Zie G.J.M. Corstens, M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p.850-851; HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152, rov. 2.4. Zie ook de noot van Rozemond (onder 9) bij HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 en de noot van Reijntjes (onder 1) bij HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 waarin hij schrijft “Dat die steun betrekking heeft op het strafbare feit zelf mag echter niet worden verwacht; het moet gaan om andere, gelet op de context als wezenlijk aan te merken onderdelen van wat het slachtoffer vertelde”. Zie ook de noot van Vellinga (onder 8) bij HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32.
HR, 10-09-2024, nr. 23/01905
ECLI:NL:HR:2024:1116
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2024
- Zaaknummer
23/01905
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1116, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:570
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2023:1264
ECLI:NL:PHR:2024:570, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑05‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1156
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1116
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2023
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0202
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Ontucht met aan zijn zorg toevertrouwde 5-jarige dochter van zijn toenmalige vriendin, art. 249.1 Sr. 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van slachtoffer voldoende steun in ander bewijsmateriaal? 2. Schriftuur benadeelde partij, immateriële schade. Kon hof vordering b.p. tot vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk afwijzen? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Hof heeft gemotiveerd uiteengezet waarom verklaringen van slachtoffer voldoende steun vinden in verklaringen van aangeefster (moeder van slachtoffer) en in manier waarop slachtoffer aan haar moeder en tante heeft verteld over tlgd. handelingen. Hof heeft daarbij i.h.b. acht geslagen op verklaringen van slachtoffer v.zv. deze inhouden dat verdachte olie op zijn geslachtsdeel deed en “zijn piemel tussen mijn billen” deed. Hof heeft overwogen dat deze “specifieke handelwijze” steun vindt in verklaring van aangeefster, die uit zichzelf en n.a.v. open vraag van politie heeft verklaard dat verdachte (haar ex-vriend) het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen billen of tegen vagina van aangeefster te doen. Hof heeft verder in zijn overwegingen betrokken de door zwager van aangeefster waargenomen manier (door te fluisteren) waarop slachtoffer in auto vertelde dat ze “een geheimpje” moest vertellen en vervolgens zei: “[Verdachte] heeft met zijn voorbillen mijn billen gemasseerd”. Daarover heeft hof vastgesteld dat deze waarneming past bij verklaring van slachtoffer v.zv. die inhoudt dat zij het eigenlijk niet mocht doorvertellen van verdachte, omdat hij anders heel erg boos zou worden. Ook heeft hof acht geslagen op waarneming door aangeefster (paar dagen na dat gesprek in auto) van reactie van slachtoffer die bestond in verstijving en bij elkaar houden van benen toen aangeefster crème bij slachtoffer wilde opdoen omdat ze last had van rode/schrale schaamlippen. I.v.m. dit laatste heeft hof vastgesteld dat, toen aangeefster zei dat slachtoffer zelf crème mocht opdoen, slachtoffer dat deed en vertelde dat verdachte “olie op zijn voorbillen deed en dan ook zijn voorbillen op haar voorbillen deed”. Aldus is voldaan aan bewijsminimum van art. 342.2 Sv, mede in aanmerking genomen dat verklaringen van aangeefster o.m. betrekking hebben op specifieke handelwijze van verdachte bij seksuele handelingen en daarmee steun geven aan verklaring van slachtoffer. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. beoordeling van vordering van b.p. door rechter. Hof heeft vordering van b.p. tot vergoeding van immateriële schade van € 15.000 toegewezen tot bedrag van € 5.000 en vordering voor overige afgewezen. Die afwijzing is in het licht van wat hiervoor is vooropgesteld en van wat b.p. heeft aangevoerd, niet toereikend gemotiveerd. Uit overwegingen van hof kan immers niet volgen dat ongegrondheid van vordering van b.p. (waarvan uit onderbouwing blijkt dat zij mede afhankelijk kan zijn van toekomstige ontwikkelingen) tot bedrag van € 10.000 in voldoende mate is komen vast te staan. HR zal zaak zelf afdoen en b.p. t.a.v. afgewezen deel van vordering tot vergoeding van immateriële schade n-o verklaren.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/01905
Datum 10 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 mei 2023, nummer 23-001335-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.T. de Vaal, advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft T. Farber, advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de vordering van de benadeelde partij partieel is afgewezen, tot zodanige op artikel 440 lid 2 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf en met vervanging van de bewijsoverweging van de rechtbank onder 3.3.3.3. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2018 tot en met 2 maart 2020 te ’s-Gravenhage, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2014), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens)
- duwen, brengen, houden en heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, penis bij en tussen de billen en bij en tegen de vagina van die [slachtoffer] en,- het laten aanraken van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer],zulks terwijl die [slachtoffer] aan zijn zorg was toevertrouwd.”
2.2.2
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt over deze bewezenverklaring onder meer in:
“3.3.2 Stukken uit het dossier
Op 17 maart 2020 heeft [aangeefster] aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochter [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2014) door de verdachte. Zij heeft daarbij het volgende verklaard. Aangeefster heeft in de zomer van 2018 een relatie gekregen met de verdachte, die zij [verdachte] noemt. Vanaf oktober 2018 verbleef de verdachte (vooral) in huis bij aangeefster. De verdachte hielp met het huishouden en met de opvang van [slachtoffer]. Hij paste vaak op [slachtoffer] als aangeefster ging werken. Alhoewel de verdachte in maart 2019 een eigen woning had gevonden en in september 2019 met de inrichting daarvan was begonnen, is de verdachte totdat de relatie met aangeefster op 30 januari 2020 eindigde in huis bij aangeefster en [slachtoffer] blijven wonen. Aangeefster heeft verklaard dat zij en [slachtoffer] op 1 maart 2020 in de auto zaten bij de vader van aangeefster, samen met de zuster en de zwager van aangeefster, op welk moment [slachtoffer] opeens met een verhaal kwam. Ze zei dat ze aangeefster een geheimpje moest vertellen. [slachtoffer] zei: ‘[verdachte] heeft met zijn voorbillen mijn billen gemasseerd’. Op verzoek van aangeefsters zuster herhaalde ze wat ze had verteld. [slachtoffer] zei nogmaals dat [verdachte] met zijn voorbillen haar billen had gemasseerd. Aangeefster en [slachtoffer] gebruikten de benaming voorbillen voor vagina, respectievelijk penis. Aangeefster vroeg aan [slachtoffer], eenmaal thuis, om het voor te doen bij haar. [slachtoffer] zei: ‘Oké, jij bent mij en ik ben [verdachte].’ [slachtoffer] zei dat aangeefster op haar buik op de bank moest liggen. Toen ging [slachtoffer] boven op aangeefster zitten, met haar benen aan weerszijden van aangeefster. [slachtoffer] kwam toen met haar kruis tegen aangeefsters billen en maakte rijdende bewegingen.
Een paar dagen nadat [slachtoffer] dit had verteld wilde aangeefster crème opdoen bij [slachtoffer] omdat ze last had van rode/schrale schaamlippen. [slachtoffer] verstijfde echter en hield haar benen bij elkaar. Toen aangeefster zei dat [slachtoffer] zelf de crème op mocht doen deed [slachtoffer] dit en vertelde ze dat [verdachte] olie op zijn voorbillen deed en dan ook zijn voorbillen op haar voorbillen deed.
De zuster van aangeefster, [getuige 1], is gehoord als getuige. Deze getuige heeft de verklaring van aangeefster bevestigd ten aanzien van hetgeen in de auto werd verteld door [slachtoffer]. De getuige merkt hierbij op dat zij zag dat aangeefster schrok toen [slachtoffer] dit aan aangeefster vertelde. Ook heeft deze getuige de verklaring van aangeefster bevestigd ten aanzien van de door [slachtoffer] gedemonstreerde handelingen bij aangeefster.
De zwager van aangeefster, [getuige 2], is ook gehoord als getuige. Deze getuige heeft de verklaring van aangeefster in zoverre bevestigd dat hij op de genoemde dag in de auto zag dat [slachtoffer] iets fluisterde naar aangeefster en dat aangeefster een bezorgde blik had en dat [getuige 1] vervolgens vroeg om dit te herhalen. De getuige hoorde de woorden ‘massage’ en ‘[verdachte]’. De getuige was erbij toen [slachtoffer] bij aangeefster voordeed wat er was gebeurd. [slachtoffer] vroeg aan aangeefster om op haar buik te gaan liggen. Toen ging [slachtoffer] op aangeefster zitten bij haar billen. [slachtoffer] ging met knedende handjes in de zij van aangeefster en terwijl ze dat deed, maakte ze een seksuele rijdende manier van bewegen. [slachtoffer] zei ook dat ze de piemel van [verdachte] had gezien.
Op 14 april 2020 is [slachtoffer] gehoord in een kindvriendelijke verhoorstudio door een gecertificeerd zedenrechercheur. [slachtoffer] vertelde tijdens dit verhoor dat [verdachte] vroeger bij haar moeder en haar woonde. Ze vertelde over een voorbillen-massage, dat zij toen naar de voorbillen van hem ging kijken en dat geen leuke grap was. [verdachte] had jeuk en haalde zijn voorbillen eruit. Hij deed er olie op. Zijn broek was naar beneden. Het deed super veel pijn. Het was heel vaak en heel lang geleden gebeurd. [verdachte] is een jongen en hij ging stout doen. [slachtoffer] vertelde dat een massage iets is dat je achter op je rug doet. Dat het kietelde en pijn deed en dat ze zei ‘stoppen’ en dat hij dit niet deed. Het was bij [verdachte] thuis en bij haar thuis gebeurd. Mama was er dan niet. Soms was mama naar haar werk of de supermarkt. Als het gebeurde was er niemand in huis. [slachtoffer] vertelde dat jongens met de voorbillen staand kunnen plassen. Dat het eigenlijk een piemel is. Het gebeurde ook bij haar thuis, in haar slaapkamer, de woonkamer of de slaapkamer van mama. Bij één massage, zo vertelde [slachtoffer], droeg zij een legging, een rokje en een paars T-shirt met witte stippen. Haar rokje was uit en haar legging had zij naar beneden of uit gedaan. [verdachte] had haar onderbroek uitgedaan. Hij deed zijn broek naar beneden tot zijn knieën. [slachtoffer] lag op haar buik en [verdachte] was achter haar. Zijn benen waren naast haar benen aan beide kanten. Hij ging heen en weer bewegen met zijn piemel. Zijn piemel was bij haar piepie. Het voelde niet zo lekker. [verdachte] zei niets en [slachtoffer] zei stoppen, maar hij ging niet stoppen. Hij had gezegd dat hij zou stoppen als zij met haar vingers zou knippen maar dat kan [slachtoffer] helemaal niet. Het stopte als zij met haar handen klapte. De piemel van [verdachte] zat tussen haar billen en dat voelde niet zo lekker. Het kietelde. Het rokje was uit omdat anders de olie erop zou komen. Het was babyolie. De babyolie stond op het witte kastje in de woonkamer. Deze olie deed [verdachte] op zijn piemel. [slachtoffer] weet niet meer of die olie van dat kastje komt. Omdat [slachtoffer] [verdachte] in de gaten hield, als zij op haar buik lag keek zij over haar rug naar achteren, zag zij dat hij olie met zijn handen op zijn piemel deed. De voorbillen van [verdachte] was lang. Zij ging de piemel aanraken met haar handen. Hij was eerst zacht en daarna hard. Hij zei: ‘Ga mijn piemel aanraken.’ [slachtoffer] heeft de piemel gezien en gevoeld. Toen hij hard was deed het heel pijn toen [verdachte] dat bij haar ging doen. Het deed pijn tussen haar billen. Als het was gestopt veegde [verdachte] haar billen schoon met een doekje met water. [slachtoffer] heeft niet gezien of hij zichzelf ook schoonmaakte. Daarna had [slachtoffer] haar onderbroek en legging weer aangedaan. [verdachte] gooide haar vervolgens in de lucht omhoog zoals hij wel vaker deed als zij stout was geweest. Nadat [verdachte] was verhuisd heeft [slachtoffer] het verteld aan mama, oma en haar tante. Zij had het niet eerder verteld omdat dit niet mocht van [verdachte]. Hij had gezegd niet doorvertellen.
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Ook heeft ze verklaard dat [slachtoffer] haar en de verdachte een keer heeft betrapt terwijl zij seks hadden. Zij lagen toen onder de deken en [slachtoffer] kon daar niet veel van hebben gezien.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.3.1 Algemeen
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen. In de onderhavige zaak is dit slachtoffer de heel jonge [slachtoffer].
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de in deze verklaring genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Dit betekent dat – in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de handelingen zijn gepleegd en er geen getuigen van het incident zijn – de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Met andere woorden: de bewezenverklaring van onderdelen van de tenlastelegging kan wel op één enkele verklaring berusten. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117).
3.3.3.2 Betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer
De rechtbank overweegt dat de onthulling van [slachtoffer] spontaan heeft plaatsgevonden. Zij heeft zonder aanleiding uit zichzelf verteld wat er volgens haar is gebeurd en zij heeft dat gedaan op een moment waarop de relatie tussen haar moeder en de verdachte enige tijd voorbij was. Wat ze heeft verteld tijdens deze spontane onthulling – hetgeen door zowel aangeefster als haar zuster en haar zwager is bevestigd – komt in grote mate overeen met haar verklaring bij de politie. Zij heeft daarbij zeer concreet en gedetailleerd verklaard over wat er tussen haar en de verdachte is voorgevallen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [slachtoffer] niet alleen heeft verklaard over de handelingen en de manier waarop deze plaatsvonden (met het gebruik van olie), maar ook over het moment (als er niemand in huis was), de plaats (in haar woning en in de woning van de verdachte) en het gevoel dat zij hierbij had (het kietelde en het deed veel pijn). Bovendien heeft zij veel details beschreven: welke kleding zij bij één van de voorvallen aan had (een legging, een rokje en een paars T-shirt met witte stippen), dat zij haar legging uit had gedaan terwijl de verdachte haar onderbroek uit had gedaan en waar haar legging zat en hoe de broek van de verdachte zat (tot zijn knieën). Ook heeft zij de handelingen van de verdachte concreet kunnen beschrijven, onder meer hoe de verdachte olie op zijn piemel smeerde en hoe hij heen en weer bij haar billen ging, wat zij ook nog kon naspelen bij haar moeder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het slachtoffer op de verschillende momenten waarop dit in het dossier is vastgelegd, consistent en gedetailleerd heeft verklaard.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte vaak zou hebben betrapt terwijl zij seks hadden (30 tot 50 keer, en volgens de verdachte waarschijnlijk vaker) en dat het mogelijk is dat zij heeft verklaard over wat zij toen heeft gezien.
Hoewel niet is uit te sluiten dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte heeft gezien terwijl zij seks hadden, (de moeder van [slachtoffer] heeft immers verklaard dat [slachtoffer] hen één keer betrapt heeft terwijl zij onder de dekens lagen), is de rechtbank van oordeel dat dit in casu niet van enige wezenlijke invloed kan zijn geweest op de betrouwbaarheid van [slachtoffer]’s verklaring. Ten eerste acht de rechtbank onaannemelijk dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte 30 tot 50 keer (en waarschijnlijk vaker) zou hebben betrapt tijdens seks in het licht van de duur van de relatie en de verklaring van aangeefster. Ten tweede: als [slachtoffer] al seksuele handelingen tussen hen zou hebben gezien, dan verklaart dat nog niet hoe [slachtoffer] zo zorgvuldig haar lichamelijke gewaarwording heeft kunnen verwoorden, die deze handelingen fysiek bij haar teweegbrachten. Zo heeft zij immers beschreven dat de verdachte tegen haar zei dat hij jeuk had en daarom olie op zijn piemel deed, dat het bij haar niet lekker voelde, dat het kietelde en pijn deed en dat ze op een gegeven moment zijn piemel aanraakte, waarbij het eerst zacht was en later hard. Dit zijn dermate specifieke beschrijvingen, dat de rechtbank het volstrekt onaannemelijk acht dat [slachtoffer] deze heeft verzonnen op basis van bepaalde handelingen die zij mogelijk heeft gezien tussen haar moeder en de verdachte. De beschrijvingen duiden veeleer op eigen ervaringen en gevoelens, in [slachtoffer]’s eigen woorden beschreven. De suggestie van de verdachte dat aangeefster wraak zou hebben willen nemen op de verdachte en daarom haar op dat moment zesjarige dochter zou hebben geïnstrueerd om dergelijke belastende verklaringen jegens de verdachte af te leggen, acht de rechtbank eveneens onaannemelijk, nu het dossier en het verhandelde ter terechtzitting daarvoor geen enkele steun bieden.
De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] dan ook voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs.
3.3.3.3 Steunbewijs
(...)
3.3.3.4 Conclusie
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank gaat uit van in ieder geval twee momenten waarop de verdachte de bewezenverklaarde handelingen heeft gepleegd, nu [slachtoffer] heeft verklaard dat zowel bij haar thuis als in de woning van de verdachte deze handelingen hebben plaatsgevonden.”
2.2.3
Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank onder 3.3.3.3 vervangen door de volgende overwegingen:
“3.3.3.3 steunbewijs
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van de aangeefster (de moeder van [slachtoffer]) en de manier waarop de disclosure plaatsvond.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
De aangeefster heeft – uit zichzelf en naar aanleiding van een open vraag van de politie – verklaard dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Deze specifieke handelwijze heeft ook [slachtoffer] uit zichzelf benoemd en beschreven bij de politie. De verklaring van de aangeefster bevestigt aldus dat de verdachte een specifieke handelwijze bij seksuele handelingen had, wat naar het oordeel van het hof steun biedt aan de verklaring van [slachtoffer].
Daarnaast vindt de verklaring van [slachtoffer] steun in de wijze waarop zij de ontuchtige handelingen ten gehore heeft gebracht. [slachtoffer] heeft haar moeder over het misbruik verteld toen zij met (onder meer) haar moeder en tante in de auto zat. [slachtoffer] draaide zich naar haar moeder toe en vroeg haar of ze een geheimpje mocht vertellen. Zij fluisterde toen in haar moeders oor en vertelde over het misbruik. Dit deed zij vervolgens ook bij haar tante. Het hof stelt vast dat dit past bij de verklaring van [slachtoffer] voor zover die inhoudt dat zij het eigenlijk niet mocht doorvertellen van verdachte, omdat hij anders heel erg boos zou worden. Zij heeft het uiteindelijk toch doorverteld omdat hij ging verhuizen, waardoor zij kennelijk niet meer bang hoefde te zijn voor de gevolgen hiervan, hetgeen past bij het vertellen van een geheimpje aan haar moeder en tante.”
2.3
Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.)
2.4.1
Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de verklaringen van het slachtoffer ([slachtoffer]) voldoende steun vinden in de verklaringen van de aangeefster (de moeder van [slachtoffer]) en in de manier waarop [slachtoffer] aan haar moeder en tante heeft verteld over de tenlastegelegde handelingen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van [slachtoffer] voor zover deze inhouden dat de verdachte olie op zijn geslachtsdeel deed en “zijn piemel tussen mijn billen” deed. Het hof heeft overwogen dat deze “specifieke handelwijze” steun vindt in de verklaring van de aangeefster, die uit zichzelf en naar aanleiding van een open vraag van de politie heeft verklaard dat de verdachte – haar ex-vriend – het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen de billen of tegen de vagina van de aangeefster te doen. Het hof heeft verder in zijn overwegingen betrokken de door de zwager van de aangeefster waargenomen manier – te weten: door te fluisteren – waarop [slachtoffer] in de auto vertelde dat ze “een geheimpje” moest vertellen en vervolgens zei: “[verdachte] heeft met zijn voorbillen mijn billen gemasseerd”. Daarover heeft het hof vastgesteld dat deze waarneming past bij de verklaring van [slachtoffer] voor zover die inhoudt dat zij het eigenlijk niet mocht doorvertellen van de verdachte, omdat hij anders heel erg boos zou worden. Ook heeft het hof acht geslagen op de waarneming door de aangeefster (een paar dagen na dat gesprek in de auto) van de reactie van [slachtoffer] die bestond in een verstijving en het bij elkaar houden van de benen toen de aangeefster crème bij [slachtoffer] wilde opdoen omdat ze last had van rode/schrale schaamlippen. In verband met dit laatste heeft het hof vastgesteld dat, toen de aangeefster zei dat [slachtoffer] zelf de crème mocht opdoen, [slachtoffer] dat deed en vertelde dat de verdachte “olie op zijn voorbillen deed en dan ook zijn voorbillen op haar voorbillen deed”.
2.4.2
Anders dan in het cassatiemiddel wordt betoogd, is dus voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat de verklaringen van de aangeefster onder meer betrekking hebben op een specifieke handelwijze van de verdachte bij seksuele handelingen en daarmee steun geven aan de verklaring van [slachtoffer].
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de gedeeltelijke afwijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij. Aan dit verzoek is een schriftelijke onderbouwing gehecht die onder meer inhoudt:
“Immateriële schade
Het seksuele misbruik gepleegd door cliënte haar stiefvader heeft geleid tot immateriële schade. (Dat cliënte de verdachte als stiefvader zag, blijkt uit het feit dat zij de verdachte Papa [verdachte] noemde.)
Door de zeer jonge leeftijd van cliënte is nog niet vast te stellen tot in hoeverre zij later last gaat krijgen van psychische klachten. De kans dat zij hiermee te maken krijgt is echter zeer groot. Uit een onderzoek van de Nederlandse Jeugd Instituut is vastgesteld dat kinderen die slachtoffer zijn geworden van seksueel misbruik vaak te maken gaan krijgen met (bijlage 3 bladzijde 4):
- PTSS;
- Dissociatieve stoornissen;
- Verslaving;
- Zelfverwonding;
- Psychosomatische klachten.
Onder bijlage 3A treft u een email aan waaruit blijkt dat het advies is aan de moeder van cliënte om behandeling te zoeken bij Youz voor het opgelopen psychotrauma.
Als vergelijkbare zaken zijn de volgende zaken bijgevoegd:
- Onder bijlage 4 staat een zaak uit de smartengeldgids, namelijk nummer 1036. In de bijgevoegde zaak is het meisje door haar stiefvader misbruikt. Ten gevolge hiervan heeft zij psychische problemen zich uitend in herbeleving, last van prikkelbaarheid, agressiviteit, concentratiestoornissen en problemen met slapen. De rechter heeft bij de toewijzing van het bedrag van EUR 15.016 meegewogen dat er een gezags- / vertrouwensrelatie is geschonden.
- Onder bijlage 5 is een andere zaak uit de smartengeldgids bijgevoegd, namelijk nummer 1040. Het meisje is in deze zaak ook seksueel misbruikt door haar stiefvader. Er wordt rekening gehouden met het feit dat de verdachte op grove wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen en het overwicht dat hij als volwassene en stiefvader op haar had. In deze zaak is een bedrag toegekend van EUR 15.447.
- De laatste bijgevoegde zaak is te vinden onder bijlage 6. Deze zaak komt ook uit de smartengeldgids en heeft als kenmerk nummer 1037. Hier is het slachtoffer door haar stiefvader 3 jaar lang seksueel misbruikt. Bij de bijgevoegde zaak is een bedrag van EUR 15.219 toegekend.
De genoemde zaken zijn vergelijkbaar en daarom wordt een bedrag verzocht van EUR 15.000,-.”
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De advocaat van de benadeelde partij voert het woord en licht de vordering tot schadevergoeding toe:
De impact van het tenlastegelegde is groot. [slachtoffer] is op zeer jonge leeftijd misbruikt door de verdachte terwijl zij aan zijn zorg was toevertrouwd. Zowel haar geestelijke als lichamelijke integriteit is aangetast. Het maakt het niet eenvoudiger dat de verdachte alles ontkent en de beschuldiging in de schoenen wil schuiven van mijn cliënte. De vordering tot schadevergoeding is duidelijk. (...) Ik heb drie stukken die ik over wil leggen: een factuur van de behandelingen van [slachtoffer], een Groeiwerkdocument van de school van [slachtoffer] met betrekking tot een dissociatieve stoornis en het nieuwe adres van [slachtoffer] voor het locatieverbod.
De voorzitter vraagt mij naar het Groeiwerkdocument van de school. Uit het document blijkt de impact die het misbruik op [slachtoffer] heeft gehad en de problemen die daardoor bij haar zijn ontstaan.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Het verzoek is de vordering N-O te verklaren gezien het standpunt van de verdediging. Inhoudelijk wil ik opmerken dat de genoemde ‘vergelijkbare’ gevallen niet vergelijkbaar zijn en evt psychische schade onvoldoende is onderbouwd.”
3.2.4
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt over de vordering van de benadeelde partij in:
“7. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [aangeefster], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een schadevergoeding gevorderd van € 15.000,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
(...)
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat, gelet op de bepleite vrijspraak, de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het subsidiair bewezenverklaarde. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,--. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 maart 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het subsidiair bewezenverklaarde worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer].”
3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
3.4
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade van € 15.000 toegewezen tot een bedrag van € 5.000 en de vordering voor het overige afgewezen. Die afwijzing is in het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld en van wat de benadeelde partij heeft aangevoerd, niet toereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof kan immers niet volgen dat de ongegrondheid van de vordering van de benadeelde partij – waarvan uit de onderbouwing blijkt dat zij mede afhankelijk kan zijn van toekomstige ontwikkelingen – tot een bedrag van € 10.000 in voldoende mate is komen vast te staan. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de benadeelde partij ten aanzien van het afgewezen deel van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer] voor zover die vordering is afgewezen;
- verklaart de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2024.
Conclusie 28‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontucht met een vier-jarig meisje dat aan verdachtes zorg is toevertrouwd, meermalen gepleegd (art. 249 Sr). Middel verdachte bevat unus testis klacht. Is het gebruik van olie bij seksuele handelingen een voldoende specifieke handelwijze om steunbewijs te kunnen te kunnen bieden aan de verklaring van het slachtoffer? In casu meent de AG van wel. Middel benadeelde partij over het gedeeltelijk afwijzen i.p.v. gedeeltelijk n-o verklaren van de vordering tot vergoeding van immateriële schade slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01905
Zitting 28 mei 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 2 mei 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen tot een bedrag van € 5000, voor welk bedrag aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr is opgelegd. Voor het overige heeft het hof de vordering afgewezen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.T. de Vaal, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
T. Farber, advocaat te Den Haag, heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer] één middel van cassatie ingediend.
2. Het cassatieberoep van de verdachte
2.1
Het namens de verdachte ingediende cassatiemiddel luidt als volgt: “Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 163 eerste lid, 359 en 415 Sv geschonden nu het hof de bewezenverklaring en de verwerping van het verweer niet naar de eis van de wet voldoende met redenen heeft omkleed en niet toereikend heeft gemotiveerd.”
Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2018 tot en met 2 maart 2020 te ’s-Gravenhage, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2014), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens)
- duwen, brengen, houden en heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, penis bij en tussen de billen en bij en tegen de vagina van die [slachtoffer] en,
- het laten aanraken van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] , zulks terwijl die [slachtoffer] aan zijn zorg was toevertrouwd.”
2.3
Het hof heeft het promis-vonnis van de rechtbank voor zover dit ziet op de bewijsvoering bevestigd, met uitzondering van de overwegingen omtrent het steunbewijs. Ik geef hier eerst de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen van de rechtbank weer (met weglating van verwijzingen):
“3. Bewijsoverwegingen
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde nu het seksueel binnentreden niet bewezen kan worden verklaard, en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde. Voor zover relevant, zal de rechtbank hierna op specifieke standpunten van de officier van justitie nader ingaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit, nu de verdachte het tenlastegelegde ontkent en zich in het dossier voor het overige slechts de verklaring bevindt van [slachtoffer] en deze niet voldoende wordt ondersteund door andere potentiële bewijsmiddelen. Op de specifieke standpunten van de verdediging zal de rechtbank, voor zover relevant, nader in gaan.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging
3.3.1
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard, nu het dossier onvoldoende bewijs bevat voor het ‘seksueel binnendringen’.
3.3.2
Stukken uit het dossier
Op 17 maart 2020 heeft [aangeefster] aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochter [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2014) door de verdachte. Zij heeft daarbij het volgende verklaard. Aangeefster heeft in de zomer van 2018 een relatie gekregen met de verdachte, die zij [verdachte] noemt. Vanaf oktober 2018 verbleef de verdachte (vooral) in huis bij aangeefster. De verdachte hielp met het huishouden en met de opvang van [slachtoffer] . Hij paste vaak op [slachtoffer] als aangeefster ging werken. Alhoewel de verdachte in maart 2019 een eigen woning had gevonden en in september 2019 met de inrichting daarvan was begonnen, is de verdachte totdat de relatie met aangeefster op 30 januari 2020 eindigde in huis bij aangeefster en [slachtoffer] blijven wonen. Aangeefster heeft verklaard dat zij en [slachtoffer] op 1 maart 2020 in de auto zaten bij de vader van aangeefster, samen met de zuster en de zwager van aangeefster, op welk moment [slachtoffer] opeens met een verhaal kwam. Ze zei dat ze aangeefster een geheimpje moest vertellen. [slachtoffer] zei: ‘ [verdachte] heeft met zijn voorbillen mijn billen gemasseerd’. Op verzoek van aangeefsters zuster herhaalde ze wat ze had verteld. [slachtoffer] zei nogmaals dat [verdachte] met zijn voorbillen haar billen had gemasseerd. Aangeefster en [slachtoffer] gebruikten de benaming voorbillen voor vagina, respectievelijk penis. Aangeefster vroeg aan [slachtoffer] , eenmaal thuis, om het voor te doen bij haar. [slachtoffer] zei: ‘Oké, jij bent mij en ik ben [verdachte] .’ [slachtoffer] zei dat aangeefster op haar buik op de bank moest liggen. Toen ging [slachtoffer] boven op aangeefster zitten, met haar benen aan weerszijden van aangeefster. [slachtoffer] kwam toen met haar kruis tegen aangeefsters billen en maakte rijdende bewegingen. Een paar dagen nadat [slachtoffer] dit had verteld wilde aangeefster crème opdoen bij [slachtoffer] omdat ze last had van rode/schrale schaamlippen. [slachtoffer] verstijfde echter en hield haar benen bij elkaar. Toen aangeefster zei dat [slachtoffer] zelf de crème op mocht doen deed [slachtoffer] dit en vertelde ze dat [verdachte] olie op zijn voorbillen deed en dan ook zijn voorbillen op haar voorbillen deed.
De zuster van aangeefster, [getuige 1] , is gehoord als getuige. Deze getuige heeft de verklaring van aangeefster bevestigd ten aanzien van hetgeen in de auto werd verteld door [slachtoffer] . De getuige merkt hierbij op dat zij zag dat aangeefster schrok toen [slachtoffer] dit aan aangeefster vertelde. Ook heeft deze getuige de verklaring van aangeefster bevestigd ten aanzien van de door [slachtoffer] gedemonstreerde handelingen bij aangeefster.
De zwager van aangeefster, [getuige 2] , is ook gehoord als getuige. Deze getuige heeft de verklaring van aangeefster in zoverre bevestigd dat hij op de genoemde dag in de auto zag dat [slachtoffer] iets fluisterde naar aangeefster en dat aangeefster een bezorgde blik had en dat [getuige 1] vervolgens vroeg om dit te herhalen. De getuige hoorde de woorden ‘massage’ en ‘ [verdachte] ’. De getuige was erbij toen [slachtoffer] bij aangeefster voordeed wat er was gebeurd. [slachtoffer] vroeg aan aangeefster om op haar buik te gaan liggen. Toen ging [slachtoffer] op aangeefster zitten bij haar billen. [slachtoffer] ging met knedende handjes in de zij van aangeefster en terwijl ze dat deed, maakte ze een seksuele rijdende manier van bewegen. [slachtoffer] zei ook dat ze de piemel van [verdachte] had gezien.
Op 14 april 2020 is [slachtoffer] gehoord in een kindvriendelijke verhoorstudio door een gecertificeerd zedenrechercheur. [slachtoffer] vertelde tijdens dit verhoor dat [verdachte] vroeger bij haar moeder en haar woonde. Ze vertelde over een voorbillen-massage, dat zij toen naar de voorbillen van hem ging kijken en dat geen leuke grap was. [verdachte] had jeuk en haalde zijn voorbillen eruit. Hij deed er olie op. Zijn broek was naar beneden. Het deed super veel pijn. Het was heel vaak en heel lang geleden gebeurd. [verdachte] is een jongen en hij ging stout doen. [slachtoffer] vertelde dat een massage iets is dat je achter op je rug doet. Dat het kietelde en pijn deed en dat ze zei ‘stoppen’ en dat hij dit niet deed. Het was bij [verdachte] thuis en bij haar thuis gebeurd. Mama was er dan niet. Soms was mama naar haar werk of de supermarkt. Als het gebeurde was er niemand in huis. [slachtoffer] vertelde dat jongens met de voorbillen staand kunnen plassen. Dat het eigenlijk een piemel is. Het gebeurde ook bij haar thuis, in haar slaapkamer, de woonkamer of de slaapkamer van mama. Bij één massage, zo vertelde [slachtoffer] , droeg zij een legging, een rokje en een paars T-shirt met witte stippen. Haar rokje was uit en haar legging had zij naar beneden of uit gedaan. [verdachte] had haar onderbroek uitgedaan. Hij deed zijn broek naar beneden tot zijn knieën. [slachtoffer] lag op haar buik en [verdachte] was achter haar. Zijn benen waren naast haar benen aan beide kanten. Hij ging heen en weer bewegen met zijn piemel. Zijn piemel was bij haar piepie. Het voelde niet zo lekker. [verdachte] zei niets en [slachtoffer] zei stoppen, maar hij ging niet stoppen. Hij had gezegd dat hij zou stoppen als zij met haar vingers zou knippen maar dat kan [slachtoffer] helemaal niet. Het stopte als zij met haar handen klapte. De piemel van [verdachte] zat tussen haar billen en dat voelde niet zo lekker. Het kietelde. Het rokje was uit omdat anders de olie erop zou komen. Het was babyolie. De babyolie stond op het witte kastje in de woonkamer. Deze olie deed [verdachte] op zijn piemel. [slachtoffer] weet niet meer of die olie van dat kastje komt. Omdat [slachtoffer] [verdachte] in de gaten hield, als zij op haar buik lag keek zij over haar rug naar achteren, zag zij dat hij olie met zijn handen op zijn piemel deed. De voorbillen van [verdachte] was lang. Zij ging de piemel aanraken met haar handen. Hij was eerst zacht en daarna hard. Hij zei: ‘Ga mijn piemel aanraken.’ [slachtoffer] heeft de piemel gezien en gevoeld. Toen hij hard was deed het heel pijn toen [verdachte] dat bij haar ging doen. Het deed pijn tussen haar billen. Als het was gestopt veegde [verdachte] haar billen schoon met een doekje met water. [slachtoffer] heeft niet gezien of hij zichzelf ook schoonmaakte. Daarna had [slachtoffer] haar onderbroek en legging weer aangedaan. [verdachte] gooide haar vervolgens in de lucht omhoog zoals hij wel vaker deed als zij stout was geweest. Nadat [verdachte] was verhuisd heeft [slachtoffer] het verteld aan mama, oma en haar tante. Zij had het niet eerder verteld omdat dit niet mocht van [verdachte] . Hij had gezegd niet doorvertellen.
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Ook heeft ze verklaard dat [slachtoffer] haar en de verdachte een keer heeft betrapt terwijl zij seks hadden. Zij lagen toen onder de deken en [slachtoffer] kon daar niet veel van hebben gezien.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.3.1 Algemeen
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen. In de onderhavige zaak is dit slachtoffer de heel jonge [slachtoffer] .
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de in deze verklaring genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Dit betekent dat – in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de handelingen zijn gepleegd en er geen getuigen van het incident zijn – de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Met andere woorden: de bewezenverklaring van onderdelen van de tenlastelegging kan wel op één enkele verklaring berusten. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, HR 15 mei 2018, ECLE:NL:HR:2018:717 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117).
3.3.3.2 Betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer
De rechtbank overweegt dat de onthulling van [slachtoffer] spontaan heeft plaatsgevonden. Zij heeft zonder aanleiding uit zichzelf verteld wat er volgens haar is gebeurd en zij heeft dat gedaan op een moment waarop de relatie tussen haar moeder en de verdachte enige tijd voorbij was. Wat ze heeft verteld tijdens deze spontane onthulling – hetgeen door zowel aangeefster als haar zuster en haar zwager is bevestigd – komt in grote mate overeen met haar verklaring bij de politie. Zij heeft daarbij zeer concreet en gedetailleerd verklaard over wat er tussen haar en de verdachte is voorgevallen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [slachtoffer] niet alleen heeft verklaard over de handelingen en de manier waarop deze plaatsvonden (met het gebruik van olie), maar ook over het moment (als er niemand in huis was), de plaats (in haar woning en in de woning van de verdachte) en het gevoel dat zij hierbij had (het kietelde en het deed veel pijn). Bovendien heeft zij veel details beschreven: welke kleding zij bij één van de voorvallen aan had (een legging, een rokje en een paars T-shirt met witte stippen), dat zij haar legging uit had gedaan terwijl de verdachte haar onderbroek uit had gedaan en waar haar legging zat en hoe de broek van de verdachte zat (tot zijn knieën). Ook heeft zij de handelingen van de verdachte concreet kunnen beschrijven, onder meer hoe de verdachte olie op zijn piemel smeerde en hoe hij heen en weer bij haar billen ging, wat zij ook nog kon naspelen bij haar moeder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het slachtoffer op de verschillende momenten waarop dit in het dossier is vastgelegd, consistent en gedetailleerd heeft verklaard.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte vaak zou hebben betrapt terwijl zij seks hadden (30 tot 50 keer, en volgens de verdachte waarschijnlijk vaker) en dat het mogelijk is dat zij heeft verklaard over wat zij toen heeft gezien.
Hoewel niet is uit te sluiten dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte heeft gezien terwijl zij seks hadden, (de moeder van [slachtoffer] heeft immers verklaard dat [slachtoffer] hen één keer betrapt heeft terwijl zij onder de dekens lagen), is de rechtbank van oordeel dat dit in casu niet van enige wezenlijke invloed kan zijn geweest op de betrouwbaarheid van [slachtoffer] ’s verklaring. Ten eerste acht de rechtbank onaannemelijk dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte 30 tot 50 keer (en waarschijnlijk vaker) zou hebben betrapt tijdens seks in het licht van de duur van de relatie en de verklaring van aangeefster. Ten tweede: als [slachtoffer] al seksuele handelingen tussen hen zou hebben gezien, dan verklaart dat nog niet hoe [slachtoffer] zo zorgvuldig haar lichamelijke gewaarwording heeft kunnen verwoorden, die deze handelingen fysiek bij haar teweegbrachten. Zo heeft zij immers beschreven dat de verdachte tegen haar zei dat hij jeuk had en daarom olie op zijn piemel deed, dat het bij haar niet lekker voelde, dat het kietelde en pijn deed en dat ze op een gegeven moment zijn piemel aanraakte, waarbij het eerst zacht was en later hard. Dit zijn dermate specifieke beschrijvingen, dat de rechtbank het volstrekt onaannemelijk acht dat [slachtoffer] deze heeft verzonnen op basis van bepaalde handelingen die zij mogelijk heeft gezien tussen haar moeder en de verdachte. De beschrijvingen duiden veeleer op eigen ervaringen en gevoelens, in [slachtoffer] ’s eigen woorden beschreven. De suggestie van de verdachte dat aangeefster wraak zou hebben willen nemen op de verdachte en daarom haar op dat moment zesjarige dochter zou hebben geïnstrueerd om dergelijke belastende verklaringen jegens de verdachte af te leggen, acht de rechtbank eveneens onaannemelijk, nu het dossier en het verhandelde ter terechtzitting daarvoor geen enkele steun bieden.
De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] dan ook voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs.”
2.4
Ten aanzien van het steunbewijs heeft het hof de overwegingen van de rechtbank vervangen door de volgende overwegingen:
“3.3.3.3 steunbewijs
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van de aangeefster (de moeder van [slachtoffer] ) en de manier waarop de disclosure plaatsvond.
Daartoe overweegt het hof als volgt
De aangeefster heeft – uit zichzelf en naar aanleiding van een open vraag van de politie – verklaard dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Deze specifieke handelwijze heeft ook [slachtoffer] uit zichzelf benoemd en beschreven bij de politie. De verklaring van de aangeefster bevestigt aldus dat de verdachte een specifieke handelwijze bij seksuele handelingen had, wat naar het oordeel van het hof steun biedt aan de verklaring van [slachtoffer] .
Daarnaast vindt de verklaring van [slachtoffer] steun in de wijze waarop zij de ontuchtige handelingen ten gehore heeft gebracht. [slachtoffer] heeft haar moeder over het misbruik verteld toen zij met (onder meer) haar moeder én tante in de auto zat. [slachtoffer] draaide zich naar haar moeder toe en vroeg haar of ze een geheimpje mocht vertellen. Zij fluisterde toen in haar moeders oor en vertelde over het misbruik. Dit deed zij vervolgens ook bij haar tante. Het hof stelt vast dat dit past bij de verklaring van [slachtoffer] voor zover die inhoudt dat zij het eigenlijk niet mocht doorvertellen van verdachte, omdat hij anders heel erg boos zou worden. Zij heeft het uiteindelijk toch doorverteld omdat hij ging verhuizen, waardoor zij kennelijk niet meer bang hoefde te zijn voor de gevolgen hiervan, hetgeen past bij het vertellen van een geheimpje aan haar moeder en tante.”
Bespreking van het middel
2.5
Uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat het in de kern gaat om de vraag of voor de verklaring van het slachtoffer voldoende steunbewijs kan worden gevonden in ander bewijsmateriaal.1.Daarbij gaat het met name om de bewijswaarde die het hof heeft toegekend aan de verklaringen van de moeder (aangeefster) dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen, als steunbewijs voor de verklaring van het slachtoffer tijdens het studioverhoor bij de politie waarin zij deze handelwijze ook beschrijft.
2.6
Aangevoerd wordt in de eerste plaats dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de tijdlijn als het gaat om deze verklaringen, zodat niet vaststaat dat het slachtoffer uit zichzelf en zonder overleg met haar moeder heeft verklaard over het gebruik van de olie. Deze redenering kan ik niet volgen nu het hof heeft vastgesteld dat zowel de moeder als het slachtoffer uit zichzelf over het gebruik van olie hebben verklaard. Kennelijk heeft het hof de suggestie dat moeder en dochter hierover informatie zouden hebben uitgewisseld terzijde geschoven. Nu deze mogelijkheid in de pleitnota slechts wordt geopperd, zonder nadere onderbouwing2., kon het hof – dat vrij is in de selectie en waardering van het bewijs3.– beide verklaringen tot het bewijs bezigen zonder hier nadere overwegingen aan te wijden.
2.7
In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel betoogd dat – anders dan het hof heeft overwogen – het bij het gebruik van olie niet om een specifieke gedraging bij de seksuele handelingen van de verdachte gaat, omdat het gebruik van olie als glijmiddel vrij gebruikelijk is.
2.8
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat steun voor de verklaring van een slachtoffer kan worden gevonden in de beschrijving van een specifieke handelwijze van de verdachte. Ik zal in dit verband twee voorbeelden uitlichten.
2.9
In het arrest HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095 had de aangeefster verklaard dat ze de verdachte moest aftrekken en dat hij daarbij altijd drie zakdoeken uitgespreid neerlegde voor het afvegen van het zaad. Het hof had geoordeeld dat deze verklaring steun vond in de verklaring van de ex-echtgenoot van de verdachte die overeenkomstig had verklaard over het gebruik van de zakdoeken. De Hoge Raad oordeelde dat deze verklaring niet in een te ver verwijderd verband stond “met de verklaring van de aangeefster nu de verklaring van [betrokkene 1] betrekking heeft op een specifieke handelwijze van de verdachte bij seksuele handelingen en daarmee steun geeft aan de verklaring van de aangeefster”.
In HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond had de aangeefster verklaard dat de verdachte haar pornoboekjes had laten zien voordat hij haar had misbruikt. Het steunbewijs bestond uit de verklaring van de verdachte dat in de woning waar het misbruik had plaatsgevonden pornoromans/seksboekjes lagen die ook door het slachtoffer werden gelezen. De Hoge Raad liet dit arrest in stand.
2.10
De vraag is nu of het gebruik van olie bij seksuele handelingen – zoals beschreven door het slachtoffer en de moeder van het slachtoffer – een voldoende specifieke handelwijze inhoudt om steun te kunnen bieden aan de verklaring van het slachtoffer.
Hoewel ik dit een twijfelgeval vind, ben ik van mening dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof hierin steun heeft gevonden voor aangeefsters verklaring. Ik lees de overweging van het hof zo, dat het niet alleen gaat om het gebruik van olie als zodanig maar ook om de specifieke seksuele handelingen die de verdachte na het aanbrengen van de olie heeft begaan. Zowel het slachtoffer als de moeder hebben beschreven dat de verdachte olie op zijn geslachtsdeel aanbracht en dan zijn geslachtsdeel tussen hun billen en tegen hun vagina drukte. Dit zijn ook de handelingen die ten laste van de verdachte bewezen zijn verklaard.
2.11
Tot slot wordt aangevoerd dat de wijze waarop de ‘disclosure’ van het slachtoffer aan haar moeder en tante heeft plaatsgevonden hoogstens iets zegt over de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer, maar niet kan dienen als steunbewijs. Daarin kan ik de steller van het middel wel volgen. De wijze van de ‘disclosure’ behelst in feite, als ik de overweging van het hof goed begrijp, niet meer dan dat het slachtoffer op een fluisterende toon de getuigen heeft verteld over hetgeen haar is overkomen. Dat gegeven kan mijns inziens geen steun bieden aan haar verklaring.4.Het voorgaande doet echter niet af aan mijn eindconclusie dat ik – al met al – meen dat niet kan worden gezegd dat de verklaring van het slachtoffer geen steun vindt in het overige bewijsmateriaal.
2.12
Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt.
3. Het namens de benadeelde partij ingediende middel
3.1
Het namens de benadeelde partij ingediende middel klaagt over de gedeeltelijke afwijzing door het hof van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Gesteld wordt in de eerste plaats dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het de schade op een lager bedrag heeft begroot dan door de benadeelde partij is gevorderd. Ten tweede wordt erover geklaagd dat het hof de vordering deels heeft afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
De raadsman van de benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd. De zich bij de gedingstukken bevindende vordering luidt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – als volgt:
“Inleiding
Als aanvulling op het Ingevulde schadevergoedingsformuller merk Ik het volgende op. Cliënte [slachtoffer] Is het slachtoffer geworden van seksueel misbruik, gepleegd door haar stiefvader.
Wat Is er gebeurd? [slachtoffer] Is misbruikt. Ten tijde van het misbruik was [slachtoffer] 4 jaar oud. Zeer jong dus. De verdachte werd In die tijd gezien als [slachtoffer] haar tweede vader. Hij woonde als het ware in het huis van de moeder van [slachtoffer] . Hij paste veel op haar en beschouwde haar als zijn eigen dochter. Door het vertrouwen van [slachtoffer] en haar moeder naar verdachte toe was hij heel vaak alleen met haar.
De verdachte heeft in de onderhavige zaak op slinkse wijze misbruik gemaakt van de jonge leeftijd en daarmee de kwetsbaarheid van [slachtoffer] . Hij heeft haar weten te manipuleren tot het aanraken van zijn geslachtsdeel en het toe laten van zijn 'massages'. Het is nog maar de vraag hoe vaak hij [slachtoffer] heeft misbruikt. Uit de verklaring van cliënte wordt duidelijk dat het in leder geval heel vaak is gebeurd. Hij heeft haar op zeer intimiderende wijze bedreigd. Als ze iets zou doorvertellen dan zou hij haar vermoorden, dit heeft ontzettend veel indruk op haar gemaakt.
Hij heeft door zijn handelen de geestelijke en lichamelijke integriteit van [slachtoffer] geschonden en hij is doelbewust voorbij gegaan aan de impact die zijn handelen niet alleen op [slachtoffer] alleen op [slachtoffer] heeft, maar ook op haar hele familie. Het is nog maar de vraag wat het seksuele misbruik als gevolg gaat hebben op [slachtoffer] haar leven. Uit de praktijk wordt duidelijk dat de meeste misbruikte kindjes nog lang moeten worstelen met de psychische schade die dit teweeg heeft gebracht.
Immateriële schade
Het seksuele misbruik gepleegd door cliënte haar stiefvader heeft geleld tot immateriële schade. (Dat cliënte de verdachte als stiefvader zag, blijkt uit het feit dat zij de verdachte Papa [verdachte] noemde.)
Door de zeer jonge leeftijd van cliënte is nog niet vast te stellen tot in hoeverre zij later last gaat krijgen van psychische klachten. De kans dat zij hiermee te maken krijgt is echter zeer groot. Uit een onderzoek van de Nederlandse Jeugd Instituut is vastgesteld dat kinderen die slachtoffer zijn geworden van seksueel misbruik vaak te maken gaan krijgen met (bijlage 3 bladzijde 4):
- PTSS;
- Dissociatieve stoornissen;
- Verslaving;
- Zelfverwonding;
- Psychosomatische klachten
Onder bijlage 3A treft u een email aan waaruit blijkt dat het advies is aan de moeder van cliënte om behandeling te zoeken bij Youz voor het opgelopen psychotrauma.
Als vergelijkbare zaken zijn de volgende zaken bijgevoegd:
* Onder bijlage 4 staat een zaak uit de smartengeldgids, namelijk nummer 1036. In de bijgevoegde zaak is het meisje door haar stiefvader misbruikt. Ten gevolge hiervan heeft zij psychische problemen zich uitend in herbeleving, last van prikkelbaarheid, agressiviteit, concentratiestoornissen en problemen met slapen. De rechter heeft bij de toewijzing van het bedrag van EUR 15.016 meegewogen dat er een gezags- / vertrouwensrelatie is geschonden.
- Onder bijlage 5 Is een andere zaak uit de smartengeldgids bijgevoegd, namelijk nummer 1040. Het meisje is in deze zaak ook seksueel misbruikt door haar stiefvader. Er wordt rekening gehouden met het feit dat de verdachte op grove wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen en het overwicht dat hij als volwassene en stiefvader op haar had. In deze zaak is een bedrag toegekend van EUR 15.447.
- De laatste bijgevoegde zaak is te vinden onder bijlage 6. Deze zaak komt ook uit de smartengeldgids en heeft als kenmerk nummer 1037. Hier Is het slachtoffer door haar stiefvader 3 jaar lang seksueel misbruikt. Bij de bijgevoegde zaak is een bedrag van EUR 15.219 toegekend.
De genoemde zaken zijn vergelijkbaar en daarom wordt een bedrag verzocht van EUR 15.000.
[…]
Afsluitende opmerkingen
[…]
Als laatste wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het gevraagde bedrag geen definitieve vordering is. Dit gezien het ontbreken van een eindtoestand en de mogelijkheid een civiele procedure aanhangig te maken.”
3.3
Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bevestigd. Deze overwegingen luiden als volgt:
“Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het subsidiair bewezenverklaarde. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,--. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 maart 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het subsidiair bewezenverklaarde worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] .”
Begroting immateriële schade
3.4
De eerste deelklacht, die betrekking heeft op de begroting van de immateriële schade, faalt op grond van het volgende. Het hof heeft de vordering tot immateriële schade naar billijkheid begroot en daarmee de juiste maatstaf aangelegd.5.Het heeft hierbij gelet op hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd, wat meebrengt dat in het oordeel besloten ligt dat het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en ook acht heeft geslagen op de namens de benadeelde partij aangedragen rechtspraak. Dat het hof deze rechtspraak – waarin steeds ongeveer € 15.000 aan immateriële schadevergoeding werd toegewezen – niet vergelijkbaar heeft geacht, vind ik niet onbegrijpelijk nu in die zaken steeds sprake was van psychische klachten die zich reeds hadden gemanifesteerd, terwijl in de onderhavige zaak slechts is aangevoerd dat de kans “zeer groot” is dat de benadeelde psychische klachten zal ondervinden in de toekomst. Het hof heeft de begroting van de schade dan ook voldoende met redenen omkleed.
Gedeeltelijke afwijzing vordering
3.5
Dat het hof de vordering tot vergoeding van de immateriële schade voor het overige heeft afgewezen, waartegen in de tweede deelklacht wordt opgekomen, roept echter meer vragen op. De gebruikelijke gang van zaken bij een gedeeltelijke toe- of afwijzing van het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is dat de rechter de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaart.6.Daarvoor kan steun worden gevonden in het overzichtsarrest betreffende de vordering van de benadeelde partij van de Hoge Raad van 28 mei 2019. Daarin heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”7.
3.6
Het gevolg van een (partiële) afwijzing van de vordering voor de benadeelde partij is dat de vordering niet meer bij de civiele rechter aanhangig kan worden gemaakt, de benadeelde de mogelijkheid wordt ontnomen om de civiele rechter de reeds geleden schade op een hoger bedrag te waarderen en bij eventueel later intredende of toenemende schade, geen mogelijkheid tot verhaal hiervan meer openstaat.8.In de feitenrechtspraak bestaat dan ook terughoudendheid ten aanzien van het afwijzen van vorderingen van de benadeelde partij.9.De ongegrondheid van (het afgewezen deel van) de vordering zal dan immers in voldoende mate moeten vaststaan. Gelet hierop meen ik dat aan een afwijzing van een vordering van de benadeelde partij, gelet op de daaraan verbonden processuele gevolgen, strenge motiveringseisen moeten worden gesteld.
3.7
In onderhavige zaak is namens de benadeelde partij aangevoerd dat het gaat om een zeer jong slachtoffer (4 jaar) en dat nog niet is vast te stellen in hoeverre zij later last gaat krijgen van psychische klachten. Gesteld is ook dat de kans dat zij hiermee te maken krijgt zeer groot is, hetgeen is onderbouwd met een verwijzing naar een onderzoek van het Nederlandse Jeugd Instituut naar kinderen die slachtoffer zijn geworden van seksueel misbruik. Verder is uitdrukkelijk naar voren gebracht dat het gevraagde bedrag geen definitieve vordering is, vanwege het ontbreken van een eindtoestand en de mogelijkheid een civiele procedure aanhangig te maken.
3.8
Opmerking verdient ook dat uit het proces-verbaal van de zitting van het hof blijkt dat de advocaat-generaal bij het hof heeft gerequireerd tot toewijzing van een bedrag van € 7.500,00 en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder is van belang dat de verdachte tegen de gevorderde immateriële schade geen verweer heeft gevoerd.
3.9
Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, in het geheel niet gemotiveerd waarom de ongegrondheid van het deel van de vordering dat is afgewezen in voldoende mate is komen vast te staan. Uit de uitspraak van het hof blijkt bovendien op geen enkele wijze, dat alleen over de reeds geleden schade is geoordeeld, waaruit nog zou kunnen worden opgemaakt dat geen gezag van gewijsde ontstaat voor de nog te verschijnen of nader te onderbouwen schade. Gelet op hetgeen door de benadeelde partij onbetwist is aangevoerd, meen ik dat de beslissing van het hof de vordering tot immateriële schade gedeeltelijk af te wijzen, in plaats van niet-ontvankelijk te verklaren, onvoldoende is gemotiveerd.
3.10
Het voorgaande leidt ertoe dat het middel slaagt.
3.11
Ik geef de Hoge Raad in overweging om de zaak om redenen van doelmatigheid zelf af te doen voor zover de vordering van de benadeelde partij is afgewezen en na vernietiging van de hierop betrekking hebbende uitspraak te bepalen dat de benadeelde partij voor zover de vordering het bedrag van € 5.000,- te boven gaat, niet-ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht (art. 361 lid 3 Sv).
4. Slotsom
4.1
Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt.
4.2
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel slaagt.
4.3
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de vordering van de benadeelde partij partieel is afgewezen, tot zodanige op art. 440 lid 2 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2024
Pleitnota onder 16-18.
HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, rov. 2.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers, rov. 2.5. HR 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:686, rov. 2.4.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.8.7. Zie ook J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak: Handleiding voor de strafrechtspraktijk, 2017, p. 151 e.v; Asser/Sieburgh 6-II 2021/142; S.D. Lindenbergh, T&C BW, art. 6:106 BW, aant. 1 en 5.
Zie N.A. Schipper en L.A.J. Kok, Het slachtoffer. De positie van het slachtoffer en zijn rechten in het strafproces
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga. Deze rechtsoverwegingen van de Hoge Raad hebben betrekking op de vordering in zijn geheel, maar ik zie geen reden om aan te nemen dat deze door de Hoge Raad geformuleerde maatstaven niet gelden voor een partiële afwijzing van de vordering.
Zie Candido, a.w. p, 112: “De onherroepelijke afwijzing van een vordering in het strafgeding maakt dat voor de benadeelde partij de gang naar de civiele rechter feitelijk wordt afgesneden. Wanneer de benadeelde partij een dergelijke vordering immers aan de civiele rechter voorlegt, kan de gedaagde (lees: de verdachte) zich beroepen op een in gezag van gewijsde gegaan vonnis (artikel 236 Rv).
N.A. Schipper en L.A.J. Kock, Het slachtoffer: De positie van het slachtoffer en zijn rechten in het strafproces, Deventer: Wolters Kluwer, 2023, p. 156.
Beroepschrift 22‑12‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Uitsluitend via digitale weg
Den Haag, 22 december 2023
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. T. Farber die verklaart door nagenoemde [slachtoffer], ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, de benadeelde partij in de zaak van:
[verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1981,
Adres: woonplaats kiezende aan de Jan van Nassaustraat 55 (2596 BP) te Den Haag, ten kantore van mr. De Vaal van Haagrecht advocaten
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij wordt het volgende opgemerkt.
Allereerst en voor zover vereist wordt opgemerkt dat ondergetekende, mr. T. Farber, door zijn cliënt, mevrouw [slachtoffer], hierna te noemen benadeelde, bepaaldelijk gevolmachtigd is, de onderhavige schriftuur in te dienen.
Benadeelde meent ontvankelijk te zijn in cassatie. Benadeelde heeft de brief van 1 december 2023 digitaal in goede orde mogen ontvangen. Hierna heeft benadeelde 30 dagen om te reageren middels en schriftuur. Benadeelde haar schriftuur is hiermee tijdig ingediend.
Middel I: Motiveringsklacht
Dit middel richt zich tegen het gedeeltelijk toewijzen van de immateriële schade en het afwijzen van het overige deel. [slachtoffer] is van mening dat het gerechtshof ten onrechte heeft nagelaten het afgewezen deel te motiveren, althans de motivering van de rechtbank op dit punt zonder meer over te nemen.
1.
Door [slachtoffer] is een immateriële schade gevorderd van EUR 15.000,-. Ter onderbouwing is hierbij aangegeven dat zij traumaklachten heeft waarvoor ook behandeling is gevolgd. In de vordering is tevens aan de hand van vergelijkbare zaken een onderbouwing gegeven voor een toewijsbare schade van EUR 15.000,-.
2.
Door het Gerechtshof is — in lijn met de rechtbank — slechts een immateriële schade toegewezen van EUR 5.000,-. Het meergevorderde is hierbij afgewezen. Dit louter op gronden van billijkheid zonder een nadere onderbouwing.
3.
Ten eerste is het namens de benadeelde ingediende verzoek tot schadevergoeding niet gemotiveerd — anders dan door billijkheid te noemen — verlaagd. Daar waar gemeend wordt dat een volledige vergoeding aan de orde zou moeten zijn op basis van onderbouwde gronden.
4.
Ten tweede is de vordering afgewezen voor het overig gevorderde. Dit waar een niet ontvankelijk verklaring had moeten volgen. Dit eveneens zonder dit nader te motiveren.
5.
Derhalve is arrest van het Hof niet met voldoende redenen omkleed, althans niet c.q. onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk. Reden waarom het arrest op het onderdeel van de vordering niet in stand kan blijven.
Hoogachtend,
T. Farber
Beroepschrift 18‑09‑2023
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Straf
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk | 23-01905 (23-001335-22) |
Verdachte | De heer [verdachte], geboren [geboortedatum] 1981, verder te noemen ‘verdachte’. |
Advocaat | Verdachte kiest woonplaats bij Haagrecht Advocaten te 2596 BP Den Haag, aan de Jan van Nassaustraat 55, waarvan mr M.T. de Vaal als advocaat optreedt. |
Volmacht | De advocaat is bepaaldelijk gevolmachtigd. |
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 163 eerste lid, 359 en 415 Sv geschonden nu het hof de bewezenverklaring en de verwerping van het verweer niet naar de eis van de wet voldoende met redenen heeft omkleed en niet toereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
2.
De verdediging heeft zich ter zitting bij het gerechtshof Den Haag (locatie Amsterdam) middels een pleitnotitie op het standpunt gesteld dat de verklaring van [slachtoffer] onvoldoende steun vindt in het dossier en dat er (daarom) onvoldoende wettig maar ook overtuigend bewijs is voor hetgeen is tenlastegelegd.
3.
In het arrest van 2 mei 2023 verenigt het hof zich met het vonnis waarvan beroep (…) met dien verstande dat het hof de bewijsoverweging van de rechtbank onder 3.3.3.3 ten aanzien van het steunbewijs vervangt door de overweging dat het hof van oordeel is dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van de aangeefster (de moeder van [slachtoffer]) en de manier waarop de disclosure plaatsvond.
4.
Het hof verwerpt daarmee (kennelijk) het verweer van de verdediging. De verwerping van dit verweer, alsmede de twee overwegingen dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal is niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed, niet toereikend gemotiveerd en niet begrijpelijk.
Olie
5.
Het hof overweegt dat aangeefster (uit zichzelf en naar aanleiding van een open vraag van de politie) heeft verklaard dat verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Deze handelwijze heeft ook [slachtoffer] uit zichzelf benoemd en beschreven bij de politie. De verklaring van de aangeefster bevestigt volgens het hof aldus dat verdachte een specifieke handelwijze bij seksuele handelingen had, wat naar het oordeel van het hof steun biedt aan de verklaring van [slachtoffer].
6.
Deze overweging is niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed, niet toereikend gemotiveerd en niet begrijpelijk.
7.
Ten eerste blijkt uit de overweging niet welke tijdslijn het hof heeft gevolgd als het gaat om de verklaring van [slachtoffer] en haar moeder (aangeefster). De enkele vaststelling dat zowel [slachtoffer] als haar moeder deze handelswijze noemt betekent namelijk niet dat [slachtoffer] dit uit zichzelf en zonder kennis, overleg of anderszins met haar moeder heeft verklaard.
8.
Ten tweede betreft het geen ‘specifieke handelswijze’, immers verklaart moeder (p 75 dossier) dat verdachte het fijn vond olie op zijn geslachtsdeel te smeren en dat dit moest omdat het anders pijn zou doen. Op de vraag hoe vaak dit gebeurt, verklaart zij ‘bijna altijd wel’.
9.
Dat betekent dat de olie als glijmiddel werd gebruikt en dat is maatschappelijk gezien (vrij) normaal. Daarbij is (baby)olie een product wat (meestal) dagelijks bij de verzorging van een kind wordt gebruikt en waarbij ook (bijna) alle delen van het lichaam worden aangeraakt.
10.
De bedoelde handeling en de verklaring(en) daarover zijn dus niet uitgesproken specifiek en gedetailleerd waardoor het geen steun kan bieden aan de verklaring van [slachtoffer].
Disclosure
11.
Daarnaast zou de verklaring van [slachtoffer] volgens het hof steun vinden in de wijze waarop zij de ontuchtige handelingen ten gehore heeft gebracht. [slachtoffer] heeft haar moeder over het misbruik verteld toen zij met (onder meer) haar moeder én tante in de auto zat.
12.
Deze overweging is niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed, niet toereikend gemotiveerd en niet begrijpelijk.
13.
De rechtspraak die betrekking heeft op de bewijsminimumregel is casuïstisch van aard, en ontwikkelt zich aan de hand van uiteenlopende zaken. Steeds gaat het in het kader van die concrete zaak, met inachtneming van het daarin geformuleerde cassatiemiddel en de eventueel nadere motivering van het hof, om het passeren van de in art. 342 lid 2 Sv vervatte grens van het bewijsminimum om de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen (…).
14.
De manier waarop [slachtoffer] haar verklaring zou hebben gegeven in de auto kan hoogstens iets zeggen over de betrouwbaarheid van haar verklaring en niet als steunbewijs dienen voor haar eigen verklaring.
15.
Om te voldoen aan het bewijsminimum is namelijk van belang dat de verklaring van [slachtoffer] op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron (dan [slachtoffer]) en waartussen geen sprake mag zijn van een te ver verwijderd verband1..
16.
Voor dergelijke steun volstaat niet de door het hof in dit verband in aanmerking genomen manier waarop [slachtoffer] (dezelfde bron) haar verhaal heeft geopenbaard.
Aan de Hoge Raad wordt verzocht
17.
Het arrest van het gerechtshof te vernietigen met een zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist acht.
Den Haag, 18 sept 2023
M.T. de Vaal (advocaat)
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑09‑2023