In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het aan haar onder 2 tenlastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 510 hennepplanten. Het hoger beroep dat namens de verdachte is ingesteld, richt zich niet tegen deze vrijspraak.
HR, 19-11-2019, nr. 17/06015
ECLI:NL:HR:2019:1812
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2019
- Zaaknummer
17/06015
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1812, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:691
ECLI:NL:PHR:2019:691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1812
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0389
NJ 2020/38 met annotatie van W.H. Vellinga
NbSr 2019/364
NbSr 2020/364
Uitspraak 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan hennepteelt (art. 3.B Opiumwet). Opzettelijk gelegenheid verschaffen door de gezamenlijke woning ter beschikking te stellen? ’s Hofs oordeel dat verdachte “opzettelijk gelegenheid heeft verschaft” is niet toereikend gemotiveerd aangezien het Hof geen omstandigheden heeft vastgesteld die erop duiden dat actieve gedragingen van verdachte gelegenheid verschaften tot hennepteelt door medeverdachte (haar man) in de woning. De enkele, niet nader geconcretiseerde overweging van het Hof dat verdachte de ruimtes aan haar man ter beschikking heeft gesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat zij met haar man hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning was zodat haar man kennelijk die ruimtes reeds ter beschikking had. Daarbij komt dat ook bekendheid met het telen van hennep door haar man, anders dan het Hof met de verwijzing naar het in stand laten van de situatie kennelijk voor ogen stond, niet z.m. voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/06015
Datum 19 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 april 2017, nummer 22/001741-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het telen van hennep.
2.2.1
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“[medeverdachte] in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te Delft opzettelijk heeft geteeld in een pand aan [a-straat 1] een hoeveelheid van (ongeveer) 510 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te Delft, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door de gezamenlijke woning van [medeverdachte] en verdachte, zijnde voornoemd pand, voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 15 maart 2016, voor zover luidende – zakelijk weergegeven -:
Ik wist dat er een hennepkwekerij was.
2. uit het proces-verbaal met het nummer PL1500-2014324731, van de politie eenheid Den Haag, district Delft/Pijnacker/Nootdorp, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 314):
2.1
het proces-verbaal van verhoor verdachte, nr. PL1500-2014324731-21, d.d. 16 december 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende (blz. 189):
Ik geloof dat er 1 of 2 oogsten zijn geweest.
2.2
een geschrift, te weten een bouwkundig rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie van 28 augustus 2014 (blz. 100) voor zover inhoudende:
Ten tijde van de inspectie op donderdag 28 augustus 2014 hing op de zolder van de woning aan de [a-straat 2] te [plaats] een sterke ‘wietlucht’. Niet achterhaald kon worden waar deze lucht vandaan kwam.
2.3
het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, nr. PL1500-2014324731-1, d.d. 17 februari 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, als relaas van de opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:
(...)
Controle GBA
Op het adres [a-straat 1], [postcode] [plaats] staat ingeschreven:
[verdachte]
(...)
In voornoemde woning werd op maandag 15 december 2014 (...) binnengetreden.
(...)
In kweekruimte 1 stonden in 240 hennepplanten, (p. 6)
In kweekruimte 2 stonden 270 hennepplanten, (p. 6).
2.4
het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij van de politie Den Haag Dienst Regionale Recherche Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing Narcotica, nr. PL 1500-2014324731-N, d.d. 18 februari 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende p. 95 A):
Op woensdag 18 februari 2015, hebben wij in het bureau forensische Opsporing (BFO) te Voorburg, een gedeelte van de op 15 december 2014, in perceel [a-straat 1] te [plaats], in beslag genomen hennepplanten onderzocht.
Het betrof vrouwelijke hennepplanten van het geslacht Cannabis.
Het is ons verbalisant als narcotica experts uit jarenlange ervaring bekend dat de vrouwelijke hennepplanten ook wel nederwiet worden genoemd. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet en verboden in artikel 3 en strafbaar gesteld in artikel 11 van de Opiumwet.
2.5
het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte], nr. PL 15 00-2014324731- 22,d.d. 16 december 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende (blz. 154 en 158):
Ik woon aan de [a-straat 1] te [plaats]. In 2014 is de bouw van de hennepkwekerij gestart. Ik verzorgde de planten.”
2.2.3
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende in:
“Verdachte is samen met medeverdachte [medeverdachte] hoofdbewoner van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Als één van de hoofdbewoners en mede-eigenaar van de woning had zij de beschikking over dit pand. De rechtbank is van oordeel dat zij - als volwassen vrouw - de mogelijkheid heeft gehad om andere keuzes te maken. Zij heeft er evenwel voor gekozen twee ruimtes in de woning aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep en heeft daarmee gelegenheid verschaft tot het plegen van het misdrijf.
Verdachte heeft zich zodoende schuldig gemaakt aan medeplichtigheid. Zij wist immers dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd en zij heeft deze situatie vervolgens in stand gelaten. Het opzet van verdachte is aldus gericht geweest op het verschaffen van de gelegenheid tot het plegen van het misdrijf én op het misdrijf zelf, zodat is voldaan aan het vereiste van de dubbele opzet."
2.3
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] als hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] de beschikking had over dat pand, [medeverdachte] betrokken was bij een hennepkwekerij die was gevestigd in twee ruimtes in de woning waar hij de daar gekweekte planten verzorgde en de verdachte wist van die hennepkwekerij, maar deze situatie in stand heeft gelaten. Het Hof heeft op basis van deze vaststellingen bewezenverklaard dat de verdachte aan [medeverdachte] opzettelijk "gelegenheid heeft verschaft" tot het telen van hennep. Dat oordeel is daarmee echter niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers geen omstandigheden vastgesteld die erop duiden dat actieve gedragingen van de verdachte gelegenheid verschaften tot de hennepteelt door [medeverdachte] in de woning. De enkele, niet nader geconcretiseerde overweging van het Hof dat de verdachte de ruimtes aan [medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat zij met [medeverdachte] hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning was zodat [medeverdachte] kennelijk die ruimtes reeds ter beschikking had. Daarbij komt dat ook bekendheid met het telen van hennep door [medeverdachte], anders dan het Hof met de verwijzing naar het in stand laten van de situatie kennelijk voor ogen stond, niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan.
2.4
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bewijsklacht medeplichtigheid aan hennepteelt in de echtelijke woning. Opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van het misdrijf. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/06015 Zitting: 2 juli 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 april 2017 het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,1.met overneming van gronden bevestigd. De verdachte is wegens 1. “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de onder 1 tenlastegelegde medeplichtigheid kan worden bewezenverklaard.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte] in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te Delft opzettelijk heeft geteeld in een pand aan [a-straat 1] een hoeveelheid van (ongeveer) 510 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de hij de Opiumwet behorende lijst II, bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te Delft, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door de gezamenlijke woning van [medeverdachte] en verdachte, zijnde voornoemd pand, voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 15 maart 2016, voor zover luidende - zakelijk weergegeven -:
Ik wist dat er een hennepkwekerij was.
2. uit het proces-verbaal met het nummer PL1500-2014324731, van de politie eenheid Den Haag, district Delft/Pijnacker/Nootdorp, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 314):
2.1. het proces-verbaal van verhoor verdachte, nr. PL1500-2014324731-21, d.d. 16 december 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende (blz. 189):
Ik geloof dat er 1 of 2 oogsten zijn geweest.
2.2. een geschrift, te weten een bouwkundig rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie van 28 augustus 2014 (blz. 100) voor zover inhoudende:
Ten tijde van de inspectie op donderdag 28 augustus 2014 hing op de zolder van de woning aan de [a-straat 2] te Delft een sterke ‘wietlucht’. Niet achterhaald kon worden waar deze lucht vandaan kwam.
2.3. het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, nr. PL1500-2014324731-1, d.d. 17 februari 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, als relaas van de opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:
Op blz. 5:(...)Controle GBAOp het adres [a-straat 1] , [postcode] Delft staat ingeschreven: [verdachte] (...)In voornoemde woning werd op maandag 15 december 2014 (...) binnengetreden.Op blz. 6:In kweekruimte 1 stonden in 240 hennepplanten. (p. 6)In kweekruimte 2 stonden 270 hennepplanten. (p. 6).
2.4. het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij van de politie Den Haag Dienst Regionale Recherche Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing Narcotica, nr. PL 1500-2014324731-N, d.d. 18 februari 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende p. 95 A):
Op woensdag 18 februari 2015, hebben wij in het bureau forensische Opsporing (BFO) te Voorburg, een gedeelte van de op 15 december 2014, in perceel [a-straat 1] te Delft, in beslag genomen hennepplanten onderzocht.Het betrof vrouwelijke hennepplanten van het geslacht Cannabis.Het is ons verbalisant als narcotica experts uit jarenlange ervaring bekend dat de vrouwelijke hennepplanten ook wel nederwiet worden genoemd. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet en verboden in artikel 3 en strafbaar gesteld in artikel 11 van de Opiumwet.
2.5 het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] , nr. PL 15 00-2014324731-22, d.d. 16 december 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende (blz. 154 en 158):
6. Ik woon aan de [a-straat 1] te Delft. In 2014 is de bouw van de hennepkwekerij gestart. Ik verzorgde de planten.”
Voorts is in het door hof bevestigde vonnis van de rechtbank de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar onder 1 ten laste gelegde nu niet wettig en bewezen kan worden verklaard dat zij op enigerlei wijze medeplichtig is geweest aan het telen van hennep.
De rechtbank verwerpt dit verweer.Verdachte is samen met [medeverdachte] hoofdbewoner van het pand aan de [a-straat 1] te Delft. Als één van de hoofdbewoners en mede-eigenaar van de woning had zij de beschikking over dit pand. De rechtbank is van oordeel dat zij — als volwassen vrouw — de mogelijkheid heeft gehad om andere keuzes te maken. Zij heeft er evenwel voor gekozen twee ruimtes in de woning aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep en heeft daarmee gelegenheid verschaft tot het plegen van het misdrijf.Verdachte heeft zich zodoende schuldig gemaakt aan medeplichtigheid. Zij wist immers dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd en zij heeft deze situatie vervolgens in stand gelaten. Het opzet van verdachte is aldus gericht geweest op het verschaffen van de gelegenheid tot het plegen van het misdrijf én op het misdrijf zelf, zodat is voldaan aan het vereiste van de dubbele opzet.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van medeplichtigheid aan hennepteelt gedurende de volledige in de tenlastelegging opgenomen pleegperiode. De rechtbank zal de pleegperiode beperken tot de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014.”
7. Het middel bevat ten aanzien van de bewezenverklaarde medeplichtigheid aan de hennepteelt twee klachten. Allereerst wordt aangevoerd dat niet begrijpelijk is het oordeel van het hof dat de verdachte twee ruimtes in de woning aan haar man ter beschikking heeft gesteld en zij hem daarmee gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van het misdrijf. Die woning stond haar man als mede-eigenaar en medebewoner zonder meer ter beschikking, waardoor de gelegenheid tot het plegen van het misdrijf al bestond. Daarmee heeft de verdachte geen aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf geleverd. Daar komt bij dat de verdachte geen rechtsplicht had om in te grijpen en de gedragingen van haar man actief te keren. Hierop voortbordurend bevat het middel voorts de klacht dat bij de verdachte het voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan hennepteelt vereiste ‘dubbele opzet’ ontbreekt.
8. Art. 48 Sr luidt als volgt:
“Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.”
9. In art. 48 Sr worden twee, niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden, vormen van medeplichtigheid omschreven: het "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" (gelijktijdige medeplichtigheid) en het "gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf" (voorafgaande medeplichtigheid). De vraag of bij toepassing van deze bepaling de beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar, is door de Hoge Raad in ontkennende zin beantwoord.2.Voor beide vormen geldt – en daarin is het kernverwijt bij medeplichtigheid gelegen – dat het door een ander begaan misdrijf wordt bevorderd en/of vergemakkelijkt.3.Evenals uitlokking is medeplichtigheid een indirecte deelnemingsvorm,4.hetgeen betekent dat betrokkenheid in die sfeer pas strafbaar is indien daadwerkelijk een bepaald strafbaar grondfeit is begaan. Met dit zogenoemde vereiste van accessoriteit5.hangt samen dat de medeplichtigheid objectief gezien enig effect moet hebben gehad, dat wil zeggen een aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf moet hebben geleverd.6.Maar niet hoeft de bijdrage van de medeplichtige van doorslaggevende of substantiële betekenis te zijn; de eis dat de handelingen van de medeplichtige een “adequate causale bijdrage” aan het grondfeit moeten hebben geleverd, vindt geen steun in het recht.7.
10. Een ander uitgangspunt – naast accessoriteit – is dat de deelnemer opzet, zelfs een dubbel opzet, moet hebben (gehad).8.Het opzetvereiste is voor zowel de voorafgaande als de gelijktijdige medeplichtigheid uitdrukkelijk in de wet opgenomen. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk verschaffen van gelegenheid tot het misdrijf – bijvoorbeeld het telen van hennep – is een dubbel opzet vereist, nu het opzet niet alleen gericht moet zijn geweest op het verschaffen van die gelegenheid, maar, al dan niet in voorwaardelijke vorm, ook op het gronddelict.9.
11. Medeplichtigheid manifesteert zich veelal in actief handelen. Dat neemt niet weg dat strafbare passiviteit hier eveneens mogelijk is. In dat geval bestaat medeplichtigheid uit het opzettelijk niet beletten, dus uit nalaten, terwijl ingevolge een rechtsplicht handelen geboden is. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt erop gewezen dat dan doorgaans sprake is van de figuur van voorafgaande medeplichtigheid, en wel door het verschaffen van gelegenheid.10.In dezelfde zin De Hullu, die in dat verband het volgende schrijft (met weglating van voetnoten):
“Medeplichtigheid (vooral gelegenheid geven) kan uit passiviteit, uit niets-doen bestaan. Maar alleen waar handelen zou zijn geboden, kan niet-handelen medeplichtigheid opleveren. Hetzelfde punt speelt in het algemeen bij omissiedelicten. Er moet daarom een rechtsplicht tot handelen worden vastgesteld voordat nalaten als medeplichtigheid kan worden aangemerkt. […].Opvallend is hierbij wel de niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht die – op een overigens aansprekende wijze – beslissend is. De Hoge Raad noemt dit ‘de zogenoemde passieve medeplichtigheid’, en daarvan is in het algemeen sprake wanneer ‘iemand in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd’. Dat de rechtsplicht bijzondere aandacht verdient, bleek uit de overweging dat ‘kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van dat misdrijf’.Ook bij medeplichtigheid bestaat een vloeiende overgang tussen doen en laten, en het kan eveneens om een combinatie daarvan gaan. Daarom kon aan iemand medeplichtigheid tot brandstichting door gelegenheid verschaffen worden verweten doordat hij zijn huis ‘heeft verlaten opdat er voor de mededaders gelegenheid was brand te stichten’. Dan komt de nadruk op het opzet te liggen, nu het op zichzelf een onschuldige, alledaagse handeling betreft.”11.
12. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50 was de verdachte door het hof onder meer veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. Bij de bewezenverklaring had het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat a. de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, b. zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, c. zij toestond dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en d. zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij. De Hoge Raad zag daar echter nog geen medeplegen in, maar wel kwam blijkens rechtsoverweging 2.5 medeplichtigheid in beeld: “Deze omstandigheden zijn niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen.”
13. Ik keer terug naar het middel in de onderhavige zaak. Een belangrijk aanknopingspunt vormt daarbij het zojuist aangehaalde arrest van HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50. Daaruit blijkt dat het niet-beëindigen van de opbouw en exploitatie van een hennepkwekerij door de eigenaar, terwijl het beletten wel in zijn macht ligt, het verschaffen van gelegenheid voor het telen van hennepplanten kan opleveren. In die zaak was de verdachte de (enig) eigenaar van de woning waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen. In de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank in de nu voorliggende zaak, ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte (i) naar zij heeft verklaard wist dat in de gezamenlijke woning een hennepkwekerij aanwezig was, (ii) zij als hoofdbewoner en mede-eigenaar de beschikking had over deze woning en (iii) zij twee ruimtes in de woning aan haar man ter beschikking had gesteld voor het kweken van hennep. Aan deze feiten en omstandigheden heeft het hof (deels impliciet) de niet-onbegrijpelijke gevolgtrekking verbonden dat zij die situatie in stand heeft gelaten en niet heeft belet, terwijl het in haar macht lag om de opbouw en exploitatie van die hennepkwekerij te (doen) beëindigen en zij dit (ingevolge een rechtsplicht) had moeten doen. Het oordeel van het hof dat zij daarmee opzettelijk de gelegenheid heeft verschaft tot het telen van de hennep door de medeverdachte (haar man) in hun woning en dat haar opzet was gericht op dit misdrijf, is (mede bezien in licht van HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50) niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat de woning ook aan de medeverdachte (haar man) als mede-eigenaar en medebewoner ter beschikking stond, en evenmin dat de verdachte meermalen tegenover hem haar ongenoegen over de hennepkwekerij zou hebben geuit.
14. Voor zover het middel de deelklacht bevat dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte ervoor heeft gekozen twee ruimtes in de woning aan de medeverdachte (haar man) ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep en wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd, heeft het volgende te gelden.
15. Dat de verdachte aan haar man in hun gezamenlijke woning twee ruimtes voor het kweken van hennep ter beschikking heeft gesteld, ligt mijns inziens zonder meer besloten in de gebezigde bewijsmiddelen. Wat betreft de overweging dat de verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd, heeft het hof, door het vonnis (de bewijsoverweging van de rechtbank) te bevestigen, zich wellicht in wat ongelukkig gekozen bewoordingen uitgedrukt. Opzet met betrekking tot het aanleggen zelf in letterlijke zin, blijkt inderdaad niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen. Ik versta deze overweging echter aldus dat bedoeld wordt dat verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de gezamenlijke woning was aangelegd door haar man. Overigens merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zonder meer blijkt dat de verdachte er weet van had dat haar man vanaf september 2014 een hennepkwekerij in hun woning aan het aanleggen was.12.Zij heeft toen namelijk verklaard dat zij bij de aanschaf van de woning niet wist dat haar man een hennepkwekerij ging bouwen en dat hij dat achter gesloten deuren deed, dat zij hennep in huis rook en dat haar man in september was begonnen. Aan de steller van het middel kan dus weliswaar worden toegegeven dat in de bewijsoverweging niet expliciet wordt aangeduid op welk bewijsmiddel de redengevende omstandigheid dat de verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd berust,13.maar het belang bij deze deelklacht ontgaat mij gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het aanleggen geen onderdeel van de bewezenverklaring vormt.
16. Het middel faalt.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2019
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341, m.nt. Schalken (rov. 2.2).
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341, m.nt. Schalken (rov. 2.2). Zie ook HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m. nt. Mevis (rov. 3.2.1) .
G. Knigge & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 259.
Dit is “een belangrijk uitgangspunt voor strafbare deelneming als algemeen leerstuk”, aldus J. de Hullu in Materieel strafrecht, Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2018, p. 445.
HR 8 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0142, NJ 1988/6, m.nt. Van Veen, HR 10 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0749, NJ 1997/585 en HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:ZD1001, NJ 1998/558.
Zie daarover nader Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 48, aant. 7 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 17 juli 2017) en De Hullu, a.w., p. 449-453.
HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:964 (in deze zaak kon niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte, iemand die zijn woning had onderverhuurd, opzettelijk gelegenheid had verschaft tot het opzettelijk telen van hennep) en eerder al: HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372, NJ 2002/245 (rov. 3.4), HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011/319 (rov. 2.3) en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:226, NJ 2017/107 (rov. 2.3).
A.w., art. 48, aant. 9.
De Hullu, a.w., p. 497-498.
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers, herhaald in HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5498.
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387 en HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0425, NJ 2007/388.
Beroepschrift 12‑03‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/06015
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1617716
Inzake:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 24 april 2017, onder nummer 22-001741-16 gewezen arrest.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
's Hofs oordeel dat verzoekster (als medeplichtige, met het daartoe vereiste ‘dubbele opzet’) opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot hennepteelt onjuist is, althans — mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd — onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, zodat
de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en het tot vrijspraak strekkende verweer is verworpen op gronden die de verwerping van dat verweer niet kunnen dragen.
2. Toelichting
Tenlastelegging, bewezenverklaring, verweer en bewijsvoering
2.1. Aan verzoekster is tenlastegelegd dat:
‘[medeverdachte] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 mei 2014 tot en met 14 december 2014 te [a-plaats] opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en /of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad (in een pand aan [a-straat 01]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 510 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 24 mei 2014 tot en met 14 december 2014 te [a-plaats], in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal
(telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door de gezamenlijke woning van [medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of verdachte, zijnde voornoemd pand, voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen en/of door mee te delen in de opbrengst van de gekweekte hennepplanten;’
2.2
Daarvan heeft de Rechtbank bewezenverklaard dat:
‘[medeverdachte] in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te [a-plaats] opzettelijk heeft geteeld in een pand aan [a-straat 01] een hoeveelheid van (ongeveer) 510 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te [a-plaats], opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door de gezamenlijke woning van [medeverdachte] en verdachte, zijnde voornoemd pand, voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.’
2.3
De bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte vonnis opgenomen bewijsmiddelen. Daaruit volgt kort gezegd dat (i.) verzoekster stond ingeschreven op het adres [a-straat 01] te [a-plaats], (ii.) medeverdachte [medeverdachte] woont op genoemd adres, in 2014 met de bouw van een hennepkwekerij is gestart en de planten verzorgde, (iii.) in de woning op 15 december 2014 in twee kamers in totaal 510 hennepplanten zijn aangetroffen, (iv.) de aangetroffen hennep staat vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet, (v.) op 28 augustus 2014 in een naastgelegen pand een sterke wietlucht hing, en (vi.) verzoekster wist dat er een hennepkwekerij was en gelooft dat er 1 of 2 oogsten zijn geweest.
2.4
Verzoekster heeft het aan haar tenlastegelegde ontkend. Ter zitting in eerste aanleg heeft zij verklaard zij dat zij geen enkele bemoeienis met de hennepkwekerij van haar man heeft gehad, dat zij het niet eens was met die kwekerij en dat zij dat ook tegen haar man heeft gezegd, maar dat hij daar niks mee deed (proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 15 maart 2016, p. 2). Ook in hoger beroep heeft verzoekster verklaard dat zij tegen haar man heeft gezegd dat zij het er niet mee eens was, maar dat hij niet naar haar luisterde, alsmede dat haar man de kwekerij achter gesloten deuren heeft gebouwd toen zij niet thuis was (proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 april 2017, p. 2).
2.5
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Daartoe is door de raadsvrouw in eerste aanleg het volgende aangevoerd (pleitnota mr. A.M.D. Naarden, p. 2 t/m 4 — met weglating van voetnoten):
- ‘3.
Cliënte wordt verweten dat zij opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door de gezamenlijke woning voor de teelt ter beschikking te stellen.
- 4.
Cliënte ontkent dat zij de gezamenlijke woning voor de teelt ter beschikking heeft gesteld. Dat heeft zij niet gedaan. Zij woonde in de woning. Cliënte wilde helemaal geen hennepteelt in de woning en heeft dit ook diverse malen tegen haar man gezegd. Dit heeft cliënte ook verklaard bij de politie. Zij verklaart dat zij dit niet goed vond dat zij er diverse malen wat van heeft gezegd. Dit wordt bevestigd door de man van cliënte, heer [medeverdachte], die verklaart dat zijn vrouw (en zoon) het geen goed idee vond(en). De heer [medeverdachte] verklaart dat hij eigenwijs was en wilde laten zien dat hij het kon doen.
- 5.
Er is bij cliënte geen sprake van het voor strafbaarheid van medeplichtigheid vereiste tweeledige opzet. Er was bij haar geen opzet op de eigen bijdrage (haar man helpen bij de teelt, dit bevorderen of makkelijk maken) én geen opzet op het feit dat zou moeten worden ondersteund, te weten het telen etc. door haar man. Integendeel: zij wilde het juist dat hij het niet deed. Zij verklaart ook bij de politie dat zij blij is dat de hennepplantage is opgerold.
- 6.
Cliënte heeft niets gedaan om het strafbare feit van haar man daadwerkelijk te bevorderen of makkelijker te maken. Hiervan blijkt ook niets uit het dossier. Zij is in de woning blijven wonen maar zij had geen enkele betrokkenheid bij de hennepplantage.
- 7.
Feit is dat de woning niet alleen aan cliënte toebehoort, haar man is ook eigenaar. Cliënte heeft zich verzet en toen dit geen effect had wist zij niet wat zij verder nog kon doen. De situatie waarin cliënte verkeerde speelt hierbij natuurlijk een rol. Cliënte is van nature volgzaam en zij vreesde de ruzies die zouden volgen als zij zou ingrijpen.
- 8.
Dat is iets heel anders dan opzettelijk behulpzaam zijn of opzettelijk gelegenheid bieden. Zij kon hem ook niet uit de woning zetten. Zij werd voor een voldongen feit geplaatst. Het was slikken of stikken.
- 9.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in een arrest van 16 mei 2014 geoordeeld over een zaak waarin een vrouw net als cliënte, in de ongelukkige omstandigheid was dat haar man in hun echtelijke woning een hennepplantage exploiteerde. De verdachte in kwestie had zich, net als cliënte, tegen de inrichting verzet en zich verder niet met de hennepplantage bemoeid. Het Hof Amsterdam heeft bij de beslissing om haar vrij te spreken in aanmerking genomen dat het voor de verdachte, die net als cliënte, met haar kind(eren) en de medeverdachte de woning deelde, ook niet goed mogelijk is geweest zich te distantiëren van de door haar man opgezette hennepkwekerij.
- 10.
In de tenlastelegging is tevens opgenomen dat cliënte inlichtingen en/of middelen en/of gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door mee te delen in de opbrengst van de gekweekte hennepplanten. Het delen in een buit ziet niet op een vorm van medeplichtigheid. Dit zou meer de orde kunnen zijn als medeplegen ten laste gelegd zou zijn gelegd. Maar dat is niet het geval.
- 11.
Cliënte betwist overigens dat zij heeft gedeeld in de veronderstelde opbrengst van hennepplanten. Cliënte stelt dat zij niets weet van opbrengsten die met de hennepteelt zouden zijn verdiend. Als wordt gedoeld op de auto die cliënte heeft gekocht wordt hierbij aangegeven dat deze auto is betaald met spaargeld van cliënte aangevuld met de eindejaarsuitkering van haar man en dus niet met geld uit enige hennepteelt.
- 12.
Wat had cliënte moeten doen? Haar woning en gezin verlaten? Haar man aangeven bij de politie? Dit zijn allemaal heel erg ingrijpende handelingen met enorm verstrekkende gevolgen. De verdediging meent concluderend dat het feit dat cliënte dit niet heeft aangedurfd niet betekent dat zij dan dus opzettelijk behulpzaam is geweest, omdat het (dubbele) opzet om te helpen met de hennepteelt is er bij haar nooit geweest.
- 13.
De verdediging vraagt u begrip te hebben voor de uitermate penibele situatie waar mijn cliënte zich in bevond en gelet op al hetgeen is aangevoerd te oordelen dat cliënte zal worden vrijgesproken van feit 1.’
In hoger beroep is hieraan door de raadsman het volgende toegevoegd (procesverbaal ter terechtzitting d.d. 10 april 2017, p. 4–5):
‘Ik verzoek de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde. Vaststaat dat de verdachte wist van de hennepkwekerij in de woning. Waar het om gaat is of ze er behulpzaam bij was of dat ze de woning ter beschikking heeft gesteld. De verdachte vindt dat daarvan geen sprake is. Bij medeplegen geldt dat het louter aanwezig zijn en niet ingrijpen onvoldoende is. Dat is ook niet voldoende voor medeplichtigheid. Het gaat om een vorm van deelneming aan het gronddelict, het telen van hennep. In 2002 heeft de verdachte een woning met haar partner in de [a-straat] aangeschaft en daarvoor getekend waardoor zij mede eigenaar werd. Dat was in 2002 van belang. In augustus 2014 zou zij de woning ter beschikking hebben gesteld voor het telen van hennep. Tussen die tijdstippen zit een periode van twaalf jaar. In 2002 had de verdachte niet de opzet om haar partner in de gelegenheid te stellen om in 2014 met een kwekerij te beginnen. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat zij de kwekerij niet wilde. Ik verwijs naar haar verklaring op pagina 188 van het proces-verbaal. Ik verwijs daarnaast naar pagina 152 van het proces-verbaal waar haar man [medeverdachte] verklaart dat zijn vrouw en zoon het geen goed idee vonden. Zijn zoon is vrijgesproken. Haar man [medeverdachte] verklaarde dat hij eigenwijs was en wilde laten zien dat hij het kon doen. Ze hadden een ongelijkwaardige relatie. Dat kan worden verklaard vanuit hun culturele achtergrond en vanuit de persoonlijkheid van de verdachte en die van [medeverdachte]. De verdachte komt niet over als iemand met een sterke wil. De verdachte heeft destijds de woning verlaten en is bij haar vader gaan wonen, omdat ze zich niet kon ontplooien. Haar vader is vervolgens overleden en de verdachte moest toen noodgedwongen weer met haar zoon bij haar man terugkeren. Zij had verder geen vrienden.
Die ongelijkwaardigheid is kenmerkend voor de relatie. Het enkele feit dat de verdachte in 2002 voor de woning heeft getekend, maakt nog niet dat ze in 2014 gelegenheid en middelen zou hebben verschaft. Ze kon niets, waar moest ze heen? Haar vader was overleden en met haar moeder had ze geen contact. De woning stond op naam van haar man. Als de verdachte was vertrokken was er niets veranderd. Er bestaat geen rechtsplicht tot het doen van aangifte als dat tegen je partner is. Ik verwijs naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, ECLI:2017:380. De beslissingsmacht lag bij haar partner. De verdachte werd buiten de besluitvorming gelaten.
In onderhavige zaak doet de partner wat hij vindt dat goed is. Met de opbrengst wil hij de tuin opknappen. Dat heeft de verdachte niet bedacht. De verdachte had geen zeggenschap. Er was bij de verdachte geen voorwaardelijk opzet op wat ging gebeuren. Ik verzoek de verdachte vrij te spreken van medeplichtigheid op het telen van hennepplanten. (…)’
2.6
De Rechtbank heeft het tot vrijspraak strekkende verweer verworpen (p. 2):
‘Nadere bewijsoverweging feit 1.
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar onder 1 ten laste gelegde nu niet wettig en bewezen kan worden verklaard dat zij op enigerlei wijze medeplichtig is geweest aan het telen van hennep.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verdachte is samen met medeverdachte [medeverdachte] hoofdbewoner van het pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats]. Als één van de hoofdbewoners en mede-eigenaar van de woning had zij de beschikking over dit pand. De rechtbank is van oordeel dat zij — als volwassen vrouw — de mogelijkheid heeft gehad om andere keuzes te maken. Zij heeft er evenwel voor gekozen twee ruimtes in de woning aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep en heeft daarmee gelegenheid verschaft tot het plegen van het misdrijf. Verdachte heeft zich zodoende schuldig gemaakt aan medeplichtigheid. Zij wist immers dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd en zij heeft deze situatie vervolgens in stand gelaten. Het opzet van verdachte is aldus gericht geweest op het verschaffen van de gelegenheid tot het plegen van het misdrijf én op het misdrijf zelf, zodat is voldaan aan het vereiste van de dubbele opzet.’
2.7
Van het onder 2. tenlastegelegde medeplegen van het aanwezig hebben van de hennepplanten op 15 december 2014 in dezelfde woning sprak de Rechtbank verzoekster vrij (vonnis, p. 2):
‘Vrijspraak feit 2
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden opgemaakt dat in de woning van verdachte aan de [a-straat 01] te [a-plaats] op enig moment in de ten laste gelegde periode een hennepkwekerij is ingericht en in werking is geweest. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar partner en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]). Weliswaar is verdachte als één van de hoofdbewoners op de hoogte geweest van de hennepkwekerij en de aanwezigheid van de hennepplanten, het dossier bevat echter geen aanknopingspunten dat deze hennepplanten zich op enig moment in de machtssfeer van verdachte hebben bevonden. Verdachte heeft geen rol gehad bij de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van dit delict. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat sprake was van een onderlinge taakverdeling of een (intensieve) samenwerking. Dat verdachte zich niet heeft gedistantieerd, maakt dit niet anders nu daaruit niet volgt dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict.’
2.8
Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd.
Voorliggende (rechts)vraag
2.9
Uit eerdere rechtspraak van Uw Raad volgt dat het verblijven in een woning waarin door een ander (de echtgenoot) hennep wordt geteeld, géén medeplegen van hennepteelt oplevert, ook niet als de verdachte (echtgenote) zich daarvan niet heeft gedistantieerd (vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50). In casu gaat het om de vraag of de vrouw kan worden aangemerkt als medeplichtige aan hennepteelt door haar partner in hun gezamenlijke woning, als die hennepkwekerij zich tegen haar zin in die woning bevond en zij daarbij verder zelf geen betrokkenheid heeft gehad.
Bezwaren tegen 's Hofs arrest
2.10
Verzoekster keert zich tegen het oordeel van het Hof dat zij opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot hennepteelt door aan haar partner hun gezamenlijke woning voor de teelt c.q. het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen. Daartoe voert zij aan dat:
- (i.)
uit het arrest niet c.q. onvoldoende blijkt dat verzoekster
‘gelegenheid heeft verschaft’ tot het plegen van het misdrijf;
- (ii.)
niet blijkt aan welk wettig bewijsmiddel het Hof heeft ontleend dat verzoekster ‘er evenwel voor [heeft, TK] gekozen twee ruimtes in de woning aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep’, noch concreet is aangeduid waaraan het Hof ontleent dat verzoekster ‘wist (…) dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd’ (vonnis, p. 2), en;
- (iii.)
uit 's Hofs bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat verzoekster het voor medeplichtigheid vereiste ‘dubbele opzet’ had.
Ter nadere toelichting op deze klachten geldt het volgende.
Ad (i.) ‘gelegenheid heeft verschaft’ (en passieve medeplichtigheid)
2.11
Blijkens de bewezenverklaring en de bewijsmotivering steunt de veroordeling op de gedachte dat verzoekster medeplichtig is aan hennepteelt, omdat zij de gezamenlijke woning van haarzelf en [medeverdachte] aan die [medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld, waardoor zij opzettelijk gelegenheid tot het plegen van die hennepteelt heeft verschaft.
2.12
Dat oordeel komt verzoekster onjuist en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd voor.
2.13
Door de verdediging is (onbetwist) aangevoerd dat de woning op naam stond van [medeverdachte], dat die woning hem in mede-eigendom toebehoorde en dat hij die woning mede bewoonde. In het licht daarvan is niet begrijpelijk waarom verzoekster die woning aan [medeverdachte] ‘ter beschikking heeft gesteld’ en hem aldus ‘gelegenheid heeft verschaft’ tot het plegen van het misdrijf. De woning stond [medeverdachte] — als te naam gestelde, mede-eigenaar en medebewoner daarvan — immers zonder meer ter beschikking. De gelegenheid tot het plegen van het misdrijf had hij om dezelfde reden evenzeer. Met (enige gedraging van) verzoekster heeft dat niets van doen. Verzoekster heeft geen enkel bevorderend effect gehad en ook geen enkele aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf geleverd, terwijl zulks voor medeplichtigheid wel is vereist (vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, p. 495–496 en HR 10 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZD0749, NJ 1997, 585).
2.14
In wezen komt het oordeel van het Hof erop neer dat verzoekster, door niets te ondernemen tegen de gedragingen van haar man, aan die gedragingen ook medeplichtig is. De officier van justitie verwoordde het in eerste aanleg aldus (proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 15 maart 2016, p. 3):
‘Ze heeft niets gedaan, maar ze heeft zich zeker niet verzet. (…) Ze heeft geen poging gedaan om het te voorkomen. (…) Ze heeft niet ingegrepen waardoor de kwekerij in stand bleef.’
2.15
Een dergelijke opvatting — die ook in 's Hofs arrest ligt besloten — is onjuist. Machielse schrijft (NLR, aant. 9 bij art. 48, bijgewerkt t/m 17 juli 2017):
‘Het enkele niet beletten van een misdrijf vormt doorgaans op zichzelf nog geen medeplichtigheid. Wie een misdrijf dat hij ziet plegen laat geschieden of, bespeurende dat een ander zich van een werktuig voorziet, hem dat laat meenemen, kan nog niet gezegd worden behulpzaam te zijn bij het plegen of een middel te verschaffen; de uitdrukkingen behulpzaam zijn en verschaffen wijzen beide op actief optreden.
Onder sommige omstandigheden kan het opzettelijk niet beletten echter medeplichtigheid opleveren, namelijk voor iemand tot wiens plicht het beletten behoort. In die gevallen zal echter sprake moeten zijn van het verzaken van een uit wet, overeenkomst of voorafgaand handelen voortkomende rechtsplicht.’
2.16
Dat verzoekster in casu een dergelijke rechtsplicht tot ingrijpen had wordt betwist. Van het bestaan van een dergelijke plicht blijkt ook uit niets. Op verzoekster rustte geen plicht om de gedragingen van haar man actief te keren (door hem bijvoorbeeld aan te geven bij de politie, of de kwekerij eigenhandig te verwijderen), nog daargelaten dat verzoekster daartoe — naar de verdediging onbetwist heeft gesteld — wel degelijk pogingen heeft ondernomen, middels het herhaaldelijk verbaal uiten van haar ongenoegen omtrent de kwekerij. Dat die pogingen niet het gewenste effect hadden kan verzoekster bezwaarlijk worden tegengeworpen, zeker niet nu zij — naar de verdediging onbetwist heeft aangevoerd — in een ongelijkwaardige positie ten opzichte van haar man verkeerde. Daarbij komt nog dat de (door het recht op privacy en family life beschermde) band tussen man en vrouw zich ertegen verzet dat van verzoekster een al te zeer corrigerend optreden mocht worden verwacht. Het Hof heeft dat miskend.
Ad (ii.) Redengevende omstandigheden die niet berusten op bewijsmiddelen
2.17
Het tweede bezwaar van verzoekster houdt in dat het Hof (blijkens p. 2 van het vonnis) voor de bewezenverklaring redengevend acht dat verzoekster ‘er evenwel voor [heeft, TK] gekozen twee ruimtes in de woning aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep’ en ‘wist (…) dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd’. Deze feiten en omstandigheden blijken niet uit de bewijsmiddelen, terwijl het Hof evenmin aanduidt aan welk wettig bewijsmiddel zij zijn ontleend. Dat gebrek in de bewijsmotivering klemt, temeer nu verzoekster ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft ontkend dat zij ervoor heeft ‘gekozen’ om ruimtes aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep (zij wilde juist niet dat dat gebeurde), terwijl zij voorts verklaarde dat [medeverdachte] de kwekerij achter gesloten deuren heeft gebouwd toen zij niet thuis was, alsmede dat zij er niet van op de hoogte was toen hij met de kwekerij begon (proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep, p. 2 en 3). De bewezenverklaring is in zoverre niet naar behoren gemotiveerd.
Ad (iii.) Dubbel opzet
2.18
Uit de bewijsmotivering kan — anders dan het Hof kennelijk meent — ten slotte evenmin worden afgeleid dat verzoekster het voor een bewezenverklaring vereiste ‘dubbele opzet’ heeft gehad.
2.19
Onder ‘dubbel opzet’ wordt in dit verband verstaan opzet op de bevordering van het misdrijf (de hennepteelt) én opzet op dat misdrijf zelf (vgl. Machielse in NLR, aant. 7 bij art. 48, bijgewerkt t/m 17 juli 2017). Geen van beide komt in casu uit de verf. Dat verzoekster de hennepteelt opzettelijk heeft bevorderd laat zich voorts moeilijk rijmen met het betoog van de verdediging dat verzoekster de hennepkwekerij helemaal niet wilde en daaraan ook geen enkele bijdrage heeft geleverd, van welke stellingen het Hof de juistheid in het midden heeft gelaten (zo niet bij de motivering van de vrijspraak van feit 2. heeft onderschreven).
2.20
In het licht van één en ander is het oordeel van het Hof omtrent verzoeksters ‘dubbele opzet’ onjuist, althans had het Hof zijn oordeel dienaangaande in ieder geval nader moeten motiveren.
2.21
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 13 maart 2018