HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR, 13-12-2022, nr. 21/00895
ECLI:NL:HR:2022:1823
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/00895
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1823, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1176
ECLI:NL:PHR:2022:1176, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1823
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0253
JIN 2023/13 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Mishandeling echtgenote en politieagent (art. 304 jo. 300.1 Sr) en bedreiging met brandstichting (art. 285.1 Sr). Ontbrekende schriftelijke verklaring aan de hand waarvan verdachte zijn laatste woord heeft uitgesproken. Heeft dit verzuim nietigheid van onderzoek ttz. en uitspraak tot gevolg? In overeenstemming met art. 311.4 Sv is volgens p-v van tz. aan verdachte het recht gelaten het laatst te spreken. Kennelijk is door verdachte op schrift gestelde weergave daarvan in ongerede geraakt. In aanmerking genomen dat het in deze zaak niet gaat om overgelegde pleitnota en ook niet is gesteld of gebleken dat dit laatste woord van verdachte enig verweer of verzoek inhield waarop hof iets meer of anders had moeten overwegen en/of beslissen dan hof in zijn arrest heeft gedaan, is ontbreken van schriftelijke weergave van laatste woord geen inbreuk op de goede procesorde die leidt tot nietigheid van onderzoek ttz. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00895
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021, nummer 22-000142-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, omdat de schriftelijke verklaring aan de hand waarvan de verdachte zijn laatste woord heeft uitgesproken die op deze terechtzitting in hoger beroep door de verdachte aan het hof is overgelegd, zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte voert het woord overeenkomstig een op schrift gestelde en in het dossier gevoegde verklaring.”
2.2.2
De schriftelijke verklaring die in het proces-verbaal is vermeld, ontbreekt bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden. Naar aanleiding van een door de raadsvrouw op grond van artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden gedaan verzoek is bij het hof nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat die schriftelijke verklaring niet meer beschikbaar zal komen.
2.3
In overeenstemming met artikel 311 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering is volgens het proces-verbaal van de terechtzitting aan de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken. Kennelijk is de door de verdachte op schrift gestelde weergave daarvan in het ongerede geraakt.In aanmerking genomen dat het in deze zaak niet gaat om een overgelegde pleitnota en ook niet is gesteld of gebleken dat dit laatste woord van de verdachte enig verweer of verzoek inhield waarop het hof iets meer of anders had moeten overwegen en/of beslissen dan het hof in zijn arrest heeft gedaan, is het ontbreken van de schriftelijke weergave van dit laatste woord geen inbreuk op de goede procesorde die leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting.
2.4
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mishandeling (art. 300 jo. 304 lid 1 sub 1 en 3 Sr) en bedreiging (art. 285 Sr). De eerste twee middelen bevatten motiveringsklachten (uos, bewijs) m.b.t. de bewezenverklaarde mishandelingen. Het derde middel klaagt dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring aan de hand waarvan het laatste woord is uitgesproken in het ongerede is geraakt. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00895
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 26 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel’, 2. ‘bedreiging met brandstichting’ en 3. ‘mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ veroordeeld tot 200 uren taakstraf subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Tevens heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de verwerping van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwede standpunt met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer] , of dat de daartoe opgegeven redenen ongenoegzaam zijn.
4. De betreffende verklaring is tot het bewijs van de feiten 1 en 2 gebezigd. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring van deze beide feiten, de bewijsvoering en passages uit de in hoger beroep overgelegde pleitnota weer.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
‘1. hij op 15 september 2019 te [plaats] zijn echtgenote, [slachtoffer] , heeft mishandeld door
- een stoel tegen de arm te gooien;
2. hij op 15 september 2019 te [plaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met brandstichting, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen: “Ik steek de boel in brand” en daarbij dreigend een aansteker en een fles wasbenzine te tonen;’
6. De bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 verklaard – zakelijk weergegeven - :
Op 15 september 2019 waren [slachtoffer] en ik in onze woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Uit boosheid heb ik met stoelen gegooid. Ik was boos op [slachtoffer] . Die boosheid had zich tijdens de avond opgebouwd. Ik ben naar beneden gelopen om een fles wasbenzine en een aansteker te halen. Ik wilde een shockeffect bewerkstelligen.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 januari 2020 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Mijn vrouw en ik hadden die avond onenigheid. Ik had aangegeven te willen gaan scheiden.
Ik had inderdaad een fles wasbenzine in mijn hand. Het klopt dat ik heb gezegd dat ik de boel in de brand zou steken.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 september 2019 van Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas - zakelijk weergegeven - van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 15 september 2019 kregen wij, verbalisanten, omstreeks 00:42 uur de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] . Meldster [slachtoffer] had via het alarmnummer 112 contact met de politie en gaf aan dat haar man haar wilde vermoorden. Aan de telefoon was geschreeuw en gevloek te horen. De dienstdoende centralist gaf aan dat er geluiden te horen waren alsof er gevochten zou worden. Een mannenstem roept "kolere wijf".
Op het genoemde adres zijn ingeschreven [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1957, en [slachtoffer] .
Om 00.47 uur heeft de centralist weer contact met meldster. Meldster vertelt aan de centralist dat er een stoel naar haar hoofd is gegooid.
Omstreeks 00.59 uur kwamen wij, verbalisanten, ter plaatse op genoemd adres. Op de eerste verdieping hoorden wij, verbalisanten, vanuit de slaapkamer een vrouw roepen. In de slaapkamer zagen wij, verbalisanten, dat er een grote tafel en een aantal stoelen omgevallen op de vloer lagen. Ook lagen er verschillende gebruiksartikelen verspreid over de kamer. Wij zagen dat er in een afzonderlijke ruimte in de kamer een vrouw stond. Wij hoorden de vrouw zeggen dat ze 112 gebeld had omdat haar man haar wilde vermoorden. Wij zagen dat de vrouw niet uit deze afzonderlijke ruimte kon komen omdat de doorgang geblokkeerd was door de stoelen en tafels die op de grond lagen.
De vrouw was genaamd [slachtoffer] . Zij vertelde dat haar man [verdachte] vannacht had gedreigd dat hij haar wilde vermoorden. [slachtoffer] was bang dat haar man de slaapkamer op zou komen daarom had ze twee stoelen schuin tegen de slaapkamerdeur gezet. Vrij snel daarna kwam haar man binnen door de deur open te beuken. Hij begon tegen [slachtoffer] te schelden. Hij heeft de eerder genoemde stoelen richting [slachtoffer] gegooid. Doordat [slachtoffer] de stoelen afweerde, heeft ze een schaafplek op haar linker onderarm en een pijnlijke plek op haar rechter bovenarm opgelopen. [slachtoffer] had kort daarvoor 112 gebeld omdat de situatie uit de hand dreigde te lopen.
[verdachte] is naar beneden gelopen en heeft wasbenzine en een aansteker uit de keuken gepakt. Hij is daarmee teruggegaan naar de slaapkamer en is voor [slachtoffer] gaan staan waarbij hij tegen [slachtoffer] riep dat hij de woning in de brand ging steken. Hierbij nam hij een dreigende houding met de aansteker en de fles aan. Ik, [verbalisant] , zag deze fles met wasbenzine op de slaapkamer liggen, de fles was ongeveer 2/3 gevuld. Ook zag ik, verbalisant [verbalisant] , de aansteker tussen de stoelen op de slaapkamer liggen.
[slachtoffer] is erg bang van haar man geweest, hij was vannacht helemaal doorgedraaid en ze was erg bang dat hij haar iets ernstigs zou aandoen of haar zou vermoorden.
Van de verwondingen aan de armen van [slachtoffer] zijn door ons, verbalisanten, fotografische opnamen gemaakt alsook van de ravage op de slaapkamer.
4. De eigen waarneming van het hof.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 waargenomen - zakelijk weergegeven - :
Op bladzijde 20 van het dossier is te zien dat een tafel is omgegooid en op de vloer ligt en dat er stoelen zijn omgegooid.
Op bladzijde 25 van het dossier is een foto van een arm afgebeeld. Om de arm is een wondje, een schaafplek, te zien.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 september 2019 van Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas - zakelijk weergegeven - van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant, verklaar het volgende.
Op 15 september 2019 omstreeks 00.42 uur werd door mevrouw [slachtoffer] bij de 112 melding gemaakt dat zij door haar man vermoord zou worden. Het gesprek tussen de meldster mevrouw [slachtoffer] en een medewerkster van de meldkamer werd door mij opgevraagd en uitgeluisterd.
MK = medewerkster van de meldkamer
MD = meldster
VE = verdachte [verdachte]
VE : ik steek de boel maar in de brand
MD : [a-straat 1] in [plaats]
MD : mijn man wil mij vermoorden en het huis in de brand steken.
MK : Waar is uw man
MD : boven, hij wil mij vermoorden
VE : Teringwijf
VE : Teringwijf
MD : ik heb een stoel naar mijn hoofd gehad
MD : alles overhoop, met tafels en stoelen.
MD : hij heeft ook met wasbenzine de boel af te steken met een aansteker
MK : geprobeerd het huis in brand te steken. Zegt u dat?
MD : ja
6. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2020. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 26 oktober 2020 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik wil opmerken dat het een ongelukkig tijdstip is dit, omdat we midden in een echtscheiding zitten. Die procedure loopt al een jaar. De echtscheiding is op 2 oktober 2020 uitgesproken door de rechter.
U vraagt mij wat ik me verder nog herinner nadat hij de bocht om kwam in de logeerkamer en u vraagt mij wat er toen gebeurde. Dat weet ik niet meer wat er gebeurde. Dat weet ik niet meer precies. Hij pakte de stoel en gooide die weg door de kamer. Hij zei: "Nu ga ik het huis in de fik steken". Toen was hij nog in de logeerkamer. Hij zei dat hij het huis in de fik zou steken. Hij had die fles met wasbenzine beet en hij knipte met een aansteker om hem aan te krijgen. Dat zag ik. Ik was doodsbang. U vraagt mij wat mijn gevoel en stemming was toen [verdachte] deze uitlating deed over het brandstichten. Toen hij zei van "ik ga het huis in de fik steken"? Totale paniek. Ik zat voor mijn gevoel opgesloten in de logeerkamer. Hij stond bij de doorgang bij het raam met een fles wasbenzine en een aansteker. Als die fles vlam gevat had, dan kon ik nergens heen. Ik was in paniek. Ik was doodsbang dat hij het zou doen.
De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - slechts, gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
Overweging Hof: het is een feit van algemene bekendheid dat [plaats] deel uitmaakt van de gemeente [plaats] .’
7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 en naar aanleiding van een voorwaardelijk verzoek het volgende overwogen:
‘Zowel de advocaat-generaal als de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht op grond van de verklaring van [slachtoffer] , als gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen (…) in samenhang bezien met de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij met een stoel heeft gegooid, de foto van het letsel van [slachtoffer] , de inhoud van de 112-melding, alsmede de door de verbalisanten geconstateerde situatie op de plaats delict, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 1 tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer] .
De verklaring die [slachtoffer] op 26 oktober 2020 ten overstaan van de raadsheer-commissaris in het bijzijn van de verdediging heeft afgelegd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat die verklaring ruim een jaar na het onderhavige incident is afgelegd. Het behoeft geen betoog dat door tijdsverloop herinneringen aan een gebeurtenis vervagen en/of vervormd raken. Dat zulks ook in de onderhavige zaak het geval is, volgt uit de verklaring van de getuige zelf. Aan het begin van haar verhoor heeft de getuige immers verklaard dat het een "hele emotionele geschiedenis" is geweest en dat een groot gedeelte ervan "geblokt" is.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van een getuige
De verdediging heeft een verzoek tot het nogmaals horen van [slachtoffer] als getuige gedaan, indien het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde zou komen.
Nu aan de door verdediging aan het verzoek verbonden voorwaarde is voldaan, dient het hof het verzoek te beoordelen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Zoals onder het kopje: "Nadere bewijsoverweging" is overwogen, vindt de tegenover de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer] steun in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte zelf en de foto van het letsel van [slachtoffer] . Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht, zodat er geen noodzaak is gebleken voor het nogmaals horen van [slachtoffer] als getuige.
Het hof wijst het daartoe strekkend verzoek van de verdediging dan ook af.’
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘1. Client stelt dat [slachtoffer] de bewuste avond veel alcohol had gedronken. Overigens bevestigt getuige [getuige] dat [slachtoffer] veel dronk (…). Client stelt [slachtoffer] kenbaar te hebben gemaakt dat hij wilde scheiden, maar dat zij vervolgens - naar zijn zeggen - hysterisch en geestdriftig reageerde. Client heeft direct verklaard geen stoelen of voorwerpen naar haar te hebben gegooid en haar niet te hebben mishandeld. Client stelt wel stoelen te hebben omgegooid en verbaal uit zijn slof te zijn geschoten, maar dit betreft geen mishandeling. Voorts stelt hij de telefoon uit haar hand te hebben ontfutseld, maar hierbij geen geweld tegen haar te hebben gebruikt. Mishandeling ontkent client dus.
(...)
Feit 1, mishandeling ex-vrouw [slachtoffer]
4. Tenlastegelegd is dat client zijn ex-vrouw [slachtoffer] heeft geslagen tegen het hoofd en/of lichaam en/of een stoel (of voorwerp) tegen haar lichaam heeft gegooid.
5. De verdediging acht de verklaringen van aangeefster innerlijk tegenstrijdig en onbetrouwbaar. Tegenover de politie had [slachtoffer] belastend verklaard (…), zo stelde zij dat cliënt een stoel naar haar toe zou hebben gegooid en zij geraakt zou zijn op haar lichaam en in haar gezicht. Op essentiële onderdelen komt [slachtoffer] tegenover de raadsheer commissaris echter terug op haar verklaring.
6. Tegenover de raadsheer-commissaris verklaart zij dat de stoel tegen de boekenkast is aangegooid door client en dat zij niet door de stoel is geraakt (…).
Voorts verklaart [slachtoffer] tegenover de rh-c dat zij niet is (…) geslagen door cliënt (…). Wél stelt zij te zijn vastgepakt. Vastpakken (zonder lichaamspijn) is echter geen mishandeling en is bovendien niet tenlastegelegd.
7. Deze verklaring van [slachtoffer] tegenover de rh-c rijmt met de verklaring die client van meet af aan heeft afgelegd. Dit is daarmee een verklaring die dus door het overige bewijs nu wordt ondersteunt en bevestigt daarmee dat cliënt consistent en geloofwaardig verklaart.
8. [slachtoffer] ’s eerdere verklaring dient niet als leidraad voor de feitenlezing te worden gehanteerd. Allereerst al om het feit dat [slachtoffer] geen officiële aangifte (verklaring) heeft afgelegd. In het dossier bevindt zich enkel haar verklaring die zij kort ter plaatse in de woonkamer tegenover de verbalisanten heeft afgelegd (…). De verbalisanten hebben deze verklaring van haar samenvattend opgenomen in een p-v dat bovendien pas later die dag is opgemaakt. Hierdoor is de verklaring van [slachtoffer] dus niet exact woordelijk opgenomen in het dossier zoals dat normaal wel gebeurt bij een aangifte of politieverhoor. Dit doet daarmee afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaring van [slachtoffer] , omdat het ‘van horen zeggen' later samenvattend is geverbaliseerd en de precieze bewoording dus niet is meegeschreven.
9. De verdediging heeft overigens nog een voorbeeld waaruit volgt dat de feiten zoals opgenomen in het p-v (…) niet volledig stroken met de waarheid. Zo hebben de verbalisanten opgenomen dat mevr. [slachtoffer] 'niet uit deze afzonderlijke ruimte kon komen omdat de doorgang geblokkeerd was door de stoelen en de tafels die op de grond lagen' (…). Echter, tegenover de meldkamer heeft [slachtoffer] verklaard: 'als ze aanbellen dan loop ik naar beneden en open ik’ en 'ik hoor niets, misschien doet de bel het ook niet. Zal ik naar beneden gaan?’ En 'ja, ik ga roepen. Ik loop wel naar beneden, is dat goed’ (…). Deze verklaringen van [slachtoffer] tegenover de meldkamer rijmen niet met de stelling in het p-v (…) dat [slachtoffer] niet uit de kamer kon komen omdat de doorgang geblokkeerd was. Tegenover de rh-c wordt getuige [slachtoffer] hiermee geconfronteerd en daar verklaart [slachtoffer] dat zij over de stoelen en dozen op de grond kon om de deur open te doen (…). Met andere woorden, de deur was dus niet geblokkeerd. Ook hieruit volgt dus dat wij niet blind op het p-v (…) kunnen varen.
10. Voorts bestrijdt client de lezing van de feiten van de verklaring van [slachtoffer] die door de politie is opgenomen (…). En kennelijk bestrijdt client deze feitenlezing terecht, aangezien [slachtoffer] dus tegenover de rh-c op cruciale punten anders verklaart dan hoe haar verklaring door de politie is opgenomen in het dossier. Tegenover de rh-c ontkent [slachtoffer] de essentiële belastende elementen van de tenlastegelegde mishandeling. De verdediging verzoekt uw hof de verklaring van [slachtoffer] afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris betrouwbaar en geloofwaardig te achten. Die verklaring is immers ook ten overstaan van een rechter afgelegd en bovendien is die verklaring wél direct woordelijk mee getypt!
11. Bij deze stand van zaken dient cliënt van de mishandeling te worden vrijgesproken, aangezien van mishandeling geen sprake is.’
9. De steller van het middel voert aan dat aldus door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht, inhoudend dat de verklaring die de aangeefster aanvankelijk ten overstaan van de politie heeft afgelegd onbetrouwbaar is (en niet voor het bewijs kan worden gebezigd). Het hof zou van dit standpunt zijn afgeweken door ‘de initiële de-auditu verklaring’ van de aangeefster tot het bewijs te bezigen. Daarbij heeft het hof, zo begrijp ik, volgens de steller van het middel ontoereikend beargumenteerd waarom het van bedoeld standpunt is afgeweken.
10. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv sprake is als dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.1.De vraag kan worden gesteld of het standpunt waar de steller van het middel op doelt daadwerkelijk ‘door argumenten geschraagd’ is. Deze formulering eist een zekere stevigheid van de argumentatie.2.De raadsman heeft omtrent de verklaringen van aangeefster aangevoerd dat deze ‘innerlijk tegenstrijdig en onbetrouwbaar’ zijn. Dat de verklaring die aangeefster later bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd niet verenigbaar is met de verklaring die zij eerder tegenover de politie – die haar te hulp kwam - heeft afgelegd, is evenwel op zichzelf geen (sterk) argument om de tegenover de politie afgelegde verklaring onbetrouwbaar te oordelen. Dat de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van aangeefster rijmt met de verklaring die de verdachte heeft afgelegd, is als zodanig evenmin een (sterke) indicatie van onbetrouwbaarheid van de verklaring die aangeefster tegenover de politie heeft afgelegd.
11. Dat de verklaring van aangeefster samenvattend is opgenomen in een proces-verbaal dat later die dag is opgemaakt doet evenmin (wezenlijk) afbreuk aan de betrouwbaarheid. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de omstandigheid dat het proces-verbaal dezelfde dag nog is opgemaakt volgt dat het tijdsverloop tussen de waarnemingen ter plaatse (inclusief de verklaring van aangeefster) en het tijdstip van verbaliseren betrekkelijk kort was. En dat de door verbalisanten gerelateerde verklaring in andere waarnemingen van verbalisanten ter plaatse (omgevallen tafel en stoelen, wasbenzine, ravage op de slaapkamer, verwondingen van aangeefster) steun vond. Tegelijk volgt alleen al uit het tijdsverloop tussen de aanvankelijke melding (00.42 uur); het volgende contact met de centrale (00.47 uur) en het tijdstip van aankomst van verbalisanten (00.59 uur) dat de omstandigheid dat aangeefster er in het gesprek met de meldkamer nog vanuit ging de verbalisanten binnen te kunnen laten, niet afdoet aan de betrouwbaarheid van de verklaring die zij nadien tegenover de verbalisanten heeft afgelegd.
12. Ervan uitgaand dat het aangevoerde de ondergrens van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt haalt, wijs ik op ’s hofs overwegingen onder de kopjes ‘Nadere bewijsoverweging’ en ‘Voorwaardelijk verzoek tot het horen van een getuige’. Daarin ligt niet alleen als ’s hofs oordeel besloten dat de verklaring die aangeefster op 26 oktober 2020 ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd ‘onvoldoende betrouwbaar (is) om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt’, waarbij het hof betrekt ‘dat die verklaring ruim een jaar na het onderhavige incident is afgelegd’. Het hof oordeelt ook dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van aangeefster steun vindt in andere bewijsmiddelen ‘waaronder de verklaring van de verdachte zelf en de foto van het letsel’ van aangeefster. In deze overwegingen ligt besloten waarom het hof, in weerwil van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, de door aangeefster tegenover de politie afgelegde verklaring betrouwbaar heeft geoordeeld. Tot nadere motivering was het hof in het licht van het aangevoerde niet gehouden.3.
13. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
14. Het tweede middel houdt verband met de bewezenverklaring en de bewijsvoering van feit 3. Voordat ik dit middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring van dit feit, de bewijsvoering en enkele passages uit de door de verdediging overlegde pleitnota weer.
15. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘3. hij op 15 september 2019 te [plaats] , een ambtenaar [benadeelde] (hoofdagent van politie Eenheid Den Haag), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door met kracht zijn hoofd naar achteren tegen de neus van die [benadeelde] te bewegen en zo een zogenoemde achterwaartse kopstoot tegen de neus van die [benadeelde] te geven.’
16. De bewezenverklaring van feit 3 berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 september 2019 van Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 15 september 2019 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:
Ik ben naar mijn moeder gereden. We hebben daar thee gedronken. Op een gegeven moment werd er bij mijn moeder aangebeld. Ze woont in een aanleunwoning op de derde verdieping (het hof begrijpt aan de [b-straat] te [plaats] ). Ze deed de deur op afstand open. Kort daarna stond er politie aan de deur. Die belden aan en mijn moeder deed open. Het waren een politievrouw en twee politiemannen. Die vrouw vertelde meteen dat ik werd aangehouden. Ik werd met mijn nek gepakt en een andere agent deed een handboei om mijn pols. Ik deed mijn hoofd achteruit en ik raakte daarbij een politieagent tegen zijn hoofd.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 september 2019 van Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 15 september 2019 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [benadeelde]:
Op 15 september 2019 te 02.14 uur was ik, verbalisant, in uniform gekleed en in de rechtmatige uitoefening van mijn bediening in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] . Ik was hier met mijn collega [betrokkene 1] . Wij waren door het operationeel centrum van Politie Eenheid Den Haag op verzoek van de politie Rotterdam Rijnmond gestuurd om de verdachte [verdachte] , [geboortedatum] 1957, aan te houden inzake mishandeling van zijn vrouw.
Ik, [benadeelde] , heb [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] , medegedeeld dat hij was aangehouden ter zake van eenvoudige mishandeling van zijn vrouw. Verdachte verzette zich tegen zijn aanhouding. Ik, [benadeelde] , hield de verdachte onder controle door de transportboeien achter op zijn rug vast te houden. Hierdoor stond ik, [benadeelde] , recht achter de verdachte.
Plotseling zag ik het hoofd van de verdachte met kracht naar achteren bewegen. Direct hierop voelde ik pijn in mijn neus en voelde ik tranen in mijn ogen komen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een. proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 september 2019 van Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 15 september 2019 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [betrokkene 1]:
Op 15 september 2019 omstreeks 02.00 uur zag ik dat de verdachte [verdachte] zonder een waarschuwing een kopstoot naar achteren gaf en de neus van collega [benadeelde] , hoofdagent van Politie Eenheid Den Haag, raakte. Ik hoorde dat collega [benadeelde] "godver" zei en naar zijn neus greep.’
17. De ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 door de raadsman overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘3. Ten aanzien van feit 3 stelt client door de te strakke handboeien naar achter te zijn gestapt uit reflex en daarbij onbewust verbalisant [benadeelde] te hebben geraakt. (…)
Feit 3, mishandeling van verbalisant [benadeelde]
15. Volgens de verbalisanten verzette client zich tegen de aanhouding en heeft verbalisant [benadeelde] vervolgens client onder controle gehouden door de transportboeien achter zijn rug vast te houden. In het proces-verbaal staat dat [getuige] hierna de hal binnenkwam en riep ‘[verdachte] kijk me aan’. Hierop zag verbalisant [benadeelde] dat cliënt zijn gezicht naar zijn moeder draaide en plotseling zag [benadeelde] het hoofd van client met kracht naar achteren bewegen en voelde de verbalisant pijn aan zijn neus (…).
16. Bij deze omstandigheid is echter het scenario mogelijk dat client - door het met zijn hoofd draaien in de richting van zijn moeder die hem gebood haar aan te kijken, of het strakker aandraaien van de boeien waardoor cliënt een schrok/reflexbeweging maakte - per ongeluk de verbalisant raakt.
17. Voorts bevindt zich in het dossier een brief d.d. 28 oktober 2019 die van [getuige] afkomstig is waaruit het volgende blijkt:
'Mijn zoon vroeg om de boeien af te doen, omdat het hem pijn deed. Mijn zoon maakte een gebaar met zijn hoofd, maar heeft de agent beslist niet geraakt. Hij was tegen de muur gedrukt en werd vastgehouden en had handboeien om. Ik heb slapeloze nachten van dit beeld (…);’
18. Tegenover de raadsheer-commissaris heeft [getuige] verklaard dat zij bij de inhoud van deze brief blijft. Zij verklaart tegenover de raadsheer-commissaris dat het ‘beslist geen kopstoot’ is geweest. Zij verklaart dat als client agent [benadeelde] met zijn hoofd heeft geraakt dit ‘ongewild’ moet zijn geweest en dat het een ‘reflex’ moet zijn geweest doordat de handboeien te strak zaten en client volgens getuige ‘zere armen’ had.
19. Uit de besproken getuigenverklaring blijkt zonneklaar dat mocht uw hof oordelen dat er sprake is geweest van een ‘kopstoot’, deze kopstoot niet opzettelijk heeft plaatsgevonden. Deze verklaring rijmt met de verklaring die client van meet af aan heeft afgelegd.
20. Overigens is dit alternatieve scenario, waarbij geen sprake is van opzet, een scenario dat niet strijdt met de bewijsmiddelen maar wel met een bewezenverklaring. Uit de verklaring van [benadeelde] - dat client met kracht zijn hoofd naar achteren bewoog - past immers ook het scenario dat dit uit een reflex/reactie per ongeluk gebeurde vanwege de strakke handboeien of de roep van moeder om haar aan te kijken.
21. Mishandeling bestaat enkel indien er sprake is van opzettelijk toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel. Nu van opzet geen sprake is dient client van de tenlastegelegde mishandeling (feit 3) te worden vrijgesproken.’
18. Het tweede middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de verwerping van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot het (ontbreken van) opzet van de verdachte op de gedraging (ik begrijp: de kopstoot) dan wel op het toebrengen van pijn/letsel bij de aangever. Het aangevoerde zou een alternatief scenario behelzen dat niet strijdig is met de bewijsmiddelen maar wel met de bewezenverklaring. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd de mishandeling onder feit 3 ten laste van de verdachte heeft bewezenverklaard. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
19. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij [benadeelde] heeft mishandeld ‘door met kracht zijn hoofd naar achteren tegen de neus van die [benadeelde] te bewegen en zo een zogenoemde achterwaartse kopstoot tegen de neus van die [benadeelde] te geven.’ Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte heeft verklaard dat hij in zijn nek werd gepakt, dat een andere agent een handboei om zijn pols deed en dat hij (verdachte) zijn hoofd achteruit deed en daarbij een politieagent tegen zijn hoofd raakte (bewijsmiddel 1). De voor het bewijs gebezigde verklaring van [benadeelde] houdt in dat hij de verdachte onder controle hield door de transportboeien achter op zijn rug vast te houden, plotseling ‘het hoofd van de verdachte met kracht naar achteren (zag) bewegen’ en direct daarop pijn voelde aan zijn neus en tranen in zijn ogen voelde komen (bewijsmiddel 2). De voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat zij zag dat de verdachte ‘zonder een waarschuwing een kopstoot naar achteren gaf en de neus van collega [benadeelde] (…) raakte’. Het hof heeft kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat deze bewijsmiddelen, in samenhang bezien, niet een alternatief scenario openlaten waarin de verdachte zijn hoofd niet opzettelijk naar achteren tegen de neus van verbalisant [benadeelde] heeft bewogen. Ik merk in dat verband op dat [betrokkene 1] de hoofdbeweging niet alleen kwalificeert als een ‘kopstoot naar achteren’ maar de gedraging ook kwalificeert als een kopstoot ‘geven’.
20. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof uit de omschrijving van een handeling als een ‘kopstoot geven’ heeft kunnen afleiden dat van opzettelijk handelen sprake is. Wat de intentie van de verdachte betreft wijs ik erop dat ook de uit de bewijsmiddelen blijkende context van de kopstoot (verzet tegen de aanhouding, die plaatsvond kort na de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten) steun geeft aan de gevolgtrekking dat de hoofdbeweging naar achteren opzettelijk plaatsvond. Nu het gevoerde verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, kon het hof voorts afzien van een afzonderlijke reactie. Ik wijs er in dat verband op dat een aangevoerd alternatief scenario eerst een Meer en Vaart-verweer (en daarmee een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) kan opleveren als dat verweer niet zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen.4.
21. Het tweede middel faalt.
Bespreking van het derde middel
22. Het derde middel bevat de klacht dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 overgelegde schriftelijke verklaring aan de hand waarvan hij zijn laatste woord heeft uitgesproken, in het ongerede is geraakt. Nu deze schriftelijke verklaring in het ongerede is geraakt zou het proces-verbaal geen aantekening inhouden van de zakelijke inhoud van de verklaring van de verdachte bij zijn laatste woord in hoger beroep. Daardoor zou niet na kunnen worden gegaan of ter terechtzitting (meer) verweren zijn gevoerd dan in het bestreden arrest zijn vermeld en ook niet of aldaar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, al dan niet betrekking hebbend op de strafmaat, naar voren zijn gebracht. De steller van het middel trekt daarbij een vergelijking met de in het ongerede geraakte pleitnota. Het onderzoek ter terechtzitting, en daarmee ook de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak, zou in het licht van een en ander aan nietigheid leiden.
23. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 houdt onder meer in dat de verdachte onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte heeft opgegeven ‘ten onrechte te zijn veroordeeld.’ De verdachte heeft vervolgens een uitgebreide verklaring afgelegd die op de tenlastegelegde feiten betrekking heeft. Daarna heeft de verdachte een uitgebreide verklaring afgelegd over zijn persoonlijke omstandigheden. In verband met het laatste woord vermeldt het proces-verbaal: ‘Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte voert het woord overeenkomstig een op schrift gestelde en in het dossier gevoegde verklaring.’ Deze op schrift gestelde verklaring bevindt zich niet bij de stukken die aan Uw Raad zijn toegezonden. De steller van het middel heeft op 4 mei 2022 verzocht om de op schrift gestelde verklaring van de verdachte in het digitaal portaal te plaatsen. Een senior gerechtsjurist van het gerechtshof Den Haag heeft bij brief van 6 mei 2022 laten weten dat deze verklaring in het ongerede is geraakt.
24. De verslaglegging inzake het onderzoek ter terechtzitting is (in de kern) geregeld in art. 326 Sv. Het eerste lid schrijft voor dat de griffier het proces-verbaal der terechtzitting houdt, ‘waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt’. Het tweede lid bepaalt dat het proces-verbaal tevens de zakelijke inhoud van de verklaringen van getuigen, deskundigen en verdachten behelst. Tot de in acht te nemen vormen behoort, aldus Blok en Besier, ‘het laten van het laatste woord aan den verdachte’.5.Ook van het requisitoir en het pleidooi dient aantekening te geschieden op grond van het eerste lid. Om een verklaring van een getuige, deskundige of verdachte gaat het daarbij niet. Borgers en Kooijmans leiden uit rechtspraak af dat het niet nodig is dat de inhoud van het requisitoir of pleidooi in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt opgenomen.6.
25. De raadsman die bij een hogere rechter wil kunnen klagen over de eventuele verwerping van verweren, doet er in dit licht goed aan een pleitnota te overleggen met het verzoek deze in het proces-verbaal in te voegen of daar in het proces-verbaal naar te verwijzen en eraan te hechten. Een dergelijk verzoek kan worden gebaseerd op art. 326, vierde lid, jo. art. 331 Sv. Deze artikelen zijn ingevolge art. 415, eerste lid, Sv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. In een arrest van 15 juni 1976 was in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermeld dat de aan het hof overgelegde pleitnotities beschouwd dienden te worden als in dit proces-verbaal ingevoegd. Desalniettemin ontbraken deze pleitnotities bij de stukken van het geding. Dat aan ’s hofs beslissing geen uitvoering was gegeven moest volgens Uw Raad als strijdig met een goede procesorde nietigheid ten gevolge hebben.7.
26. Uw Raad heeft nadien verschillende keren arrest gewezen in zaken waarin een blijkens het proces-verbaal van de zitting overgelegde pleitnota ontbrak bij de stukken die aan de Hoge Raad waren gezonden (en waarin de steller van het middel had verzocht om toezending van deze pleitnota). Indien daarover werd geklaagd en vaststond dat de pleitnota niet meer beschikbaar zou komen, leidde dat gewoonlijk tot cassatie. De grond waarop in dat geval werd gecasseerd is in de loop der tijd wel wat verschillend verwoord. In een arrest van 15 februari 2005 hield het proces-verbaal in dat de overgelegde pleitnotitie ‘bij de stukken van het dossier is gevoegd en de inhoud ervan wordt geacht deel uit te maken van dit proces-verbaal’.8.Nu deze pleitnotitie ontbrak bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken viel volgens Uw Raad niet na te gaan ‘of, en zo ja welke, verweren ter terechtzitting zijn gevoerd’. Dit verzuim streed ‘zozeer met een behoorlijke procesorde dat het, nu het op grond van de door de Advocaat-Generaal ingewonnen informatie onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt’. In een arrest van 13 juli 2021 vermeldde het proces-verbaal alleen dat de raadsman het woord tot verdediging had gevoerd ‘overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota’.9.Uw Raad stelde op basis van hetzelfde proces-verbaal vast dat de pleitnota niet meer beschikbaar zou komen. Uw Raad overwoog vervolgens dat ‘daardoor niet (kan) nagaan of op de terechtzitting verweren zijn gevoerd dan wel of daar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht’, en casseerde. De verwijzing naar de strijd met een behoorlijke procesorde is in deze overweging verdwenen.
27. Dat de formulering in de loop der tijd is veranderd doet er naar het mij voorkomt niet aan af dat de grond voor de beslissing dezelfde is gebleven. De enkele omstandigheid dat niet valt na te gaan of ter terechtzitting verweren naar voren zijn gebracht, geeft geen grond voor cassatie; als geen pleitnota is overgelegd kan het proces-verbaal volstaan met te vermelden dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd. Waar het om gaat is dat de vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting dat een pleitnota is overgelegd in het licht van de gebruikelijke gang van zaken mag worden opgevat als inhoudende ‘s hofs beslissing dat de pleitnota in dat proces-verbaal is ingevoegd of daaraan is gehecht, zodat op de inhoud daarvan bij een hogere rechter een beroep kan worden gedaan. Dat aan die beslissing geen uitvoering is gegeven, vormt in het licht van het gevolg daarvan (dat niet valt na te gaan of verweren zijn gevoerd dan wel uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht) in beginsel grond voor cassatie.
28. Van een dergelijke gebruikelijke gang van zaken is bij het laatste woord geen sprake, al komt het wel voor dat een schriftelijk stuk wordt overgelegd. In een arrest van 14 september 1981 vermeldde het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep: ‘Aan verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte leest een in het Hebreeuws gestelde verklaring voor, die door de tolk ter zitting vertaald is en in originali bij de stukken wordt gevoegd.’10.In cassatie werd geklaagd dat de inhoud van deze verklaring niet uit het proces-verbaal kon blijken en dat mitsdien niet was voldaan aan het bepaalde in art. 326, tweede lid, Sv. Dit verzuim zou strijden met een goede procesorde omdat Uw Raad niet kon toetsen of het hof in zijn uitspraak ‘op de bij de wet voorgeschreven wijze op deze verklaring – voor zover zij verweren of verzoeken behelst – heeft gereageerd’.
29. Uw Raad oordeelde dat het in het middel bedoelde verzuim ‘niet (kan) worden aangemerkt als een zo ernstige inbreuk op een beginsel van goede procesorde, dat het nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting zou moeten meebrengen’. Uw Raad nam daarbij in aanmerking ‘dat niet is aangevoerd of gebleken, dat het in het Hebreeuws gestelde stuk iets anders inhield dan een herhaling van hetgeen de verdachte bij diens eerderbedoelde ondervraging door de voorzitter heeft verklaard en in het bijzonder niet is gesteld of gebleken dat evenbedoeld stuk enig verweer of verzoek inhoudt waaromtrent het Hof iets meer of anders had behoren te overwegen en/of beslissen dan in ’s Hofs arrest is vervat’.
30. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat Uw Raad het laatste woord van de verdachte als een verklaring van de verdachte zag waarvan de zakelijke inhoud in beginsel in het proces-verbaal diende te worden vermeld. Het middel verweet het hof dat het proces-verbaal niet de zakelijke inhoud van de verklaring van de verdachte behelsde. Deze overweging kwam Uw Raad op kritiek te staan van annotator Van Veen. Wat de verdachte in zijn laatste woord zegt is, zo meende Van Veen, ‘geen verklaring, die krachtens art. 326 lid 2 Sv zou moeten worden opgenomen, maar iets dat op de zitting voorvalt en waarvan krachtens art. 326 lid 1 Sv melding moet worden gemaakt’. Nu de griffier melding had gemaakt ‘van het feit, dat de verdachte het laatste woord heeft gevoerd, en dat, wat hij daarbij heeft gezegd, ter zitting is vertaald (…) lijkt mij aan de wet voldaan’.11.
31. Mij komt het voor dat het van de inhoud van het laatste woord afhangt of onderdelen daarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting dienen te worden vermeld. Denkbaar is dat de verdachte ter terechtzitting in het laatste woord alsnog een bekentenis aflegt. In dat geval dient deze bekentenis in het proces-verbaal te worden aangetekend, ofwel als iets wat met betrekking tot de zaak op de terechtzitting is voorgevallen, ofwel als zakelijke inhoud van de verklaring van de verdachte. Alleen in geval deze bekentenis in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt vastgelegd, is zij bruikbaar voor het bewijs. Denkbaar is ook dat de verdachte een verweer voert of een verzoek doet. Mogelijk mag uit de overweging die Uw Raad in het arrest van 14 september 1981 formuleert, worden afgeleid dat Uw Raad van oordeel was dat een dergelijk verweer of verzoek in beginsel in het proces-verbaal diende te worden vastgelegd. Die benadering is ook terug te vinden in een arrest van 9 januari 2007; daar is zij evenwel tegelijk geclausuleerd.12.Uw Raad gaf aan dat de verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan ‘erop (mag) vertrouwen dat het door de voorzitter en de griffier vastgestelde proces-verbaal de kern weergeeft van eventuele door hem naar voren gebrachte verweren en onderbouwde standpunten die tot een gemotiveerde beslissing nopen’. Een verzoek van de verdachte bij gelegenheid van het laatste woord moet, neem ik aan, in elk geval in het proces-verbaal worden neergelegd.13.Er zijn ook gevallen waarin de verdachte het laatste woord alleen gebruikt om, zoals Borgers en Kooijmans het verwoorden, ‘het menselijk element in het strafproces nog eens doordringend te laten klinken.’14.In die gevallen kan gewoonlijk worden volstaan met de vermelding dat de verdachte het laatste woord heeft gekregen.15.
32. In cassatie is niet aangevoerd dat de verdachte bij gelegenheid van het laatste woord een verklaring heeft afgelegd die bruikbaar was voor het bewijs en deswege in het proces-verbaal diende te worden vastgelegd. Bij een dergelijke klacht zou de verdachte ook geen belang hebben. Aangevoerd is wel dat niet valt na te gaan of ter terechtzitting (meer) verweren zijn gevoerd of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht. In dat verband merk ik op dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman. Er doet zich derhalve niet de situatie voor waarin een verdachte die niet door een raadsman werd bijgestaan erop mocht vertrouwen dat het proces-verbaal de kern weergaf van eventueel door hem naar voren gebrachte verweren en onderbouwde standpunten. Dergelijke verweren en onderbouwde standpunten behoefden niet in het proces-verbaal van de terechtzitting te worden vastgelegd. Dat de verdachte in zijn laatste woord mogelijk een verzoek heeft geformuleerd, wordt in cassatie niet aangevoerd. Nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat het hof na het laatste woord een beslissing heeft genomen op een verzoek (of dat de raadsman erop heeft geattendeerd dat de verdachte een verzoek had gedaan waarop het hof had te beslissen) mag het er ook voor worden gehouden dat een dergelijk verzoek niet is gedaan. Dat de schriftelijke verklaring ontbreekt, brengt zo bezien niet mee dat de verslaglegging in zijn geheel bezien tekortschiet.16.
33. Resteert de vraag of de enkele omstandigheid dat de schriftelijke verklaring bij de stukken ontbreekt tot cassatie dient te leiden.
34. Zoals aangegeven is het overleggen van een pleitnota zeer gebruikelijk. Het heeft ook een duidelijke functie. De raadsman stelt daardoor zeker dat bij een hogere rechter geklaagd kan worden over het niet (toereikend) verwerpen van verweren. Het is niet vanzelfsprekend dat de verdachte die het laatste woord op schrift stelt en dat schriftelijk stuk overlegt, daarmee dezelfde doelstelling nastreeft. Het kan heel goed zijn dat de verdachte daarmee enkel beoogt de rechters in staat te stellen mee te lezen en het gesprokene nadien nog eens na te lezen. Mede in dat licht meen ik dat het enkele overleggen van een stuk waarin het laatste woord op schrift is gesteld, door een verdachte die ter terechtzitting door een raadsman wordt bijgestaan, niet behoeft te worden opgevat als een verzoek om dit stuk in het proces-verbaal in te voegen of daaraan te hechten. En dat het in ontvangst nemen van het stuk door het hof geen (positieve) beslissing op een dergelijk verzoek impliceert. Anders wordt het pas als de verdachte of zijn raadsman een expliciet verzoek van deze strekking tot de rechter richt. Daarvan blijkt in casu niet.
35. Ik merk daar nog bij op dat het onderzoek ter terechtzitting na het laatste woord niet per definitie wordt gesloten. Uit art. 311, vijfde lid, Sv volgt dat de voorzitter (na het laatste woord) kan bepalen ‘dat aan de verdachte, getuigen en deskundigen nieuwe vragen worden gesteld en dat stukken worden voorgelezen. In dat geval kunnen de officier van justitie en de verdachte op de hiervoor vermelde voet het woord voeren.’ Borgers en Kooijmans noemen als grond voor toepassing dat onduidelijkheden kunnen zijn gerezen ‘die door beantwoording van bepaalde vragen kunnen worden verhelderd. Ook kan wegens een door de verdachte gevoerd verweer de noodzaak opkomen een bepaald stuk alsnog voor te lezen’.17.Bij de toepassing van dit lid spelen ook het concept van een contradictoire gedingstructuur en, meer in het algemeen, het concept van een behoorlijke procesvoering een rol. Beide brengen mee dat aan het openbaar ministerie de gelegenheid van een reactie dient te worden geboden als in het laatste woord nieuwe relevante informatie naar voren wordt gebracht, of een aanvullend verweer dat tot een gemotiveerde reactie noopt. Het openbaar ministerie en de raadsman kunnen ook om toepassing van art. 311, vijfde lid, Sv verzoeken (art. 328 jo. art. 331, eerste lid, Sv). Van zo’n verzoek blijkt in deze zaak niet.
36. Dat concept van een behoorlijke procesvoering maakt ook begrijpelijk dat er een verschil is tussen het bij gelegenheid van het laatste woord overleggen van stukken die niet worden voorgelezen en het overleggen van een stuk waarin het laatste woord is uitgeschreven. De inhoud van stukken die niet worden voorgelezen is de advocaat-generaal (in beginsel) onbekend. Bij de beslissing op het verzoek om stukken te mogen overleggen staan de beginselen van een goede procesorde centraal.18.Dat het op schrift gestelde laatste woord mag worden overgelegd, zal gewoonlijk geen punt van discussie vormen. Voordat het onderzoek ter terechtzitting gesloten wordt, is de advocaat-generaal met de inhoud op de hoogte. Dat die inhoud geen aanleiding tot verdere discussie of beslissingen op verzoeken heeft gegeven, is vervolgens een aanwijzing dat de enkele omstandigheid dat in cassatie geen beroep op de inhoud kan worden gedaan geen strijd met een behoorlijke procesorde oplevert.
37. Al met al meen ik dat het ontbreken van de door de verdachte bij gelegenheid van het laatste woord overgelegde schriftelijke verklaring bij de stukken van het geding niet tot cassatie behoeft te leiden. Het verzuim strijdt niet zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het bestreden arrest meebrengt.
38. Het derde middel faalt.
Afronding
39. Alle middelen falen. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 633.
De steller van het middel attendeert er nog op dat de A-G vrijspraak van dit feit heeft gevorderd, en wijst daarbij op HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen. Het bijzondere van de gang van zaken in dat arrest was gelegen in de omstandigheid dat serieuze twijfel bestond over de betrouwbaarheid van bekennende verklaringen van de verdachte. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat (niet alleen de raadsman maar ook) de A-G vrijspraak aangewezen acht, verplicht tot een (uitgebreidere) reactie op bewijsverweren.
Vgl. Keulen en Knigge, a.w., p. 560-561.
A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1925, deel II, p. 105.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 709. Zij wijzen daarbij onder meer op HR 15 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC4384, NJ 1984/312. Vgl. ook de conclusie van A-G Spronken (onder 4.2) voor HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2580.
HR 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB9420, NJ 1976/562, m.nt. Van Veen. Zie Melai/Groenhuijsen, aant. 2 bij art. 326 Sv (actueel t/m 1 augustus 1993).
HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5742, NJ 2005/384, rov. 3.3-3.4. Zie in vergelijkbare zin HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8565, rov. 2.3-2.4; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6516, rov. 2.4 en HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1356, rov. 2.4.
Zie HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1138, rov. 2.3. Zie recent in vergelijkbare zin HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:999.
HR 14 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC3697, NJ 1981/647, m.nt. Van Veen.
Vgl. ook J. Remmelink, ‘Het laatste woord van de verdachte’, in Strafrecht in Balans. Opstellen over strafrecht aangeboden aan A.C. Geurts, Arnhem: Gouda Quint B.V. 1983, p. 225.
Zie HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9203, NJ 2007/53, rov. 3.2.-3.3.
Zie voor een dergelijk verzoek HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2818, NJ 2017/449. De verdachte gaf in zijn laatste woord aan dat hij zijn bezwaren op schrift had gezet en dit stuk wilde overleggen. Dat verzoek werd geweigerd.
Borgers en Kooijmans, a.w., p. 772.
Vgl. in dit verband HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2580 (art. 81 RO). Uit de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Spronken, randnummer 4.3, blijkt dat de steller van het middel Uw Raad verzocht om terug te komen op deze rechtspraak ‘en als eis te stellen dat in het proces-verbaal ambtshalve tenminste een zakelijke weergave van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht wordt opgenomen’. Uw Raad deed de zaak af met art. 81 RO.
Vgl. in dit verband de conclusie van A-G Leijten voor het arrest van 14 september 1981. Leijten trekt eveneens een vergelijking met de situatie waarin het laatste woord niet van papier was afgelezen.
A.w., p. 773.
Vgl. HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2818, NJ 2017/449.
Beroepschrift 06‑05‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 21/00895
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1957, verzoeker van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021 (parketnummer 22-000142-20).
Verzoeker van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 300 en 304 Sr en 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de verwerping van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van de in het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 3) opgenomen verklaring van [slachtoffer] en/of doordat de daartoe opgegeven redenen ongenoegzaam zijn.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Aan verzoeker was onder feit 1 tenlastegelegd dat:
- ‘1.
hij op of omstreeks 15 september 2019 te [a-plaats], gemeente [a-gemeente] zijn echtgenote, [slachtoffer], heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal,
- —
op/tegen het hoofd en/of het lichaam te stompen/slaan en/of
- —
een stoel en/of een tafel op/tegen de linker (onder)arm, althans op/tegen het lichaam te gooien/duwen en/of
- —
een voorwerp op/tegen het hoofd te gooien;’
2.
De A-G in hoger beroep heeft voor dit feit vrijspraak gevorderd (proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021, p. 8).
3.
Ook door de verdediging is (zowel in eerste aanleg als) in hoger beroep vrijspraak van dit feit verzocht. Hiertoe is de betrouwbaarheid van de aanvankelijk door [slachtoffer] afgelegde (belastende) verklaring betwist, waarbij er onder meer op is gewezen dat [slachtoffer] bij de raadsheer-commissaris ‘op essentiële onderdelen’ op deze verklaring is teruggekomen. De ter terechtzitting overgelegde pleitnotities behelzen hiertoe het volgende (pleitnotities onder 1 en 4–11):
‘Verklaring cliënt
- 1.
Client stelt dat [slachtoffer] de bewust avond veel alcohol had gedronken. Overigens bevestigt getuige [getuige] dat [slachtoffer] veel dronk (verklaring tegenover rh-c, p.2.). Client stelt [slachtoffer] kenbaar te hebben gemaakt dat hij wilde scheiden, maar dat zij vervolgens-naar zijn zeggen — hysterisch en geestdriftig reageerde. Client heeft direct verklaard geen stoelen of voorwerpen naar haar te hebben gegooid en haar niet te hebben mishandeld. Client stelt wel stoelen te hebben omgegooid en verbaal uit zijn slof ter zijn geschoten, maar dit betreft geen mishandeling. Voorts stelt hij de telefoon uit haar hand te hebben ontfutseld, maar hierbij geen geweld tegen haar te hebben gebruikt. Mishandeling ontkent cliënt dus.
(…)
Feit 1, mishandeling ex-vrouw [slachtoffer]
- 4.
Tenlastegelegd is dat cliënt zijn ex-vrouw [slachtoffer] heeft geslagen tegen het hoofd en/of lichaam en/of een stoel (of voorwerp)tegen haar lichaam heeft gegooid.
- 5.
De verdediging acht de verklaringen van aangeefster innerlijk tegenstrijdig en onbetrouwbaar. Tegenover de politie had [slachtoffer] belastend verklaard (p. 18), zo stelde zij dat cliënt een stoel naar haar toe zou hebben gegooid en zij geraakt zou zijn op haar lichaam en in haar gezicht. Op essentiële onderdelen komt [slachtoffer] tegenover de raadsheer-commissaris echter terug op haar verklaring.
- 6.
Tegenover de raadsheer-commissaris verklaart zij dat de stoel tegen de boekenkast is aangegooid door cliënt en dat zij niet door de stoel is geraakt (p. 3 verklaring rh-c). Voorts verklaart [slachtoffer] tegenover de rh-c dat zij niet is zijn geslagen door cliënt (p.7 verklaring rh-c). Wél stelt zij te zijn vastgepakt. Vastpakken (zonder lichaamspijn) is echter geen mishandeling en is bovendien niet tenlastegelegd.
- 7.
Deze verklaring van [slachtoffer] tegenover de rh-c rijmt met de verklaring die cliënt van meet af aanheeft afgelegd. Dit is daarmee een verklaring die dus door het overige bewijs nu wordt ondersteunt en bevestigt daarmee dat cliënt consistent en geloofwaardig verklaart.
- 8.
[slachtoffer]'s eerdere verklaring dient niet als leidraad voor de feitenlezing te worden gehanteerd. Allereerst al om het feit dat [slachtoffer] geen officiële aangifte (verklaring) heeft afgelegd. In het dossier bevindt zich enkel haar verklaring die zij kort ter plaatste in de woonkamer tegenover de verbalisanten heeft afgelegd (p. 18). De verbalisanten hebben deze verklaring van haar samenvattend opgenomen in een p-v dat bovendien pas later die dag is opgemaakt. Hierdoor is de verklaring van [slachtoffer] dus niet exact woordelijk opgenomen in het dossier zoals dat normaal wel gebeurt bij een aangifte of politieverhoor. Dit doet daarmee afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaring van [slachtoffer], omdat het ‘van horen zeggen’ later samenvattend is geverbaliseerd en de precieze bewoording dus niet is meegeschreven.
- 9.
De verdediging heeft overigens nog een voorbeeld waaruit volgt dat de feiten zoals opgenomen in het p-v op p. 18 niet volledig stroken met de waarheid. Zo hebben de verbalisanten opgenomen dat mevr. [slachtoffer] ‘niet uit deze afzonderlijke ruimte kon komen omdat de doorgang geblokkeerd was door de stoelen en de tafels die op de grond lagen’(p. 18). Echter, tegenover de meldkamer heeft [slachtoffer] verklaard: ‘als ze aanbellen dan loop ik naar benden en open ik’ en ‘ik hoor niets, misschien doet de bel het ook niet. Zal ik naar beneden gaan? En ‘ja, ik ga roepen. Ik loop wel naar beneden, is dat goed (p.28). Deze verklaringen van [slachtoffer] tegenover de meldkamer rijmen niet met de stelling in het p-v (p. 18) dat [slachtoffer] niet uit de kamer kon komen omdat de doorgang geblokkeerd was. Tegenover de rh-c wordt getuige [slachtoffer] hiermee geconfronteerd en daar verklaart [slachtoffer] dat zij over de stoelen en dozen op de grond kon om de deur open te doen (verklaring bij rh-c, p.7). Met andere woorden, de deur was dus niet geblokkeerd. Ook hieruit volgt dus dat wij niet blind op het p-v van p. 18 kunnen varen.
- 10.
Voorts bestrijdt cliënt de lezing van de feiten van de verklaring van [slachtoffer] die door de politie is opgenomen op p. 18. En kennelijk bestrijdt cliënt deze feitenlezing terecht, aangezien [slachtoffer] dus tegenover de rh-c op cruciale punten anders verklaart dan hoe haar verklaring door de politie is opgenomen in het dossier. Tegenover de rh-c ontkent [slachtoffer] de essentiële belastende elementen van de tenlastegelegde mishandeling. De verdediging verzoekt uw hof de verklaring van [slachtoffer] afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris betrouwbaar en geloofwaardig te achten. Die verklaring is immers ook ten overstaan van een rechter afgelegd en bovendien is die verklaring wél direct woordelijk mee getypt!
- 11.
Bij deze stand van zaken dient cliënt van de mishandeling te worden vrijgesproken, aangezien van mishandeling geen sprake is.’
4.
Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen en heeft bewezenverklaard dat verzoeker:
‘(…) op 15 september 2019 te [a-plaats], gemeente [a-gemeente] zijn echtgenote, [slachtoffer], heeft mishandeld door
- —
een stoel tegen de arm te gooien.’
5.
Tot bewijs daarvan heeft het onder meer gebezigd (bewijsmiddel 3) de in een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende met betrekking tot hetgeen door aangeefster, [slachtoffer] is verklaard:
‘(…)
De vrouw was genaamd [slachtoffer]. Zij vertelde dat haar man [verzoeker] vannacht had gedreigd dat hij haar wilde vermoorden. [slachtoffer] was bang dat haar man de slaapkamer op zou komen daarom had ze twee stoelen schuin tegen de slaapkamerdeur gezet. Vrij snel daarna kwam haar man binnen door de deur open te beuken. Hij begon tegen [slachtoffer] te schelden. Hij heeft de eerder genoemde stoelen richting [slachtoffer] gegooid. Doordat [slachtoffer] de stoelen afweerde, heeft ze een schaafplek op haar linker onderarm en een pijnlijke plek op haar rechter bovenarm opgelopen. [slachtoffer] had kort daarvoor 112 gebeld omdat de situatie uit de hand dreigde te lopen.’
6.
Het gerechtshof heeft voorts geoordeeld dat het zijn overtuiging dat verzoeker het bewezenverklaard heeft begaan, stoelt op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. Daarnaast heeft het een nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 gebezigd:
‘Nadere bewijsoverweqing
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht op grond van de verklaring van [slachtoffer], als gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1700-2019277058-2, in samenhang bezien met de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij met een stoel heeft gegooid, de foto van het letsel van [slachtoffer], de inhoud van de 112-melding, alsmede de door de verbalisanten geconstateerde situatie op de plaats delict, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 1 tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer].
De verklaring die [slachtoffer] op 26 oktober 2020 ten overstaan van de raadsheer-commissaris in het bijzijn van de verdediging heeft afgelegd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat die verklaring ruim een jaar na het onderhavige incident is afgelegd. Het behoeft geen betoog dat door tijdsverloop herinneringen aan een gebeurtenis vervagen en/of vervormd raken. Dat zulks ook in de onderhavige zaak het geval is, volgt uit de van de getuige zelf. Aan het begin van haar verhoor heeft de getuige immers verklaard dat het een ‘hele emotionele geschiedenis’ is geweest en dat een groot gedeelte ervan ‘geblokt’ is.’
7.
Hetgeen door de verdediging (hiervoor onder 2) naar voren is gebracht is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd ten overstaan van het gerechtshof naar voren is gebracht (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130). In het bijzonder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaring die [slachtoffer] aanvankelijk ten overstaan van de politie heeft afgelegd onbetrouwbaar is. Daartoe is aangevoerd dat zij op die verklaring is teruggekomen, en bij de raadsheer-commissaris een nieuwe verklaring heeft afgelegd die steun vindt in hetgeen verzoeker van meet af aan heeft verklaard (pleitnota onder 6, 7 en 10), dat de initiële verklaring een de-auditu verklaring betreft zodat het niet woordelijk is uitgewerkt en dat er bovendien geen aangifte is gedaan (pleitnota onder 8) en dat zij in haar initiële verklaring tegenstrijdig heeft verklaard ten aanzien van de vraag of de deur geblokkeerd was, hetgeen ook afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van die verklaring (pleitnota onder 9). De aan dit standpunt verbonden conclusie is onmiskenbaar — zie pleitnota onder 11 -dat vrijspraak moet volgen.
8.
Het gerechtshof is van dit standpunt afgeweken door de initiële de-auditu verklaring van [slachtoffer] tot het bewijs te bezigen (bewijsmiddel 3).
- 8.1.
Het heeft hiertoe in het bijzonder in aanmerking genomen dat de door [slachtoffer] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring ‘onvoldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt’, welk oordeel het gerechtshof (kennelijk uitsluitend) baseert op het tijdsverloop: de verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris is afgelegd ruim een jaar na het incident, en [slachtoffer] zou hebben verklaard dat het een ‘hele emotionele geschiedenis’ is geweest en dat ‘een groot gedeelte ervan geblokt is’.
- 8.2.
Dit oordeel van het gerechtshof acht verzoeker onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd om meerdere (hiernavolgende) redenen, afzonderlijk of in samenhang beschouwd.
- 8.3.
Allereerst heeft het gerechtshof geen expliciet oordeel gevormd over de betrouwbaarheid van de aanvankelijke de-auditu verklaring van [slachtoffer]. Het heeft zich — als genoemd — slechts uitgelaten over de (on)betrouwbaarheid van haar verklaring bij de raadsheer-commissaris.
- 8.4.
Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat het gerechtshof zich niet heeft uitgelaten over andere wezenlijke elementen waarop het verweer, dat de betrouwbaarheid van de aanvankelijke verklaring van [slachtoffer] betwist, gestoeld is (dus: pleitnota onder 8 en 9). Reeds hierom is het van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afwijkende oordeel van het gerechtshof niet toereikend gemotiveerd. Verzoeker tekent daarbij aan dat hij zich ervan bewust is dat het gerechtshof niet gehouden was om op ieder detail van de argumentatie in te gaan (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, ro. 3.8.4 sub d), maar dat de argumenten dat 1) de verklaring de-auditu is en niet woordelijk is uitgewerkt en 2) de verklaring tegenstrijdig is aan andere (onderdelen van) verklaringen van [slachtoffer], geenszins als details kunnen worden beschouwd, omdat dit argumenten zijn die onderbouwd zijn met voorbeelden (bijvoorbeeld: de aspecten waarop de verklaring tegenstrijdig is) en die bovendien in separate, eigen paragrafen naar voren zijn gebracht. De motivering schiet daarom tekort, waardoor aan het bepaalde in artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv niet is voldaan.
- 8.5.
Daarnaast is ook de inhoud van de overwegingen die het gerechtshof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd onbegrijpelijk. Zo laat de overweging dat [slachtoffer] heeft verklaard dat een groot gedeelte van de herinneringen geblokt is, de mogelijkheid open dat [slachtoffer] over de onderdelen die niet ‘geblokt’ zijn, en waarover zij derhalve bij de raadsheer-commissaris wel uit haar herinnering heeft kunnen verklaren, volledig en betrouwbaar zijn. Meer in het bijzonder betreft dit de onderdelen van haar verklaring dat verzoeker haar bij haar armen heeft gegrepen, dat ze niet meer weet of hij haar heeft geslagen en, essentieel voor het bewezenverklaarde, dat verzoeker wel een stoel gooide — hetgeen overeenstemt met wat zij eerder verklaarde — maar dat deze stoel haar niet heeft geraakt.
- 8.6.
Ook acht verzoeker het feit dat het gerechtshof bij zijn oordeel betrekt de omstandigheid dat die verklaring ruim een jaar na het onderhavige incident is afgelegd en het ‘geen betoog (behoeft)’ dat door tijdsverloop herinneringen aan een gebeurtenis vervagen en/of vervormd raken, onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het ‘slechts’ een tijdsverloop van ruim een jaar betreft en het geen feit van algemene bekendheid is dat herinneringen (aan een gebeurtenis die iemand zelf heeft meegemaakt) na een dergelijk tijdsverloop vervagen of vervormd raken.
- 8.7.
Tot slot is van belang dat zowel de AG als de verdediging vrijspraak hebben bepleit, waaraan blijkens HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, ro. 3.4 sub (iii) (enige) betekenis kan toekomen voor de omvang van de van het gerechtshof gevergde motivering en/of voor begrijpelijkheid hiervan. Volgens verzoeker onderstreept dit de hiervoor geconstateerde tekortkoming(en) in het oordeel van het gerechtshof.
9.
Er is voorts geen sprake van dat de uitspraak voldoende gegevens bevat waarin de nadere motivering besloten ligt (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:9130, ro. 3.8.2 (i)), meer in het bijzonder kunnen de redenen voor afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet in de bewijsmiddelen worden teruggevonden.
- 9.1.
Ogenschijnlijk zouden de bewijsmiddelen 3 en 4, waaruit blijkt dat [slachtoffer] enig letsel aan de arm heeft opgelopen, de betrouwbaarheid van haar aanvankelijke verklaring dat zij de stoel heeft ‘afgeweerd’ kunnen onderstrepen.
- 9.2.
Hiermee zou echter worden miskend dat [slachtoffer] blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof, pagina 3, bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat verzoeker haar ‘bij haar armen zou hebben gepakt’ (en, als gezegd, dat zij niet is geraakt door een stoel), hetgeen dit letsel ook kan verklaren.
- 9.3.
Dit maakt dat het waargenomen letsel bij beide verklaringen c.q. scenario's (even) goed past, zodat de uitzondering op de motiveringsplicht die ro. 3.8.2 (i) in voormeld arrest meebrengt zich niet voordoet.
10.
Het vorenstaande maakt dat het gerechtshof was gehouden om in het bijzonder en genoegzaam de redenen op te geven op grond waarvan het van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging over de (on)betrouwbaarheid van de aanvankelijke verklaring van [slachtoffer] is afgeweken. Nu het dit heeft verzuimd, lijdt het arrest aan nietigheid (art. 359 lid 8 Sv).
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 300 en 304 Sr en 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het gerechtshof:
- a.
heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de verwerping van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot het (ontbreken van) opzet van verzoeker op de gedraging dan wel op het toebrengen van pijn/letsel bij de aangever [benadeelde] (feit 3), en/of
- b.
ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd de mishandeling ten laste van verzoeker onder feit 3 heeft bewezenverklaard.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Aan verzoeker is onder feit 3 tenlastegelegd dat:
- ‘3.
hij op of omstreeks 15 september 2019 te [b-plaats], gemeente [b-gemeente], een ambtenaar, te weten [benadeelde] (hoofdagent van politie Eenheid Den Haag), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door met kracht zijn hoofd naar achteren op/tegen de neus en/of het hoofd van die [benadeelde] te slaan/bewegen en/of een zogenoemde achterwaartse kopstoot op/tegen de neus en/of het hoofd van die [benadeelde] te geven.’
2.
Door de verdediging is blijkens de ter terechtzitting aan het gerechtshof overgelegde pleitnotities aangevoerd dat verzoeker aangever [benadeelde] (hierna: ‘aangever’ of ‘[benadeelde]’) geen (opzettelijke) kopstoot heeft gegeven (pleitnotities onder 3 en 15–21)
‘Verklaring client
- 3.
Ten aanzien van feit 3 stelt cliënt door de te strakke handboeien naar achter te zij gestapt uit reflex en daarbij onbewust verbalisant [benadeelde] te hebben geraakt.
(…)
Feit 3, mishandeling van verbalisant [benadeelde]
- 15.
Volgens de verbalisanten verzette cliënt zich tegen de aanhoudingen heeft verbalisant [benadeelde] vervolgens cliënt onder controle gehouden door de transportboeien achter zijn rug vast te houden. In het proces-verbaal staat dat mevr. [getuige] hierna de hal binnenkwam en riep ‘[verzoeker] kijk me aan’. Hierop zag verbalisant [benadeelde] dat cliënt zijn gezicht naar zijn moeder draaide en plotseling zag [benadeelde] het hoofd van cliënt met kracht naar achteren bewegen en voelde de verbalisant pijn aan zijn neus (p. 15–16).
- 16.
Bij deze omstandigheid is echter het scenario mogelijk dat cliënt — door het met zijn hoofd draaien in de richting van zijn moeder die hem gebood haar aan te kijken, of het strakker aandraaien van de boeien waardoor cliënt een schrok/reflexbeweging maakte — per ongeluk de verbalisant raakt.
- 17.
Voorts bevindt zich in het dossier een brief d.d. 28 oktober 2019 die van mevr. [getuige] afkomstig is waaruit het volgende blijkt: ‘Mijn zoon vroeg om de boeien af te doen, omdat het hem pijn deed. Mijn zoon maakte een gebaar met zijn hoofd, maar heeft de agent beslist niet geraakt. Hij was tegen de muur gedrukt en werd vastgehouden en had handboeien om. Ik heb slapeloze nachten van dit beeld (…)’;’
- 18.
Tegenover de raadsheer-commissaris heeft mevr. [getuige] verklaard dat zij bij de inhoud van deze brief blijft. Zij verklaart tegenover de raadsheer-commissaris dat het ‘beslist geen kopstoot’ is geweest. Zij verklaart dat als client agent [benadeelde] met zijn hoofd heeft geraakt dit ‘ongewild’ moet zijn geweest en dat het een ‘reflex’ moet zijn geweest doordat de handboeien te strak zaten en client volgens getuige ‘zere armen’ had.
- 19.
Uit de besproken getuigenverklaring blijkt zonneklaar dat mocht uw hof oordelen dat er sprake is geweest van een ‘kopstoot’, deze kopstoot niet opzettelijk heeft plaatsgevonden. Deze verklaring rijmt met de verklaring die client van meet af aan heeft afgelegd.
- 20.
Overigens is dit alternatieve scenario, waarbij geen sprake is van opzet, een scenario dat niet strijd met de bewijsmiddelen maar wel met een bewezenverklaring. Uit de verklaring van [benadeelde] — dat client met kracht zijn hoofd naar achteren bewoog — past immers ook het scenario dat dit uit een reflex/reactie per ongeluk gebeurde vanwege de strakke handboeien of de roep van moeder om haar aan te kijken.
- 21.
Mishandeling bestaat enkel indien er sprake is van opzettelijk toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel. Nu van opzet geen sprake is dient client van de tenlastegelegde mishandeling (feit 3) te worden vrijgesproken.’
3.
Het gerechtshof heeft dit verweer (kennelijk) verworpen en heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘hij op of 15 september 2019 te [b-plaats], gemeente [b-gemeente], een ambtenaar [benadeelde] (hoofdagent van politie Eenheid Den Haag), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door met kracht zijn hoofd naar achteren tegen de neus van die [benadeelde] te bewegen en zo een zogenoemde achterwaartse kopstoot tegen de neus van die [benadeelde] te geven.’
4.
Het gerechtshof heeft geen nadere bewijsoverwegingen gebezigd. Het overwoog onder ‘bewijsvoering’ (slechts):
‘Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. ’
5.
Hetgeen door de verdediging (hiervoor onder 2) is aangevoerd is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: door de verdediging (pleitnota onder 20) is er op gewezen dat dit alternatieve scenario niet strijdig is met de bewijsmiddelen maar wel met een bewezenverklaring: een zogenaamd Meer en Vaart-verweer. Nu de invoering van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in ieder geval gericht was op de codificatie van motiveringsvoorschriften die uw Raad indertijd reeds in de jurisprudentie had ontwikkeld, geldt hier de zogenaamde ‘lichte stelplicht’.1.
6.
Aan deze stelplicht is in casu, met een blik op de pleitnota, voldaan. Daarbij verdient opmerking dat door de verdediging voor de vraag of het scenario weerlegging vindt in de bewijsmiddelen slechts is gewezen op de verklaring van [benadeelde] (bewijsmiddel 2, dat verzoeker zijn hoofd met kracht naar achteren bewoog) en niet ook op de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3), waaruit volgt dat verzoeker aan aangever ‘een kopstoot gaf’. Volgens verzoeker kan evenwel in de enkele omschrijving van een handeling als een ‘kopstoot’ niet het opzet van verzoeker worden gelezen, nu uit deze omschrijving niets blijkt omtrent de intentie van verzoeker, zodat onverminderd sprake is van een Meer en Vaart-situatie. Nu hier uitdrukkelijk en uitgebreid verweer op is gevoerd, welk verweer bovendien ondersteund wordt door de getuigenverklaring van [getuige] (pleitnota onder 15 en 17–19), was het gerechtshof gehouden om hierop te reageren. Daarbij merkt verzoeker op dat de lezing van verzoeker geenszins dermate onwaarschijnlijk is dat zij niet noopt tot een uitdrukkelijke weerlegging (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, ro. 2.5).
7.
Nu het gerechtshof dit heeft nagelaten, lijdt het arrest aan nietigheid (artikel 359 lid 8 Sv).
8.
Voor zover uw Raad meent dat geen sprake is van een Meer en Vaart-verweer, is hetgeen door de verdediging is aangevoerd (niettemin) een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd ten overstaan van het gerechtshof naar voren is gebracht (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130). Daarbij heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat indien verzoeker met zijn hoofd het hoofd van aangever al zou hebben geraakt, dit per ongeluk c.q. onopzettelijk moet zijn gebeurd, ofwel doordat zijn moeder hem gebood haar aan te kijken (pleitnota onder 15–16, onder verwijzing naar een proces-verbaal), ofwel doordat cliënt uit een reflex bewoog omdat zijn handboeien (te) strak zaten (pleitnota onder 17–18). De aan dit standpunt verbonden conclusie- zie pleitnota onder 21 — luidt dat vrijspraak moet volgen.
9.
Het gerechtshof is — als hiervoor reeds vermeld — van dit standpunt afgeweken zonder enige nadere motivering terwijl de bewijsmiddelen niet voldoende gegevens bevatten waarin de nadere motivering voor verwerping van het verweer besloten ligt (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:9130, ro. 3.8.2 (i)).
- 9.1.
In dat verband rijst de vraag of de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3) dat verzoeker een kopstoot heeft gegeven kan worden gezien als een motivering voor de verwerping van het standpunt dat het opzet van verzoeker ontbrak. Verzoeker meent van niet.
- 9.2.
Dit primair omdat de term ‘kopstoot’ niets zegt over de intentie van verzoeker: hiermee wordt enkel een beschrijving van de gedraging van verzoeker gegeven — een gedraging die verzoeker op zichzelf niet eens heeft ontkend, maar waarvoor hij een andere verklaring geeft (per ongeluk). Dat verzoeker dit ‘zonder waarschuwing’ heeft gedaan maakt dit (vanzelfsprekend) niet anders: als iets per ongeluk gaat kun je geen waarschuwing geven, zodat het feit dat verzoeker aangever niet heeft gewaarschuwd geen onderscheidende betekenis heeft en/of niet redengevend is voor het opzet van verzoeker.
- 9.3.
Subsidiair meent verzoeker dat, ook indien de term ‘kopstoot’ wel het opzet van verzoeker impliceert, dit niet als reden(en) voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan gelden. Nog steeds is er de onbeantwoorde vraag waarom het gerechtshof het standpunt van de verdediging dat een en ander een ongeluk was heeft verworpen. Hieromtrent houden de bewijsmiddelen niets in. Verzoeker verwijst naar CAG Vellinga ECLI:NL:PHR:2008:BC2317, onder 17:
‘In het onderhavige arrest ontbreekt een motivering van het bewezenverklaarde opzet. Voorts valt dit opzet niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Deze houden immers niets in over verdachtes oogmerk, over zijn wetenschap van waartoe het leveren van de bewuste middelen de koper zou kunnen brengen noch over de aanmerkelijke kans die hij te dien aanzien willens en wetens heeft aanvaard.(…)’
(onderstrepingen JK)
- 9.4.
De bewijsmiddelen bevatten aldus niet in het bijzonder de redenen voor de afwijking van het standpunt. Integendeel zelfs: de verklaring van de aangever zélf (bewijsmiddel 2) dat hij ‘plotseling het hoofd van de verdachte met kracht naar achteren zag bewegen’ laat ruimte voor de lezing van verzoeker.
10.
Tot slot wordt opgemerkt dat bij de regels rond het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt geldt dat de mate van de vereiste motivering afhankelijk is van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp, alsook van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, ro. 3.8.1). In de onderhavige zaak is uitvoerig bepleit waarom de kopstoot per ongeluk moet zijn geschied, en zijn hiervoor twee — niet op voorhand onwaarschijnlijke — redenen gegeven. Deze lezing wordt bovendien ondersteund door een getuigenverklaring. Volgens verzoeker kan in een dergelijk geval, gelet op de ratio van de motiveringsplicht ex artikel 359 lid 2 tweede volzin, te weten dat het proces in het teken komt te staan van hetgeen partijen verdeeld houdt, niet worden volstaan met het enkele bezigen van een verklaring waaruit volgt dat verzoeker een kopstoot heeft gegeven.
11.
Het arrest lijdt aldus aan nietigheid (359 lid 8 Sv).
Deelklacht 2)
12.
In het verlengde van deelklacht 1 kan het opzet van verzoeker op het toebrengen van pijn dan wel letsel aan aangever niet genoegzaam uit de bewijsvoering volgen.
13.
De enkele verklaring van [betrokkene 1] dat verzoeker een kopstoot gaf (bewijsmiddel 3) is hiertoe, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende.
14.
Dit primair omdat het gerechtshof aldus in het midden heeft gelaten het verweer van verzoeker dat zijn hoofd per ongeluk tegen het hoofd van aangever [benadeelde] is aangekomen, zodat de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat het opzet van verzoeker op de gedraging dan wel op het toebrengen van pijn / letsel ontbrak (vgl. HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1502).
15.
Subsidiair is — ook indien wordt aangenomen dat dit verweer niet in het midden is gelaten — de enkele verklaring dat verzoeker aan aangever een ‘kopstoot’ heeft gegeven, zonder nadere motivering (die ontbreekt) onvoldoende om het opzet van verzoeker uit af te leiden.
16.
De bewezenverklaring is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 311, 326 en 415 Sv nu uit nader ingewonnen informatie is gebleken dat de door verzoeker ter zitting in hoger beroep van 12 februari 2021 overgelegde schriftelijke verklaring aan de hand waarvan hij zijn laatste woord heeft uitgesproken, in het ongerede is geraakt. Als gevolg hiervan lijdt het onderzoek ter terechtzitting en daarmee ook de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak aan nietigheid.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof van 12 februari 2021 houdt in:
‘Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte voert het woord overeenkomstig een op schrift gestelde en in het dossier gevoegde verklaring.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 februari 2021 te 09.00 uur.’
2.
Omdat deze op schrift gestelde verklaring zich niet bij de door uw Raad aan ondergetekende verstrekte stukken bevond, heeft ondergetekende via het digitaal portaal alsnog gevraagd om deze daarin te plaatsen. In reactie hierop is op 6 mei 2022 een bericht van de strafgriffie van uw Raad ontvangen waarin wordt verwezen naar een in het digitaal portaal geplaatste brief van 6 mei 2022 van senior gerechtsjurist G. Schmidt-Fries van het gerechtshof Den Haag op 6 mei 2022, waaruit blijkt dat de opgevraagde schriftelijke verklaring ‘in het ongerede is geraakt’, waardoor zij ‘niet aan het verzoek kan voldoen’.
3.
Op grond van artikel 311 lid 4 (jo. 415) Sv wordt aan de verdachte op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken. Daarmee wordt bedoeld dat de verdachte het laatst in de gelegenheid moeten worden gesteld zich uit te laten over ‘inhoudelijke op de strafzaak tegen de verdachte betrekking hebbende argumenten’.2. Op grond van artikel 326 (jo. 415) Sv houdt de griffier het proces-verbaal der terechtzitting, waarin aantekening geschiedt van onder meer de zakelijke inhoud van de verklaringen der verdachten (lid 2).
4.
Verzoeker heeft zijn laatste woord aan de hand van een schriftelijke, door hem aan het gerechtshof overgelegde verklaring uitgesproken. De inhoud van deze verklaring komt niet in het proces-verbaal tot uitdrukking en de schriftelijke versie blijkt in het ongerede te zijn geraakt. Dientengevolge houdt het proces-verbaal — in strijd met artikel 326 jo. 415 jo. 311 lid 4 Sv — geen aantekening in van de zakelijke inhoud van de verklaring van verzoeker bij zijn laatste woord in hoger beroep, noch kan die inhoud op andere wijze worden achterhaald.
5.
Nu de bij het laatste woord overgelegde schriftelijke verklaring ontbreekt, valt niet na te gaan of ter terechtzitting (meer) verweren zijn gevoerd dan in het bestreden arrest zijn vermeld noch of aldaar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, al dan niet betrekking hebbend op de strafmaat, naar voren zijn gebracht. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat dit, nu blijkt dat het onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt (zie voor de vergelijkbare situatie waarin het om een in het ongerede geraakte pleitnota ging onder meer: HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8565 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:BZ6516).
6.
Het arrest lijdt derhalve aan nietigheid.
Belang
7.
Met hetgeen hiervoor onder 3 en 5 is weergegeven, is tevens het belang van verzoeker bij vernietiging en terug- of verwijzing gegeven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 6 mei 2022
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑05‑2022
HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4714, ro. 3.1 en 3.2. Zie over de lichte stelplicht ook CAG Harteveld ECLI:NL:PHR:2018:452, onder 4.13.
Pelsser, in: T&C Strafvordering, commentaar op art. 311 Sv aant. 5 (actueel t/m 01-01-2022)