HR, 10-09-2024, nr. 23/011905
ECLI:NL:HR:2024:1156
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2024
- Zaaknummer
23/011905
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1156, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2023:1264
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:570
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
volgt
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/01905
Datum 10 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 mei 2023, nummer 23-001335-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.T. de Vaal, advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft T. Farber, advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de vordering van de benadeelde partij partieel is afgewezen, tot zodanige op artikel 440 lid 2 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf en met vervanging van de bewijsoverweging van de rechtbank onder 3.3.3.3. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2018 tot en met 2 maart 2020 te ’s-Gravenhage, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2014), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens)
- duwen, brengen, houden en heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, penis bij en tussen de billen en bij en tegen de vagina van die [slachtoffer] en,- het laten aanraken van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer],zulks terwijl die [slachtoffer] aan zijn zorg was toevertrouwd.”
2.2.2
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt over deze bewezenverklaring onder meer in:
“3.3.2 Stukken uit het dossier
Op 17 maart 2020 heeft [aangeefster] aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochter [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2014) door de verdachte. Zij heeft daarbij het volgende verklaard. Aangeefster heeft in de zomer van 2018 een relatie gekregen met de verdachte, die zij [verdachte] noemt. Vanaf oktober 2018 verbleef de verdachte (vooral) in huis bij aangeefster. De verdachte hielp met het huishouden en met de opvang van [slachtoffer]. Hij paste vaak op [slachtoffer] als aangeefster ging werken. Alhoewel de verdachte in maart 2019 een eigen woning had gevonden en in september 2019 met de inrichting daarvan was begonnen, is de verdachte totdat de relatie met aangeefster op 30 januari 2020 eindigde in huis bij aangeefster en [slachtoffer] blijven wonen. Aangeefster heeft verklaard dat zij en [slachtoffer] op 1 maart 2020 in de auto zaten bij de vader van aangeefster, samen met de zuster en de zwager van aangeefster, op welk moment [slachtoffer] opeens met een verhaal kwam. Ze zei dat ze aangeefster een geheimpje moest vertellen. [slachtoffer] zei: ‘[verdachte] heeft met zijn voorbillen mijn billen gemasseerd’. Op verzoek van aangeefsters zuster herhaalde ze wat ze had verteld. [slachtoffer] zei nogmaals dat [verdachte] met zijn voorbillen haar billen had gemasseerd. Aangeefster en [slachtoffer] gebruikten de benaming voorbillen voor vagina, respectievelijk penis. Aangeefster vroeg aan [slachtoffer], eenmaal thuis, om het voor te doen bij haar. [slachtoffer] zei: ‘Oké, jij bent mij en ik ben [verdachte].’ [slachtoffer] zei dat aangeefster op haar buik op de bank moest liggen. Toen ging [slachtoffer] boven op aangeefster zitten, met haar benen aan weerszijden van aangeefster. [slachtoffer] kwam toen met haar kruis tegen aangeefsters billen en maakte rijdende bewegingen.
Een paar dagen nadat [slachtoffer] dit had verteld wilde aangeefster crème opdoen bij [slachtoffer] omdat ze last had van rode/schrale schaamlippen. [slachtoffer] verstijfde echter en hield haar benen bij elkaar. Toen aangeefster zei dat [slachtoffer] zelf de crème op mocht doen deed [slachtoffer] dit en vertelde ze dat [verdachte] olie op zijn voorbillen deed en dan ook zijn voorbillen op haar voorbillen deed.
De zuster van aangeefster, [getuige 1], is gehoord als getuige. Deze getuige heeft de verklaring van aangeefster bevestigd ten aanzien van hetgeen in de auto werd verteld door [slachtoffer]. De getuige merkt hierbij op dat zij zag dat aangeefster schrok toen [slachtoffer] dit aan aangeefster vertelde. Ook heeft deze getuige de verklaring van aangeefster bevestigd ten aanzien van de door [slachtoffer] gedemonstreerde handelingen bij aangeefster.
De zwager van aangeefster, [getuige 2], is ook gehoord als getuige. Deze getuige heeft de verklaring van aangeefster in zoverre bevestigd dat hij op de genoemde dag in de auto zag dat [slachtoffer] iets fluisterde naar aangeefster en dat aangeefster een bezorgde blik had en dat [getuige 1] vervolgens vroeg om dit te herhalen. De getuige hoorde de woorden ‘massage’ en ‘[verdachte]’. De getuige was erbij toen [slachtoffer] bij aangeefster voordeed wat er was gebeurd. [slachtoffer] vroeg aan aangeefster om op haar buik te gaan liggen. Toen ging [slachtoffer] op aangeefster zitten bij haar billen. [slachtoffer] ging met knedende handjes in de zij van aangeefster en terwijl ze dat deed, maakte ze een seksuele rijdende manier van bewegen. [slachtoffer] zei ook dat ze de piemel van [verdachte] had gezien.
Op 14 april 2020 is [slachtoffer] gehoord in een kindvriendelijke verhoorstudio door een gecertificeerd zedenrechercheur. [slachtoffer] vertelde tijdens dit verhoor dat [verdachte] vroeger bij haar moeder en haar woonde. Ze vertelde over een voorbillen-massage, dat zij toen naar de voorbillen van hem ging kijken en dat geen leuke grap was. [verdachte] had jeuk en haalde zijn voorbillen eruit. Hij deed er olie op. Zijn broek was naar beneden. Het deed super veel pijn. Het was heel vaak en heel lang geleden gebeurd. [verdachte] is een jongen en hij ging stout doen. [slachtoffer] vertelde dat een massage iets is dat je achter op je rug doet. Dat het kietelde en pijn deed en dat ze zei ‘stoppen’ en dat hij dit niet deed. Het was bij [verdachte] thuis en bij haar thuis gebeurd. Mama was er dan niet. Soms was mama naar haar werk of de supermarkt. Als het gebeurde was er niemand in huis. [slachtoffer] vertelde dat jongens met de voorbillen staand kunnen plassen. Dat het eigenlijk een piemel is. Het gebeurde ook bij haar thuis, in haar slaapkamer, de woonkamer of de slaapkamer van mama. Bij één massage, zo vertelde [slachtoffer], droeg zij een legging, een rokje en een paars T-shirt met witte stippen. Haar rokje was uit en haar legging had zij naar beneden of uit gedaan. [verdachte] had haar onderbroek uitgedaan. Hij deed zijn broek naar beneden tot zijn knieën. [slachtoffer] lag op haar buik en [verdachte] was achter haar. Zijn benen waren naast haar benen aan beide kanten. Hij ging heen en weer bewegen met zijn piemel. Zijn piemel was bij haar piepie. Het voelde niet zo lekker. [verdachte] zei niets en [slachtoffer] zei stoppen, maar hij ging niet stoppen. Hij had gezegd dat hij zou stoppen als zij met haar vingers zou knippen maar dat kan [slachtoffer] helemaal niet. Het stopte als zij met haar handen klapte. De piemel van [verdachte] zat tussen haar billen en dat voelde niet zo lekker. Het kietelde. Het rokje was uit omdat anders de olie erop zou komen. Het was babyolie. De babyolie stond op het witte kastje in de woonkamer. Deze olie deed [verdachte] op zijn piemel. [slachtoffer] weet niet meer of die olie van dat kastje komt. Omdat [slachtoffer] [verdachte] in de gaten hield, als zij op haar buik lag keek zij over haar rug naar achteren, zag zij dat hij olie met zijn handen op zijn piemel deed. De voorbillen van [verdachte] was lang. Zij ging de piemel aanraken met haar handen. Hij was eerst zacht en daarna hard. Hij zei: ‘Ga mijn piemel aanraken.’ [slachtoffer] heeft de piemel gezien en gevoeld. Toen hij hard was deed het heel pijn toen [verdachte] dat bij haar ging doen. Het deed pijn tussen haar billen. Als het was gestopt veegde [verdachte] haar billen schoon met een doekje met water. [slachtoffer] heeft niet gezien of hij zichzelf ook schoonmaakte. Daarna had [slachtoffer] haar onderbroek en legging weer aangedaan. [verdachte] gooide haar vervolgens in de lucht omhoog zoals hij wel vaker deed als zij stout was geweest. Nadat [verdachte] was verhuisd heeft [slachtoffer] het verteld aan mama, oma en haar tante. Zij had het niet eerder verteld omdat dit niet mocht van [verdachte]. Hij had gezegd niet doorvertellen.
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Ook heeft ze verklaard dat [slachtoffer] haar en de verdachte een keer heeft betrapt terwijl zij seks hadden. Zij lagen toen onder de deken en [slachtoffer] kon daar niet veel van hebben gezien.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.3.1 Algemeen
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen. In de onderhavige zaak is dit slachtoffer de heel jonge [slachtoffer].
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de in deze verklaring genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Dit betekent dat – in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de handelingen zijn gepleegd en er geen getuigen van het incident zijn – de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Met andere woorden: de bewezenverklaring van onderdelen van de tenlastelegging kan wel op één enkele verklaring berusten. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117).
3.3.3.2 Betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer
De rechtbank overweegt dat de onthulling van [slachtoffer] spontaan heeft plaatsgevonden. Zij heeft zonder aanleiding uit zichzelf verteld wat er volgens haar is gebeurd en zij heeft dat gedaan op een moment waarop de relatie tussen haar moeder en de verdachte enige tijd voorbij was. Wat ze heeft verteld tijdens deze spontane onthulling – hetgeen door zowel aangeefster als haar zuster en haar zwager is bevestigd – komt in grote mate overeen met haar verklaring bij de politie. Zij heeft daarbij zeer concreet en gedetailleerd verklaard over wat er tussen haar en de verdachte is voorgevallen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [slachtoffer] niet alleen heeft verklaard over de handelingen en de manier waarop deze plaatsvonden (met het gebruik van olie), maar ook over het moment (als er niemand in huis was), de plaats (in haar woning en in de woning van de verdachte) en het gevoel dat zij hierbij had (het kietelde en het deed veel pijn). Bovendien heeft zij veel details beschreven: welke kleding zij bij één van de voorvallen aan had (een legging, een rokje en een paars T-shirt met witte stippen), dat zij haar legging uit had gedaan terwijl de verdachte haar onderbroek uit had gedaan en waar haar legging zat en hoe de broek van de verdachte zat (tot zijn knieën). Ook heeft zij de handelingen van de verdachte concreet kunnen beschrijven, onder meer hoe de verdachte olie op zijn piemel smeerde en hoe hij heen en weer bij haar billen ging, wat zij ook nog kon naspelen bij haar moeder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het slachtoffer op de verschillende momenten waarop dit in het dossier is vastgelegd, consistent en gedetailleerd heeft verklaard.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte vaak zou hebben betrapt terwijl zij seks hadden (30 tot 50 keer, en volgens de verdachte waarschijnlijk vaker) en dat het mogelijk is dat zij heeft verklaard over wat zij toen heeft gezien.
Hoewel niet is uit te sluiten dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte heeft gezien terwijl zij seks hadden, (de moeder van [slachtoffer] heeft immers verklaard dat [slachtoffer] hen één keer betrapt heeft terwijl zij onder de dekens lagen), is de rechtbank van oordeel dat dit in casu niet van enige wezenlijke invloed kan zijn geweest op de betrouwbaarheid van [slachtoffer]’s verklaring. Ten eerste acht de rechtbank onaannemelijk dat [slachtoffer] haar moeder en de verdachte 30 tot 50 keer (en waarschijnlijk vaker) zou hebben betrapt tijdens seks in het licht van de duur van de relatie en de verklaring van aangeefster. Ten tweede: als [slachtoffer] al seksuele handelingen tussen hen zou hebben gezien, dan verklaart dat nog niet hoe [slachtoffer] zo zorgvuldig haar lichamelijke gewaarwording heeft kunnen verwoorden, die deze handelingen fysiek bij haar teweegbrachten. Zo heeft zij immers beschreven dat de verdachte tegen haar zei dat hij jeuk had en daarom olie op zijn piemel deed, dat het bij haar niet lekker voelde, dat het kietelde en pijn deed en dat ze op een gegeven moment zijn piemel aanraakte, waarbij het eerst zacht was en later hard. Dit zijn dermate specifieke beschrijvingen, dat de rechtbank het volstrekt onaannemelijk acht dat [slachtoffer] deze heeft verzonnen op basis van bepaalde handelingen die zij mogelijk heeft gezien tussen haar moeder en de verdachte. De beschrijvingen duiden veeleer op eigen ervaringen en gevoelens, in [slachtoffer]’s eigen woorden beschreven. De suggestie van de verdachte dat aangeefster wraak zou hebben willen nemen op de verdachte en daarom haar op dat moment zesjarige dochter zou hebben geïnstrueerd om dergelijke belastende verklaringen jegens de verdachte af te leggen, acht de rechtbank eveneens onaannemelijk, nu het dossier en het verhandelde ter terechtzitting daarvoor geen enkele steun bieden.
De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] dan ook voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs.
3.3.3.3 Steunbewijs
(...)
3.3.3.4 Conclusie
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank gaat uit van in ieder geval twee momenten waarop de verdachte de bewezenverklaarde handelingen heeft gepleegd, nu [slachtoffer] heeft verklaard dat zowel bij haar thuis als in de woning van de verdachte deze handelingen hebben plaatsgevonden.”
2.2.3
Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank onder 3.3.3.3 vervangen door de volgende overwegingen:
“3.3.3.3 steunbewijs
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van de aangeefster (de moeder van [slachtoffer]) en de manier waarop de disclosure plaatsvond.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
De aangeefster heeft – uit zichzelf en naar aanleiding van een open vraag van de politie – verklaard dat de verdachte het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen haar billen te doen of tegen haar vagina. Deze specifieke handelwijze heeft ook [slachtoffer] uit zichzelf benoemd en beschreven bij de politie. De verklaring van de aangeefster bevestigt aldus dat de verdachte een specifieke handelwijze bij seksuele handelingen had, wat naar het oordeel van het hof steun biedt aan de verklaring van [slachtoffer].
Daarnaast vindt de verklaring van [slachtoffer] steun in de wijze waarop zij de ontuchtige handelingen ten gehore heeft gebracht. [slachtoffer] heeft haar moeder over het misbruik verteld toen zij met (onder meer) haar moeder en tante in de auto zat. [slachtoffer] draaide zich naar haar moeder toe en vroeg haar of ze een geheimpje mocht vertellen. Zij fluisterde toen in haar moeders oor en vertelde over het misbruik. Dit deed zij vervolgens ook bij haar tante. Het hof stelt vast dat dit past bij de verklaring van [slachtoffer] voor zover die inhoudt dat zij het eigenlijk niet mocht doorvertellen van verdachte, omdat hij anders heel erg boos zou worden. Zij heeft het uiteindelijk toch doorverteld omdat hij ging verhuizen, waardoor zij kennelijk niet meer bang hoefde te zijn voor de gevolgen hiervan, hetgeen past bij het vertellen van een geheimpje aan haar moeder en tante.”
2.3
Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.)
2.4.1
Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de verklaringen van het slachtoffer ([slachtoffer]) voldoende steun vinden in de verklaringen van de aangeefster (de moeder van [slachtoffer]) en in de manier waarop [slachtoffer] aan haar moeder en tante heeft verteld over de tenlastegelegde handelingen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van [slachtoffer] voor zover deze inhouden dat de verdachte olie op zijn geslachtsdeel deed en “zijn piemel tussen mijn billen” deed. Het hof heeft overwogen dat deze “specifieke handelwijze” steun vindt in de verklaring van de aangeefster, die uit zichzelf en naar aanleiding van een open vraag van de politie heeft verklaard dat de verdachte – haar ex-vriend – het fijn vond om olie op zijn geslachtsdeel te doen en dan zijn geslachtsdeel tussen de billen of tegen de vagina van de aangeefster te doen. Het hof heeft verder in zijn overwegingen betrokken de door de zwager van de aangeefster waargenomen manier – te weten: door te fluisteren – waarop [slachtoffer] in de auto vertelde dat ze “een geheimpje” moest vertellen en vervolgens zei: “[verdachte] heeft met zijn voorbillen mijn billen gemasseerd”. Daarover heeft het hof vastgesteld dat deze waarneming past bij de verklaring van [slachtoffer] voor zover die inhoudt dat zij het eigenlijk niet mocht doorvertellen van de verdachte, omdat hij anders heel erg boos zou worden. Ook heeft het hof acht geslagen op de waarneming door de aangeefster (een paar dagen na dat gesprek in de auto) van de reactie van [slachtoffer] die bestond in een verstijving en het bij elkaar houden van de benen toen de aangeefster crème bij [slachtoffer] wilde opdoen omdat ze last had van rode/schrale schaamlippen. In verband met dit laatste heeft het hof vastgesteld dat, toen de aangeefster zei dat [slachtoffer] zelf de crème mocht opdoen, [slachtoffer] dat deed en vertelde dat de verdachte “olie op zijn voorbillen deed en dan ook zijn voorbillen op haar voorbillen deed”.
2.4.2
Anders dan in het cassatiemiddel wordt betoogd, is dus voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat de verklaringen van de aangeefster onder meer betrekking hebben op een specifieke handelwijze van de verdachte bij seksuele handelingen en daarmee steun geven aan de verklaring van [slachtoffer].
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de gedeeltelijke afwijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij. Aan dit verzoek is een schriftelijke onderbouwing gehecht die onder meer inhoudt:
“Immateriële schade
Het seksuele misbruik gepleegd door cliënte haar stiefvader heeft geleid tot immateriële schade. (Dat cliënte de verdachte als stiefvader zag, blijkt uit het feit dat zij de verdachte Papa [verdachte] noemde.)
Door de zeer jonge leeftijd van cliënte is nog niet vast te stellen tot in hoeverre zij later last gaat krijgen van psychische klachten. De kans dat zij hiermee te maken krijgt is echter zeer groot. Uit een onderzoek van de Nederlandse Jeugd Instituut is vastgesteld dat kinderen die slachtoffer zijn geworden van seksueel misbruik vaak te maken gaan krijgen met (bijlage 3 bladzijde 4):
- PTSS;
- Dissociatieve stoornissen;
- Verslaving;
- Zelfverwonding;
- Psychosomatische klachten.
Onder bijlage 3A treft u een email aan waaruit blijkt dat het advies is aan de moeder van cliënte om behandeling te zoeken bij Youz voor het opgelopen psychotrauma.
Als vergelijkbare zaken zijn de volgende zaken bijgevoegd:
- Onder bijlage 4 staat een zaak uit de smartengeldgids, namelijk nummer 1036. In de bijgevoegde zaak is het meisje door haar stiefvader misbruikt. Ten gevolge hiervan heeft zij psychische problemen zich uitend in herbeleving, last van prikkelbaarheid, agressiviteit, concentratiestoornissen en problemen met slapen. De rechter heeft bij de toewijzing van het bedrag van EUR 15.016 meegewogen dat er een gezags- / vertrouwensrelatie is geschonden.
- Onder bijlage 5 is een andere zaak uit de smartengeldgids bijgevoegd, namelijk nummer 1040. Het meisje is in deze zaak ook seksueel misbruikt door haar stiefvader. Er wordt rekening gehouden met het feit dat de verdachte op grove wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen en het overwicht dat hij als volwassene en stiefvader op haar had. In deze zaak is een bedrag toegekend van EUR 15.447.
- De laatste bijgevoegde zaak is te vinden onder bijlage 6. Deze zaak komt ook uit de smartengeldgids en heeft als kenmerk nummer 1037. Hier is het slachtoffer door haar stiefvader 3 jaar lang seksueel misbruikt. Bij de bijgevoegde zaak is een bedrag van EUR 15.219 toegekend.
De genoemde zaken zijn vergelijkbaar en daarom wordt een bedrag verzocht van EUR 15.000,-.”
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De advocaat van de benadeelde partij voert het woord en licht de vordering tot schadevergoeding toe:
De impact van het tenlastegelegde is groot. [slachtoffer] is op zeer jonge leeftijd misbruikt door de verdachte terwijl zij aan zijn zorg was toevertrouwd. Zowel haar geestelijke als lichamelijke integriteit is aangetast. Het maakt het niet eenvoudiger dat de verdachte alles ontkent en de beschuldiging in de schoenen wil schuiven van mijn cliënte. De vordering tot schadevergoeding is duidelijk. (...) Ik heb drie stukken die ik over wil leggen: een factuur van de behandelingen van [slachtoffer], een Groeiwerkdocument van de school van [slachtoffer] met betrekking tot een dissociatieve stoornis en het nieuwe adres van [slachtoffer] voor het locatieverbod.
De voorzitter vraagt mij naar het Groeiwerkdocument van de school. Uit het document blijkt de impact die het misbruik op [slachtoffer] heeft gehad en de problemen die daardoor bij haar zijn ontstaan.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Het verzoek is de vordering N-O te verklaren gezien het standpunt van de verdediging. Inhoudelijk wil ik opmerken dat de genoemde ‘vergelijkbare’ gevallen niet vergelijkbaar zijn en evt psychische schade onvoldoende is onderbouwd.”
3.2.4
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt over de vordering van de benadeelde partij in:
“7. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [aangeefster], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een schadevergoeding gevorderd van € 15.000,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
(...)
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat, gelet op de bepleite vrijspraak, de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het subsidiair bewezenverklaarde. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,--. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 maart 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het subsidiair bewezenverklaarde worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer].”
3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
3.4
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade van € 15.000 toegewezen tot een bedrag van € 5.000 en de vordering voor het overige afgewezen. Die afwijzing is in het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld en van wat de benadeelde partij heeft aangevoerd, niet toereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof kan immers niet volgen dat de ongegrondheid van de vordering van de benadeelde partij – waarvan uit de onderbouwing blijkt dat zij mede afhankelijk kan zijn van toekomstige ontwikkelingen – tot een bedrag van € 10.000 in voldoende mate is komen vast te staan. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de benadeelde partij ten aanzien van het afgewezen deel van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer] voor zover die vordering is afgewezen;
- verklaart de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2024.