijkheid erkend. De vrouw en de verzekeraar hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt over de hoogte van de door de verzekeraar te betalen schadevergoeding te weten f 270.000,- waarvan f 32.500,- aan immateriële schadevergoeding en f 237.500,- aan materiële schadevergoeding. Deze schadevergoeding is in delen uitbetaald tijdens het huwelijk van partijen: in 1996 f 32.500,- voor immateriële schade en in 1998 f 12.500,-, f 25.000,- en f 200.000,-. voor materiële schade. Dienaangaande hebben de vrouw en de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten die op 9 februari 1998 door de vrouw is ondertekend.
3.4 Partijen hebben in 1998 een bouwkavel gekocht aan de [adres] waarop zij een woning hebben laten bouwen. De grond is op 30 december 1998 aan partijen geleverd. Van het door de verzekeraar op 23 maart 1998 betaalde bedrag van f 200.000,- dat was bestemd als vergoeding voor materiële schade, is f 147.500,- geïnvesteerd in de nieuw te bouwen woning. Partijen hebben de woning aan derden verkocht en op 2 oktober 2000 in eigendom overgedragen. De netto opbrengst bedroeg f 773.009,52. Partijen hebben daarvan ieder f 386.504,76 ontvangen.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Kern van het geschil is de vraag of het in de woning geïnvesteerde bedrag van f 147.500,- in de gemeenschap is gevallen. In artikel 1:94 lid 3 BW is bepaald dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Kort samengevat heeft de rechtbank een verdeling aangebracht tussen immateriële en materiële schade en wat de materiële schade betreft de schade die tijdens het huwelijk is geleden en schade die daarna is en zal worden geleden, in die zin dat de materiële schadevergoeding die strekt tot vergoeding van de vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade geacht wordt in de gemeenschap te zijn gevallen, in tegenstelling tot de na dat moment geleden en te lijden schade.
4.2 De man klaagt met de grieven I, III, IV, V en VI terecht over de veronderstelling van de rechtbank in de vonnissen van 13 november 2002 en 10 september 2003 dat de aankoop van de echtelijke woning en de daarbij behorende grond gedeeltelijk is gefinancierd met een betaling die betrekking heeft op de door de vrouw geleden immateriële schade. Uit de door de vrouw in eerste aanleg ingenomen stellingen blijkt dat zij heeft bedoeld te betogen dat het in de woning geïnvesteerde bedrag van f 147.500,- is betaald uit het bedrag van f 200.000,- dat de vrouw heeft ontvangen als vergoeding voor materiële schade. Ook in hoger beroep erkent de vrouw de juistheid van deze grieven van de man, zodat deze slagen.
4.3 Grief II richt zich tegen de laatste alinea onder 4 van het vonnis van 13 november 2002. Nu de rechtbank in die alinea slechts een samenvatting geeft van het standpunt van de vrouw zonder daaraan een oordeel te verbinden, ziet het hof niet in wat de man met deze klacht beoogt, hetgeen evenmin blijkt uit zijn toelichting op de grief. Voor zover de man bedoelt te betogen dat de vrouw heeft ingestemd met de betaling door de notaris van f 386.504,76 aan ieder der partijen, zodat de vrouw wat haar deel betreft daarop niet kan terugkomen door te stellen dat op het te verdelen bedrag eerst
f 147.500,- in mindering had moeten komen, faalt de grief. In dat geval had de man immers tevens een grief moeten richten tegen hetgeen de rechtbank onder 12 en 13 van haar vonnis van 10 september 2003 heeft overwogen over de stelling van de man dat partijen elkaar over en weer kwijting en décharge hebben verleend, hetgeen hij echter heeft nagelaten.
4.4 Kort samengevat komt grief VII erop neer dat volgens de man het bedrag van f 147.500,- in de gemeenschap valt omdat het in dit geval niet gaat om een aanspraak op schadevergoeding maar om een reeds tijdens het huwelijk betaalde vergoeding terzake materiële schade. Volgens de man maakt de rechtbank ten onrechte geen onderscheid tussen een aanspraak op en een betaalde schadevergoeding. Zodra een aanspraak is vastgelegd in een schadevergoeding in geld, vervalt de verknochtheid en maakt deze deel uit van de gemeenschap, aldus de man.
4.5 In dit geval staat vast dat de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend en tijdens het huwelijk van partijen aan de vrouw materiële en immateriële schadevergoeding heeft betaald. De vraag of een aanspraak op een schadevergoeding al dan niet in de gemeenschap valt, behoeft derhalve geen bespreking. Het hof verwerpt de stelling van de man dat een eenmaal uitgekeerde schadevergoeding altijd in de gemeenschap valt. Reeds uit de tekst van artikel 1:94 BW volgt dat die stelling niet juist is. Evenmin kan het hof de man volgen in zijn redenering dat uit de parlementaire geschiedenis en uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt, dat een bij overeenkomst vastgelegde aanspraak op immateriële schadevergoeding in de gemeenschap valt, zodat daaruit moet worden afgeleid dat uitgekeerde materiële schadevergoeding zeker in de gemeenschap moet vallen. Het antwoord op de vraag of een goed in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Immateriële schadevergoeding is naar zijn aard bestemd om te dienen als compensatie voor leed, zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde, dat de gelaedeerde heeft ondergaan en nog zal ondergaan, zodat uit de aard van dat goed volgt dat een dergelijke schadevergoeding (of een bij overeenkomst vastgelegde aanspraak daarop) niet snel in de gemeenschap zal vallen. De vooronderstelling waarop de redenering van de man is gebaseerd, is dus onjuist, zodat zijn redenering reeds daarom mank gaat. Grief VII faalt dan ook.
4.6 De grieven VIII en IX lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De klachten vallen uiteen in diverse onderdelen. In de eerste plaats betoogt de man dat de vrouw na het eindigen van het huwelijk geen schade meer lijdt en dat het aan haar is om te bewijzen dat dit wel het geval is, nu dat niet reeds volgt uit het rapport van Actua Consult B.V. (productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie, hierna te noemen: Actua) of de vaststellingsovereenkomst. Voorts heeft de man - naar het hof begrijpt als subsidiair standpunt - aangevoerd dat de door de verzekeraar betaalde schadevergoeding de daadwerkelijk geleden schade niet dekt omdat uit voornoemd rapport van Actua blijkt dat die schadevergoeding slechts ongeveer 30% betreft van de daadwerkelijk geleden en nog te lijden schade.
4.7 Anders dan de man klaarblijkelijk meent, is niet doorslaggevend of de vrouw ook na het eindigen van het huwelijk nog schade ondervindt van het verkeersongeval, maar of de vrouw en de verzekeraar bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schadevergoeding daarvan uitgingen. Hoewel de man heeft gesteld dat uit het rapport van neuroloog prof. dr. J.C. Koetsier van 7 april 1993 blijkt dat de vrouw geen blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval, heeft hij niet gesteld - en dit is evenmin gebleken - dat de verzekeraar bij het voeren van de onderhandelingen over de hoogte van de te betalen schadevergoeding daarvan is uitgegaan. Nu uit de stellingen van de vrouw volgt dat zij zich tegenover de verzekeraar op het standpunt heeft gesteld dat zij blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval en de man in zijn conclusie na enquête heeft gesteld dat de door de verzekeraar uitgekeerde schadevergoeding is gebaseerd op de berekening van Actua, terwijl die berekening uitgaat van blijvende medische beperkingen, is het hof van oordeel dat aangenomen kan worden dat zowel de vrouw als de verzekeraar bij de onderhandelingen over de hoogte van de materiële schadevergoeding ervan uit zijn gegaan dat de vrouw blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval, waarvan de schade door de verzekeraar vergoed diende te worden. Dat leidt ertoe dat het gedeelte van de materiële schadevergoeding dat strekt tot vergoeding van de vóór de ontbinding van het huwelijk geleden schade (het tijdvak 5 oktober 1990 tot 12 januari 2001) geacht moet worden in de gemeenschap te zijn gevallen, in tegenstelling tot de na dat moment geleden schade. In totaal is f 237.500,- uitgekeerd aan materiële schadevergoeding. Uit de vaststellingsovereenkomst valt niet af te leiden tot welke datum de materiële schadevergoeding geacht moet worden te zijn verstrekt en in het rapport van Actua worden verschillende tijdstippen genoemd. Uit dat rapport kan worden opgemaakt dat op zijn minst kan worden uitgegaan van de pensioengerechtigde leeftijd, zodat in dat geval ongeveer f 70.000,- in de gemeenschap is gevallen en f 167.500,- daarbuiten. Wanneer wordt uitgegaan van een later tijdstip dan wordt het bedrag dat buiten de gemeenschap is gevallen zelfs hoger. Nu de vrouw haar vordering heeft beperkt tot f 73.750,- (€ 33.466,29) is dat bedrag in ieder geval voor toewijzing vatbaar. De grieven VIII en IX falen daarom.
4.8 De man klaagt met grief X over zijn veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de reconventionele vordering van de vrouw. De man stelt geen wettelijke rente verschuldigd te zijn omdat, zolang de verdeling van de onderhavige baat niet is vastgesteld, er geen sprake is van een vordering tot betaling van een geldsom waarvan hij, de man, in verzuim is.
4.9 Hoewel op grond van artikel 6:81 BW van verzuim eerst sprake kan zijn wanneer een prestatie opeisbaar is geworden, wordt in artikel 6:80 BW bepaald dat onder de in die bepaling genoemde omstandigheden de gevolgen van niet-nakoming reeds intreden voordat een vordering opeisbaar is. De vrouw heeft gesteld dat daarvan sprake is nu zij reeds voorafgaand aan de ontbinding van het huwelijk uit mededelingen door of namens de man heeft begrepen dat de man niet tot betaling van de onderhavige vordering zou overgaan. De man heeft dat niet betwist zodat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:80 lid 1 sub b B.W. Voorts miskent de man met zijn stelling, dat het bij de onderhavige vordering niet gaat om de verdeling van een gemeenschapsgoed, maar om een vergoedingsrecht van de vrouw voor een door haar voldane gemeenschapsschuld, waarvan aangenomen dient te worden dat dit vergoedingsrecht opeisbaar is geworden op het moment van ontbinding van het huwelijk. De grief faalt mitsdien.
5 Slotsom
Hoewel de grieven I, III, IV, V en VI slagen, leidt dat niet tot een vernietiging van de vonnissen van 13 november 2002 en 10 september 2003. Nu de overige grieven falen zal ook het vonnis van 14 januari 2004 worden bekrachtigd. Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Almelo van 13 november 2002, 10 september 2003 en 14 januari 2004;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs Hooft Graafland, Mens en Wammes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2005.