Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het gaat om [w-straat 1] te Utrecht. Nu daar niet over wordt geklaagd ga ik hier verder aan voorbij.
HR, 16-03-2021, nr. 20/00970
ECLI:NL:HR:2021:383
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
20/00970
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:383, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:254
ECLI:NL:PHR:2021:254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:383
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0069
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen (meermalen gepleegd) van panden en grote geldbedragen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk). 2. Verzoek om reclasseringsrapportage op te laten maken. Ad 1. ’s Hofs vaststelling dat verdachte eerder is veroordeeld voor plegen van strafbare feiten is niet begrijpelijk, omdat uittreksel waarnaar hof verwijst daarvoor geen steun biedt. Strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Verzoek dat verdediging heeft gedaan, is verzoek tot laten opmaken van reclasseringsrapportage a.b.i. art. 310 jo. art. 147 en 328 Sv, zodat uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. P-v van tz. in h.b. en ook ’s hofs uitspraak houden echter niet een beslissing in op dit verzoek. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging) en terugwijzing. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224 en 19/02238.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00970
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-002863-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C.M.H. van Vliet en N.B. Genemans, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
3.2
De verdachte is wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De strafoplegging is onder meer als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van meerdere panden en van grote geldbedragen. Dit witwassen bestond er in de kern uit dat zij in nauwe samenwerking met de feitelijk rechthebbende, haar echtgenoot [betrokkene 49], eraan heeft bijgedragen dat hij jarenlang uit naam van anderen in onroerend goed handelde en moeilijk traceerbaar gemaakte criminele opbrengsten in vastgoed bleef investeren. Hiermee is niet alleen de integriteit van het betalingsverkeer ernstig aangetast, ook zijn hiermee de jarenlange meeromvattende, criminele praktijken van haar echtgenoot uit het zicht gehouden van de betreffende autoriteiten.
Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij nooit iemand kwaad heeft willen doen, maar zij weigerde de feitelijke consequenties van het handelen van haar echtgenoot onder ogen te zien. Het hof hecht eraan op te merken dat de verdachte ook na zovele jaren strafrechtelijk onderzoek er nog immer geen blijk van geeft om afstand te willen nemen van de praktijken van haar echtgenoot. Het hof is er dan ook niet van overtuigd dat de verdachte ermee zal stoppen haar echtgenoot in dat opzicht te blijven bijstaan.
Alleen al om die reden is in deze zaak slechts ruimte voor een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof hecht er echter ook aan de verdachte andermaal in te scherpen dat zij beducht moet zijn voor de onroerend goed praktijken van haar echtgenoot, zodat zij zal afzien van verdere samenwerking met hem op dat gebied. Om die reden zal een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm worden opgelegd.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 10 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft haar er kennelijk niet van weerhouden de nu bewezenverklaarde feiten te plegen.”
3.3
De vaststelling van het hof dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten is niet begrijpelijk, omdat het uittreksel waarnaar het hof verwijst daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op een verzoek dat de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan om een reclasseringsrapportage op te laten maken.
4.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van (onder meer) 29 januari, 5 februari en 19 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar op 29 januari 2019 het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Verzoek tot het opmaken van een reclasseringsrapportage
De verdediging heeft al op 20 februari 2018 aan de Advocaat-Generaal gevraagd om de reclassering opdracht te geven tot het opmaken van een reclasseringsrapportage over cliënte. De Advocaat-Generaal heeft op dit verzoek niet gereageerd, waarna ik voor cliënte op 9 januari 2019 dat verzoek nogmaals heb herhaald. Op 14 januari 2019 verscheen de reactie van Mr. Paulus (bijlage 1). Zij vindt het opmaken van een rapportage niet opportuun. Cliënte kan op de zitting haar persoonlijke omstandigheden wel toelichten. Beantwoording van de recidivevraag is naar haar oordeel niet aan de orde.
De verdediging heeft in eerste aanleg, toen cliënte in voorlopige hechtenis zat, in eigen beheer reclasseringsadvies laten uitbrengen. Dat advies is door raadkamer meegenomen in de beslissing om cliënte in vrijheid te stellen. Dat advies was nog actueel toen de rechtbank over haar oordeelde. Vandaar dat het niet nodig werd gevonden om opnieuw advies te laten uitbrengen.
De situatie is nu toch wel anders. We zijn nu 7 jaar later. Cliënte heeft een veroordeling tot een vrijheidsstraf gekregen. Haar echtgenoot is al enkele jaren niet meer bij haar. Zij is veroordeeld voor haar betrokkenheid bij de zaken van haar echtgenoot. Er speelt een cultureel aspect, de volgzaamheid van een Surinaamse echtgenote ten opzichte van haar echtgenoot. Cliënte is een bijna 66 jarige dame, grootmoeder, die mogelijkerwijs een gevangenisstraf tegemoet moet zien. Het gaat niet om recidive, het gaat om een wetenschappelijk onderbouwd advies aan uw Hof welke straf en modaliteit opportuun zijn, mocht u tot een bestraffing komen.”
4.2.2
Volgens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar op 29 januari, respectievelijk 5 februari 2019 voorts het volgende aangevoerd:
“Het Openbaar Ministerie heeft het verzoek om het laten opmaken van een reclasseringsrapportage afgewezen. De reclassering voert echter alleen opdrachten uit van het Openbaar Ministerie en de rechter.
(...)
De omstandigheid dat het appel van het Openbaar Ministerie zich ook richt tegen de strafmaat is reden te meer om een reclasseringsrapportage te laten opmaken.
(...)
De verdediging heeft in het kader van de persoonlijke omstandigheden een bureau ingeschakeld om over de situatie van de verdachte te rapporteren, maar de verdediging handhaaft het verzoek om een reclasseringsrapportage op te laten maken. Het culturele aspect in deze zaak, waarin het uitsluitend om verdachten van Hindoestaanse afkomst gaat, speelt een grote rol. Ook aangezien telkens aan de verdachte gevraagd wordt waarom zij geen vragen stelde over de gang van zaken.
Het zou handig zijn als dit automatisch van staatswege zou worden gedaan in zaken waarin de culturele context zo een nadrukkelijke rol speelt.”
4.2.3
Volgens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar voorts op 19 februari 2019 het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“In deze zaak is een reclasseringsrapport van belang om verschillende redenen:
Om te beoordelen welke straf passend is gelet op de persoon van de verdachte, haar leeftijd en draagkracht en omdat er in deze zaak door de rechtbank belang is gehecht aan gevaar voor recidive;
126. De Advocaat-generaal heeft voorafgaand aan de zaak geweigerd om een reclasseringsrapport te laten opmaken. Cliënte zou op de zitting wel kunnen vertellen wie ze is en wat ze doet. Daarmee wordt de Reclassering ten onrechte gediskwalificeerd. De reclassering zorgt ervoor dat de rechter een gefundeerde keuze kan maken over de op te leggen straf, over toezicht en over recidive. Dat geschiedt aan de hand van een wetenschappelijk onderbouwde werkwijze en worden risicotaxatie en - adviesinstrumenten ingezet. (...)
129. Een voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur is een goede reactie om te voorkomen dat cliënte in de toekomst betrokken wordt bij soortgelijke feiten, ook al kan worden vastgesteld dat cliënte in de afgelopen 7 jaar bij geen enkel strafbaar feit betrokken geweest. Zij is ook niet bij zaken van haar man, bij diens afwezigheid de afgelopen jaren, of door familieleden ingezet.
130. Cliënte is in staat om een werkstraf te verrichten. Uw Hof weet dat zij in Nederland heeft gewerkt als ziekenverzorgster. We kunnen verwachten dat zij door de reclassering weer in een soortgelijk project zal worden ingezet.
Daarom persisteert cliënte bij haar verzoek om een professioneel reclasseringsrapport op te laten maken.”
4.3
Het verzoek dat de verdediging heeft gedaan, is een verzoek tot het laten opmaken van een reclasseringsrapportage als bedoeld in artikel 310 in samenhang met artikel 147 en artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en ook de uitspraak van het hof houden echter niet een beslissing in op dit verzoek.
4.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het achtste cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen van meerdere panden en van grote geldbedragen (art. 420bis Sr). Middelen over 1. de strafmotivering en 2. het niet beslissen op een verzoek dat de verdediging op de ttz. in h.b. heeft gedaan om een reclasseringsrapportage op te laten maken. HR: Ad 1. Vaststelling van het hof dat verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten is niet begrijpelijk, omdat het uittreksel waarnaar het hof verwijst daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Verzoek dat verdediging heeft gedaan, is een verzoek tot het laten opmaken van een reclasseringsrapportage a.b.i. art. 310 jo. art. 147 en 328 Sv, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Het p-v van de tz. in h.b. en ook de uitspraak van het hof houden echter niet een beslissing in op dit verzoek. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224 en 19/02238.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00970
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de teruggave aan de rechthebbende gelast van een aantal vorderingen, een aanbetaling van grond en een bedrag aan contant geld.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224 en 19/02238. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.M.H. van Vliet en mr. N.B. Genemans, advocaten te 's-Gravenhage, hebben acht middelen van cassatie voorgesteld.
Een groot deel van de middelen bevat bewijsklachten. Daarom geef ik voorafgaand aan de bespreking van de middelen de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, in Nederland, en/of in België en/of in Luxemburg en/of in Suriname, tezamen en in vereniging met een ander, van voorwerpen, te weten na te noemen- geldbedragen en- onroerende zakenheeft verhuld wie de rechthebbende daarop was, immers, hebben verdachte en/of haar mededader de volgende onroerende zaken (al dan niet met gebruikmaking van (notariële) volmachten) geleverd/laten leveren (waarbij de namen van een of meer derden zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren en/of in juridisch eigendom te verkrijgen), te weten:de panden- [w-straat 1] te Den Haag1.en - [a-straat 1] te Den Haag en - [x-straat 1] te Den Haag - [d-straat 1] te Barendrecht welke onroerende zaken (deels) – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren van enig misdrijf en welke (voornoemde) handelingen door verdachte en/of haar mededader zijn verricht om daarmee te verhullen wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen was, terwijl zij verdachte wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat (de opbrengst van) voornoemde voorwerpen van misdrijf afkomstig waren en
zij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, in Nederland, en/of in België tezamen en in vereniging met een ander na te noemen voorwerpen, te weten geldbedragen, te weten banktegoeden op de bankrekening met nummer [020] ten name van [verdachte] op of omstreeks 28 december 2007 ter waarde van in totaal ongeveer EUR 197.430,-, bestaande uit 3 (drie) maal een banktransactie van EUR 50.000 en 1 (één) maal een banktransactie van EUR 47.430,-, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader wist dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – (deels) afkomstig waren uit enig misdrijf.’
6. In de aanvulling op het verkort arrest (p. 21) heeft het hof onder meer vermeld: ‘In de bewezenverklaring is op blz. 11 abusievelijk onvoldoende doorgestreept: ”althans redelijkerwijs moest vermoeden”.’ Deze passage is hierboven in de bewezenverklaring cursief weergegeven.
7. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘Algemene bewijsmiddelen
1. Een geschrift, zijnde een notariële Volmacht d.d. 29 oktober 2003 opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 57], gecodeerd, DD/330 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden negen en twintig oktober tweeduizend drie, verscheen voor mij, notaris met 's-Gravenhage als plaats van vestiging:
[betrokkene 8] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd negenenvijftig.
De comparante verklaarde:
a. voor zich in privé
b. in iedere kwaliteit waarin hij/zij gerechtigd of verplicht is zich door een ander te doen vertegenwoordigen, volmacht en last te geven aan:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen en al haar rechten en belangen zonder enige uitzondering, zo op het gebied van het personenrecht als op dat van het vermogensrecht, het erfrecht, het fiscaalrecht, het procesrecht en ieder ander rechtsgebied waar te nemen en uit te oefenen; strekkende deze volmacht ook om beschikkingsdaden te verrichten met betrekking tot register en niet-registergoederen, deze met beperkte rechten (hypotheken) te bezwaren, transacties met banken aan te gaan, geen uitgezonderd, om andere daden van gerechtigheid en/of beschikking te verrichten, schenkingen te doen of aan te nemen, alle grootboek handelingen te verrichten, dadingen aan te gaan, zaken aan de beslissing van scheidsmannen en arbiters te onderwerpen, eden op te dragen, terug te wijzen, aan te nemen of af te leggen, belastingaangiften te doen en zo nodig te beëdigen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 mei 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd als AH/0020. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte [betrokkene 49] in ieder geval gebruik maakt van de valse naam: [betrokkene 49] (hof: tevens gespeld als [betrokkene 49] .
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2019, inhoudende, onder meer - zakelijk weergegeven:
Ik weet dat mijn echtgenoot (hof: [betrokkene 49] ) eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Ik ben in 1974 in Nederland gekomen en in 1976 zijn wij getrouwd. Als mijn echtgenoot mij iets vroeg te doen, dan deed ik dat. Hij vroeg mij wel eens om naar de notaris te gaan en iets te ondertekenen. Het klopte dat ik over volmachten beschikte. Ik had ook een volmacht van [betrokkene 6] .
Ik wist dat er panden op mijn naam stonden. Mijn echtgenoot regelde alles. Het klopt dat wij (hof: verdachte en haar echtgenoot) wel eens samen naar de bank gingen. Als er een huis gekocht werd ging ik mee omdat ik gemachtigd was om van de desbetreffende bankrekening geld over te maken. Ik weet dat ik voor het pand [a-straat 1] bij de notaris ben geweest.
4. Een proces-verbaal verhoor van getuige d.d. 20 juni 2014 van de Rechter-Commissaris van de Rechtbank Den Haag, afgelegd in de zaak tegen de verdachte en de zaken tegen de medeverdachten, in aanwezigheid van de diverse raadslieden en de Officier van Justitie. Dit proces-verbaal houdt, onder meer, in als de op 20 juni 2014 ten overstaan van de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 39] - zakelijk weergegeven -:
Ik ben inspecteur van 's Rijks belastingen en als zodanig betrokken bij het project 'Waterstof'. (punt 21).
Ik heb ambtshalve aanslagen opgelegd aan [betrokkene 49] , zijn echtgenote en zijn kinderen, (punt 33).
Een belastingplichtige (Hof: het gaat over verdachte [betrokkene 49] ) die al 20 jaar geen aangifte doet pleegt strafbare feiten. (punt 41).
U vraagt mij of ik ermee bekend ben tot wanneer de [familie] belastingaangiften heeft gedaan. Ik denk tot 1990. Ze doen al haast 20 jaar geen aangifte. Als u stelt dat de laatste aangifte in 2002 zou zijn geweest, dan antwoord ik met: er waren toen geen biljetten ingeleverd. De Hoge Raad heeft in drie arresten geoordeeld dat er geen aangifte is binnengekomen. (punt 99) .
Er zijn na de eeuwwisseling schikkingsonderhandelingen geweest tussen de belastingdienst en de [familie] . Daar is niets uitgekomen. (punt 100).
U vraagt mij of de belastingdienst een aanslag kan opleggen aan zowel de juridische als de economische eigenaar. Ja. De ontvanger mag die verschuldigde belasting echter niet bij beiden innen. (punt 108).
Ik moet dat waarvan ik denk dat er een geldstroom is geweest belasten. Daarbij zal het mij een worst wezen of u economisch belang of economisch eigendom heeft. Wat dat betreft is de belastingdienst amoreel. (punt 109).
U, Officier van Justitie, vraagt mij of één van de belastingplichtigen, anders dan [betrokkene 49] en [verdachte] , bij de belastingkamer naar voren heeft gebracht dat hij recht had op familiekapitaal. Neen, als ik aan [betrokkene 49] vraag van wie dat familiekapitaal is, dan zegt hij dat niet. Hij heeft niet gezegd wie gerechtigd is tot dat familiekapitaal.
(…)
Overboekingen naar rekening [020]
1. Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de federale gerechtelijke politie Antwerpen, met bijlagen, met nr. 011694/2012, gecodeerd R/01/387 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Door de AXA Bank worden ons navolgend per e-mail de overzichten overgemaakt van:
Zichtrekening [021] op naam van [verdachte] , [y-straat 1] , [plaats] .
Nr. Boekingsdatum Omschrijving Bedrag Mededeling
[021] 09-05-2005 Storting cash 45.220,00 [022]
aankoop getronics
tekort zichrek
[021] 10-5-2006 overschrijving 28.194,82
vanuit rekening
[021] 19-11-2007 Overschrijving 110.601,38
vanuit rekening
[021] 23-11-2007 Opname cash - 195.000,00 termijnplaatsing
[021] 21-12-2007 Overschrijving 195.463,62
vanuit rekening
[021] 24-12-2007 Afrekening - 50.000,40
internationale
betaling
[021] 24-12-2007 Afrekening - 50.000,40
internationale
betaling
[021] 24-12-2007 Afrekening - 50.000,40
internationale
betaling
[021] 24-12-2007 Afrekening - 47.430,40
internationale
betaling
2. Een geschrift, zijnde een schrijven van de AXA bank aan de Federale Gerechtelijke Politie Antwerpen d.d. 23 februari 2012, opgesteld en ondertekend door [betrokkene 50] . Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven op p. R/001/081, p. 883):
AXA Federale Gerechtelijke politie Antwerpen
Berchem, 23-02-2012
Mijnheer, Mevrouw,
Naar aanleiding van uw schrijven geven wij u de gevraagde inlichtingen
[verdachte] ( [geboortedatum] .1953) [y-straat 1] te [plaats]
[betrokkene 8] ( [geboortedatum] .1959), [z-straat 1]
Productinfo Opmerking
[023] [verdachte]
3 . Een proces-verbaal inzake verdachte transacties d.d. 29 november 2010 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/27. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende inspecteur van de politie:
In het kader van de meldplicht onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) is een instelling verplicht een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie te melden.
Rekeningnummer [020] ten name van [verdachte] Den Haag. Krijgt op 28.12.07 3 x 50.000 op rekening binnen en 1 x 47.430. Vervolgens komt ze op 11/1/08 om telefonische overboeking te laten uitvoeren van 195.000 naar [003] ten name van [betrokkene 7] Den Haag.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 september 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH-0378. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door de SNS bank werden gegevens van rekeningen op naam van [betrokkene 7] 24-12-1963 bij de SNS bank geleverd. Hieruit bleek het volgende:
Rekeningnummer [003]
Betreft effectenrekening geopend d.d. 05-02-2004.
Saldo op 20-07-2011 is € 7.658,97
De rekening heeft een maximaal mogelijke debetstand op 20-07-2011 van € 257.397,85. Op deze rekening is [betrokkene 49] van 25-11-1953 gemachtigde per 09-01-2007 en heeft [betrokkene 49] als cliëntnummer [024] .
(…)
Boekdatum bedrag tegenrekening omschrijving
20080114 195.000,00 [020] overboeking
5. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 7 maart 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd als VD/030/03 blz. 4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 7] :
Op verzoek van mijn oom [betrokkene 49] heb ik bij genoemde banken (hof SNS en ABN) een bankrekening geopend. Ik heb gelijk mijn oom [betrokkene 49] op die bankrekeningen gemachtigd. Hij kon daar dus mee doen wat hij wilde.
[w-straat 1]
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 4 juli 2011 van de politie Haaglanden/Hollands Midden met nummer PL1509/2009/224 met bijlagen, gecodeerd als AH/239. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Als de op 4 juli 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 51] :
Hierbij wil ik namens Rabobank Utrecht aangifte doen van hypotheekfraude. In november 2009 heeft [betrokkene 52] een afspraak voor een hypotheekaanvraag, dit i.v.m. aankoop van een woning aan de [w-straat 1] te Utrecht.
[betrokkene 52] is werkzaam bij [C] in Lijnden. Er is contact met.de werkgever geweest die bevestigde dat [betrokkene 52] op dat moment werkzaam is bij [C] .
Vanaf het begin heeft [betrokkene 52] nooit een betaling gedaan voor de hypotheek. De werkgever heeft bevestigd dat [betrokkene 52] inmiddels uit dienst was en is er via de mail een verklaring binnengekomen van de werkgever waarin hij verklaart dat de salarisstrook. en de werkgeversverklaring die [betrokkene 52] heeft gebruikt bij de aanvraag van de hypotheek bij de Rabobank niet door de werkgever zijn verstrekt, deze zijn er als bijlage bijgevoegd. Ook vertelde de werkgever dat [betrokkene 52] zijn ontslag genomen heeft om te gaan emigreren naar Curaçao. Het pand aan de [w-straat] is door de bank op de veiling verkocht en wij hebben een vordering van € 52.705,99 op [betrokkene 52] .
2. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 januari 2012 van het Korps politie Curaçao met nr. 201201240855/V2-1, gecodeerd als VD/012. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als de op 24 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 52] :
Ik ben naar Nederland gegaan om ervaring op te doen. Ik had leningen open en wilde deze aflossen in Nederland en met een schone lei terug naar Curaçao. Een collega verwees mij toen naar deze meneer.
Toen heb ik kennis gemaakt met [betrokkene 49] . Hij zei mij dat er een huis op mijn naam gekocht werd en ik zou daar 20 duizend euro voor krijgen. Hij zou dan alles met betrekking tot het huis regelen. Hij had gezegd dat hij alles zou verzorgen. Hij was er altijd bij, hij sprak altijd, ik zat er gewoon bij. Ik las. oppervlakkig de papieren door en dan tekende ik. Hij zei mij dat het goed was en dan tekende ik. Het is twee keer gebeurd. Een keer in Den Haag en een keer in, ik denk Utrecht. U noemt het adres [w-straat] , ik ken het huisnummer niet. In Den Haag de [aa-straat] , het huisnummer ken ik niet, de straat wel.
Het verhaal van Utrecht ging op dezelfde manier. Voor het eerste pand op mijn naam te laten zetten had [betrokkene 49] mijn schulden afbetaald van 12.500 euro. Ik kreeg toen nog 7000 euro van [betrokkene 49] . Mijn openstaande leningen heeft hij zelf betaald via een postkantoor.
Voor het op mijn naam laten zetten van de woning [w-straat] in Utrecht had ik uiteindelijk 7000 euro als een soort beloning ontvangen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen [w-straat 1] te Utrecht d.d. 29 juni 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/0236. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik doorzocht gegevens uit het Kadaster met betrekking tot het perceel [w-straat 1] te Utrecht. Hierin was het onderstaande te lezen:
Akte van levering 12-06-2009
Levering vond plaats op 12 juni 2009 in bijzijn van notaris [betrokkene 58].
Verkoper [betrokkene 53] geboren [geboortedatum] 1942 te [geboorteplaats] ;
[verdachte] ; gevolmachtigde van koper [betrokkene 6]
Koopprijs €.120.000,-
Bedrag voor koper voldaan op kwaliteitsrekening ten name van [E]
Akte van levering 11-12-2009
Levering vond plaats op 11 december 2009 in bijzijn van notaris mr. Tjacco Siebren van der Velde
[verdachte] geboren [geboortedatum] -1953 te [geboorteplaats] , gevolmachtigde van:
Verkoper [betrokkene 6]
Koper [betrokkene 52]
Koopprijs €149.500,-
Bedrag door koper voldaan op kwaliteitsrekening ten name van [E]
4. Een geschrift, te weten de aangifte van DSB Bank N.V. (in faillissement) van 6 juni 2011, gericht aan de Politie Haaglanden gecodeerd als AH/216. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - op p. 39 e.v. van Zaaksmap Waterstof Hypotheekfraude - [g-straat 2] :
Hierbij verklaart [betrokkene 54] , medewerker veiligheidszaken, domicilie kiezende te Wognum het volgende.
Namens DSB Bank wil ik aangifte doen tegen [betrokkene 55] . Dit aangezien DSB Bank het ernstige vermoeden heeft dat betrokkene fraude heeft gepleegd bij het aanvragen en verkrijgen van zijn (het hof leest:, haar) hypotheek voor de aankoop van het pand aan de [g-straat 2] te 's-Gravenhage.
(...) DSB is in bezit van een werkgeversverklaring van [D] en van een arbeidsovereenkomst tussen [D] en [betrokkene 55] en van een bankafschrift met salarisstorting door [D] aan [betrokkene 55] .
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 februari 2012 van de politie Hollands Midden, gecodeerd VD/018/002. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (op p. 1063 e.v. van de Zaaksmap Waterstof Algemeen Dossier Verdachten Deel 3):
als de op 14 februari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 56] :
[betrokkene 49] vroeg aan mij of ik voor haar een loonstrook zou kunnen maken. Ik heb dit gedaan. (...) Ik heb toen in totaal zes loonstroken aangemaakt, dat [betrokkene 55] voor [D] zou werken. (...) Ik heb de eerste loonstrook aan [betrokkene 49] persoonlijk gegeven. (...) Voor het invullen van de werkgeversverklaring en de arbeidsovereenkomst kreeg ik van [betrokkene 49] de gegevens van [betrokkene 55] en wat ze ongeveer moest verdienen. Ik heb deze formulieren opgemaakt.
(...) Ik wist, dat ik documenten opmaakte van werknemers die niet bij [D] werkten.
6. Een geschrift, zijnde een Factuur d.d. 12 juni 2009 met nr. 229271/245018, gecodeerd DD/471/089. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
[betrokkene 6]
Dossier: […]
Betreft: Aankoop/aanvaarding [w-straat 1] te Utrecht
Akte van levering d.d.12 juni 2009
Omschrijving: te betalen te ontvangen
Koopsom registergoed € 120.000,-
Verrekening zakelijke lasten
Onroerend zaak belasting
Rioolrecht
Totaal per jaar
Te verrekenen van
12-06-2009 t/m 31-12-2009 € 197,35
Te ontvangen uit verkoopopbrengst
[g-straat 2] € 145.048,16
Verrekening huur maand juni € 142,50
Onderzoekskosten
persoonsgegevens
btw 19%
totaal € 17,79
€ 120.215,14 € 145.190,66
Door u te ontvangen € 24.975,52
7. Een proces-verbaal bevindingen d.d. 21 november 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd als AH-425. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Middels een vordering zijn bij Fortis Nederland NV gegevens gevorderd van bankrekening [001]. Door de afdeling 'veiligheid' van Fortis zijn de transactiegegevens en interne communicatie met betrekking tot deze rekening verstrekt.
Tenaamstelling
Bankrekening [001] staat op naam van [betrokkene 6] , geboren op [geboortedatum] 1963.
De transactiegegevens zijn in een sheet verwerkt.
De onderstaande transacties vallen op:
Datum Ten name van Omschrijving Credit
24-jun-09 [E] [w-straat 1] 24.975,52
14-dec-09 [E] [w-straat 1] Utr 149.483,22
Oorspronkelijke Opdrgev
Verder is nog een notariële akte verstrekt, opgemaakt bij [F] advocaten en notarissen. Uit deze akte blijkt dat [betrokkene 6] een volmacht geeft aan [verdachte] , geboren op [geboortedatum]-1953. De akte vermeldt dat [verdachte] gevolmachtigd is om [betrokkene 6] in alle opzichten te vertegenwoordigen.
8. Een geschrift, zijnde een notariële Akte van Levering van een pand aan de [g-straat 2] te 's-Gravenhage, opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 58] op 8 juni 2009, gecodeerd DD/120/048 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, acht juni tweeduizend negen verscheen voor mij, [betrokkene 58], notaris te 's-Gravenhage:
1. [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, gehuwd met [betrokkene 49] , te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van:
[betrokkene 6] : verkoper
2. [betrokkene 55] : koper
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop, gedateerd zeven april tweeduizend negen aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt: het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de parterrewoning met achtertuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend [g-straat 2] te [postcode] 's-Gravenhage.
De koopprijs bedraagt één honderd zevenenvijftig duizend euro (€ 157.000,00), welk bedrag door koper is voldaan door storting op een kwaliteitsrekening ten name van [E]. Van de volmachtgeving, blijkt uit een notariële volmacht op negenentwintig september tweeduizend vier verleden voor [betrokkene 59], notaris te 's-Gravenhage.
9. Een geschrift, zijnde een notariële Akte van Levering van een pand aan de [w-straat 1] te Utrecht, opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 58] op 12 juni 2009, gecodeerd DD/106 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, twaalf juni tweeduizend negen, verschenen voor mij, [betrokkene 58], notaris te 's-Gravenhage,
1. [betrokkene 53] : verkoper;
2. [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, gehuwd met [betrokkene 49] ; te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van: [betrokkene 6] : koper.
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop, gedateerd zeven juni tweeduizend negen aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
Het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de benedenwoning met ondergrond, tuin en verder aanbehoren, plaatselijk bekend [w-straat 1] te Utrecht. De koopprijs bedraagt één honderd twintig duizend euro (€ 120.000,00), welk bedrag door koper is voldaan door storting op een kwaliteitsrekening ten name van [E].
Van de volmachtgeving blijkt uit een notariële volmacht op negenentwintig september tweeduizend vier verleden voor [betrokkene 59], notaris te 's-Gravenhage.
10. Een geschrift, zijnde een notariële Akte van Levering van een pand aan de [w-straat 1] te Utrecht, opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 58] op 11 december 2009, gecodeerd DD/108/001 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, elf december tweeduizend negen verschenen voor mij, [betrokkene 58], notaris te 's-Gravenhage:
1. [verdachte] , geboren de [geboorteplaats], gehuwd met [betrokkene 49] , te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van:
[betrokkene 6] : verkoper
2. [betrokkene 52] : koper.
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop gedateerd drie november tweeduizend negen aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
Het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de benedenwoning met ondergrond, tuin, en verder aanbehoren, plaatselijk bekend [w-straat 1] te [postcode] Utrecht.
De koopprijs bedraagt één honderd negenenveertig duizend vijf honderd euro (€ 149.500,00) , welk bedrag door koper is voldaan door storting op een kwaliteitsrekening ten name van [E].
Van de volmachtgeving, blijkt uit een notariële volmacht op negenentwintig september tweeduizend vier verleden voor [betrokkene 59], notaris te 's-Gravenhage.
[a-straat 1]
1. Een proces-verbaal inzake verdachte transactie d.d. 29 november 2010 van de politie, gecodeerd AH/022. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 05-07-2005 werd te Den Haag een transactie uitgevoerd waarbij betrokken waren:
Opdrachtgever: [verdachte] , geboren [geboortedatum]-1953
Situatieomschrijving:
Op de rekening [025] tnv [betrokkene 7] wordt in de persoon van mevr. [verdachte] per 05-07-2005 een bedrag ad € 92.760,- gestort. Het bedrag is gelijk doorgeboekt naar een notaris.
2. Een proces-verbaal d.d. 23 september 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/382. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van een vordering werd informatie door de ABN Amro verstrekt horende bij rekeningnummer [025].
Bij dit proces-verbaal is gevoegd:
* de uitwerking van de dagafschriften in een Excel bestand
3. Een geschrift, zijnde de uitwerking van de dagafschriften van de rekening met nr. [025] in een Excel-bestand, als bijlage gevoegd bij het onder bewijsmiddel 2 opgenomen proces-verbaal. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
(BFK: volgt een overzicht met de kasstorting en spoedoverboeking)
4. Een proces-verbaal bevindingen d.d. 22 december 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/595. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van een vordering betreffende het opvragen van de rekeningafschriften, periode 8-1-2004 tot en met 2-2-2007 van rekeningnummer [026] ten name van [betrokkene 8] werd het volgende antwoord ontvangen:
De rekening stond op naam van [betrokkene 8] .
[a-straat 1]
06-07-2005 [030] Notaris [betrokkene 60] Betreft: Spoedoverboeking Debet
Zaaknr (…) [a-straat 1] 42.300,00
5. Een geschrift, zijnde een notariële Akte van Levering d.d. 6 juli 2005, opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 60], gecodeerd als DD/123/038 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, zes juli tweeduizend vijf, verschenen voor mij, [betrokkene 60], notaris te Rijswijk, Zuid-Holland:
1. [betrokkene 61]; verkoper
2. [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig;
ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van:
[betrokkene 6] ; koper.
De verschenen personen, handelend als vermeld, hebben het volgende verklaard
Verkoper heeft volgens een met koper aangegane koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die volgens deze overeenkomst van verkoper heeft gekocht en. bij deze, elk voor de onverdeelde helft, aanvaardt:
het appartementsrecht omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van de woning op de eerste en tweede verdieping en verder toebehoren, plaatselijk bekend te [postcode] 's-Gravenhage, [a-straat 1] .
De koopprijs bedraagt een honderd vijf en twintig duizend euro (€125.000,00), dit bedrag is door koper voldaan door storting op een rekening van mij, notaris.
Van de volmachtgeving, blijkt uit een notariële volmacht op negenentwintig september tweeduizend vier verleden voor [betrokkene 59], notaris te 's-Gravenhage.
[d-straat 1]
1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 juli 2011 van de politie haaglanden, gecodeerd AH/264. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik deed onderzoek naar de kadastrale gegevens van perceel [d-straat 1], [postcode] te Barendrecht.
Koopsom: €670.000,-
Jaar: 2006
Eigendom: [betrokkene 8] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1959
2. Een geschrift, zijnde een Akte de Command Executieveiling d.d. 26 januari 2006, gecodeerd DD/21/10. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, zes en twintig januari tweeduizend zes, verscheen voor mij :
1. verkoper;
2. [betrokkene 49] , gehuwd met [verdachte] ; hierna te noemen: bieder
3. [verdachte] , gehuwd met [betrokkene 49] ,
Ten deze handelend als gevolmachtigde van:
[betrokkene 8] ,
Van welke volmacht blijkt uit een algehele notariële volmacht verleden door [betrokkene 57], op negenentwintig oktober tweeduizend drie;
Hierna te noemen: koper.
De comparant heeft mij verzocht om over te gaan tot executoriale verkoop van het hierna te omschrijven registergoed.
Het hiervoor bedoelde registergoed is:
De vrijstaande villa met onder- en bijgelegen grond en verder toebehoren plaatselijk bekend als [d-straat 1] te Barendrecht.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 april 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/760. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit het onderzoek naar de aanschaf van het pand aan de [d-straat 1] bleek uit de bij de passerende notaris [G] gevorderde gegevens dat [betrokkene 49] en [verdachte] als bieder en gevolmachtigde van [betrokkene 8] zijn opgetreden.
In de bijlagen las ik dat er betalingen zijn gedaan voor de aankoop.
- Fortisbank rekeningnummer 80.90.57.484, datum 27-02-2006, bedrag EUR 670.000,00 met omschrijving "referentie [027] [betrokkene 12] dossier […]"
- ABN AMRO rekeningnummer. [028], d.d. 26-01-2006, bedrag EUR 51.545,19 met omschrijving "[026] [betrokkene 8] [ab-straat 1] ‘s-Gravenhage. Betreft: Spoedoverboeking betreft inzake aankoop [d-straat 1]".
4. Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de federale gerechtelijke politie Antwerpen, met bijlagen, met nr. 011159/2012, gecodeerd R/01/404 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Wij brengen ter kennis dat wij BNP Paribas Fortis hebben verzocht om een historiek der transacties van de volgende rekeningen:
[017] op naam van [betrokkene 12].
5. Een geschrift, zijnde een historiek rekening: [017], als bijlage bij het onder bewijsmiddel 4 genoemd geschrift gevoegd, gecodeerd R/01/410 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Bedrag: -670.010,00
Invoerdatum: 27-02-2006
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 december 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/595. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Kasstorting en spoedoverboeking inzake aankoop [d-straat 1]
26-01-2006 Uw kasstorting bij kantoor Statenlaan 46 Den Haag credit: 51.545,19
26-01-2006 47.87.2.6.635 Derdengelden [G]
Betreft spoedoverboeking inzake aankoop [d-straat 1] debet: 51.545,19
7. Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de Federale gerechtelijke politie Antwerpen met nr. 003279/2012, gecodeerd R/001/191. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Met verwijzing naar de huiszoeking 10/02/12 in kluis nr. […] gehuurd op naam van [verdachte] bij de bank BNP-Paribas-Fortis te Antwerpen, omschrijven wij beknopt de inhoud van deze kluis:
Fortis bankrekeningen
* [017] : zichtrekening op naam van [betrokkene 12] (periode 2001 → 2003, 2010)
Op deze rekeningen gebeurden cashstortingen, zoals bijvoorbeeld:
- NLG 1.034.625 op 08/03/01, samengesteld uit coupures van NLG 100, 250, 1.000.
- NLG 1.117.500 op 29/11/01
- NLG 316.210 op 25/01/02
8. Een geschrift, te weten een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Centraal Bureau voor Burgerzaken d.d. 3 februari 2012, gecodeerd R/003/0033, waarin wordt vermeld dat:
De persoon [betrokkene 12], geboren op [geboortedatum] 1917 te [geboorteplaats], is overleden d.d. 11 april 1999 te 's- Gravenhage, Nederland.
9. Een geschrift, te weten een volmacht van 12 augustus 1987 opgesteld door mr. A.G. Boekwijt, notaris te Den Haag, gecodeerd D/468, welk geschrift onder meer inhoudt:
De verlening van een volmacht op 12 augustus 1987 door [betrokkene 12] in alle hoedanigheden welke hij mocht bezitten aan [betrokkene 49] .
10. Een geschrift, zijnde een notariële volmacht d.d. 29 oktober 2003, gecodeerd DD/330. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden negen en twintig oktober tweeduizend drie, verscheen voor mij, notaris met 's-Gravenhage als plaats van vestiging: [betrokkene 8] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd negenenvijftig.
De comparante verklaarde:
a. voor zich in privé
b. in iedere kwaliteit waarin hij/zij gerechtigd of verplicht is zich door een ander te doen vertegenwoordigen, volmacht en last te geven aan:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen en al haar rechten en belangen zonder enige uitzondering, zo op het gebied van het personenrecht als op. dat van het vermogensrecht, het .erfrecht, het fiscaalrecht, het procesrecht en ieder ander rechtsgebied waar te nemen en uit te oefenen; strekkende deze volmacht ook om beschikkingsdaden te verrichten met betrekking tot register en niet- registergoederen, deze met beperkte rechten (hypotheken) te bezwaren, transacties met banken aan te gaan, geen uitgezonderd, om andere daden van gerechtigheid en/of beschikking te verrichten, schenkingen te doen of aan te nemen, alle grootboek handelingen te verrichten, dadingen aan te gaan, zaken aan de beslissing van scheidsmannen en arbiters te onderwerpen, eden op te dragen, terug te wijzen, aan te nemen of af te leggen, belastingaangiften te doen en zo nodig te beëdigen.
[x-straat 1]
1. Een geschrift, zijnde een notariële Akte van Levering d.d. 29 november 2006, opgesteld en ondertekend door notaris [betrokkene 60], gecodeerd als DD/441 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Heden, negenentwintig november tweeduizend zes verschenen voor mij, [betrokkene 60], notaris te Rijswijk:
1. a. [betrokkene 62]; ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van [betrokkene 63];
b. [betrokkene 64];
hierna tezamen genoemd: verkoper;
2. [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, gehuwd met [betrokkene 49] , ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van [betrokkene 8] ,
hierna: koper.
Verkoper heeft volgens een met koper op dertig januari tweeduizend zes aangegane koopovereenkomst in samenhang met de schikking tussen partijen van zestien november tweeduizend zes, aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die volgens deze overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
de garage met afzonderlijk dubbel bovenhuis, ondergrond en waaronder begrepen de roerende zaken die bestemd zijn het verkochte duurzaam te dienen, plaatselijk bekend [x-straat 1] te 's-Gravenhage.
De koopprijs bedraagt tweehonderd vijftienduizend euro (€ 215.000,00), dit bedrag is door koper voldaan door storting op een rekening van mij, notaris.
Van voormelde volmacht (het hof: de volmacht van [betrokkene 6] aan [verdachte] ) blijkt uit een akte van volmacht op negenentwintig oktober tweeduizend drie door [betrokkene 57], notaris te 's-Gravenhage.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 augustus 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/302. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van een aan de ING verstrekte vordering zijn door deze bank aan het onderzoeksteam de historische gegevens verstrekt van bankrekening [020] ten name van [verdachte] over de periode van 1 januari 2004 tot heden.
Uit de geleverde historische rekeningafschriften zijn de volgende transacties nader bekeken en omschreven:
17 november 2006 bijboeking € 112.947,18
Op 17 november 2006 werd er een bedrag van € 112.947,18 bijgeschreven op de hierboven genoemde rekening-. Het betrof een overboeking van rekening nummer [029] ten name van "[E]". Deze had als omschrijving:
Spoedoverdracht 465614344200s 1210/20064868 [ac-straat 1] eindsaldo.
27 november 2006 afboeking €112,700,00
Op 27 november 2006 werd er een bedrag van € 112.700, 00 afgeschreven van de hierboven genoemde rekening. Het betrof een afschrijving van rekeningnummer [030] ten name van "[betrokkene 60] Nots". Deze had als omschrijving:
Spoedopdracht 7265 lening aan [betrokkene 8] inz aankoop [x-straat 1] te Den Haag. Levering 29/11/2006.
3. Een geschrift, te weten de aangifte van DSB Bank N.V. (in faillissement) van 6 juni 2011, gericht aan de Politie Haaglanden gecodeerd als AH/0166. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - op p. 603 e.v. van Zaaksmap Waterstof Hypotheekfraude - [ac-straat 1] Deel 2:
Hierbij verklaart [betrokkene 54] , medewerker veiligheidszaken, domicilie kiezende te Wognum het volgende.
Namens DSB Bank wil ik aangifte doen tegen [betrokkene 65] (...) . Dit aangezien DSB Bank het vermoeden heeft dat betrokkene fraude heeft gepleegd bij het aanvragen en verkrijgen van zijn hypotheek voor de aankoop van het pand aan de [ac-straat 1] te 's-Gravenhage.
Bij de aanvraag heeft betrokkene immers verklaard sinds juni 2009 in vaste dienst te zijn bij [D] te Rotterdam. DSB is in bezit van een werkgeversverklaring van [D] en van een arbeidsovereenkomst tussen [D] en [betrokkene 65] en van een bankafschrift met salarisstorting door [D] aan [betrokkene 65].
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 februari 2012 van de politie Hollands Midden, gecodeerd VD/018/002. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (op p. 1063 e.v. van de Zaaksmap Waterstof Algemeen Dossier Verdachten Deel 3):
als de op 14 februari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 56] :
[betrokkene 49] kwam bij me of ik een loonstrook wilde maken op naam van [betrokkene 65]. (...) Ik heb de arbeidsovereenkomst en werknemersverklaring aangemaakt. De handtekening op de werkgeversverklaring heb ik gezet. De handtekening op de overeenkomst is niet van mij. Ik heb deze documenten en een loonstrook aan [betrokkene 49] gegeven. (...) Ik wist, dat ik documenten opmaakte van werknemers die niet bij [D] werkten.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 17 november 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd VD/0011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (op p. 724 e.v. van de Zaaksmap Waterstof Hypotheekfraude [ac-straat 1] Deel 2):
als de op 16 november 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 65]:
[betrokkene 49] zei op een gegeven moment dat ik eigenaar kon worden van een huis. Ik had echter een uitkering, was verslaafd en had verder geen inkomsten. Ik zei kan niet. [betrokkene 49] zei echter dat het geen probleem was en dat het wel kon. (...) Om een en ander te regelen heb ik mijn paspoort aan [betrokkene 49] afgegeven.
Vervolgens ben ik samen met [betrokkene 49] en de vrouw van [betrokkene 49] naar de DSB bank gegaan. (...) [betrokkene 49] heeft toen bij de DSB de papieren ingevuld. Ik heb deze papieren toen ingevuld met een kruisje als handtekening. Waar de papieren over gingen weet ik niet en is mij ook niet uitgelegd.
Vervolgens ben ik volgens mij nog dezelfde dag met [betrokkene 49] naar een notaris gegaan.
Op weg naar de notaris zei [betrokkene 49] tegen mij dat ik niets moest zeggen en dat hij het woord zou doen. Ik wist dat ik voor de lening en de koop van een huis naar de notaris zou gaan. De notaris vroeg allerlei dingen aan mij, en [betrokkene 49] gaf steeds antwoord. (...)
U toont mij een model werkgeversverklaring waarin vermeld staat dat ik gewerkt zou hebben bij [D] B.V, [ad-straat 1] te Rotterdam. Ik heb daar echter nooit gewerkt. Ik heb nooit van mijn leven in Rotterdam gewerkt.’
8. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende ‘nadere bewijsoverwegingen’ opgenomen:
‘Algemeen, witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als zo'n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Tegen deze achtergrond heeft het hof de onderzoekwensen die zien op het tenlastegelegde witwassen en ook de bewijsvragen die daarbij voorliggen beoordeeld.
1. Overboekingen naar rekening [020]
Uit het dossier blijkt dat op de bankrekening [021] bij de AXA Bank België op naam van de verdachte diverse contante stortingen hebben plaatsgevonden. Vervolgens wordt er vanaf deze rekening een bedrag van € 197.431,60 in vier delen overgemaakt naar de rekening met nummer [020] , eveneens op naam van de verdachte. Op 14 januari 2008 wordt vanaf deze rekening een bedrag van € 195.000,- overgeboekt naar de effectenrekening [003] ten name van de medeverdachte [betrokkene 7] , neef van [betrokkene 49] . Deze rekening heeft [betrokkene 7] geopend op initiatief van [betrokkene 49] , die per 9 januari 2007 een machtiging heeft op deze rekening.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, waaronder met name dat op de Belgische rekening van de verdachte contante stortingen (en opnames) van grote geldbedragen zijn gedaan, waarvan een bedrag van € 195.000,- via de rekening van verdachte in Nederland wordt doorgeboekt naar een rekening waarover haar echtgenoot feitelijk de beschikking heeft, is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat de overboekingen (van in totaal € 197.430,-) vanaf de Belgische rekening naar de rekening [020] afkomstig zijn uit enig misdrijf. Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp (de geldbedragen) niet van misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte heeft ten aanzien van de herkomst van de contante stortingen verklaard - kort gezegd - dat voornoemde gelden onderdeel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap van haar in 1999 overleden schoonvader [betrokkene 12] , welke boedel door [betrokkene 49] werd beheerd.
Het hof stelt voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van de gestorte gelden. Het hof leidt uit het dossier af dat de schoonvader van verdachte over enkele percelen grond in Suriname beschikte en dat hij een bescheiden inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Niets in het dossier wijst er echter op dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de stortingen op de Belgische bankrekening van verdachte verklaard kunnen worden. De verdediging heeft niet concreet toegelicht, en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd, hoe de schoonouders van de verdachte vermogen hebben opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze de aldus verkregen gelden op de Belgische bankrekening van verdachte terecht zijn gekomen.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, wordt dit ook niet aannemelijk gemaakt door het taxatierapport van het perceel aan de [o-straat 1]. Uit dit in het dossier gevoegde taxatierapport blijkt namelijk enkel dat het daar beschreven perceel op 10 maart 2018 ruim 2 miljoen euro waard is. Dit was een klein perceel van ongeveer 2,3 hectare, bestemd voor de verbouw van rijst, dat in 1961 door [betrokkene 12] , die landbouwer was, is gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid. Die lening is door vier jaar lang heel hard te werken afgelost (zie de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris). Met het taxatierapport is derhalve niet aangetoond dat dit perceel ten tijde van de verwerving ook al een substantiële waarde vertegenwoordigde, terwijl de taxatiewaarde van dit perceel op 10 maart 2018 bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op de Belgische bankrekening van verdachte, welke stortingen immers meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen kennelijk niet te gelde was gemaakt. De verklaring die de verdediging heeft gegeven is alleen daarom al onvoldoende concreet.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, anders dan men zou verwachten wanneer [betrokkene 12] zelf uit legale bron over omvangrijke inkomsten en/of vermogen zou hebben beschikt, tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. De medeverdachte [betrokkene 49] is in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen verhoord en heeft herhaaldelijk een verklaring afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar hij heeft daarbij niets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Hij heeft integendeel verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen. Ook de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 7] zijn in het kader van het eerder tegen [betrokkene 49] verrichte onderzoek in de strafzaak onder de naam AMFI-onderzoek meerdere malen verhoord over de aankoop van huizen binnen de familie en zij hebben toen evenmin iets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel.
Het dossier bevat overigens sterke aanwijzingen dat [betrokkene 12] juist niet vermogend was, waarbij valt te denken aan de verklaring die [betrokkene 16] , de broer van [betrokkene 49] , op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Uit die verklaring volgt dat [betrokkene 12] tamelijk arm was en schulden had. De verklaring van een zus van [betrokkene 49] , [betrokkene 28] , wijst eveneens in die richting, nu zij heeft verklaard dat hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was (GD/081). Daarnaast is door [betrokkene 16] tijdens zijn verhoor bij de politie een verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998, dus kort voor diens overlijden afgegeven, getoond (GD/82).
Het hof heeft in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] , ook al stroken deze verklaringen in zoverre niet met die van de verdachte zelf, die overigens ook pas later in het onderzoek Waterstof over familiekapitaal verklaarde, en [betrokkene 19] .
Het hof acht de verklaring van de verdediging met het oog op het vorenoverwogene onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, zodat nader onderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de op de Belgische bankrekening van verdachte gestorte gelden, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de naar de rekening [020] van verdachte overgeboekte gelden -door vermenging- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
2. [a-straat 1] te Den Haag
Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Het pand aan de [a-straat 1] wordt op 6 juli 2005 gekocht door [betrokkene 6] , schoondochter van medeverdachte [betrokkene 49] , voor € 125.000,-, waarbij de verdachte optreedt als gevolmachtigde van [betrokkene 6] . Eerder op diezelfde datum wordt door de verdachte een contant bedrag van € 92.760,- gestort op rekening [025] op naam van medeverdachte [betrokkene 7] . Vanaf deze rekening wordt diezelfde dag een bedrag van € 92.735,- gestort naar de rekening van notaris [betrokkene 60], met als omschrijving "Betreft: Spoedoverboeking [a-straat 1] Zaaksnummer […]". Tevens wordt op 6 juli 2005 een bedrag van € 42.300,- vanaf een rekening op naam van de medeverdachte [betrokkene 8] , schoonzus van [betrokkene 49] , gestort naar de rekening op naam van notaris [betrokkene 60] met als omschrijving "Spoedoverboeking zaaknummer […] [a-straat 1] ". Van enig materieel belang van [betrokkene 8] of van [betrokkene 7] bij de woning aan de [a-straat 1] is niet gebleken.
Onder voornoemde omstandigheden, waarbij de verdachte optreedt als gemachtigd koper van de woning èn als degene die een groot deel van de koopsom contant heeft gestort op een rekening op naam van een derde (die geen materieel belang of enige andere rol bij de aankoop van de woning heeft gehad) is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat de geldbedragen waarmee de woning aan de [a-straat 1] is aangeschaft, althans een substantieel deel daarvan, afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het betreft immers een contante storting van een aanzienlijk geldbedrag (meer dan € 90.000,-) op een rekening op naam van een derde, welk geld direct wordt doorgeboekt teneinde een pand aan te schaffen, welk pand vervolgens op naam van een ander (niet zijnde de verdachte en niet zijnde voornoemde rekeninghouder) wordt gezet. Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp (de geldbedragen) niet van misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte heeft ten aanzien van de herkomst van de door haar bij de aankoop van voornoemd pand aangewende gelden eveneens verwezen naar de onverdeelde nalatenschap van haar schoonvader [betrokkene 12] .
Zoals eerder overwogen acht het hof die verklaring van de verdediging onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, zodat nader onderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de door de verdachte voor de aankoop van het pand aan de [a-straat 1] aangewende gelden, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat dit pand onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
3. [d-straat 1] te Barendrecht
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de verdachte het pand aan de [d-straat 1] te Barendrecht op 26 januari 2006 heeft aangekocht als gemachtigde van [betrokkene 8] . Het aankoopbedrag (€ 670.000,-) is afkomstig van een buitenlandse rekening op naam van [betrokkene 12] . Dit betreft de bankrekening met nr. [017] bij BNP Paribas Fortis in België. Op deze rekening zijn in 2001 en 2002 drie contante stortingen gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. De te naam gestelde van de rekening is de op 11 april 1999 overleden schoonvader van verdachte. De zoon van de rekeninghouder, de medeverdachte [betrokkene 49] , is gemachtigd op deze bankrekening. In een kluis die gehuurd werd door de verdachte zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken. Op grond van de omstandigheid dat hier sprake is van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening, die gesteld was op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlands ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van enig misdrijf afkomstig is. Daarom mag van de verdachte (en/of haar echtgenoot), als enige nog levende (direct dan wel indirect) betrokkenen bij deze rekening, verlangd worden dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het tegoed op deze Belgische bankrekening. Deze verklaring dient, zoals overwogen, te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Ook hier heeft de verdachte verwezen naar de onverdeelde nalatenschap van haar schoonvader [betrokkene 12] , welke verklaring het hof onvoldoende concreet acht, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het hof acht die verklaring in dit geval ook daarom ondeugdelijk nu het geen inzicht geeft in de vraag waar de omvangrijke contante geldstortingen in 2001 en 2002 op de Belgische rekening vandaan komen, welke stortingen immers dateren van (ruim) na het overlijden van de rekeninghouder. De verklaring noopt het Openbaar Ministerie om die reden dan ook niet tot nader onderzoek.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de door de verdachte voor de aankoop van het pand aan de [d-straat 1] aangewende gelden, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat dit pand onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
4. [w-straat 1] te Utrecht
Uit het dossier blijkt dat de verdachte de woning aan de [w-straat 1] op 12 juni 2009 als gemachtigde van [betrokkene 6] voor € 120.000 heeft gekocht en een half jaar daarna heeft verkocht met een winst van ca € 30.000. Beide keren verschijnt de verdachte in persoon bij de notaris. Het aankoopbedrag voor deze woning is afkomstig van de verkoop van het pand aan de [g-straat 2] aan [betrokkene 55] (waarvoor € 145.048,16 werd ontvangen). Dit bedrag is door de notaris verrekend met de aankoopsom voor de [w-straat] , waarbij het verschil naar een rekening van [betrokkene 6] is overgemaakt, waarop de verdachte is gemachtigd. Genoemde [betrokkene 55] heeft ten behoeve van de aankoop van de [g-straat] een hypothecaire lening bij de DSB bank aangevraagd, welke aanvraag is onderbouwd met een door [betrokkene 49] verzorgde valse werkgeversverklaring en valse loonstrook. Aldus is het geld waarmee het pand aan de [w-straat 1] door de verdachte, als gemachtigde van [betrokkene 6] , werd aangekocht van misdrijf (hypotheekfraude) afkomstig.
5. Noorderbeekwarsstraat 149/151 te Den Haag
Het hof stelt op grond van het dossier vast dat de verdachte de panden aan de [x-straat 1] op 29 november 2006 als gemachtigde van [betrokkene 8] heeft aangekocht. Een aanzienlijk deel van de aankoopsom van deze panden (ongeveer de helft) is afkomstig van een rekening op naam van de verdachte, welke rekening gevoed is met de verkoop van het pand aan de [ac-straat 1] te Den Haag. Deze verkoop is gepaard gegaan met de oplichting van de DSB Bank, waarbij op grond van vals gebleken stukken een hypotheek aan [betrokkene 65] is verstrekt. De opbrengst van deze verkoop is aldus direct aanwijsbaar van misdrijf afkomstig. Daarmee is ten minste de helft van de aankoopsom van de panden aan de [x-straat 1] van misdrijf afkomstig.
Rol en wetenschap van de verdachte
De verdachte heeft de panden waarvoor witwassen bewezen is uit naam van een derde ([betrokkene 6] of [betrokkene 8] ) aangekocht. De verdachte was hierbij telkens in persoon aanwezig bij de notaris. Daarbij zijn de panden grotendeels betaald vanaf rekeningen die niet op naam stonden van [betrokkene 6] of [betrokkene 8] zelf en wist de verdachte dat zowel [betrokkene 6] als [betrokkene 8] onmogelijk over de financiële middelen konden beschikken om ook in economische zin een of meerdere panden aan te schaffen. Daarbij wist de verdachte tevens dat [betrokkene 6] en [betrokkene 8] de panden niet zelf bewoonden of zouden gaan bewonen. Het meest in het oog springende punt bij dit alles is dat, zoals de verdachte heeft verklaard, zowel de transacties met betrekking tot de panden als die met betrekking tot de bankrekeningen telkens in opdracht van haar echtgenoot hebben plaatsgevonden. Als diens echtgenote was de verdachte als geen ander ervan op de hoogte dat [betrokkene 49] eerder was veroordeeld ter zake van oplichting en fraude met betrekking tot onroerend goed en daarvoor ook een gevangenisstraf had uitgezeten. Sterker nog, de verdachte is zelf ook eerder als verdachte aangemerkt ter zake van die feiten en zij heeft daarvoor zelfs enige tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht. Desondanks heeft de verdachte er telkens voor gekozen om in opdracht van [betrokkene 49] panden op naam van onbemiddelde familieleden van haar echtgenoot aan te (blijven) schaffen of de verkoopopbrengst ervan door te sluizen naar rekeningen waarop zij was gemachtigd. Het hof is van oordeel dat de verdachte hiermee welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door middel van de op haar naam gestelde machtigingen panden werden verhandeld die feitelijk toebehoorden aan haar echtgenoot, zodat daardoor diens identiteit verhuld kon blijven. Op de hoogte van zijn eerdere veroordelingen vanwege zijn onroerend goed praktijken heeft de verdachte aldus eveneens welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat (…) door middel van de op haar naam staande machtigingen panden zijn aangekocht die van misdrijf afkomstig waren.
Bij elk van die aan- en verkoophandelingen is verdachte in persoon aanwezig geweest. Zij had machtigingen in handen van familieleden van haar echtgenoot die, zoals zij wist, niet tegen hem opgewassen waren, hem over de gang van zaken geen lastige vragen stelden en hem kritiekloos ter wille waren. Met deze machtigingen vormde verdachte een onmisbare schakel in de door haar echtgenoot opgezette schijnconstructies, doordat zij aldus ervoor kon zorgen dat hij zowel in naam als in persoon geheel buiten beeld kon blijven. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 49] is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een aanwijsbaar gezamenlijk vooropgezet plan, was de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde voor de medeverdachte cruciaal voor het complex van schijnhandelingen en van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof ook het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Wat de eerdergenoemde bankrekeningen betreft geldt dat zowel de Belgische AXA rekening, als de rekening met nummer [020] rekeningen betroffen die weliswaar op naam van de verdachte stonden, maar die feitelijk werden beheerd door haar echtgenoot [betrokkene 49] . Door rekeningen op haar naam te openen, waarvan haar echtgenoot ongehinderd gebruik kon maken, is [betrokkene 49] lange tijd in staat geweest om grote geldtransacties aan te gaan uit naam van anderen en daarbij geheel uit beeld te blijven. Daarbij geldt dat de verdachte ook nadrukkelijk betrokken is geweest bij de Belgische rekening van waar het pand aan de [d-straat 1] te Barendrecht is betaald, door op eigen naam een kluis te huren waar de bankbescheiden in bewaard dienden te worden. Zij heeft aldus welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het vanaf haar Belgische AXA rekening naar de op haar naam gestelde rekening [020] overgemaakte bedrag van € 197.430 van enig misdrijf afkomstig was. Omdat zij ook deze banktransacties verrichtte op verzoek van en in nauwe en bewuste samenwerking met haar echtgenoot en zij ook op dit punt een onmisbare schakel vormde voor de frauduleuze praktijken van haar echtgenoot acht het hof ook hier het tenlastegelegde medeplegen bewezen.’
9. In de aanvulling op het verkort arrest is voorts, na de ‘Algemene bewijsmiddelen’, de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
‘Nadere bewijsoverweging in aanvulling op het arrest
In het arrest is op blz. 14 en volgende overwogen dat op voornoemde Belgische rekening bij de Axa-bank grote contante stortingen hebben plaatsgevonden. Er is feitelijk sprake van één contante storting van € 45.220 d.d. 9 mei 2015, en, blijkens dat overzicht, van bijschrijvingen, afkomstig van een andere bankrekening, bij de Axa bank op naam van verdachte. Hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de herkomst van deze gelden geldt onverminderd nu door dan wel namens de verdachte is betoogd dat de herkomst van de bedragen op de buitenlandse rekeningen (uiteindelijk) is terug te voeren tot de gestelde onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] .
Daarenboven geldt dat de Nederlandse autoriteiten in het kader van het onderzoek 'Waterstof' op de hoogte zijn geraakt van de buitenlandse bankrekeningen op naam van de verdachte, en op naam van anderen, die haar of haar echtgenoot een volmacht hadden verstrekt. De echtgenoot van verdachte kon, met medewerking van de verdachte, als heer en meester beschikken over deze rekeningen.De echtgenoot van de verdachte, dan wel de verdachte zelf, had deze vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit, wat daar verder ook van zij, in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (tot de afschaffing daarvan) moeten opgeven.Naar het oordeel van het hof leidt het mede gelet op de onder bewijsmiddel 4 bij de algemene bewijsmiddelen, aangehaalde getuigenverklaring van belastinginspecteur [betrokkene 39] geen twijfel dat verdachte noch haar echtgenoot - die ontkent dat de tegoeden (en panden) feitelijk uitsluitend aan hem toebehoren - deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit nimmer in zijn (haar) aangiften voor de inkomstenbelasting (en vermogensbelasting) - voor zover gedaan - heeft aangegeven. Datzelfde geldt ten aanzien van de juridische eigenaren. In de eerder ambtshalve opgelegde aanslagen zijn ‘de buitenlandse bankrekeningen’ dus ook niet verdisconteerd.
Gesteld noch gebleken is dat de (in Nederland) verschuldigde belastingen ter zake bezit van, inkomsten uit - en de verwerving van - deze vermogensbestanddelen ooit door enig persoon zijn aangegeven en voldaan.
Het hof is ook op deze gronden van oordeel dat niet alleen ten aanzien van de hierboven genoemde, bekende contante stortingen op de buitenlandse bankrekeningen het vermoeden van een criminele herkomst gerechtvaardigd is, maar ook ten aanzien van de overige bijschrijvingen en/of tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, alsmede op de van die rekeningen afgeschreven bedragen.’
Het eerste middel
10. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen van (opzet)witwassen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder doordat het hof zonder nader onderzoek bewezen heeft verklaard dat de onroerende zaken en banktegoeden (on)middellijk afkomstig waren van enig misdrijf, althans dat de bewijsvoering op dit punt onvoldoende begrijpelijk is. Uit de toelichting blijkt dat het middel is toegespitst op het bewijs van de wetenschap van de verdachte dat de banktegoeden van misdrijf afkomstig waren.
11. Daarbij wordt in de toelichting vooropgesteld dat het hof niet expliciet overweegt dat bij de verdachte sprake was van wetenschap. Het enkele feit dat de bankrekeningen op naam van de verdachte stonden zou ‘daartoe niet redengevend’ zijn. Ook zou, zo begrijp ik, geen sprake zijn van een ‘verbergings- en/of verhullingsactie’ waaruit wetenschap kan worden afgeleid. Dat zou niet anders worden door het gegeven dat de verdachte ‘betrokken is geweest bij de Belgische rekening waar het pand aan de [d-straat 1] te Barendrecht’ van is betaald. De vaststelling dat de verdachte de rekening slechts op haar naam had maar ‘geen feitelijk beheer had over de rekeningen’ zou eerder wijzen op culpa.
12. Het eerste deel van de bewezenverklaring ziet op medeplegen van witwassen in verband met een aantal panden. Het tweede deel betreft, kort gezegd, het tezamen en in vereniging met een ander banktegoeden ter waarde van € 197.430, bestaande uit drie maal een banktransactie van € 50.000 en één banktransactie van € 47.430,-, op bankrekening [020] op naam van de verdachte voorhanden hebben en overdragen terwijl de verdachte wist dat deze banktegoeden afkomstig waren uit enig misdrijf. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat de genoemde vier bedragen zijn overgemaakt van een bankrekening bij de AXA Bank België die eveneens op naam van de verdachte staat (‘Nadere bewijsoverweging in aanvulling op het arrest’; bewijsmiddelen 1 en 3 onder kopje ‘Overboekingen naar rekening [020] ’). De verdachte heeft, zo overweegt het hof, verklaard dat deze gelden onderdeel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap van haar in 1999 overleden schoonvader. Het hof beargumenteert waarom het deze verklaring ‘onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ acht (onder het kopje ‘1. Overboekingen naar rekening [020] ’).
13. Aan het slot van de bewijsoverwegingen gaat het hof eerst in op de rol en wetenschap van de verdachte bij ‘de panden waarvoor witwassen bewezen is’. In die context stelt het hof onder meer vast dat de verdachte de panden waarvoor witwassen bewezen is uit naam van derden ( [betrokkene 6] of [betrokkene 8] ) heeft aangekocht. En dat die panden grotendeels zijn betaald vanaf rekeningen die niet op naam van [betrokkene 6] of [betrokkene 8] stonden, alsmede dat de verdachte wist dat zij onmogelijk over de financiële middelen konden beschikken om één of meer panden aan te schaffen. Zij wist ook dat [betrokkene 6] en [betrokkene 8] de panden niet zelf bewoonden of zouden gaan bewonen. En zij heeft verklaard dat de transacties met betrekking tot de panden en de bankrekeningen telkens in opdracht van haar echtgenoot plaatsvonden. Het hof wijst er voorts op dat de verdachte van een eerdere veroordeling van haar echtgenoot ter zake van oplichting en fraude met betrekking tot onroerend goed, waarvoor hij een gevangenisstraf had uitgezeten, op de hoogte was. En dat zij ook zelf als verdachte ter zake van die feiten is aangemerkt en daarvoor enige tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het hof concludeert dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het door middel van de op haar naam staande machtigingen aankopen van panden die van misdrijf afkomstig waren.
14. Wat de rol en wetenschap van de verdachte bij de banktegoeden betreft stelt het hof voorop dat zowel de Belgische AXA rekening (met nummer [021] ) als de rekening met nummer [020] waar de € 197.430 op stond ‘rekeningen betroffen die weliswaar op naam van de verdachte stonden, maar die feitelijk werden beheerd door haar echtgenoot’. Door rekeningen op haar naam te openen waarvan haar echtgenoot ongehinderd gebruik kon maken, is deze ‘lange tijd in staat geweest om grote geldtransacties aan te gaan uit naam van anderen en daarbij geheel uit beeld te blijven’. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte ook ‘nadrukkelijk betrokken’ is geweest bij de Belgische rekening (met nummer [017]) van waar het pand [d-straat 1] betaald is ‘door op eigen naam een kluis te huren waar de bankbescheiden in bewaard dienden te worden’. En dat zij aldus welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het vanaf haar Belgische AXA rekening ‘naar de op haar naam gestelde rekening [020] overgemaakte bedrag van € 197.430 van enig misdrijf afkomstig was’.
15. Daaruit vloeit voort dat het middel feitelijke grondslag mist voor zover daarin wordt gesteld dat het hof niet zou hebben overwogen dat bij de verdachte sprake was van het vereiste opzet. Voorts volgt uit ’s hofs overwegingen dat het hof de wetenschap van de verdachte niet alleen heeft afgeleid uit het op haar naam staan van bankrekeningen. Uit de overwegingen van het hof in zijn geheel bezien volgt dat het hof de wetenschap van het van misdrijf afkomstig zijn van de panden en geldbedragen heeft afgeleid uit hetgeen de verdachte bekend was over de gang van zaken bij de aankoop van panden en de rol die haar echtgenoot bij die aankoop en bij de bankrekeningen speelde. En dat het hof daarbij betekenis heeft gehecht aan het de verdachte bekend zijn van het strafrechtelijk verleden van haar echtgenoot alsmede de omstandigheid dat zij zelf in verband met verdenking wegens betrokkenheid bij die feiten in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Het hof heeft voorts gewezen op de betrokkenheid van de verdachte bij de verschillende bankrekeningen. Mede in het licht van hetgeen de verdachte bekend was omtrent de eerdere veroordeling van haar echtgenoot heeft het hof kunnen oordelen dat de omstandigheid dat zij het feitelijk beheer aan hem overliet niet meebrengt dat bij de verdachte slechts van culpa ten aanzien van het uit misdrijf afkomstig zijn sprake was.
16. De stellers van het middel wijzen er voorts op dat het hof in het verkort arrest (onder het kopje ‘1. Overboekingen naar rekening [020] ’) heeft overwogen dat op de Belgische rekening van de verdachte ‘contante stortingen (en opnames) van grote geldbedragen zijn gedaan’ terwijl het hof deze overweging in de aanvulling op het verkort arrest corrigeert. Het hof geeft in de aanvulling aan dat er ‘feitelijk sprake (is) van één contante storting van € 45.220 d.d. 9 mei 2015, en, blijkens dat overzicht, van bijschrijvingen, afkomstig van een andere bankrekening bij de Axa bank op naam van verdachte’. In verband met deze hersteloperatie formuleren de stellers van het middel een aantal klachten. Zo wijzen zij erop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat op 9 mei 2015 een storting heeft plaatsgevonden op de bedoelde Belgische rekening.
17. Uit de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat bedoelde datum een kennelijke verschrijving is. Het door AXA bank verstrekte overzicht (bewijsmiddel 1 onder het kopje ‘Overboekingen naar rekening [020] ’) houdt in dat op 9 mei 2005 een ‘Storting cash’ van bedoeld bedrag is gedaan. Uw Raad kan ’s hofs overweging verbeterd lezen.
18. De stellers van het middel voeren voorts aan dat uit de aanvullende mededeling bij bedoelde storting in dat bewijsmiddel (‘aankoop getronics tekort zichrek’) met vermelding van het nummer [022] zou volgen dat de betreffende gelden ‘afkomstig zijn van een andere rekening’ (met dat nummer).
19. Het hof heeft uit de vermelding ‘Storting cash’ onder ‘Omschrijving’ in het betreffende bewijsmiddel kunnen afleiden dat het om een contante storting ging. Die – feitelijke – uitleg van de inhoud van het bewijsmiddel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het hof heeft naar het mij voorkomt in het midden kunnen laten in hoeverre hetgeen onder ‘Mededeling’ vermeld is nog nader licht werpt op de achtergrond van deze storting.
20. De stellers van het middel klagen voorts dat de aanvulling de bewijsvoering van het hof onbegrijpelijk zou maken. Daarbij wijzen zij in het bijzonder op de overweging inhoudend dat hetgeen het hof in het bestreden arrest ‘heeft overwogen ten aanzien van de herkomst van deze gelden’ onverminderd geldt, nu ‘door dan wel namens de verdachte is betoogd dat de herkomst van de bedragen op de buitenlandse rekeningen (uiteindelijk) is terug te voeren tot de gestelde onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] .’ Aangevoerd wordt dat ‘door het OM dient te worden vastgesteld dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn aangedragen om het vermoeden te rechtvaardigen dat sprake is van een criminele herkomst’. Over het ‘bedrag ad 42.220 euro’ zou het OM geen stelling hebben ingenomen. Ik neem aan dat de stellers van het middel daarmee doelen op het op 9 mei 2005 gestorte bedrag van € 45.220,-.
21. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Algemeen, witwassen’ uiteengezet dat indien het OM feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Uit het onder kopje ‘1. Overboekingen naar rekening [020] ’ gestelde kan worden afgeleid dat het hof bedoeld vermoeden ‘met name’ heeft afgeleid uit de omstandigheid dat ‘op de Belgische rekening van de verdachte contante stortingen (en opnames) van grote geldbedragen zijn gedaan, waarvan een bedrag van € 195.000,- via de rekening van verdachte in Nederland wordt doorgeboekt naar een rekening waarover haar echtgenoot feitelijk de beschikking heeft’. Die onderbouwing van het witwasvermoeden aan de hand van grote contante stortingen neemt het hof in de aanvulling – zo begrijp ik – terug; die omstandigheid kan het bedoelde vermoeden in het licht van de correctie in de aanvulling niet langer dragen. Tegen die achtergrond is niet van belang of de contante storting op 9 mei 2005 van € 45.220,- tot de geldbedragen behoorde waarop het hof aanvankelijk het vermoeden van witwassen inzake het bedrag van € 197.430,- had gebaseerd, en of het OM zich daar al dan niet over had uitgelaten.2.
22. Het hof heeft de bewijsvoering in het verkort arrest op het onderhavige punt in de aanvulling evenwel niet alleen (deels) ondergraven, maar ook aangevuld. Het hof heeft overwogen dat de Nederlandse autoriteiten in het kader van het onderzoek ‘Waterstof’ op de hoogte zijn geraakt van de buitenlandse bankrekeningen op naam van de verdachte, en dat de echtgenoot van de verdachte dan wel de verdachte zelf deze vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit in aangiften voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (tot de afschaffing daarvan) had moeten opgeven. En het leidt uit de getuigenverklaring van belastinginspecteur [betrokkene 39] af dat het geen twijfel lijdt dat de verdachte en haar echtgenoot deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit nimmer hebben aangegeven voor de belasting. Ook op deze gronden is het hof van oordeel dat, zo begrijp ik, het vermoeden van een criminele herkomst gerechtvaardigd is bij (een deel van) die van buitenlandse bankrekeningen afgeschreven bedragen.
23. De stellers van het middel brengen tegen deze overweging in dat de verdachte niet is vervolgd voor fiscale delicten en dat uit de overweging van het hof volgt dat het hier zou gaan om een verplichting van de echtgenoot van de verdachte en de erven van [betrokkene 12] en/of [betrokkene 11]. Naar het mij voorkomt gaat het middel in zoverre uit van een verkeerde lezing van ’s hofs bewijsvoering. Het hof heeft niet overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een fiscaal delict. Het hof heeft slechts vastgesteld dat in het licht van de verklaring van de getuige [betrokkene 39] dat ‘de [familie] ’, waaronder de getuige kennelijk begrijpt ‘ [betrokkene 49] , zijn echtgenote en zijn kinderen’, ‘al haast 20 jaar geen aangifte’ heeft gedaan, een vermoeden van een criminele herkomst van (een deel van) de bedragen die van buitenlandse bankrekeningen afkomstig zijn gerechtvaardigd is.3.
24. De in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen overwegingen van het hof komen mij niet onbegrijpelijk voor. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat het hof de teruggave aan de rechthebbende heeft gelast van de ‘buitenlandse tegoeden’. Ik wijs er daarbij op dat het hof deze beslissing heeft genomen omdat deze tegoeden ‘niet uit bewezenverklaarde feiten zijn verkregen, terwijl de bewezenverklaarde feiten evenmin met betrekking tot of met behulp van deze voorwerpen zijn begaan’ en deze voorwerpen aldus in de zaak tegen de verdachte niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Over de al dan niet criminele herkomst van deze tegoeden zegt deze beslissing niets.
25. Ik teken bij het voorgaande aan dat in een bewijsredenering waarin op fiscale misdrijven wordt gebaseerd dat het geldbedrag van € 197.430,- (deels) afkomstig is uit misdrijf, niet ter zake doet of dit bedrag al dan niet te herleiden is tot familiekapitaal. Ook vermogensbestanddelen die terug te leiden zijn tot familiekapitaal en inkomsten daaruit dienen in aangiften voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting te worden opgegeven. Tegen die achtergrond kan, meen ik, voorbij worden gegaan aan de passage in ’s hofs nadere bewijsoverweging waarin het stelt dat hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de herkomst van deze gelden onverminderd geldt ‘nu door dan wel namens de verdachte is betoogd dat de herkomst van de bedragen op de buitenlandse rekeningen (uiteindelijk) is terug te voeren tot de gestelde onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] ’. Voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat enkel uit het hoogst onwaarschijnlijke karakter van de verklaring voor de herkomst van bedragen de criminele afkomst kan worden afgeleid, zou het hof de bewijslastverdeling bij witwassen hebben miskend.
26. De passages onder het kopje ‘1. Overboekingen naar rekening [020] ’ waarin het hof toelicht waarom het de verklaring inhoudend dat vermogensbestanddelen waar de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 49] de beschikking over hebben tot de onverdeelde nalatenschap van haar in 1999 overleden schoonvader behoren als ‘onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ aanmerkt, houden gelet op de in de aanvulling opgenomen nadere bewijsoverweging vooral betekenis in verband met het pand [a-straat 1] , dat deels is gekocht met geld dat de verdachte contant heeft gestort op een rekening op naam van een derde, en in verband met het pand [d-straat 1], waarvan het aankoopbedrag afkomstig is van een buitenlandse bankrekening op naam van de schoonvader van de verdachte.
27. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
28. Het tweede middel klaagt eveneens over de bewijsvoering. Uit de toelichting op het middel blijkt dat het zich in het bijzonder richt op het medeplegen van het witwassen.
29. De stellers van het middel geven aan dat de kwalificatie medeplegen slechts gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Daarvan zou onvoldoende blijken, de nauwe en bewuste samenwerking zou worden geconstrueerd doordat de verdachte handelingen uitvoerde als ‘de echtgenote van’. De stellers van het middel menen dat in ’s hofs overwegingen ‘het verwezenlijken van een gezamenlijk doel’ een rol speelt; er zou evenwel geen sprake zijn van een ‘vooropgezet plan’ zijn waar de verdachte weet van had en haar bijdrage zou niet ‘van vergelijkbaar gewicht’ zijn.
30. Het hof is onder het kopje ‘Rol en wetenschap van de verdachte’ nader ingegaan op de bijdrage die de verdachte aan het witwassen geleverd heeft. Daarbij stelt het voorop dat de verdachte ‘de panden waarvoor witwassen bewezen is’ uit naam van een derde heeft aangekocht. En dat de verdachte hierbij telkens in persoon aanwezig was bij de notaris. Het hof spreekt van het ‘in opdracht’ van haar echtgenoot panden op naam van onbemiddelde familieleden van haar echtgenoot aanschaffen en de verkoopopbrengst ervan doorsluizen naar rekeningen waarop zij gemachtigd was. Met de machtigingen van die familieleden ‘vormde verdachte een onmisbare schakel in de door haar echtgenoot opgezette schijnconstructies, doordat zij aldus ervoor kon zorgen dat hij zowel in naam als in persoon geheel buiten beeld kon blijven’. Op grond daarvan oordeelt het hof dat bij het witwassen van de panden van medeplegen met [betrokkene 49] sprake is.
31. Wat het witwassen van de banktegoeden betreft stelt het hof vast dat de verdachte door rekeningen op haar naam te openen haar echtgenoot lange tijd in staat heeft gesteld om grote geldtransacties aan te gaan uit naam van anderen en daarbij geheel uit beeld te blijven. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte op eigen naam een kluis heeft gehuurd waar de bankbescheiden van de Belgische rekening van waar het pand aan de [d-straat 1] is betaald (nummer [017]) in bewaard dienden te worden. Omdat zij de banktransacties met het bedrag van € 197.430 verrichtte op verzoek van en in nauwe en bewuste samenwerking met haar echtgenoot en zij ‘ook op dit punt een onmisbare schakel vormde voor de frauduleuze praktijken van haar echtgenoot’ acht het hof ook hier medeplegen bewezen.
32. Naar het mij voorkomt heeft het hof aldus niet onbegrijpelijk en toereikend toegelicht dat en waarom de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde witwassen van voldoende gewicht is. Dat de echtgenoot van de verdachte haar opdrachten gaf en verzoeken deed, neemt niet weg dat zij in de uitvoering een zeer belangrijke rol speelde. Het laten leveren en leveren van de panden waarbij de namen van derden zijn gebruikt kon slechts plaatsvinden omdat de verdachte door die derden gemachtigd was. En bankrekening [020] , waarop het bedrag van € 197.430 gestort werd, stond op naam van de verdachte, evenals de rekening waarvan dit bedrag afkomstig was, terwijl zij zelf vervolgens een bedrag van € 195.00 telefonisch naar een rekening ten name van [betrokkene 7] heeft laten overboeken. Dat medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking eist, en dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn, betekent voorts niet dat de bijdragen van de medeplegers gelijkwaardig moeten zijn.
33. Aan de begrijpelijkheid en toereikendheid van ’s hofs overwegingen doet niet af dat het hof heeft overwogen dat ‘geen sprake is van een aanwijsbaar gezamenlijk vooropgezet plan’. De vaststelling van een dergelijk gezamenlijk plan, waar het begaan van een misdrijf deel van uitmaakt, kan van belang zijn bij de vaststelling van medeplegen, maar het is daarvoor geen strikt vereiste. Ik wijs er daarbij op dat medeplegen onder omstandigheden ook kan worden vastgesteld op basis van gezamenlijk handelen (vgl. de met medeplegen verwante strafbaarstelling van openlijke geweldpleging).4.En een taakverdeling waarbij het maken van de plannen en de uitvoering daarvan verdeeld worden is eveneens denkbaar, zo illustreert het bekende Containerdiefstalarrest.5.
34. De stellers van het middel klagen vervolgens meer specifiek, per pand, dat de bewijsmotivering van medeplegen van witwassen ontoereikend is. Daarbij beperken de stellers van het middel zich niet tot klachten die specifiek op het medeplegen zien.
35. Bij het pand [a-straat 1] wordt aangevoerd dat de enkele vaststelling dat het gaat om aanzienlijke contante geldbedragen waarvoor de verdachte volgens het hof geen aannemelijke verklaring heeft, ontoereikend zou zijn om ‘haar wetenschap’ te construeren en ‘haar daderschap in de vorm van medeplegen te kunnen bewijzen’. Daarbij zou het hof er, zo begrijp ik, ten onrechte aan voorbij zijn gegaan dat de verdediging heeft ‘aangetoond waar het geld vandaan komt’.
36. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat het pand [a-straat 1] op 6 juli 2005 is gekocht door [betrokkene 6] , waarbij de verdachte als gevolmachtigde van [betrokkene 6] optreedt. En dat de verdachte eerder die dag een bedrag van € 92.760,- stort op een rekening op naam van medeverdachte [betrokkene 7] . Vanaf die rekening wordt diezelfde dag een bedrag van € 92.735,- gestort op de rekening van notaris [betrokkene 60], waarbij de omschrijving duidelijk maakt dat het een ‘Spoedoverboeking [a-straat 1] ’ betreft. Diezelfde dag wordt een bedrag van € 42.300,- vanaf een rekening van de medeverdachte [betrokkene 8] , schoonzus van de echtgenoot van de verdachte, op de rekening van notaris [betrokkene 60] gestort met een omschrijving die eveneens duidelijk maakt dat het een ‘Spoedoverboeking’ in verband met ‘ [a-straat 1] ’ betreft. Van enig materieel belang van [betrokkene 8] of [betrokkene 7] bij het pand [a-straat 1] is, zo overweegt het hof, niet gebleken. Onder deze omstandigheden, ‘waarbij de verdachte optreedt als gemachtigd koper van de woning èn als degene die een groot deel van de koopsom contant heeft gestort op een rekening op naam van een derde (die geen materieel belang of enige andere rol bij de aankoop van de woning heeft gehad)’ is volgens het hof sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat (een substantieel deel van) de geldbedragen waarmee de woning is aangeschaft, afkomstig zijn uit enig misdrijf.
37. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat de bewijsvoering van het opzet van de verdachte en het medeplegen van witwassen door de verdachte niet berust op de enkele vaststelling dat het gaat om ‘aanzienlijke contante geldbedragen’. Het hof heeft ook vastgesteld dat de verdachte als gevolmachtigde van [betrokkene 6] is opgetreden. En dat de verdachte een groot contant geldbedrag vlak voor de aankoop heeft gestort op de rekening van een derde die geen materieel belang bij de aankoop heeft, terwijl een nagenoeg identiek bedrag daarna nog dezelfde dag in verband met de aanschaf van dit pand op de rekening van de notaris is gestort. In de passages in de pleitnota waar de stellers van het middel in deze context op wijzen, wordt gesteld dat de koop van het pand plaatsvond ‘met geld van een rekening op naam van [betrokkene 8] ’. Die stelling vindt evenwel haar weerlegging in ’s hofs niet onbegrijpelijke vaststelling dat een substantieel deel van het geld voor de aankoop afkomstig is van een andere rekening en tot een contante storting door de verdachte te herleiden is. Ik wijs er daarbij op dat het hof bewezen heeft verklaard dat de onroerende zaken ‘(deels) – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren van enig misdrijf’.
38. Bij het pand [d-straat 1] klagen de stellers van het middel dat noch uit het dossier, noch uit het arrest, een actieve betrokkenheid van de verdachte volgt bij de buitenlandse rekening waarvan het aankoopbedrag afkomstig zou zijn, ‘anders dan dat stortingsbewijzen zouden zijn aangetroffen in een kluis die op haar naam zou zijn gehuurd’. Ook de criminele herkomst van deze gelden en de wetenschap van de verdachte daarvan zouden niet uit de bewijsvoering blijken.
39. Uit ‘s hofs bewijsvoering volgt dat de verdachte het pand [d-straat 1] op 26 januari 2006 heeft aangekocht als gemachtigde van [betrokkene 8] . Het aankoopbedrag van € 670.000 is afkomstig van een buitenlandse bankrekening op naam van de in 1999 overleden schoonvader van de verdachte, [betrokkene 12] . Op die rekening zijn in 2001 en 2002 drie contante stortingen gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. De zoon van de overledene en echtgenoot van de verdachte, medeverdachte [betrokkene 49] , is gemachtigd op deze bankrekening. In een door de verdachte gehuurde kluis zijn bankstukken aangetroffen waaruit de stortingen blijken. De omstandigheid dat hier sprake is van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening, gesteld op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlands ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, brengt volgens het hof mee dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geld op deze bankrekening van enig misdrijf afkomstig is.
40. Uit deze bewijsvoering blijkt dat de bijdrage van de verdachte niet alleen bestaat in haar betrokkenheid bij de kluis. Zij heeft, als gemachtigde van [betrokkene 8] , het pand in 2006 gekocht, met geld dat afkomstig was van de rekening van haar vele jaren eerder overleden schoonvader, waarbij haar echtgenoot gemachtigde was van die rekening. Daar komt bij dat de stortingsbewijzen waaruit blijkt dat de gelden contant op de betreffende rekening gestort zijn in een door haar gehuurde kluis lagen. Dat de betreffende gelden afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte daar opzet op had, heeft het hof in de bewijsoverweging uitgebreid toegelicht. Tegen die bewijsoverweging worden in deze context geen specifieke bezwaren geformuleerd. Daarom zie ik van nadere bespreking van deze deelklacht af. Ik wijs er daarbij op dat in andere middelen wel specifieke klachten worden geformuleerd, die in het navolgende besproken worden.
41. De stellers van het middel klagen bij het pand [w-straat 1] dat niet blijkt van de wetenschap bij de verdachte ‘ten aanzien van de hypotheekaanvraag van [betrokkene 55] ’.
42. Het hof heeft onder meer bewezenverklaard (kort gezegd) dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander van een onroerende zaak heeft verhuld wie de rechthebbende daarop was, immers hebben verdachte en/of haar mededader het pand [w-straat 1] geleverd/laten leveren, terwijl zij wist dat deze onroerende zaak afkomstig was van enig misdrijf.
43. Uit de bewijsmiddelen onder het kopje ‘ [w-straat 1] ’ blijkt dat de verdachte op 8 juni 2009 als gevolmachtigde van [betrokkene 6] aan [betrokkene 55] heeft verkocht het pand [g-straat 2] , voor € 157.000 (bewijsmiddel 8). Tegen [betrokkene 55] is aangifte gedaan van hypotheekfraude bij de aankoop van dit pand (bewijsmiddel 4). Uit een verklaring van [betrokkene 56] volgt dat deze op verzoek van ‘ [betrokkene 49] ’ (naar het hof kennelijk heeft begrepen: [betrokkene 49] , de echtgenoot van de verdachte) ‘zes loonstroken (heeft) aangemaakt, dat [betrokkene 55] voor [D] zou werken’ en dat [betrokkene 56] ook een valse werkgeversverklaring en arbeidsovereenkomst heeft opgemaakt (bewijsmiddel 5). Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het pand [w-straat 1] op 12 juni 2009 door de verdachte als gevolmachtigde van [betrokkene 6] is gekocht van [betrokkene 53] voor € 120.000 (bewijsmiddelen 3 en 9). Beide transacties zijn door de notaris verrekend, hetgeen resulteerde in een door [betrokkene 6] te ontvangen bedrag van € 24.975,52 (bewijsmiddelen 6 en 7). Op 11 december 2009 is het pand [w-straat 1] van de verdachte, als gevolmachtigde van [betrokkene 6] , gekocht door [betrokkene 52] (bewijsmiddel 10). Tegen [betrokkene 52] is in verband met deze aankoop aangifte gedaan van hypotheekfraude (bewijsmiddel 1). De echtgenoot van de verdachte heeft daarbij voor de benodigde valse documenten gezorgd (bewijsmiddel 2 onder dit kopje, in samenhang met algemeen bewijsmiddel 2). [betrokkene 52] betaalde € 149.500 (bewijsmiddel 3; zie ook bewijsmiddel 7).
44. Uit ’s hofs bewijsoverweging blijkt dat het hof het geld waarmee het pand [w-straat 1] is aangekocht als van misdrijf afkomstig aanmerkt omdat het pand is aangekocht met geld dat [betrokkene 55] door hypotheekfraude verkregen had. Dat de verdachte het vereiste opzet had op het (on)middelllijk van enig misdrijf afkomstig zijn van het betreffende geld heeft het hof gebaseerd op de algemene overweging inzake ‘Rol en wetenschap van de verdachte’. Daarin is onder meer overwogen dat de verdachte de panden waarvoor witwassen bewezen is verklaard uit naam van een derde (o.a. [betrokkene 6] ) heeft aangekocht, dat de verdachte daarbij telkens in persoon bij de notaris aanwezig was en dat de verdachte wist dat [betrokkene 6] het pand niet zelf bewoonde of zou gaan bewonen. Het hof wijst er ook op dat de verdachte heeft verklaard dat de transacties met betrekking tot de panden telkens in opdracht van haar echtgenoot hebben plaatsgevonden. Het hof attendeert er in die context op dat de verdachte ‘als geen ander ervan op de hoogte’ was dat haar echtgenoot eerder was veroordeeld ter zake van oplichting en fraude met betrekking tot onroerend goed en daarvoor ook een gevangenisstraf had uitgezeten. En dat de verdachte ook zelf eerder als verdachte is aangemerkt ter zake van die feiten en daarvoor enige tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De stellers van het middel bestrijden niet dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat deze omstandigheden zich ook bij dit pand voordeden.
45. Het hof heeft in bedoelde algemene overweging ook als omstandigheid vermeld dat ‘de panden grotendeels betaald (werden) vanaf rekeningen die niet op naam stonden van [betrokkene 6] of [betrokkene 8] zelf’ en dat de verdachte wist ‘dat zowel [betrokkene 6] als [betrokkene 8] onmogelijk over de financiële middelen konden beschikken om ook in economische zin een of meerdere panden aan te schaffen’. Deze omstandigheden zijn in verband met de gelden waaruit de aankoop van het pand [w-straat 1] werd gefinancierd ook aan de orde. De aankoop is gefinancierd met het geldbedrag dat [betrokkene 55] voor het pand [g-straat 2] betaalde. En de verdachte wist dat de omstandigheid dat zij dat geldbedrag als gevolmachtigde onder zich had gekregen niet meebracht dat [betrokkene 6] over de financiële middelen beschikte om ook in economische zin een of meer panden aan te schaffen.
46. Kennelijk heeft het hof in de omstandigheid dat het geld voor de aankoop van het pand [w-straat 1] van een hypotheekaanvraag van [betrokkene 55] afkomstig was, geen beletsel gezien om op grond van deze algemene overweging opzet op de criminele herkomst van het geld vast te stellen. Dat is niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit verband op bewijsmiddelen die het hof tot het bewijs heeft gebezigd in verband met het pand [x-straat 1] . DSB bank heeft tegen [betrokkene 65] aangifte gedaan wegens hypotheekfraude (bewijsmiddel 3). [betrokkene 56] verklaart dat hij op verzoek van [betrokkene 49] een valse arbeidsovereenkomst, werknemersverklaring en loonstrook voor [betrokkene 65] heeft gemaakt. Hij wist dat hij documenten opmaakte ‘van werknemers die niet bij [D] werkten’ (bewijsmiddel 4). [betrokkene 65] heeft verklaard dat hij een uitkering had, verslaafd was en verder geen inkomsten had, dat hij ‘samen met [betrokkene 49] en de vrouw van [betrokkene 49] (BFK: de verdachte) naar de DSB bank’ is gegaan, dat [betrokkene 49] ‘toen bij de DSB de papieren’ heeft ingevuld en dat hij ([betrokkene 65]) een ‘kruisje als handtekening’ heeft gezet. Waar de papieren over gingen wist hij niet en is hem ook niet uitgelegd (bewijsmiddel 5).
47. Het hof heeft mede uit deze gang van zaken kunnen afleiden dat de verdachte, waarvan het hof vaststelt dat zij ‘als geen ander ervan op de hoogte (was) dat [betrokkene 49] eerder was veroordeeld ter zake van oplichting en fraude met betrekking tot onroerend goed’, nu ‘transacties met betrekking tot de panden (…) telkens in opdracht van haar echtgenoot hebben plaatsgevonden’, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld waarmee [betrokkene 55] het pand [g-straat 2] aankocht door enig misdrijf verkregen was. Daaraan doet in het licht van de voortdurende betrokkenheid van de verdachte bij de onroerendgoedpraktijken van haar echtgenoot mijns inziens niet af dat de betrokkenheid van de verdachte bij de hypotheekfraude van [betrokkene 65] dateert van na de aankoop van het pand [w-straat 1] .6.
48. Bij het pand [x-straat 1] heeft het hof volgens de stellers van het middel slechts vastgesteld dat sprake zou zijn geweest van hypotheekfraude bij een eerdere transactie waarvan de opbrengst zou zijn gestort op de rekening waarvan dit pand zou zijn betaald. En het hof zou ten onrechte niet hebben gereageerd op het verweer dat het handelen van de verdachte ‘te ver van een eventueel gronddelict afligt om haar dit middellijk of onmiddellijk aan te rekenen. Het gaat om een zodanige vermenging van vermogens dat de criminele herkomst daarvan nauwelijks is terug te traceren’.
49. Uit de bewijsmiddelen onder het kopje ‘ [x-straat 1] ’ blijkt dat de DSB bank op 6 juni 2011 aangifte heeft gedaan tegen [betrokkene 65] wegens hypotheekfraude bij de aankoop van het pand [ac-straat 1]. Bij de aanvraag zou betrokkene hebben verklaard sinds juni 2009 in vaste dienst te zijn geweest bij [D] te Rotterdam (bewijsmiddel 3). [betrokkene 56] heeft verklaard dat hij op verzoek van [betrokkene 49] een arbeidsovereenkomst en werknemersverklaring op naam van [betrokkene 65] heeft gemaakt en deze documenten en een (valse) loonstrook aan [betrokkene 49] heeft gegeven (bewijsmiddel 4). [betrokkene 65] verklaart dat hij ‘samen met [betrokkene 49] en de vrouw van [betrokkene 49] naar de DSB bank gegaan’ is en dat hij ‘nog dezelfde dag met [betrokkene 49] naar een notaris gegaan’ is (bewijsmiddel 5).
50. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat het pand [x-straat 1] op 29 november 2006 is gekocht door de verdachte als gevolmachtigde van [betrokkene 8] , voor € 215.000 (bewijsmiddel 1). Uit de historische bankgegevens van bankrekening [020] van de verdachte blijkt dat op 17 november 2006 een bedrag van € 112.947,18 op deze rekening is bijgeschreven als overboeking van [E] met als omschrijving ‘Spoedoverdracht (…) [ac-straat 1] eindsaldo’. Op 27 november 2006 werd een bedrag van € 112.700 afgeschreven van deze rekening t.n.v. ‘[betrokkene 60] Nots’ met als omschrijving ‘Spoedoverdracht 7265 lening aan [betrokkene 8] inz aankoop [x-straat 1] te Den Haag. Levering 29/11/2006’ (bewijsmiddel 2).
51. Uit ’s hofs bewijsoverweging volgt dat het hof het van misdrijf afkomstig zijn van een deel van de aankoopsom van de panden aan de [x-straat 1] op 29 november 2006 afleidt uit de omstandigheid dat ongeveer de helft van de aankoopsom afkomstig is ‘van een rekening op naam van de verdachte, welke rekening gevoed is met de verkoop van het pand aan de [ac-straat 1] te Den Haag’ welke ‘verkoop is gepaard gegaan met de oplichting van de DSB bank, waarbij op grond van vals gebleken stukken een hypotheek aan [betrokkene 65] is verstrekt’.
52. Deze bewijsconstructie is niet begrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de overdracht van het pand [ac-straat 1] aan [betrokkene 65], als gevolg van hypotheekfraude het bedrag heeft opgeleverd dat op 17 november 2006 op de rekening van de verdachte is bijgeschreven en waarmee het pand [x-straat 1] deels is bekostigd. Ik neem daarbij in aanmerking dat de DSB bank in juni 2011 aangifte heeft gedaan en dat daarbij is aangegeven dat [betrokkene 65] zou hebben verklaard sinds juni 2009 in vaste dienst te zijn terwijl de overschrijving in november 2006 plaatsvond.7.
53. Uit het arrest en de aanvulling met bewijsmiddelen in de samenhangende zaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] kan worden afgeleid dat de verdachte het pand [ac-straat 1] twee keer heeft verkocht aan een koper die de aankoop financierde met door hypotheekfraude verkregen middelen. Onder het kopje ‘Feit 1 gewoontewitwassen: de panden [c-straat 1]’ is als bewijsmiddel 15 een ‘proces-verbaal d.d. 13 juni 2012, zijnde het relaas van deeldossier verdachte [verdachte] in het dossier Misbruik van Bankrekeningen’ opgenomen. Daarin is onder meer gerelateerd: ‘ [verdachte] : geld van misdrijf afkomstig Vanaf rekening [020] maakte zij op 27-11-2006 € 112.700 over naar notaris [betrokkene 60]. Dit bedrag is afkomstig van een eerdere verkoopopbrengst. Op 17-11-2006 ontvangt [verdachte] namelijk op rekening [020] € 112.947,18 van notaris [betrokkene 66], dit is de opbrengst van de [ac-straat 1], die [verdachte] eerder heeft verkocht aan [betrokkene 30]. [betrokkene 30] heeft bij de aankoop van de [ac-straat 1] hypotheekfraude gepleegd. De verkoopopbrengst is daarmee van misdrijf afkomstig. Met dit geld betaalt zij vervolgens 52% van de koopsom voor de [x-straat 1] ’. Tegen die achtergrond kan worden aangenomen dat het hof zich heeft vergist en de verkeerde hypotheekfraude ([betrokkene 65] in plaats van [betrokkene 30]) bij aankoop van hetzelfde pand ([ac-straat 1]) in de bewijsconstructie heeft verwerkt.8.
54. Het middel klaagt hier evenwel niet over. Als gezegd klagen de stellers van het middel dat het handelen van de verdachte ter ver afstaat van een eventueel gronddelict om haar dit middellijk of onmiddellijk aan te rekenen. En het zou gaan ‘om een zodanige vermenging van vermogens dat de criminele herkomst daarvan nauwelijks is terug te traceren’. Dat de door het hof bedoelde verkoop van [ac-straat 1] aan [betrokkene 65] later plaatsvindt dan de aankoop van [x-straat 1] , wordt niet opgemerkt. Over de vaststelling van het hof dat er sprake is geweest van hypotheekfraude bij een eerdere transactie waarvan de opbrengst op de rekening is gestort waarvan het pand [x-straat 1] is betaald, wordt slechts opgemerkt: ‘Bij deze vaststelling van het hof blijft het’. Dat die vaststelling niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen of anderszins niet begrijpelijk is, wordt niet gesteld. Tegen die achtergrond meen ik dat aan het gesignaleerde gebrek in de bewijsvoering kan worden voorbijgegaan. Als klacht tegen een bewijsconstructie waarin de hypotheekfraude van [betrokkene 30] voor die van [betrokkene 65] in de plaats zou zijn gesteld, faalt het middel ondertussen. Het bedrag van € 112.947,18, de opbrengst van de verkoop aan [betrokkene 30], is op 17 november 2006 op rekening [020] van de verdachte terechtgekomen, vervolgens is tien dagen later een bedrag van € 112.700 van die rekening overgeboekt naar de rekening van de notaris ten behoeve van de aankoop van het pand [x-straat 1] , waarna dit pand twee dagen later door de verdachte als gevolmachtigde van [betrokkene 8] is gekocht voor een bedrag van € 215.000. In ’s hofs vaststelling dat een aanzienlijk deel van de aankoopsom (ongeveer de helft) afkomstig is van de genoemde rekening van de verdachte, die ‘gevoed is met de verkoop van het pand aan de [ac-straat 1]’ ligt besloten dat naar ’s hofs oordeel geen sprake is van een zodanige vermenging van vermogens dat de criminele herkomst nauwelijks is te traceren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Van aanrekenen van het gronddelict is bij een bewezenverklaring van witwassen voorts geen sprake.
55. Voor zover Uw Raad van oordeel zou zijn dat het gesignaleerde gebrek in de bewijsvoering met zich brengt dat het middel in zoverre slaagt, meen ik dat het verhandelde ter terechtzitting aanleiding geeft tot het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden.9.Dat brengt mee dat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij deze klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering.
56. Voor het geval Uw Raad dat anders ziet, merk ik op dat de bewezenverklaring op vier panden en een geldbedrag van ruim € 197.000 ziet. In dat licht meen ik dat het slagen van de klacht met betrekking tot de bewijsmotivering betreffende één van die panden geen grond voor cassatie vormt. Aard en ernst van het bewezenverklaarde zouden door een partiële vrijspraak van witwassen inzake dit pand niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie van het bewezenverklaarde ongewijzigd blijft.10.
57. Wat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen betreft, leiden de stellers van het middel uit de bewezenverklaring af dat het hof wetenschap bij de mededader afdoende zou hebben geacht om medeplegen ten laste van de verdachte bewezen te verklaren. Voorts zou het enkele feit dat het hof de verklaring van de verdachte voor de herkomst van de gelden (een erfenis van de vader van haar echtgenoot) als hoogst onwaarschijnlijk afdoet, nog niet meebrengen – zo begrijp ik – dat de verdachte opzet heeft op de omstandigheid dat de naar de op haar naam staande rekening overgeboekte gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
58. Het hof heeft bij de geldbedragen bewezenverklaard dat ‘zij en/of haar mededader wist, dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – (deels) afkomstig waren uit enig misdrijf’. In zoverre het hof in deze passage ‘/of’ niet heeft doorgestreept, is van een kennelijke misslag sprake. Uit de bewijsmotivering vloeit voort dat het hof bewezen heeft geacht dat de verdachte en haar mededader met het vereiste opzet hebben gehandeld. Uw Raad kan de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen.11.
59. De vaststelling dat de verdachte met het vereiste opzet heeft gehandeld is voorts niet gebaseerd op de omstandigheid dat het hof de verklaring die de verdachte voor de herkomst van de gelden heeft gegeven (een erfenis van haar schoonvader) als hoogst onwaarschijnlijk heeft afgedaan. Het hof heeft onder het kopje ‘1. Overboekingen naar rekening [020] ’ uiteengezet waarom het de betreffende verklaring als ‘onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ heeft aangemerkt. Op die argumentatie wordt in het vervolg van de bewijsoverweging teruggegrepen (onder de kopjes genummerd 2 en 3). Aan het slot van de bewijsoverweging gaat het hof pas in op de ‘Rol en wetenschap van de verdachte’. In die overwegingen speelt de onwaarschijnlijkheid van de herkomst uit een erfenis geen rol.
60. De stellers van het middel menen voorts, zo begrijp ik, dat de overwegingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de vrijspraak inzake de panden [g-straat 2] , [ae-straat 1] en [af-straat 1] ook tot een vrijspraak van witwassen ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde panden [w-straat 1] en [x-straat 1] hadden moeten leiden. Dat de verdachte bij deze appartementen op de hoogte was van de onderliggende hypotheekfraude zou op geen enkele wijze zijn gebleken.
61. Voorafgaand aan de bespreking van deze klacht merk ik op dat de (partiële) vrijspraken niet van het cassatieberoep zijn uitgesloten.12.En dat Uw Raad is teruggekomen van de gewoonteregel ‘dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit’.13.De verdachte kan zich tegen die achtergrond op tegenstrijdigheden tussen de motivering van een vrijspraak en een bewezenverklaring beroepen.
62. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het (medeplegen van) witwassen van de panden aan de [g-straat 2] , de [ae-straat 1] en de [af-straat 1]. Daarbij heeft het hof overwogen:
‘Wat betreft de vraag of de panden aan de [g-straat 2] en de [ae-straat 1] op enige wijze gerelateerd kunnen worden aan middelen die van misdrijf afkomstig zijn, kan in dit verband slechts worden vastgesteld dat de opbrengst van de doorverkoop daarvan als zodanig kan worden aangemerkt, omdat in beide gevallen sprake is van een bij de doorverkoop gepleegde hypotheekfraude. Weliswaar was de echtgenoot van de verdachte, de medeverdachte [betrokkene 49] , betrokken bij deze hypotheekfraudes, maar het is niet gebleken dat de verdachte van die fraude wetenschap had. De enkele omstandigheid dat de verdachte op grond van een doorlopende notariële volmacht, als verkoper bij die transacties was betrokken, maakt niet dat de verdachte wist dat de opbrengst van de doorverkoop van misdrijf afkomstig is, terwijl het hof ook van (wetenschap bij de verdachte van) een eerdere criminele herkomst van de gelden waarmee deze panden zijn aangekocht niet gebleken is.
Ten aanzien van het pand aan de [af-straat 1] overweegt het hof dat dit pand weliswaar is verkocht binnen een ABC-constructie, waarbij een grote waardestijging onverklaard is gebleven, doch dat de criminele herkomst van de opbrengst van dit pand die in deze zaak kan worden vastgesteld, is gelegen in een hypotheekfraude gepleegd door de uiteindelijke koper van het pand. Dat de verdachte van deze fraude op de hoogte is geweest is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het (medeplegen van) witwassen van voornoemde panden.’
63. In het voorgaande heb ik aangegeven dat de bewijsmotivering wat het pand [x-straat 1] betreft naar het mij voorkomt tekortschiet, doch dat dit gebrek niet tot cassatie behoeft te leiden. Ik attendeerde er daarbij op dat het hof uit de in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] gebruikte bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat de € 112.700 waar in de bewijsmiddelen bij het bestreden arrest over gesproken wordt uit misdrijf (door [betrokkene 30] gepleegde hypotheekfraude) afkomstig is. Ik zal de onderhavige klacht in dat licht bespreken
64. Bij het pand [w-straat 1] is net als bij de panden aan de [g-straat 2] en de [ae-straat 1] sprake van ‘bij de doorverkoop gepleegde hypotheekfraude’. Bij het pand [g-straat 2] werd de hypotheekfraude bij doorverkoop gepleegd door [betrokkene 55] , bij het pand [w-straat 1] door [betrokkene 52] . Anders dan bij het pand [g-straat 2] was bij het pand [w-straat 1] evenwel niet alleen sprake van bij doorverkoop gepleegde hypotheekfraude. Ook de aankoop werd bekostigd uit middelen die uit (door [betrokkene 55] gepleegde) hypotheekfraude verkregen waren. Van identieke omstandigheden is derhalve geen sprake.
65. Bij het pand [x-straat 1] heeft het hof niets vastgesteld inzake hypotheekfraude bij doorverkoop van het pand. Wel volgt, zo bleek, uit een in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] gebezigd bewijsmiddel dat de middelen die zijn aangewend voor de aankoop van dit pand in belangrijke mate zijn gegenereerd door een in 2006 gepleegde hypotheekfraude door [betrokkene 30]. Daarmee is ook in deze zaak geen sprake van identieke omstandigheden als bij de panden waarbij de verdachte van witwassen is vrijgesproken.
66. Dat het hof in het licht van het verschil in omstandigheden tot een ander oordeel is gekomen is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof bewezen heeft verklaard dat de ‘onroerende zaken (deels) – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren van enig misdrijf’ en dat de verdachte ‘wist dat (de opbrengst van)’ deze onroerende zaken van misdrijf afkomstig waren. De bewezenverklaring ziet derhalve niet (alleen) op de criminele herkomst van de opbrengst. Daar komt bij dat het hof het opzet van de verdachte onder meer heeft afgeleid uit een aantal omstandigheden die met de aankoop verband houden. De vaststelling van opzet is onder meer gebaseerd op het aankopen van het pand uit naam van [betrokkene 6] respectievelijk [betrokkene 8] , die het pand niet bewoonden of zouden gaan bewonen, de aanwezigheid van de verdachte bij de notaris bij die aankopen en de wetenschap dat [betrokkene 6] en [betrokkene 8] onmogelijk over de financiële middelen konden beschikken om het pand aan te schaffen. Daarnaast wijst het hof op het handelen in opdracht van haar echtgenoot, en op de wetenschap van de eerdere veroordeling van haar echtgenoot ter zake van oplichting en fraude met betrekking tot onroerend goed. De verdachte had in het licht van de door het hof genoemde omstandigheden bij de aankopen (in opdracht van de medeverdachte) wetenschap van meer relevante omstandigheden dan bij verkopen aan derden.
67. Ik attendeer er voorts op dat het hof in het kader van de motivering van de vrijspraken slechts vaststelt dat niet is gebleken dat de verdachte van de betreffende hypotheekfraudes ‘wetenschap had’. In het voorgaande is reeds aangegeven dat in de bewijsvoering besloten ligt dat de verdachte er wel in zijn algemeenheid van op de hoogte was dat de medeverdachte in een deel van de gevallen panden liet aankopen door derden die hypotheekfraude pleegden. Ik wijs in dit verband op de betrokkenheid van de verdachte bij de lening die de DSB bank in 2009 aan [betrokkene 65] verstrekte.14.
68. De stellers van het middel klagen ten slotte dat het zonder enige nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof het voorwaardelijk opzet van de verdachte (mede) heeft gebaseerd op de eerdere veroordeling van haar echtgenoot in de AMFI-zaak. Daarbij wordt aangevoerd dat het verwijt richting de verdachte in die zaak een ander was dan in de onderhavige zaak.
69. Het hof heeft overwogen dat de verdachte als geen ander ervan op de hoogte was dat haar echtgenoot ‘eerder was veroordeeld ter zake van oplichting en fraude met betrekking tot onroerend goed’. Dat het verwijt dat haar echtgenoot in die zaak gemaakt is, identiek zou zijn aan het verwijt dat haar echtgenoot (en de verdachte) in de onderhavige zaak gemaakt wordt, heeft het hof niet overwogen. Dat oplichting en fraude in de onderhavige zaak eveneens een rol spelen, heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Daarin komen diverse gevallen van hypotheekfraude naar voren, en uit die bewijsmiddelen blijkt ook van de rol die de echtgenoot van de verdachte en de verdachte zelf daarin speelden. Het is al met al dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof de vaststelling van het voorwaardelijk opzet van de verdachte mede heeft gebaseerd op haar bekendheid met de eerdere veroordeling van haar echtgenoot.
70. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
71. Het derde middel houdt in dat het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat de bewezenverklaring tevens onvoldoende gemotiveerd is. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat dit middel ziet op de verklaring van de verdachte dat het geld uit de erfenis van haar schoonvader afkomstig was.
72. De stellers van het middel klagen dat het hof slechts heeft overwogen dat de verklaring onvoldoende concreet en mede daardoor niet verifieerbaar is, en dat een onvoldoende concrete verklaring een verklaring nog niet hoogst onwaarschijnlijk maakt. De verdachte zou het OM en het hof verzocht hebben om nader onderzoek te doen om haar verklaring voldoende concreet en verifieerbaar te maken. Het zou op de weg van het OM hebben gelegen om nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte. ’s Hofs oordeel dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen zou niet zonder meer begrijpelijk zijn.
73. Uit hetgeen het hof onder het kopje ‘1. Overboekingen naar rekening [020] ’ (zoals gecorrigeerd in de nadere bewijsoverweging) en onder de kopjes ‘2. [a-straat 1] te Den Haag’ en ‘3. [d-straat 1] te Barendrecht’ heeft overwogen kan worden afgeleid dat de verdachte ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen waar het bij deze rekening en panden om gaat heeft verklaard dat deze gelden onderdeel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap van haar in 1999 overleden schoonvader, welke boedel door haar echtgenoot werd beheerd. Het hof leidt (onder het eerste kopje) uit het dossier af dat de schoonvader van de verdachte over enkele percelen grond in Suriname beschikte en een bescheiden inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Niets in het dossier zou wijzen op een groot legaal verworven inkomen uit concreet aangeduide legale bronnen of van te gelde gemaakt vermogen waaruit (zo begrijp ik) deze geldbedragen verklaard kunnen worden. En de verdediging heeft niet concreet toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd hoe de schoonouders van de verdachte vermogen hebben opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze de aldus verkregen gelden bij de verdachte terecht zijn gekomen. Nadat het hof vervolgens nog is ingegaan op de relevantie van een taxatierapport en op verklaringen van familieleden van de verdachte concludeert het dat de verklaring van de verdediging ‘met het oog op het vorenoverwogene onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ is.
74. Uit deze overweging volgt dat het hof niet slechts heeft overwogen dat de verklaring onvoldoende concreet en mede daardoor niet verifieerbaar is. Het hof heeft uit het overwogene eveneens afgeleid dat de verklaring ‘op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ is. Die onwaarschijnlijkheid heeft het hof, getuige het woord ‘overigens’, daarbij niet (enkel) afgeleid uit het onvoldoende concreet en niet verifieerbaar zijn van de verklaring.
75. ’s Hofs oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven voor de herkomst van de geldbedragen op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, is in de kern gebaseerd op de vaststelling dat de verdediging niet concreet heeft toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd hoe de schoonouders van de verdachte vermogen hebben opgebouwd. Die vaststelling, die in ’s hofs overweging nader is toegelicht, kan het oordeel dat de verklaring op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, zodat nader onderzoek daarnaar van de kant van het OM niet aan de orde is, dragen.
76 Het derde middel faalt.
Het vierde middel
77. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk verzoeken tot het doen van nader onderzoek heeft afgewezen. Dat zou een schending van (onder meer) art. 6 EVRM opleveren. Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat de stellers van het middel bij deze klacht enkel het oog hebben op de afwijzing van verzoeken tot het opvragen van bankstukken bij de banken BNP Paribas Fortis, KBC België, Commerzbank en BLG Paribas Luxemburg alsmede op de afwijzingen van verzoeken tot het horen van medewerkers van buitenlandse en Nederlandse banken als getuige.15.
78. Verzoeken tot het opvragen van bankstukken en verzoeken tot het horen van bankmedewerkers zijn ook namens medeverdachte [betrokkene 49] gedaan. Op 11 mei 2017 heeft het hof (onder meer) op door de verdachte en deze medeverdachte ingediende onderzoekwensen beslist; daarbij zijn de verzoeken die namens de verdachte zijn gedaan afgewezen. Aan het proces-verbaal van de betreffende zitting kan het volgende worden ontleend:
‘1. [betrokkene 49]De voorzitter deelt mede dat het hof in de zaak tegen de verdachte [betrokkene 49] op de gedane onderzoekswensen als volgt heeft beslist.
(…)
1.1.3
Getuigen à decharge Voor getuigen à decharge geldt dat het ter motivering van een dergelijk verzoek onvoldoende is te stellen dat een bepaalde getuige (nog) niet gehoord is in aanwezigheid van de verdediging. Van de verdediging mag verwacht worden dat een dergelijk verzoek wordt onderbouwd door uit te leggen wat in dat specifieke geval het belang van de verdediging is en waarom een verklaring van de genoemde getuigen noodzakelijk zou zijn voor de waarheidsvinding. Indien een verzoek voldoende onderbouwd is, relevant is tegen de achtergrond van het ten laste gelegde en dat verzoek kan dienen ter motivering van een door de verdediging ingenomen standpunt, dan wel kan leiden tot vrijspraak van de verdachte, is men gehouden tot het motiveren van een beslissing tot afwijzing.
Het hof voegt hieraan toe dat waar in een strafzaak het aantal (mogelijk) in aanmerking komende getuigen a charge beperkt is door het belastende bewijsmateriaal, een dergelijke "natuurlijke" bovengrens niet bestaat ten aanzien van de door de verdediging mogelijk op te voeren getuigen a decharge. Dat een - niet voor het bewijs gebruikte/te gebruiken (en wellicht zelfs in het dossier ook niet eens voorkomende) -, maar wel door de verdediging verzochte getuige, een getuige a decharge derhalve, in staat is een in het licht van de tenlastelegging relevante verklaring af te leggen is verre van vanzelfsprekend. Naar het oordeel van het hof mag in redelijkheid van de verdediging, die het verzoek doet tot het oproepen van een getuige a decharge worden gevergd dat niet alleen gesteld en toegelicht, doch ook concreet - aan de hand van stukken bij voorbeeld - onderbouwd en gespecificeerd wordt dat de getuige een - in het kader van de vragen van artikelen 348-350 Sv.- relevante verklaring kan afleggen en wat deze dan vermoedelijk zou inhouden.De rechter is niet verplicht medewerking te verlenen aan een door de verdediging verzochte "phishing expedition". Voorts ligt het in de rede dat alsdan de afweging wordt gemaakt of het wel in de rede ligt om het openbaar ministerie te belasten met het oproepen van de verzochte getuige.
(…)
1.2
De verzoeken in de zaak tegen [betrokkene 49]
(…)
Ten aanzien van de onder nummer 25 tot en met 65 genoemde getuigen, kort gezegd de bankmedewerkers van de diverse banken, overweegt het hof het volgende. Ter motivering van deze verzoeken is door de verdediging aangevoerd dat de bankmedewerkers kunnen verklaren over de periode dat de ouders van de verdachte [betrokkene 49] bij de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse banken bankierden, wanneer de rekeningen (daadwerkelijk) zijn geopend, wat het startbedrag was ten tijde van de opening van de rekeningen, aan wie de openingssaldi toebehoorden en wat de rekeninghouders ten tijde van het openen van de rekeningen hebben verklaard over de herkomst van de gelden. Ook zouden zij kunnen verklaren dat er nimmer sprake is geweest van vermenging met andere geldstromen.
Het betreffen hier telkens bankrekeningen waartoe de verdachte [betrokkene 49] en/of zijn in zijn opdracht handelende echtgenote gemachtigd was.
Met het horen van de getuigen wil de verdediging, zo begrijpt het hof, aantonen dat de geldbedragen op die bankrekening een legale herkomst hebben en dat er in de tussentijd geen sprake is geweest van vermenging met andere illegale geldstromen. Het betreft (vrijwel) allen gestelde getuigen a decharge, die in het door het openbaar ministerie overgelegde dossier niet voorkomen en uitsluitend door toedoen van de verdediging/de verdachte naar voren zijn gebracht.
Allereerst is het hof van oordeel dat het in deze situatie - zulks te meer waar verdachte al langdurig op vrije voeten is - op de weg van verdachte ligt om zijn stellingen te onderbouwen en dat ook van hem gevergd mag worden dat hij zelf zijn stellingen dienaangaande onderbouwt en dat het niet aangaat dat het Openbaar Ministerie hiermee wordt belast.
Het hof overweegt voorts dat door louter te stellen dat sprake is geweest van een legale herkomst onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom de genoemde getuigen kunnen bijdragen aan het onderbouwen van deze stelling. In deze situatie had het op de weg van de verdediging gelegen om de stelling nader te onderbouwen, anders dan door het horen van de genoemde getuigen. Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan het inbrengen van schriftelijke stukken waaruit de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen op de betreffende bankrekeningen zou kunnen blijken. Op grond van de gegeven motivering is, naar het oordeel van het hof, allerminst aannemelijk geworden dat de genoemde getuigen uit eigen waarneming dan wel wetenschap kunnen verklaren over de herkomst van de geldbedragen. Het hof vermag daarom niet in te zien dat het horen van de genoemde getuigen van belang is voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv. te nemen beslissingen, althans acht deze verzoeken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
(…)
2.0
Andere zaken
2.1
Algemene opmerkingen2.1.1 Overnemen onderzoekswensen van verdediging [betrokkene 49] Anders dan de raadslieden en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van een niet nader gespecificeerde algemene motivering, die feitelijk neerkomt op het wijzen op de verwevenheid van de zaken tegen [betrokkene 49] en de overige verdachten, niet gesteld kan worden dat bij de verdediging in die andere zaken een belang is ontstaan om de in de zaak tegen [betrokkene 49] geformuleerde onderzoekswensen ook in hun zaken uit te (laten) voeren. Daarbij gelden de algemene opmerkingen inzake rechtmatigheidsgetuigen, getuigen a decharge en het confronteren van getuigen met andere verklaringen net zo zeer in de zaken van de overige verdachten.
(…)
2.2.4
de zaak tegen [verdachte] Volledigheidshalve merkt het hof op dat niettegenstaande de namens de verdachte ingediende appelschriftuur, waarin een groot aantal getuigenverzoeken is opgenomen, de verdediging ter terechtzitting van 15 november 2016 of 30 maart 2017 dit niet heeft herhaald en, afgezien van [betrokkene 67] en [betrokkene 68], geen enkele naam heeft genoemd van een te horen getuige. De raadsman heeft zich in een korte uiteenzetting geschaard achter de verzoeken die zijn gedaan door de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 49] . Hiervoor geldt hetgeen onder 2.1.1. reeds is opgenomen.’
79. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Onderzoekwensen’, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft in haar appelschriftuur verzocht om diverse familieleden, (overige) betrokkenen bij onroerend goed transacties en bankmedewerkers als getuige te horen. (…) Ter terechtzitting van 11 mei 2017 heeft het hof zijn beslissingen op deze onderzoekwensen medegedeeld. Vanwege de gewijzigde samenstelling van het hof is het onderzoek ter terechtzitting van 29 januari 2019 opnieuw aangevangen. Ter gelegenheid van die zitting heeft de verdediging haar eerdere onderzoekwensen herhaald en daarbij tevens verzocht (…) dat bankstukken worden verstrekt (…). Ter zitting van 4 februari 2019 heeft het hof de verzoeken tot voeging bij de processtukken van de beide RHC-verhoren toegewezen, het verzoek om aanhouding afgewezen en medegedeeld dat op de overige verzoeken wordt beslist bij arrest of zoveel eerder als het hof aangewezen acht.
Het hof neemt daarbij als uitgangspunt dat op grond van het bepaalde in artikel 322, vierde lid, jo. artikel 415, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de beslissingen die het hof in een andere samenstelling op de (getuigen)verzoeken heeft genomen, na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, in stand zijn gebleven. De door de verdediging ter terechtzitting van 29 januari 2019 gedane verzoeken betreffende het horen of oproepen van getuigen die de verdediging reeds eerder had gedaan, dienen derhalve te worden gezien als op de voet van de artikelen 328 en 331, eerste lid, jo. 415, eerste lid Sv gedane verzoeken aan het hof om gebruik te maken van diens bevoegdheid om zelf die getuigen, onder toepassing van artikel 315 jo. artikel 415, eerste lid Sv, op te roepen. De maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk acht.
Onder omstandigheden kan volgens de Hoge Raad van de verdachte bezwaarlijk worden gevergd dat hij getuigen reeds bij appelschriftuur opgeeft. Zo kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen eerst is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat het hof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium de desbetreffende omstandigheden in zijn afweging betrekt. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt (zie Hoge Raad d.d. 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702 en Hoge Raad d.d. 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 ro. 2.59 e.v.).
Ten aanzien van de overige verzoeken van de verdediging geldt dat dit verzoeken aan het hof zijn als bedoeld in artikel 328 in verbinding met artikel 330 Sv om gebruik te maken van de in artikel 316, eerste lid, jo. artikel 415, eerste lid Sv omschreven bevoegdheid om ambtshalve onderzoek te gelasten. Ongeacht het moment waarop deze verzoeken worden gedaan is de maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken of het hof de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken (zie Hoge Raad d.d. 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302).
Daar waar de verdediging haar eerdere verzoeken heeft gehandhaafd, onderbouwd en toegelicht, dan wel (gemotiveerd) nieuwe verzoeken heeft gedaan, zal het hof deze verzoeken in het hierna volgende dan ook beoordelen aan de hand van het criterium dat volgt uit vorengenoemde jurisprudentie.’
80. Verderop in het bestreden arrest heeft het hof, eveneens onder een kopje ‘Onderzoekwensen’, aanvullend het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft verzocht - kort gezegd - om het Openbaar Ministerie de opdracht te geven om bij de banken BNP Paribas Fortis, ING en KBC België, alsmede Commerzbank en BGL BNP Paribas Luxemburg diverse bankstukken op te vragen. Verder heeft de verdediging verzocht om diverse medewerkers van buitenlandse en Nederlandse banken als getuige te horen.
Het hof wijst deze verzoeken af. Naar het oordeel van het hof zijn de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen van bankmedewerkers niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Niet valt immers in te zien wat uit deze bankstukken of getuigenverklaringen méér kan blijken over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en haar echtgenoot zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd kan zij ook aan het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder d van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet het onvoorwaardelijk recht ontlenen om alle door haar verzochte bankmedewerkers, als ontlastende getuigen, te (doen) horen. Bij getuigen à décharge komt de rechter een grotere discretionaire bevoegdheid toe dan bij verzochte getuigen à charge waarvan de belastende verklaring voor het bewijs wordt gebezigd. Daarbij komt dat de verdediging volgens het Europese Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens (EHRM) ook bij ontlastende getuigen haar verzoek voldoende dient te motiveren en dat zij daaruit eveneens moet laten blijken in hoeverre de eventuele verklaring relevant is voor de beoordeling van de beschuldiging (…). Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door de verdediging aan haar getuigenverzoeken ten grondslag gelegde motivering onvoldoende dat het horen van de getuigen relevant en (dus) noodzakelijk is voor de beoordeling van het ten laste gelegde witwassen, terwijl ook overigens geen aanwijzingen bestaan dat door het niet horen van deze getuigen aan het in de artikelen 6 EVRM en 47/48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gegarandeerde, recht op een eerlijk proces wordt tekortgedaan.’
81. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat de stellers van het middel bij deze klacht enkel het oog hebben op de afwijzing van onderzoekswensen in het bestreden arrest. Het hof heeft bij die afwijzing – terecht – het noodzaakcriterium toegepast. Dat wordt door de stellers van het middel ook niet bestreden.
82. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof in de context van de bewijsoverweging heeft overwogen dat het hof ‘de onderzoekwensen die zien op het tenlastegelegde witwassen en ook de bewijsvragen die daarbij voorliggen’ tegen de achtergrond van het onder het kopje ‘Algemeen, witwassen’ geschetste kader heeft beoordeeld. Geklaagd wordt dat het hof de onderzoekswensen ‘niet, danwel onvoldoende, tegen deze achtergrond heeft beoordeeld‘. Het hof zou met de motivering van de afwijzing hebben miskend dat het niet aan de verdachte is om aan te tonen dat het geld legaal is. Ook, zo begrijp ik, indien de informatie zou aantonen ‘dat de gelden op de rekening kunnen worden teruggevoerd naar een ver verleden valt de bodem onder de bewijsconstructie weg’.
83. In HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond heeft Uw Raad eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), als volgt samengevat:
‘2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.’
84. Uit de overwegingen die Uw Raad in dit arrest heeft geformuleerd, volgt dat het aan het openbaar ministerie is om bewijs aan te dragen van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het ‘niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag volgens Uw Raad van de verdachte worden verlangd ‘dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Dat houdt volgens Uw Raad niet in ‘dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Een verklaring die, in een situatie waarin geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, ook bij juistheid niet impliceert dat het voorwerp een legale herkomst heeft, voldoet evenwel niet aan de eisen die Uw Raad in voormelde overweging stelt. Tegen die achtergrond heeft het hof bij de beoordeling van de alternatieve verklaring die de verdachte naar voren heeft gebracht kunnen betrekken ‘dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst’ van de geldbedragen waar het in het bijzonder bij de panden [a-straat 1] en [d-straat 1] om gaat.
85. Uit ‘s hofs overwegingen volgt voorts dat het hof de onderzoekswensen niet op deze grond heeft afgewezen. In de tweede alinea onder het tweede kopje ‘Onderzoekwensen’ stelt het hof voorop dat de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen niet noodzakelijk zijn met het oog op de volledigheid van het onderzoek, nu niet valt in te zien wat daaruit méér kan blijken over de herkomst van de saldi op die bankrekeningen of daarop gestorte gelden ‘dan wat de verdachte en haar echtgenoot zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren’. Niet de inhoud van de te verkrijgen informatie maar de omstandigheid dat de verdachte en haar echtgenoot zelf ook over de herkomst van de saldi kunnen verklaren is derhalve reden voor de afwijzing. Het hof overweegt voorts dat uit de door de verdediging aan haar getuigenverzoeken ten grondslag gelegde motivering onvoldoende blijkt dat het horen van de getuigen ‘relevant en (dus) noodzakelijk is voor de beoordeling van het ten laste gelegde witwassen’. Dat was eerder, in de beslissing van 11 mei 2017, bij de afwijzing van het getuigenverzoek van medeverdachte [betrokkene 49] ook al het springende punt: het hof achtte toen ‘allerminst aannemelijk geworden dat de genoemde getuigen uit eigen waarneming dan wel wetenschap kunnen verklaren over de herkomst van de geldbedragen’. Ook die grond voor afwijzing staat los van de vraag of alleen het bestaan van familiekapitaal dan wel tevens de (legale) achtergrond daarvan in de context van witwassen relevant is.
86. De stellers van het middel menen voorts dat de stelling van het hof dat de verdachte en haar echtgenoot de bedoelde informatie kunnen geven wat betreft de verdachte onbegrijpelijk is, nu evident zou zijn dat de verdachte ‘er alles aan heeft gedaan om informatie van de banken te krijgen’. Voor zover de stellers van het middel ervan uitgaan dat het hof het verzoek heeft afgewezen omdat de verdachte de betreffende informatie zelf bij de banken had kunnen opvragen, meen ik dat de toelichting van een verkeerde lezing van ’s hofs overweging uitgaat. Het hof heeft overwogen dat niet valt in te zien wat uit de bedoelde bankstukken of getuigenverklaringen meer kan blijken ‘over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en haar echtgenoot zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren’. Deze overweging kan in verband worden gebracht met de bewijsoverweging, waarin het hof heeft aangegeven dat de verdediging ‘niet concreet (heeft) toegelicht, en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd, hoe de schoonouders van de verdachte vermogen hebben opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze de aldus verkregen gelden op de Belgische bankrekening van verdachte terecht zijn gekomen’. Het hof stelt niet dat de bedoelde toelichting slechts aan de hand van (door de verdachte opgevraagde) door de bank verstrekte bescheiden kan worden gegeven of slechts met dergelijke bescheiden kan worden onderbouwd.
87. De stellers van het middel doen ook nog een beroep op ‘het verdedigingsrecht op het verzamelen van ontlastend bewijsmateriaal’. Het zou evident zijn ‘dat als de verdediging dezelfde mogelijkheden had gehad als het OM, de informatie waar zij naar op zoek was allang boven water was gekomen’.
88. Uit ’s hofs overwegingen kan niet worden afgeleid dat het hof de verdediging het recht heeft ontzegd ontlastend materiaal te verzamelen. Het hof heeft zich, zo volgt daaruit, open gesteld voor elke vorm van ontlastend materiaal. In het licht van de vaststelling dat de verdediging de gegeven verklaring voor de herkomst van de betreffende geldbedragen niet concreet heeft toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd, is het verzoek om nader onderzoek te laten verrichten evenwel afgewezen. Niet valt in te zien waarom daardoor uit art. 6 EVRM en de artikelen 47 en 48 Handvest voortvloeiende rechten zouden zijn miskend. Nu die stelling ook niet nader wordt toegelicht zie ik van verdere bespreking af.16.
89. Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
90. Het vijfde middel valt uiteen in een aantal deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel over de alternatieve verklaring van de verdachte, inhoudend dat de ‘ten laste gelegde voorwerpen’ afkomstig zijn uit het familiekapitaal van haar schoonouders, mede gelet op door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
91. De stellers van het middel voeren daarbij eerst aan dat onbegrijpelijk is dat het gerechtshof heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte, als die al juist is, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. Deze klacht werd ook in de context van het vierde middel naar voren gebracht; ik volsta met daarnaar te verwijzen.
92. De stellers van het middel menen voorts dat het onbegrijpelijk zou zijn dat het hof heeft overwogen dat de verdediging niet concreet heeft toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd hoe de schoonvader van de verdachte het vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dit vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht is gekomen. In de eerste plaats zou het - gegeven de verklaring van de verdachte - aan het OM zijn om aannemelijk te maken dat dit vermogen van enig misdrijf afkomstig is. In de tweede plaats zou de verdediging ‘met zoveel mogelijk precisie (hebben) uiteengezet wanneer de desbetreffende bankrekeningen zijn geopend, wat de achtergrond daarvan was en welke fluctuaties op die rekeningen hebben plaatsgevonden’.
93. In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 29 januari 2019 is gerelateerd dat mr. Martens, de raadsman van de verdachte, het woord voert overeenkomstig een overgelegde pleitnota. De stellers van het middel citeren in de toelichting op dit middel enkele passages uit deze pleitnota. In deze passages wordt inzake de datum waarop de betreffende bankrekeningen zouden zijn geopend en de achtergrond daarvan het volgende gesteld (p. 9):
‘16. De betreffende buitenlandse rekeningen zijn veelal decennia oud (rekeningen die geopend zijn voor 1975). De accountmanagers kunnen - middels raadpleging van de interne systemen - een verklaring geven over de periode dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] bij de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse banken bankierden, wat het startbedrag was ten tijde van de opening van de rekeningen, wanneer de rekeningen zijn geopend en wat de rekeninghouders ten tijde van het openen van de rekeningen hebben verklaard over de herkomst van de gelden.’
94. Inzake de fluctuaties die op deze bankrekeningen hebben plaatsgevonden kan aan deze pleitnota het volgende worden ontleend (p. 24):
‘31. Getuige [betrokkene 19] heeft verklaard dat hij een half miljoen aan Nederlandse guldens vanuit Suriname naar Nederland heeft gebracht en dat dat geld van zijn vader (wijlen [betrokkene 12] ) was. Op de vraag waarom hij die half miljoen guldens van zijn vader naar Nederland heeft gebracht, heeft getuige [betrokkene 19] verklaard dat hij dit vanwege de slechte economische klimaat in Suriname destijds heeft gedaan. (…)
32. De verklaring van getuige [betrokkene 19] - dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren - wordt eveneens ondersteund door onder andere in het dossier voorhanden zijnde bewijsmiddelen te weten: de aanzienlijke bedragen op de Belgische en Luxemburgse rekeningen van wijlen [betrokkene 12] en [betrokkene 11] en de verklaringen van [betrokkene 19] en [betrokkene 8] afgelegd in het AMFI-onderzoek.’
95. In deze passages in de bedoelde pleitnota wordt aangegeven dat de betreffende buitenlandse rekeningen veelal decennia oud zijn. Dat de betreffende rekeningen -deels- al voor 1975 zijn geopend, is evenwel geen omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat contante stortingen die meer dan een kwart eeuw later worden gedaan niet uit misdrijf afkomstig zijn. Inzake de fluctuaties op deze bankrekeningen wordt gewezen op een getuige die heeft verklaard dat hij een half miljoen aan Nederlandse guldens ‘naar Nederland’ heeft gebracht. Die verklaring staat er evenwel niet aan in de weg dat het hof in het bestreden arrest uit andere verklaringen en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat van (een groot) familiekapitaal geen sprake was. Ik merk daarbij op dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal binnen de door het recht getrokken grenzen aan de feitenrechter is. Ten overvloede wijs ik er nog op dat, zelfs als uit de verklaring van getuige [betrokkene 19] zou worden afgeleid dat het betreffende bedrag aan guldens vervoerd is, daarmee nog niet gegeven is dat dit bedrag legaal verkregen is.
96. ’s Hofs oordeel dat de verdachte niet concreet heeft toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd hoe de schoonvader van de verdachte vermogen zou hebben opgebouwd en hoe en wanneer dit vermogen te gelde is gemaakt, is ook in het licht van de bedoelde passages uit de pleitnota niet onbegrijpelijk.
97. De stellers van het middel betogen voorts dat het gelet op ‘feiten’ die de verdediging naar voren heeft gebracht onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van (kort gezegd) een groot legaal verworven vermogen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen. Daarbij wijzen de stellers van het middel erop dat is aangevoerd dat de schoonvader van de verdachte reeds in 1968 in België bankrekeningen heeft geopend, dat nadien door de schoonouders van de verdachte verschillende bankrekeningen zijn geopend en dat daarop forse bedragen zijn geboekt. Nu de juistheid van dit standpunt door het hof in het midden zou zijn gelaten zou daar in cassatie vanuit moeten worden gegaan. In ieder geval had het hof nader moeten motiveren waarom die concrete bankrekeningen er niet op duiden dat de schoonouders van de verdachte geen groot inkomen of vermogen hadden.
98. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof uit het dossier heeft afgeleid dat de schoonvader van de verdachte over enkele percelen grond in Suriname beschikte en een bescheiden inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. En dat niets in het dossier wijst op een groot legaal verworven inkomen of vermogen waaruit de betreffende geldbedragen verklaard kunnen worden. Die vaststelling is ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Dat een bankrekening wordt geopend impliceert niet dat daar grote geldbedragen op staan. En de enkele omstandigheid dat een bedrag op een bankrekening staat, betekent nog niet dat dit bedrag feitelijk (in economische zin) toebehoort aan degene op wiens naam de rekening staat. De onderhavige strafzaak illustreert dat. Daarbij wijs ik er nogmaals op dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal binnen door het recht getrokken grenzen aan de feitenrechter is. Tot de nadere motivering die de stellers van het middel verlangen, was het hof niet verplicht. De gestelde feiten maken onderdeel uit van een breder vrijspraakverweer waarop het hof uitgebreid is ingegaan. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gaat niet zo ver dat bij niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.17.
99. De stellers van het middel menen voorts dat het onbegrijpelijk is dat het taxatierapport niet aannemelijk zou maken dat de schoonouders van de verdachte beschikten over een groot legaal inkomen of vermogen. Dat de waarde van het perceel is gestegen van 4.500 Surinaamse guldens naar meer dan € 2.000.000 zou inzicht geven in de (legale) opbouw van het familiekapitaal.
100. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het taxatierapport inhoudt dat het perceel aan de [o-straat 1] op 10 maart 2018 ruim twee miljoen euro waard was. Dit betrof een klein perceel van ongeveer 2,3 hectare, bestemd voor de verbouw van rijst. Het is in 1961 door de schoonvader van de verdachte, die landbouwer was, gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid. Die lening is door vier jaar hard werken afgelost. Het taxatierapport toont volgens het hof niet aan dat het perceel ten tijde van de verwerving een substantiële waarde vertegenwoordigde, ‘terwijl de taxatiewaarde van dit perceel op 10 maart 2018 bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op de Belgische bankrekening van verdachte, welke stortingen immers meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen kennelijk niet te gelde was gemaakt’.
101. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de waardestijging van bedoeld perceel geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de betreffende geldbedragen. De verdachte heeft ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen waar het bij rekening [020] en de panden [a-straat 1] en [d-straat 1] om gaat, verklaard dat zij onderdeel uitmaakten van de nalatenschap van haar in 1999 overleden schoonvader. De taxatiewaarde van een perceel in 2018 dat ten tijde van de bijschrijvingen op de rekening (en de aankoop van de panden [a-straat 1] en [d-straat 1]) niet te gelde was gemaakt, draagt niet aan de aannemelijkheid van die verklaring bij.
102. De stellers van het middel menen ook dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat geen van de betrokkenen in de onderhavige strafzaak voor 2010 heeft verklaard over een familiekapitaal. De stellers van het middel wijzen daarbij op verklaringen die [betrokkene 19] en zijn echtgenote [betrokkene 8] in 2004 en 2005 hebben afgelegd. [betrokkene 19] heeft in 2004 - zo bleek reeds - verklaard dat hij in 1985 een bedrag van 500.000 Nederlandse guldens naar Nederland heeft gebracht. [betrokkene 8] zou in 2005 deze verklaring hebben bevestigd en hebben verklaard dat haar man uit een rijke familie komt.
103. Het hof heeft in aanmerking genomen dat ‘tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal’. Daarbij wijst het hof erop dat de echtgenoot van de verdachte in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen is verhoord en herhaaldelijk een verklaring heeft afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar daarbij niets heeft verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. En het hof wijst erop dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 7] in dat onderzoek meermalen zijn verhoord en toen evenmin iets hebben verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Het hof wijst in deze context ook op verklaringen van een broer en zus van de echtgenoot van de verdachte, waaruit ‘sterke aanwijzingen’ volgen dat de schoonvader van de verdachte ‘juist niet vermogend’ was. En het hof wijst op een ‘verklaring van minvermogen’ van de schoonvader van de verdachte uit 1998, die de betreffende zwager van de verdachte bij de politie heeft getoond. Het hof heeft daarbij aangegeven geen reden te hebben om ‘te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid’ van de verklaringen van de broer en zus van de echtgenoot van de verdachte. En het hof geeft aan zich te realiseren dat deze verklaringen niet stroken met een latere verklaring van de verdachte en een verklaring van [betrokkene 19] . Kennelijk heeft het hof met de betreffende overweging het oog gehad op andere betrokkenen in de onderhavige strafzaak dan [betrokkene 19] en zijn echtgenote [betrokkene 8] .
104. Uit ’s hofs overweging valt af te leiden dat het hof in het bijzonder betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat de echtgenoot van de verdachte heeft verklaard ‘dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen’. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat de verdachte, haar echtgenoot en [betrokkene 7] tot 2010 niet hebben verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. Zou een legaal verworven familiekapitaal hebben bestaan, dan had de echtgenoot van de verdachte zijn eerste (en tweede) huis niet met een hypotheek hoeven te kopen. Dat hij beide huizen wel met een hypotheek heeft gekocht, is daarmee een aanwijzing dat er destijds geen familiekapitaal was.
105. De stellers van het middel klagen ook over ’s hofs overweging dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat de schoonvader van de verdachte juist niet vermogend was. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn. Dat het hof betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] zou nadere motivering behoeven ‘indien alleen al de opening van bankrekeningen vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw erop duidt dat de schoonouders’ van de verdachte wel degelijk vermogend waren.
106. Het hof heeft overwogen dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat de schoonvader van de verdachte ‘juist niet vermogend was’. Daarbij wijst het hof op de verklaring die [betrokkene 16] , zwager van de verdachte, op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Het hof leidt uit die verklaring af dat de schoonvader van de verdachte ‘tamelijk arm was en schulden had’. De verklaring van [betrokkene 28] , een zus van de echtgenoot van de verdachte, wijst volgens het hof in dezelfde richting. Het hof vermeldt ook dat [betrokkene 16] tijdens zijn verhoor bij de politie een ‘verklaring van minvermogen’ van zijn vader uit 1998 heeft getoond.
107. Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] kunnen opvatten als sterke aanwijzingen dat de schoonvader van de verdachte niet vermogend was. Dat het hof deze aanwijzingen uit bedoelde verklaringen heeft afgeleid behoefde geen nadere motivering in het licht van de stelling dat vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw bankrekeningen zouden zijn geopend door de schoonouders van de verdachte.
108. De stellers van het middel klagen voorts over de begrijpelijkheid van een overweging die het hof in het bestreden arrest in het kader van de afwijzing van het verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 19] heeft geformuleerd. Deze overweging luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Ter terechtzitting van 29 januari 2019 is het verzoek (andermaal) gedaan/herhaald om de getuigen [betrokkene 19] (…) te horen.
(…)
Met uitzondering van (…) geldt dat de hier genoemde verzochte getuigen reeds in een eerste aanleg zijn gehoord bij de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte. (…) Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan, zodat het hof het niet noodzakelijk acht dat deze getuigen nogmaals worden gehoord. De omstandigheid dat de zwager van de verdachte [betrokkene 19] , in het verhoor tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard over de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 12] en diens echtgenote [betrokkene 11], maakt naar het oordeel van het hof niet dat sprake is van dusdanig onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de appelschriftuur, dat de eis van een eerlijke procesvoering zou meebrengen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Dat de verdediging deze getuigenis van [betrokkene 19] over de onverdeelde nalatenschap van zijn vader kennelijk als een dergelijke onvoorziene ontwikkeling aanmerkt doet overigens eerder afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan dan dat het deze versterkt.’
109. De geciteerde overweging is volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk gelet op de door de verdediging gegeven toelichting, inhoudend dat sprake zou zijn van ‘nieuwe omstandigheden’. Net voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep zou zijn gebleken dat deze getuige in een zeer laat stadium alsnog was toegewezen en deze verklaring zou ‘van cruciaal belang’ zijn ter onderbouwing van standpunten van de verdediging.
110. De betreffende overweging is door het hof in het bestreden arrest geformuleerd in de context van de beoordeling van de getuigenverzoeken die op 29 januari 2019 zijn gedaan. Inzake het verzoek om de getuige [betrokkene 19] te horen wijst het hof erop dat deze getuige reeds in eerste aanleg is gehoord bij de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte. Het hof overweegt vervolgens dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan, zodat het hof het niet noodzakelijk acht dat deze getuigen nogmaals worden gehoord. Inzake [betrokkene 19] merkt het hof aanvullend op dat de omstandigheid dat deze in het verhoor tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard over de onverdeelde nalatenschap van de schoonouders van de verdachte naar ’s hofs oordeel niet maakt ‘dat sprake is van dusdanig onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de appelschriftuur, dat de eis van een eerlijke procesvoering zou meebrengen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt’.
111. Uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat het ‘nieuwe’ of ‘onvoorziene’ element dat naar het oordeel van de stellers van het middel tot toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang had dienen te leiden, alleen gezocht wordt in de omstandigheid dat deze getuige in een zeer laat stadium is toegewezen en in het belang van deze verklaring voor de onderbouwing van de standpunten van de verdediging. De stellers van het middel wijzen niet op in feitelijke aanleg aangevoerde argumenten die verband houden met de inhoud van de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring en die als onvoorziene ontwikkelingen kunnen worden aangeduid.18.Tegen die achtergrond komt ’s hofs afwijzing niet onbegrijpelijk voor.
112. De opmerking die het hof maakt over de geloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 19] maakt geen onderdeel uit van de argumenten op grond waarvan het getuigenverzoek is afgewezen; daarom ga ik daaraan voorbij.
113. De tweede deelklacht houdt mede blijkens de toelichting in dat het gerechtshof ten onrechte verzoeken tot (1) het als getuige horen van de (als verdachte aangemerkte) familieleden over het familiekapitaal, (2) nader onderzoek naar de eertijds door de ouders van de echtgenoot van de verdachte aangehouden bankrekeningen en de in de tenlastelegging genoemde bankrekeningen en (3) het als getuige horen van verschillende bankmedewerkers heeft afgewezen althans zijn beslissing op deze verzoeken onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
114. De stellers van het middel voeren aan dat aan ’s hofs afwijzing drie overwegingen ten grondslag liggen. De eerste houdt in dat nader onderzoek niet aan de orde is ‘bij gebrek aan concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke informatie op dat punt’. Daartegen voeren de stellers van het middel aan dat de verdachte zich in een Catch 22-situatie zou bevinden. Enerzijds zou de verdachte worden tegengeworpen dat de gepresenteerde informatie ontoereikend is om als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te worden geduid en anderzijds wordt haar geen mogelijkheid geboden om de verklaring aan de hand van getuigenverhoren en nader onderzoek naar bankrekeningen zodanig vorm en inhoud te geven dat kan worden voldaan aan de door het hof gestelde maatstaf. Gegeven de onderbouwde standpunten van de verdediging zou ’s hofs overweging onbegrijpelijk en in elk geval onvoldoende gemotiveerd zijn.
115. Uit de beslissingen op de onderzoekswensen van de verdachte en de medeverdachten alsmede de toelichting op die beslissingen die de voorzitter van het gerechtshof op 11 mei 2017 heeft medegedeeld blijkt dat niet gesteld kan worden dat aan de verdediging geen mogelijkheden tot (nader) onderzoek zijn geboden. De voorzitter deelt naar aanleiding van de verzoeken van [betrokkene 49] eerst de namen mee van 44 getuigen die in die zaak in eerste aanleg door de rechter-commissaris zijn gehoord19., sommigen meermalen. Bij de andere verdachten merkt het hof op ‘dat de verdediging ook in de zaken van de overige verdachten ruimschoots in de gelegenheid is geweest onderzoek te laten doen, nu een groot deel van de genoemde getuigen ook in hun aanwezigheid reeds is gehoord’. Voor zover de stellers van het middel hebben willen betogen dat geen mogelijkheden zijn geboden om door vragen te stellen aan getuigen het aangevoerde alternatieve scenario concreter, beter verifieerbaar en minder onwaarschijnlijk te maken, ontbeert het betoog derhalve feitelijke grondslag.
116. Dat het hof de afwijzing van onderzoekswensen in het bestreden arrest mede heeft gebaseerd op het oordeel dat het ‘nader onderzoek’ naar het bestaan van familiekapitaal of een onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] niet aan de orde acht bij gebrek aan een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ moet mede in het licht van die eerdere mogelijkheden tot onderzoek worden begrepen. In het licht van de argumenten die aan de verzoeken ten grondslag zijn gelegd, behoefden aan de verdediging niet de verzochte additionele mogelijkheden tot onderzoek te worden geboden. Zo gelezen is de motivering van ’s hofs afwijzing, ook in het licht van hetgeen door de raadsman van de verdachte aan de verzoeken ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk.
117. De stellers van het middel voeren voorts aan dat ’s hofs overweging inhoudend dat niet valt in te zien dat het op de weg van het OM ligt om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen onbegrijpelijk is omdat de verzoeken ervan uitgaan dat nader onderzoek in opdracht van de rechter plaatsvindt.
118. Dat het hof heeft overwogen dat het (kort gezegd) nader onderzoek van de kant van het Openbaar Ministerie niet aan de orde acht, valt terug te voeren op de overwegingen die Uw Raad in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond heeft geformuleerd. Uw Raad spreekt daarin over een situatie waarin ‘de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’. Van de verdachte mag in die situatie worden verlangd dat hij ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Indien de verdachte een dergelijke verklaring geeft, ligt het volgens Uw Raad ‘op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring’. De formulering van het hof kan tevens zijn ingegeven door de omstandigheid dat het hof, bij toewijzing van onderzoekwensen, voor de realisatie daarvan mede van inspanningen van het Openbaar Ministerie afhankelijk was geweest. Uit de bedoelde overweging kan niet worden afgeleid dat het hof zou hebben miskend dat nader onderzoek, indien één of meer verzoeken waren toegewezen, in opdracht van de rechter had plaatsgevonden.
119. De stellers van het middel menen voorts dat ’s hofs overwegingen bezwaarlijk anders begrepen kunnen worden dan dat het gerechtshof enerzijds van oordeel is dat de verdachte en haar echtgenoot zelf over de bankrekeningen kunnen verklaren en dat het gerechtshof anderzijds van oordeel is dat stukken van de bedoelde bankrekeningen geen meerwaarde hebben. Dat zou zich niet met elkaar laten rijmen.
120. Het hof heeft overwogen dat niet valt in te zien wat uit de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen van bankmedewerkers ‘méér kan blijken over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en haar echtgenoot zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren.’ Uit deze overweging volgt niet dat het hof van oordeel is dat stukken van de bedoelde bankrekeningen geen meerwaarde kunnen hebben. Nader onderzoek daarnaar met het oog op de volledigheid van het onderzoek is naar het oordeel van het hof evenwel niet noodzakelijk nu ook de verdachte en haar echtgenoot daarover kunnen verklaren, en zij dat niet hebben gedaan. ’s Hofs overweging sluit niet uit dat in het kader van de verificatie van een concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte en haar echtgenoot – welke verklaring naar ’s hofs oordeel evenwel is uitgebleven – onderzoek naar bankstukken aan de orde had kunnen zijn. ’s Hofs overweging is (derhalve) niet innerlijk tegenstrijdig en ook overigens niet onbegrijpelijk.
121. De derde deelklacht houdt in dat het hof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed en zijn beslissingen op de verzoeken die met de ten laste gelegde feiten verband hielden onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Nu in de toelichting geen elementen naar voren komen die specifiek met deze algemeen geformuleerde deelklacht samenhangen en niet bij andere (deel)klachten reeds naar voren zijn gebracht, zie ik van bespreking af.
122. Het vijfde middel faalt.
Het zesde middel
123. Het zesde middel betreft de strafmotivering. Geklaagd wordt dat het hof bij het bepalen van de strafsoort, strafhoogte en strafmodaliteit ten nadele van de verdachte heeft meegewogen dat zij eerder onherroepelijk wegens strafbare feiten is veroordeeld terwijl het uittreksel uit de justitiële documentatie waar het hof voor die veroordeling(en) naar verwijst geen enkele eerdere onherroepelijke veroordeling bevat.
124. Het hof heeft de opgelegde straf voor zover hier van belang als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van meerdere panden en van grote geldbedragen. Dit witwassen bestond er in de kern uit dat zij in nauwe samenwerking met de feitelijk rechthebbende, haar echtgenoot [betrokkene 49] , eraan heeft bijgedragen dat hij jarenlang uit naam van anderen in onroerend goed handelde en moeilijk traceerbaar gemaakte criminele opbrengsten in vastgoed bleef investeren. Hiermee is niet alleen de integriteit van het betalingsverkeer ernstig aangetast, ook zijn hiermee de jarenlange meeromvattende criminele praktijken van haar echtgenoot uit het zicht gehouden van de betreffende autoriteiten.Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij nooit iemand kwaad heeft willen doen, maar zij weigerde de feitelijke consequenties van het handelen van haar echtgenoot onder ogen te zien. Het hof hecht eraan op te merken dat de verdachte ook na zovele jaren strafrechtelijk onderzoek er nog immer geen blijk van geeft om afstand te willen nemen van de praktijken van haar echtgenoot. Het hof is er dan ook niet van overtuigd dat de verdachte ermee zal stoppen haar echtgenoot in dat opzicht te blijven bijstaan.Alleen al om die reden is in deze zaak slechts ruimte voor een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof hecht er echter ook aan de verdachte andermaal in te scherpen dat zij beducht moet zijn voor de onroerend goed praktijken van haar echtgenoot, zodat zij zal afzien van verdere samenwerking met hem op dat gebied. Om die reden zal een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm worden op gelegd.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 10 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft haar er kennelijk niet van weerhouden de nu bewezenverklaarde feiten te plegen.’
125. Bij de stukken van het geding bevindt zich een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 januari 2019.20.In dit uittreksel komen geen veroordelingen wegens strafbare feiten anders dan de onderhavige voor. Dat brengt mee dat de motivering van de opgelegde straf niet begrijpelijk is.
126. Het zesde middel slaagt.
Het zevende middel
127. Het zevende middel klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op het verzoek tot het doen opmaken van een reclasseringsrapport, althans dit verzoek ongemotiveerd heeft afgewezen, dan wel zijn (kennelijke) oordeel dat het doen opmaken van het rapport niet noodzakelijk is niet of onvoldoende heeft gemotiveerd. Het arrest zou daardoor, zo wordt in de toelichting gesteld, wat de strafoplegging betreft niet naar de eis der wet zijn gemotiveerd.
128. Aan de pleitnota die de raadsman van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 heeft overgelegd kan het volgende worden ontleend (p. 4-5):
‘Verzoek tot het opmaken van een reclasseringsrapportaqe
De verdediging heeft al op 20 februari 2018 aan de Advocaat-Generaal gevraagd om de reclassering opdracht te geven tot het opmaken van een reclasseringsrapportage over cliënte. De Advocaat-Generaal heeft op dit verzoek niet gereageerd, waarna ik voor cliënte op 9 januari 2019 dat verzoek nogmaals heb herhaald. Op 14 januari 2019 verscheen de reactie van [betrokkene 69] (bijlage 1). Zij vindt het opmaken van een rapportage niet opportuun.Cliënte kan op de zitting haar persoonlijke omstandigheden wel toelichten. Beantwoording van de recidivevraag is naar haar oordeel niet aan de orde.
De verdediging heeft in eerste aanleg, toen cliënte in voorlopige hechtenis zat, in eigen beheer reclasseringsadvies laten uitbrengen. Dat advies is door raadkamer meegenomen in de beslissing om cliënte in vrijheid te stellen. Dat advies was nog actueel toen de rechtbank over haar oordeelde. Vandaar dat het niet nodig werd gevonden om opnieuw advies te laten uitbrengen.
De situatie is nu toch wel anders. We zijn nu 7 jaar later. Cliënte heeft een veroordeling tot een vrijheidsstraf gekregen. Haar echtgenoot is al enkele jaren niet meer bij haar. Zij is veroordeeld voor haar betrokkenheid bij de zaken van haar echtgenoot. Er speelt een cultureel aspect, de volgzaamheid van een Surinaamse echtgenote ten opzichte van haar echtgenoot. Cliënte is een bijna 66 jarige dame, grootmoeder, die mogelijkerwijs een gevangenisstraf tegemoet moet zien. Het gaat niet om recidive, het gaat om een wetenschappelijk onderbouwd advies aan uw Hof welke straf en modaliteit opportuun zijn, mocht u tot een bestraffing komen.’
129. Nadat de raadsman van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 29 januari 2019 overeenkomstig zijn pleitnota het woord heeft gevoerd deelt hij aanvullend nog mee (proces-verbaal, p. 16):
‘Het Openbaar Ministerie heeft het verzoek om het laten opmaken van een reclasseringsrapportage afgewezen. De reclassering voert echter alleen opdrachten uit van het Openbaar Ministerie en de rechter.’
130. Nadat de advocaat-generaal gereageerd heeft, voegt de raadsman daar nog aan toe (proces-verbaal, p. 18):
‘De omstandigheid dat het appel van het Openbaar Ministerie zich ook richt tegen de strafmaat is reden te meer om een reclasseringsrapportage te laten opmaken.’
131. Op de terechtzitting van 5 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte nog aangevoerd (proces-verbaal, p. 42):
‘De verdediging heeft in het kader van de persoonlijke omstandigheden een bureau ingeschakeld, om over de situatie van de verdachte te rapporteren, maar de verdediging handhaaft het verzoek om een reclasseringsrapportage op te laten maken. Het culturele aspect in deze zaak, waarin het uitsluitend om verdachten van Hindoestaanse afkomst gaat, speelt een grote rol. Ook aangezien telkens aan de verdachte gevraagd wordt waarom zij geen vragen stelde over de gang van zaken.Het zou handig zijn als dit automatisch van staatswege zou worden gedaan in zaken waarin de culturele context zo een nadrukkelijke rol speelt.’
132. De raadsman heeft vervolgens ter terechtzitting van 19 februari 2019 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Daarin wordt opnieuw ingegaan op het belang van het opmaken van een reclasseringsrapport (p. 38-40). De raadsman heeft bij die gelegenheid gepersisteerd bij het verzoek ‘om een professioneel reclasseringsrapport op te laten maken’.
133. In het verkort arrest heeft het hof overwogen:
‘Vanwege de gewijzigde samenstelling van het hof is het onderzoek ter terechtzitting van 29 januari 2019 opnieuw aangevangen. Ter gelegenheid van die zitting heeft de verdediging haar eerdere onderzoekwensen herhaald en daarbij tevens verzocht dat een reclasseringsrapportage wordt opgemaakt, dat inzage wordt gegeven in het volledige politiedossier, dat bankstukken worden verstrekt, dat de in de zaak van [betrokkene 49] afgenomen RHC-verhoren van diens broers [betrokkene 19] en [betrokkene 16] ook bij de processtukken in het strafdossier van de verdachte worden gevoegd en tenslotte dat de behandeling van haar zaak in verband met deze onderzoeken wordt aangehouden. Ter zitting van 4 februari 2019 heeft het hof de verzoeken tot voeging bij de processtukken van de beide RHC-verhoren toegewezen, het verzoek om aanhouding afgewezen en medegedeeld dat op de overige verzoeken wordt beslist bij arrest of zoveel eerder als het hof aangewezen acht.’
134. Op het verzoek om het doen opmaken van een reclasseringsrapport is noch tijdens het onderzoek ter terechtzitting, noch in het verkort arrest beslist. Het gaat daarbij om een verzoek uit hoofde van art. 310 Sv dan wel art. 315 Sv jo. art. 331, eerste lid, Sv, in hoger beroep van toepassing ingevolge art. 415, eerste lid, Sv.21.Verzuim om daarop te beslissen heeft nietigheid ten gevolge (art. 330 Sv).
135. Het hof heeft op de laatste pagina van de aanvulling op het verkort arrest nog overwogen: ‘Voor zover er nog onderzoekswensen mochten zijn, waarop het hof niet heeft gerespondeerd geldt dat het hof deze afwijst, omdat het hof het verzochte nadere onderzoek niet noodzakelijk acht’. In aanmerking genomen dat een beslissing op een verzoek tot het doen opmaken van het reclasseringsrapport, voor zover daarop niet reeds op de terechtzitting in beslist, in het verkort arrest dient te worden opgenomen22.en gelet op de bewoordingen waarin de overweging in de aanvulling is gesteld, meen ik dat die niet kan worden beschouwd als een beslissing op het in het middel bedoelde verzoek. Ik wijs er daarbij op dat de bewoordingen van de overweging (‘mochten zijn’) duidelijk maken dat zij ziet op onderzoekswensen die het hof over het hoofd heeft gezien. De afwijzing is daarmee niet het resultaat van een afweging. Ik meen daarom dat het middel terecht klaagt dat het hof heeft verzuimd op het verzoek te beslissen. Voor het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat die overweging wel als een beslissing op het verzoek dient te worden aangemerkt en – bij gebreke aan een daarop toegespitste klacht – bereid zou zijn voorbij te gaan aan het feit dat die beslissing ten onrechte in de aanvulling is genomen, klaagt het middel terecht dat het hof zijn beslissing op het verzoek niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd. De enkele overweging dat ‘het hof het verzochte nadere onderzoek niet noodzakelijk acht’ is daartoe, gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, ontoereikend.
136. Het zevende middel slaagt.
Het achtste middel
137. Het achtste middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Uit de toelichting blijkt dat in de eerste plaats geklaagd wordt dat het hof ten onrechte een beroep op schending van dit vereiste heeft afgewezen. Daarnaast wordt geklaagd over schending van de inzendingstermijn in de cassatiefase.
138. De stellers van het middel wijzen in verband met de klacht over ’s hofs afwijzing van het beroep op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn op passages in het pleidooi dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep op 19 februari 2019 heeft gehouden. Die passages houden onder meer in:
’Redelijke termijn
136. Tenslotte verzoekt de verdediging uw hof om rekening te houden met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft dat verweer niet willen volgen, omdat de verdediging in eerste aanleg veel onderzoekswensen heeft ingediend en met de uitvoering daarvan veel tijd gemoeid was. Daarbij merk ik op dat het daarbij vooral ging om onderzoeken in de zaak van [betrokkene 49] . De rechtbank/rechter-commissaris heeft besloten om alle verdachten de gelegenheid te geven om zich aan te sluiten bij de onderzoeken en desgewenst vragen te stellen aan de betreffende getuigen. Die beslissing kan niet volledig voor rekening van cliënte komen. Toch heeft het vanaf de arrestatie drie jaar geduurd voordat er een eindvonnis lag. De tijd gemoeid met de behandeling in hoger beroep is nog langer geweest.
137. Het recht op berechting binnen een redelijke termijn loopt ook in hoger beroep door.
138. Na het instellen van hoger beroep in het voorjaar van 2015 heeft het tot begin 2017 geduurd voordat er een regiezitting werd gehouden. Daarna heeft cliënte tot januari 2019 gewacht op een inhoudelijke behandeling van de zaak.
139. De Hoge Raad heeft bepaald dat de gehele termijn van behandeling relevant is voor de vraag of er sprake is geweest van een berechting binnen redelijke termijn. In zijn algemeenheid spelen de volgende factoren mee bij de vraag of de termijn berechting redelijk is geweest: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de verdachte en de wijze waarop er door de bevoegde autoriteiten wordt gehandeld (…). De Advocaat-Generaal vindt de zaak niet ingewikkeld. Uw hof heeft alle onderzoekswensen van cliënte afgewezen.
140. Op 20 oktober 2015 heb ik uw hof per fax gevraagd of het strafdossier inmiddels bij het hof was binnengekomen, met het verzoek om het uitgewerkte vonnis met bewijsmiddelen en het proces-verbaal te willen toesturen en met het verzoek om een regiezitting te bepalen. Daarop werd niets vernomen, waarna ik op 6 juli 2016 een fax met een rappel aan uw hof heb gestuurd. Pas op 21 juli 2016 heb ik een eerste verzoek om verhinderdata voor een regiezitting ontvangen.
141. De Hoge Raad concentreert zich in actuele jurisprudentie vooral op het totale tijdverloop. In deze jurisprudentie is uitdrukkelijk overwogen dat in het algemeen sprake is van termijnoverschrijding als tussen het instellen van beroep en de aankomst van de stukken op de griffie van het appèlcollege zijn binnengekomen. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt voor de eerste en tweede aanleg een termijn van twee jaar vanaf de aanvang van de redelijke termijn tot aan het eindvonnis in eerste aanleg, respectievelijk vanaf het instellen van het appel tot aan het eindarrest.
142. In de onderhavige zaak begint de redelijke termijn te lopen op 15 januari 2012. Het vonnis van de rechtbank is van 12 juni 2015, terwijl de berechting in hoger beroep pas plaatsvindt in januari/februari 2019. Het standpunt van de verdediging is dat de redelijke termijn in beide instanties is overschreden, terwijl ook de berechting vanaf het moment van het starten van de termijn tot aan een uitspraak in hoger beroep te lang heeft geduurd. Een passende compensatie daarvoor kan worden gevonden in een lagere straf.’
139. Het hof heeft inzake het beroep op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
‘Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. De Hoge Raad heeft uitgangspunten en regels geformuleerd over dit voorschrift en over de vraag wanneer van een inbreuk daarop sprake is, alsmede over het rechtsgevolg dat daaraan in geval van een inbreuk dient te worden verbonden. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak voegt het hof daaraan het volgende toe. Tussen de inverzekeringstelling van de verdachte in 2012 en het eindarrest (23 april 2019) zijn ruim 7 jaar verstreken. Daarmee is de duur van de strafprocedure in haar totaliteit onwenselijk lang geworden. Niettemin kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting. Het hof neemt daarbij met name de omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek in aanmerking, alsmede de tijd die de behandeling ter terechtzitting heeft gevergd als gevolg van de gelijktijdige berechting van de zaken van acht in dit hoger beroep terechtstaande verdachten. Daarbij houdt het hof ook rekening met de omstandigheid dat de verdediging zich gedurende het proces heeft aangesloten bij talloze door de medeverdachte [betrokkene 49] ingediende onderzoekwensen en stelt het hof vast dat het feit dat de onderhavige zaak (in elk geval in hoger beroep) gelijktijdig met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 49] heeft plaatsgevonden is gebeurd op uitdrukkelijk en telkens herhaald verzoek van de verdediging.
Het hof is van oordeel dat daarom niet kan worden gesproken van een inbreuk op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en volstaat met de vaststelling van de onwenselijk lange duur van de procedure, zonder daaraan enig rechtsgevolg te verbinden.
Wel zal het hof met het oog op de tijd die inmiddels sedert het plegen van de bewezenverklaarde feiten is verstreken de op te leggen gevangenisstraf met een maand bekorten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.’
140. Uit de toelichting op het middel volgt dat de eerste deelklacht betrekking heeft op de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep. De stellers van het middel voeren aan dat het vonnis van de rechtbank is uitgesproken op 12 juni 2015 en dat de eerste regiezitting bij het gerechtshof heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Het hof besluit die dag tot een schriftelijke ronde waarna een inhoudelijk debat zal plaatsvinden op weer een regiezitting. Dat inhoudelijke debat vindt, aldus nog steeds de stellers van het middel, 21 maanden na het wijzen van het vonnis, op 30 maart 2017 plaats. Gesteld wordt dat er op dat moment nog geen onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd en dat deze vertraging niet aan de verdediging kan worden verweten.
141. Na 30 maart 2017 vindt, zo wordt gesteld, geen regiezitting meer plaats. Tijdens de inhoudelijke zitting heeft de verdediging ‘de onderzoekswensen nader toegelicht’ maar pas bij eindarrest zou het hof op een aantal onderzoekswensen hebben beslist. De ‘talloze’ verzoeken kunnen aldus volgens de stellers van het middel nimmer een factor van vertraging zijn geweest, nu het hof pas bij arrest heeft beslist op deze verzoeken en alle verzoeken overigens telkens zijn afgewezen. Nu sprake is van ‘een procesduur in hoger beroep van (ruim) 3 jaren en 10 maanden’, zou sprake zijn van een schending van de redelijke termijn die moet leiden tot strafvermindering.
142. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft Uw Raad onder meer overwogen:
‘Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
(…)
Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
(…)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(…)
3.20.
Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.’
143. Het hof heeft zich slechts uitgelaten over ‘het totale procesverloop in deze zaak’. Het stelt vast dat tussen de inverzekeringstelling van de verdachte en het eindarrest ruim zeven jaar zijn verstreken. Daarmee zou de duur van de strafprocedure in haar totaliteit onwenselijk lang zijn geworden maar er zou niet kunnen worden gesproken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Daarbij neemt het hof met name de omvang en de complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek in aanmerking alsmede de tijd die de behandeling ter terechtzitting heeft gevergd als gevolg van de gelijktijdige berechting van acht in hoger beroep terechtstaande verdachten. Het hof houdt voorts rekening met de omstandigheid dat de verdachte zich heeft aangesloten bij ‘talloze’ door medeverdachte [betrokkene 49] , haar echtgenoot, ingediende onderzoekswensen. En het hof stelt vast dat de gelijktijdige behandeling met de zaak tegen haar echtgenoot heeft plaatsgevonden op uitdrukkelijk en telkens herhaald verzoek van de verdediging.
144. Deze overweging schiet als reactie op het gevoerde verweer naar het mij voorkomt in enkele opzichten tekort. Voorop staat dat het hof zich alleen uitlaat over het totale procesverloop. Uit de geciteerde overwegingen in het standaardarrest volgt dat Uw Raad een beslismodel hanteert waarin de vertraging per procesfase centraal staat en aanvullend nog een beoordeling van de totale duur van het geding plaatsvindt. Uit het gevoerde verweer volgt ook dat geklaagd wordt dat ‘de redelijke termijn in beide instanties is overschreden’ terwijl daarna en daarnaast wordt geklaagd dat de totale berechting te lang heeft geduurd.
145. Daar komt bij dat uit de overweging onvoldoende duidelijk wordt in hoeverre de opgetreden vertragingen door de als rechtvaardiging aangevoerde factoren worden verklaard. De omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek kan vooral verklaren waarom betrekkelijk veel tijd verstreken is tussen inverzekeringstelling en vonnis in eerste aanleg. De omstandigheid dat verdachten onderzoekwensen doen en dat andere verdachten zich daarbij aansluiten kan vertraging in de afdoening naar het mij voorkomt slechts in beperkte mate rechtvaardigen. Het wordt anders als onderzoekwensen van de verdachte worden toegewezen, maar daarvan is in casu wat de behandeling van de zaak in hoger beroep betreft geen sprake. Voor de omstandigheid dat de verdachte gelijktijdige berechting met een andere verdachte nastreeft, geldt iets vergelijkbaars. Die enkele omstandigheid kan vertraging in de afdoening slechts in beperkte mate rechtvaardigen; dat ligt anders voor de tijd die met de uitvoering van toegewezen onderzoekwensen in gelijktijdig te berechten strafzaken gemoeid is; daaromtrent heeft het hof evenwel niets overwogen. Ik neem bij het voorgaande in aanmerking dat de berechting in hoger beroep bijna twee keer zo lang heeft geduurd als de termijn van twee jaar die Uw Raad als uitgangspunt hanteert.
146. Al met al meen ik dat het middel slaagt voor zover het klaagt over de begrijpelijkheid van de overweging waarmee het hof heeft gemotiveerd dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn niet is geschonden. Naar het mij voorkomt behoeft het slagen van deze motiveringsklacht evenwel niet tot cassatie te leiden. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof de op te leggen gevangenisstraf met een maand heeft bekort ‘met het oog op de tijd die inmiddels sedert het plegen van de bewezenverklaarde feiten is verstreken’. In het licht van de aan de verdachte opgelegde straf, en in aanmerking genomen dat Uw Raad het aan een vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolg slechts op zijn begrijpelijkheid toetst, zou cassatie achterwege zijn gebleven als het hof de compensatie wegens tijdsverloop tevens als een dergelijk rechtsgevolg had aangemerkt. Tegen die achtergrond meen ik dat belang bij cassatie ontbreekt.
147. De stellers van het middel klagen als gezegd voorts over schending van de inzendingstermijn in cassatie.
148. Namens de verdachte is op 30 april 2019 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 op de griffie van Uw Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met twee weken is overschreden. Dit dient in beginsel te leiden tot strafvermindering.
149. Het achtste middel slaagt. Indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het zesde of zevende middel slaagt, zou Uw Raad de beide deelklachten van dit middel evenwel onbesproken kunnen laten.23.
Afronding
150. Het eerste tot en met vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het zesde, zevende en achtste middel slagen. Nu het verzoek om het doen opmaken van een reclasseringsrapport het oog heeft op het informeren van de rechter met het oog op de strafoplegging behoeft het arrest slechts voor wat betreft de strafoplegging te worden vernietigd.24.De door het hof genomen beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen zijn in een vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’ begrepen.25.Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
151. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
Aannemelijk is dat overigens niet: de bewezenverklaring ziet op andere bedragen.
Zie in verband met fiscale misdrijven als gronddelict bij witwassen onder meer HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94 m.nt. Borgers, rov. 3.8 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1377.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 475-476.
HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983/84 m.nt. Van Veen.
Ik wijs in dat verband ook op de bewijsmiddelen die het hof heeft gebezigd in de samenhangende zaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] , waarin ik vandaag eveneens concludeer. Daaruit blijkt van een in 2006 door [betrokkene 30] gepleegde hypotheekfraude die in het navolgende nog aan de orde komt. Tevens blijkt uit die bewijsmiddelen dat de hypotheekakte tussen [betrokkene 65] en DSB Bank N.V. van 5 oktober 2009 dateert (zie bewijsmiddel 2 onder ‘Feit 3 Oplichting en hypotheekfraude [ac-straat 1] Den Haag’). Dat is enkele maanden voor de overdracht van het pand [w-straat 1] aan [betrokkene 52] .
Zie in verband met de datering van de hypotheekakte de vorige noot.
Zie ook het requisitoir in hoger beroep, p. 95-98 en bijlage 21.
Ik wijs er daarbij op dat de zaken van de verdachte en van medeverdachte [betrokkene 49] in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld, en dat gelijkluidende processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting zijn opgemaakt. In HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.3 reserveert Uw Raad niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep wegens gebrek aan belang op deze grond voor gevallen waarin ‘over de toereikendheid en de betrouwbaarheid van het bewijs in redelijkheid geen twijfel kan bestaan’. Aan die eis voldoet dit bewijsmiddel naar het mij voorkomt; mogelijk mag ook het gebruik in de samenhangende strafzaak in deze afweging een rol spelen.
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3053; HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399.
Vgl. HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1096, rov. 3.3.
Zie in dit verband HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer, rov. 2.4.
HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507, NJ 2020/270 m.nt. Mevis.
Ik noem in dit verband voorts het eerdergenoemde in de zaak van medeverdachte [betrokkene 49] gebruikte bewijsmiddel waaruit blijkt van de in 2006 door [betrokkene 30] gepleegde hypotheekfraude, dat het hof bij vergissing in de onderhavige zaak niet gebruikt heeft.
In randnummer 85 van de schriftuur wordt aangegeven dat ‘ten aanzien van de afzonderlijke verzoeken het volgende’ wordt opgemerkt. Daarna is een vetgedrukte kop opgenomen waarin het opvragen van bankstukken en het horen van bankmedewerkers als getuige genoemd worden. De geformuleerde klachten hebben ook daarop betrekking. Een tweede vetgedrukte (tussen)kop ontbreekt in de toelichting op dit middel.
Ik merk nog op dat de in het middel bedoelde bankmedewerkers geen prosecution witnesses betreffen. Vgl. in verband met het onderscheid tussen prosecution en defence witnesses EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin v. Nederland), rov. 40-45.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Aan de pleitnota die de raadsman tijdens de terechtzitting van 29 januari 2019 heeft voorgedragen en overgelegd kan alleen de volgende onderbouwing worden ontleend (p. 24-25): ‘De verklaring van getuige [betrokkene 19] toont het belang om (…) de andere familieleden/medeverdachten – [betrokkene 19] (…) – te horen over het vermogen van [betrokkene 12] en [betrokkene 11]. Om de legale herkomst van de gelden op de rekeningen aan te tonen dienen de voornoemde familieleden ook te worden gehoord’.
[betrokkene 7] wordt twee keer in deze lijst vermeld.
Dit uittreksel van 10 januari 2019 is als bijlage gehecht aan de pleitnota van de raadsman voor de terechtzitting van 19 februari 2019. Een los exemplaar van het uittreksel van 10 januari 2019 trof ik bij de gedingstukken niet aan. Aan de schriftelijke vordering die de advocaat-generaal bij het hof ter terechtzitting van 12 februari 2019 heeft overgelegd is een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 februari 2019 gehecht. De inhoud daarvan komt overeen met het aan de pleitnota gehechte uittreksel van 10 januari 2019.
Vgl. HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4349, NJ 2009/441 (art. 315 Sv).
Vgl. HR 23 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3254.
Uit HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3., onder het kopje ‘Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter’, volgt dat in ieder geval voor wat betreft de tweede deelklacht.
Vgl. HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4349, NJ 2009/441.
Vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42.