Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, aant. 2 bij artikel 326 Sv.’
HR, 09-01-2007, nr. 03253/05
ECLI:NL:HR:2007:AY9203
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-01-2007
- Zaaknummer
03253/05
- LJN
AY9203
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AY9203, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AY9203
ECLI:NL:HR:2007:AY9203, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9203
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/30
Conclusie 09‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Weergave in pv terechtzitting van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht. Het pv van de terechtzitting in appel behelst behalve een weergave van de verklaring van verdachte de zinsnede “de verdachte voert het woord tot verdediging”, zonder dat na deze zinsnede is aangegeven wat door verdachte is aangevoerd. Hiermee is voldaan aan het gestelde in art. 326 jo. art. 311.2 Sv (HR NJ 1984, 312). Het op 1-1-05 in werking getreden art. 359.2 Sv maakt dit niet anders. Vzv. het middel ervan uitgaat dat er ter terechtzitting door verdachte meer naar voren is gebracht dan in het pv is vermeld – hetgeen in cassatie niet kan worden gecontroleerd omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is - mist het feitelijke grondslag. Opmerking verdient dat van de verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een pleitnota overlegt dan wel ex art. 326.4 Sv aantekening verzoekt van hetgeen hij ter verdediging heeft aangevoerd. De verdachte mag erop vertrouwen dat het door vz. en griffier vastgestelde pv de kern weergeeft van eventuele door hem naar voren gebrachte verweren en onderbouwde standpunten die tot een gemotiveerde beslissing nopen.
Nr. 03253/05
Mr. Knigge
Zitting: 26 september 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is op 20 juni 2005 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens, kort gezegd, het rijden zonder rijbewijs veroordeeld tot een week hechtenis en een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet is weergegeven de inhoud van het door de verdachte - die niet bijgestaan werd door een raadsman - gevoerde woord tot verdediging.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2005 vermeldt dat de verdachte na de voordracht van de zaak als bezwaar tegen het vonnis van de Rechtbank opgeeft dat hij de straf te zwaar vindt. Voorts houdt dat proces-verbaal onder meer het volgende in:
"De verdachte, door de raadsheer met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:
A. Op 14 oktober 2002 heb ik te Amsterdam als bestuurder in een personenauto gereden op de Blauwvoetstraat zonder dat aan mij een daarvoor geldig rijbewijs was afgegeven.
B. Dit was de tweede keer dat ik werd aangehouden voor rijden zonder rijbewijs. Ik moest echt rijden. Ik heb nog steeds geen rijbewijs en rijd tegenwoordig niet meer. Ik heb geen auto. Ik ben getrouwd. Mijn echtgenote ontvangt een uitkering. Mijn inkomsten bedragen Euro 300,- à Euro 400,- per maand.
De advocaat-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het hof over. Hij vordert een hechtenis van één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van Euro 200,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen.
De verdachte voert het woord tot verdediging.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken."
5. Art. 326 Sv luidt als volgt:
"1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."
6. Volgens vaste jurisprudentie is het proces-verbaal de kenbron bij uitstek van hetgeen op die zitting is gebeurd. Indien uit het proces-verbaal blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, dan moet het er voor worden gehouden dat dit zo is. En omgekeerd, als daaruit niet blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, dan dient ervan uit worden gegaan dat deze vorm is verzuimd.(1) Het voorgaande geldt ook voor verweren. Kenbronnen van gevoerde verweren zijn het proces-verbaal van de terechtzitting en het naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen vonnis of arrest.(2) Indien daaruit niet blijkt van het desbetreffende verweer, dient het ervoor te worden gehouden dat dit niet gevoerd is. Een verdachte - en hetzelfde geldt voor zijn raadsman - die van een antwoord op een bepaald verweer verzekerd wil zijn, doet er verstandig aan om ervoor te zorgen dat dit verweer in het proces-verbaal van de terechtzitting vast komt te liggen. Dat kan op twee manieren. Ex 326 lid 4 Sv kan de verdachte om aantekening van het verweer in het proces-verbaal verzoeken. Daarnaast kan hij een pleitnota overleggen, met het - mijns inziens eveneens op art. 326 lid 4 Sv gebaseerde - verzoek die in het proces-verbaal te doen insereren.(3)
7. In het onderhavige geval blijkt uit het proces-verbaal van de zitting niet dat de verdachte die, zoals gezegd, niet bijgestaan werd door een raadsman, een verzoek heeft gedaan als bedoeld in art. 326 lid 4 Sv. Ook blijkt niet van een verzoek om de eigen verklaring woordelijk in het proces-verbaal op te nemen (art. 326 lid 2 Sv). De griffier heeft daarnaast geen aantekening gedaan van enig door de verdachte gevoerd verweer. Het proces-verbaal vermeldt op dit punt slechts hetgeen hiervoor onder 4 is vermeld. Volgens vaste jurisprudentie is met die vermelding aan het gestelde in art. 326 Sv voldaan. Zie HR 15 november 1983, NJ 1984, 312. Het middel stuurt evenwel aan op wijziging van die vaste jurisprudentie, en beroept zich daarbij op onder meer het nieuwe tweede lid van art. 359 Sv.
8. Getwist kan worden over de vraag hoe de vaste jurisprudentie (NJ 1984, 312) precies moet worden begrepen. Sterke papieren heeft de opvatting dat die jurisprudentie is terug te voeren op een restrictieve uitleg van art. 326 Sv. Dat artikel zou volgens de Hoge Raad niet eisen dat de inhoud van hetgeen door of namens de verdachte ter verdediging is aangevoerd, door de griffier uit eigen beweging in het proces-verbaal wordt vermeld. Dat is als ik het goed zie de uitleg die Corstens aan de jurisprudentie geeft.(4) Ik teken daarbij aan dat voor een beperkte uitleg van art. 326 Sv steekhoudende argumenten zijn aan te voeren. Tot de in acht te nemen vormen behoort dat de verdachte (of zijn raadsman) de gelegenheid krijgt om het woord tot verdediging te voeren (art. 311 lid 2 Sv). Met de aantekening in het proces-verbaal dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd, heeft de griffier op voldoende wijze tot uitdrukking gebracht dat de bedoelde vorm in acht is genomen. Daarvoor is niet noodzakelijk dat wordt aangegeven wat de verdediging naar voren heeft gebracht. Verdedigd kan voorts worden dat dit niet anders wordt door de eveneens in art. 326 lid 1 Sv opgenomen verplichting om aan te tekenen "al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt". Op historische gronden kan betoogd worden dat deze zinsnede zelfstandige betekenis is gaan missen.(5) Bovendien zou gezegd kunnen worden dat het hier om een aanvullende categorie gaat, zodat bij al hetgeen op de zitting voorvalt juist niet gedacht moet worden aan de in acht te nemen vormen (waartoe als gezegd het voeren van de verdediging behoort). Ten slotte kan gesteld worden dat ook het tweede lid van art. 326 Sv geen verplichting meebrengt om de inhoud van verweren in het proces-verbaal van de zitting te vermelden omdat die verweren geen "verklaringen" zijn die de verdachte bij zijn verhoor heeft afgelegd.(6)
9. Dit alles neemt niet weg dat ook een andere uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden verdedigd. In die uitleg gaat het niet om een restrictieve interpretatie van art. 326 Sv, maar om een beperking die uit de aard van de cassatierechtspraak voortvloeit. In zijn Cassatie in strafzaken bespreekt Van Dorst de "tactiek" van veel rechters om in het proces-verbaal alleen te doen opnemen dat het woord tot verdediging is gevoerd, waarna in de uitspraak de gevoerde verweren worden weergegeven en besproken. Volgens Van Dorst is dat "strikt genomen" in strijd met art. 326 lid 2 Sv.(7) Want, zo begrijp ik, de verweren (waarvan op grond van de uitspraak moet worden aangenomen dat zij zijn gevoerd) hadden ook in het proces-verbaal van de zitting moeten worden weergegeven.(8) Bij deze royale uitleg van art. 326 Sv past, dat Van Dorst een andere grondslag onder de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt te schuiven. Het niet of onjuist weergeven van een gevoerd verweer is, zo stelt hij, in cassatie niet te herstellen "omdat nergens vastligt wat daadwerkelijk is betoogd".(9) Juist omdat er in beginsel geen andere kenbron is dan het proces-verbaal van de zitting, kan er niet met succes in cassatie over worden geklaagd dat het verweer niet of niet correct in dat proces-verbaal is weergegeven.
10. Wellicht is de benadering van Van Dorst te rijmen met het hiervoor, onder 7 genoemde arrest uit 1983 (NJ 1984, 312) waarin werd geoordeeld dat met de enkele vermelding dat het woord tot verdediging is gevoerd aan de eis van art. 326 Sv is voldaan. Die uitspraak zou dan zo begrepen moeten worden dat, aangezien onbekend is wat werkelijk is aangevoerd, het er in cassatie voor moet worden gehouden dat aan de eis van genoemd artikel is voldaan. Erkend moet echter worden dat die uitleg van het arrest wat geforceerd aandoet en ook niet goed lijkt te passen bij een enkele jaren later, in 1987, gewezen arrest, waarin de Hoge Raad overwoog dat, indien de raadsman geen gebruik heeft gemaakt van zijn hiervoor beschreven mogelijkheden om een verweer schriftelijk te doen vastleggen, "de omstandigheid dat een gevoerd verweer niet in het bedoelde p-v is vermeld (...) geen schending van enige rechtsregel op(levert)".(10) Maar het kan natuurlijk zijn dat de Hoge Raad de bakens sinds 1987 een klein beetje heeft verzet.
11. Misschien is de uitleg die Corstens aan de jurisprudentie van de Hoge Raad geeft nog steeds de juiste en is de uitleg die van Dorst aan art. 326 Sv geeft wel het meest verkieslijk, met name in gevallen waarin de verdachte niet door een raadsman wordt bijgestaan. Dat laatste is in elk geval wat door de steller van het middel wordt verdedigd.(11) Dat standpunt heeft mijn sympathie. Ik zou menen dat een behoorlijke taakvervulling inderdaad meebrengt dat de griffier, als een verdachte het zonder raadsman moet stellen, in het proces-verbaal de kern weergeeft van de relevante verweren die de verdachte voert. Veel schiet de steller van het middel daarmee echter niet op. Want of de griffier is tekortgeschoten - of hij nagelaten heeft om een relevant verweer op te tekenen - kan alleen beoordeeld worden aan de hand van het proces-verbaal van de zitting. En het punt is juist dat daaruit niet blijkt dat een relevant verweer is gevoerd. Hoe men het derhalve ook wendt of keert, de uitkomst is steeds dat in cassatie niet met enige kans van slagen kan worden geklaagd over het niet (correct) in het proces-verbaal vastleggen van een gevoerd verweer.
12. Volgens de steller van het middel vormt de inwerkingtreding van art. 359 lid 2 Sv een argument om de vaste jurisprudentie te wijzigen. Dat betoog stuit denk ik reeds af op hetgeen in HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma is overwogen. In dat arrest heeft de Hoge Raad een richtinggevend kader geschetst met betrekking tot de uitwerking en invulling van de nieuwe motiveringsplicht. In rov. 3.7.2. wordt de vaste jurisprudentie onverkort van toepassing verklaard op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Volgens de Hoge Raad bestaat op dit punt "geen goede grond" om anders te oordelen dan ten aanzien van verweren is aangenomen.
13. De vraag is overigens of het argument dat de steller van het middel aan art. 359 lid 2 Sv ontleent, sterk is. Het artikellid kan namelijk gezien worden als een aspect van een ontwikkeling naar een meer contradictoire procesvoering. Kenmerkend voor die ontwikkeling is dat de motiveringsplicht van de rechter in steeds sterkere mate afhankelijk is geworden van de opstelling van de verdediging.(12) Bij de hogere eisen die daarbij aan de verdediging worden gesteld, past juist heel goed dat zij zelf verantwoordelijk is voor de vastlegging van de verweren in het proces-verbaal van de zitting. Ik merk daarbij op dat die vastlegging maar in beperkte mate van belang is voor de fairness van het proces in feitelijke aanleg (rechters plegen op basis van hun geheugen te beraadslagen). Het belang van een correcte vastlegging doet zich vooral gevoelen bij een eventueel later beroep in cassatie. Mede om een selectief gebruik van dat rechtsmiddel te bevorderen - en zo de Hoge Raad te ontlasten - zijn de eisen die gesteld worden aan een procespartij die in cassatie wil gaan, opgeschroefd. De verplichte schriftuur is van die ontwikkeling een exponent. De eigen verantwoordelijkheid van de verdediging voor de vastlegging van haar verweren (hetzelfde geldt overigens mutatis mutandis voor de onderbouwde standpunten van het OM) zou in diezelfde sleutel kunnen worden gezet. Van degene die meent dat zijn stellingen belangrijk genoeg zijn om aan de Hoge Raad voor te leggen, mag geëist worden dat hij op de toetsing in cassatie anticipeert en dus zorg draagt voor een correcte schriftelijke vastlegging van het aangevoerde in het proces-verbaal van de zitting.
14. Dat de verantwoordelijkheid voor de juiste vastlegging van verweren primair bij de verdediging wordt gelegd, komt mij in het licht van het voorgaande dan ook niet onjuist voor. Dat de griffier daarnaast een eigen, aanvullende verantwoordelijkheid heeft voor die vastlegging, met name in gevallen waarin de verdachte niet door een raadsman wordt bijgestaan, is met dat uitgangspunt goed te rijmen. Met die aanvullende verantwoordelijkheid is echter, zoals al werd betoogd, het cassatie-technische probleem van de ontbrekende feitelijke grondslag niet uit de wereld. Ik zie ook niet goed in hoe daaraan iets te veranderen valt.
15. Het antwoord op het middel moet derhalve zijn dat de klacht feitelijke grondslag mist aangezien uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de verdachte aldaar een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.
16. Het middel faalt.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e, p. 135.
2 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, blz. 74.
3 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 82 t/m 83.
4 Corstens, a.w., p. 553.
5 Vgl. Melai, aant. 1 op art. 326 Sv (suppl. 85, augustus 1993).
6 Vgl. Melai, aant. 2 op art. 326 Sv (suppl. 30, februari 1980), waarin deze uitleg overigens als "te formalistisch" van de hand wordt gewezen. In het middel wordt daarop een beroep gedaan.
7 A.w., p. 82.
8 Zijns inziens is sprake van een verzuim dat vanwege gebrek aan belang (de verweren zijn immers netjes weerlegd) niet tot cassatie behoeft te leiden.
9 A.w. p. 83.
10 HR 24 februari 1987, NJ 1988, 540.
11 Met een beroep op de al vermelde aantekening uit Melai (noot 6) en de conclusie van Leijten bij HR 15 november 1983, NJ 1984, 312.
12 Vgl. J.W. Fokkens, De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, Knigge-bundel, m.n. p.144.
Uitspraak 09‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Weergave in pv terechtzitting van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht. Het pv van de terechtzitting in appel behelst behalve een weergave van de verklaring van verdachte de zinsnede “de verdachte voert het woord tot verdediging”, zonder dat na deze zinsnede is aangegeven wat door verdachte is aangevoerd. Hiermee is voldaan aan het gestelde in art. 326 jo. art. 311.2 Sv (HR NJ 1984, 312). Het op 1-1-05 in werking getreden art. 359.2 Sv maakt dit niet anders. Vzv. het middel ervan uitgaat dat er ter terechtzitting door verdachte meer naar voren is gebracht dan in het pv is vermeld – hetgeen in cassatie niet kan worden gecontroleerd omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is - mist het feitelijke grondslag. Opmerking verdient dat van de verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een pleitnota overlegt dan wel ex art. 326.4 Sv aantekening verzoekt van hetgeen hij ter verdediging heeft aangevoerd. De verdachte mag erop vertrouwen dat het door vz. en griffier vastgestelde pv de kern weergeeft van eventuele door hem naar voren gebrachte verweren en onderbouwde standpunten die tot een gemotiveerde beslissing nopen.
9 januari 2007
Strafkamer
nr. 03253/05
SG/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 2005, nummer 23/002855-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Amsterdam van 16 april 2004 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot één week hechtenis, alsmede tot een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis, beide voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep slechts inhoudt dat de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd, maar dat de inhoud van hetgeen de verdachte heeft aangevoerd daarin ten onrechte niet staat vermeld.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermeldt, voor zover hier van belang:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Hij zegt dat hij de straf te zwaar vindt.
(...)
De verdachte, door de raadsheer met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:
A. Op 14 oktober 2002 heb ik te Amsterdam als bestuurder in een personenauto gereden op de Blauwvoetstraat zonder dat aan mij een daarvoor geldig rijbewijs was afgegeven.
B. Dit was de tweede keer dat ik werd aangehouden voor rijden zonder rijbewijs. Ik moest echt rijden. Ik heb nog steeds geen rijbewijs en rijd tegenwoordig niet meer. Ik heb geen auto. Ik ben getrouwd. Mijn echtgenote ontvangt een uitkering. Mijn inkomsten bedragen Euro 300,- à Euro 400,- per maand.
De advocaat-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het hof over.
Hij vordert een hechtenis van één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van Euro 200,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen.
De verdachte voert het woord tot verdediging.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken."
3.3. Hiermee is voldaan aan het gestelde in art. 326 in verbinding met art. 311, tweede lid, Sv (vgl. HR 15 november 1983, NJ 1984, 312). Het op 1 januari 2005 in werking getreden art. 359, tweede lid, Sv maakt dit niet anders.
3.4. Voor zover het middel ervan uitgaat dat ter terechtzitting door de verdachte meer naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld - hetgeen in cassatie niet kan worden gecontroleerd omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is - mist het feitelijke grondslag. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.5. Opmerking verdient nog het volgende. Van de verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan, kan in redelijkheid niet worden gevergd dat hij een pleitnota overlegt dan wel overeenkomstig art. 326, vierde lid, Sv aantekening verzoekt van hetgeen hij ter verdediging heeft aangevoerd. De verdachte mag erop vertrouwen dat het door de voorzitter en de griffier vastgestelde proces-verbaal de kern weergeeft van eventuele door hem naar voren gebrachte verweren en onderbouwde standpunten die tot een gemotiveerde beslissing nopen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2007.
Beroepschrift 21‑03‑2006
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: 03253/05
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 20 juni 2005
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 326, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv geschonden, nu rekwirant blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting het woord ter verdediging gevoerd heeft, doch het proces-verbaal van de terechtzitting geen blijk geeft van de inhoud van deze door rekwirant gevoerde verdediging, hetgeen nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en daarmee van het daarop gebaseerde arrest tot gevolg moet hebben.
Toelichting:
1
Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt:
‘De verdachte voert het woord tot verdediging.’
2
Het hof heeft noch in zijn arrest, noch in het proces-verbaal de terechtzitting de (korte) inhoud weergegeven van het door rekwirant gevoerde woord tot verdediging.
3
Artikel 326 Sv bepaalt dat het proces-verbaal van de terechtzitting de inhoud van de verklaringen van de getuigen, deskundigen en verdachten dient te behelzen. Melai en Groenhuijsen schrijven over artikel 326 sv, voor zover hier relevant, het volgende:
‘Het zou ons inziens van een al te formalistische opvatting getuigen wanneer op grond van de hierboven gegeven uitleg van de term ‘verklaring’ aangenomen wordt dat de griffier niet ambtshalve gehouden is in het proces-verbaal aan te tekenen wat de verdachte buiten het strikte kader van het verhoor naar voren brengt. Dit zou onjuist zijn omdat bepalingen op grond waarvan de verdachte het woord kan voeren, tot doel hebben hem een zelfstandige mogelijkheid te geven tot het voordragen van een verweer. Aantekening van wat de verdachte in dit verband naar voren brengt is geboden, teneinde het proces-verbaal een juist beeld te laten geven van wat ter verdediging wordt aangevoerd. Dit is niet alleen noodzakelijk met het oog op de beraadslaging van de rechtbank na afloop van het onderzoek, maar ook in verband met de in volgende instanties te beantwoorden vraag of de rechtbank zich heeft gehouden aan de bepalingen uit de artt. 359, jo. 358, derde lid. In laatstgenoemde bepaling wordt de rechtbank voorgeschreven in het vonnis een beslissing te geven op bepaalde, met name genoemde verweren, wanneer de rechtbank deze verweren van de hand wijst. De rechtbank zal op straffe van nietigheid een dergelijke beslissing gemotiveerd in het vonnis moeten opnemen (art. 359). Wanneer de vraag moet worden beantwoord of de rechtbank op juiste gronden dergelijke verweren heeft weerlegd, zal het proces-verbaal de gegevens moeten bevatten die een antwoord op deze vraag mogelijk maken.1.
4
Met betrekking tot dezelfde materie schreef Advocaat-Generaal Leijten in zijn conclusie bij een arrest van Uw Raad d.d. 15 november 1983 (NJ 1984, 312):
‘Vanzelfsprekend kan hetgeen na het rekwisitoir door verdachte en zijn advocaat ter verdediging wordt aangevoerd van dien aard zijn dat de rechters daarop ‘bepaaldelijk’ een antwoord moeten geven: een beroep op straf- of schulduitsluitingsgrond, een Meer- en Vaart-achtig bewijsverweer enz. dat kan natuurlijk de griffier — aan wie niets menselijks vreemd is — ontgaan zeker aan het eind van een lange zitting en dan komt het niet in het p.-v. Tenzij de rechters het wel hebben ‘opgevangen’ en onthouden, zal het verweer waarop een antwoord nodig was zo in het niet verdwijnen. De advocaat — en in theorie ook de niet door een advocaat verdedigde verdachte — kunnen daar iets tegen doen: in het p.-v. opneming verlangen van het verweer en/of een schriftelijk stuk/pleitnota overleggen en in het p.-v. laten opnemen, inzake verweerpunten. Van die mogelijkheden zal de niet door een advocaat verdedigde verdachte erg vaak niet op de hoogte zijn en er dus ook geen gebruik van maken. Dan is hij voor zover hij verweren aanvoert waarop geantwoord moet worden aan de waakzaamheid en het plichtsgevoel van griffiers en rechters ‘overgeleverd’. Het zou, denk ik, erger kunnen, maar dat neemt niet weg dat het zal voorkomen dat er zo verweren die beantwoording vergen, tussen wal en schip verdwijnen, in cassatie althans niet meer kunnen worden achterhaald.
(…)
Het is echter duidelijk, dat een behoorlijke behandeling van de zaak meebrengt, dat, zo de verdachte in het stadium nog niet eerder aangevoerde bevrijdende verweren in de rechtsstrijd werpt, deze toch wel moeten worden genoteerd en dat in elk geval de raadsman akte van zo'n verweer zal moeten vragen. Aangenomen mag echter worden, dat de president zelf ook wel zal toezien, dat zo'n verweer niet wordt veronachtzaamd.’
5
Op grond van het gewijzigde artikel 359 lid 2 dient het gerechtshof in het bijzonder de redenen op te gegeven waarom zijn beslissing afwijkt van door verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. In het amendement van de leden Wolffsen en Griffith, dat wordt aangenomen en leidt tot de wijziging van het aanvankelijk voorgestelde artikel 359 lid 2 Sv, is de onderbouwing van het nieuwe artikel 359 lid 2 neergelegd:
‘Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd.2.
Ook Koopmans en Nijboer laten zich in Tekst & Commentaar in weinig dubbelzinnige woorden uit over wanneer de aangescherpte motiveringsplicht van de rechter op grond van het gewijzigde artikel 359 lid 2 Sv dient te gelden:
‘Met betrekking tot de hoofdvragen ex art. 350 geldt het nieuwe vereiste steeds. Afgezien van de uitbreiding met betrekking tot de standpunten van het OM ten aanzien van alle vragen, is vooral wat betreft de verdediging te denken aan keuzepunten inzake het al dan niet geloof hechten aan één versie van de toedracht van het tenlastegelegde feit met verwerping van (een) andere versie(s)3.
6
Er is hier sprake van een ‘aantekening van het mondeling arrest’ (artikel 425 lid 4 Sv). Elzinga schrijft in Tekst & Commentaar omtrent het vierde lid van 425Sv onder meer het volgende:
Het onderhavige arrest dient dus op grond van artikel 425 Sv op dezelfde wijze gemotiveerd te worden door het hof als een ‘gewoon’ arrest (gewezen door een meervoudige kamer van het gerechtshof). Onder deze motiveringseisen valt ook het in artikel 359 lid 2 verwoorde vereiste dat het vonnis, indien de beslissing afwijkt van door de verachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid.
7
In het licht van de aangescherpte motiveringsplicht in artikel 359 lid 2 is het voor de invulling van die plicht thans van nog groter belang dat van hetgeen door of namens een verdachte ter verdediging wordt aangevoerd, aantekening wordt gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting. Dit geldt met name voor hetgeen een niet door een raadsman verdedigde verdachte aanvoert, nu van een raadsman verwacht mag worden verweren waarop gemotiveerd moet worden gereageerd vast te leggen (HR, NJ 1998, 52), maar diezelfde verwachting niet geldt ten opzichte van een niet van juridische bijstand voorziene verdachte. In het onder 4 aangehaalde arrest HR NJ 1984, 312 wilde Uw Raad niet zover gaan, en werd geoordeeld dat de vermelding dat de verdachte ’het woord tot verdediging voerde’ niet in strijd met artikel 326 jo 311 tweede lid Sv was. Voorstelbaar is, dat wijziging van artikel 359 lid 2 Sv ook wijziging van het standpunt van Uw Raad over de invulling van de uit artikel 326 Sv voortvloeiende verplichtingen met zich meebrengt.
8
Aannemelijk is dat rekwirant ter terechtzitting onderbouwde standpunten ter verdediging heeft voorgedragen — waarop het hof gemotiveerd had moeten responderen — nu rekwirant blijkens het proces-verbaal verklaart dat hij ‘echt moest rijden’ en ‘dat hij de straf te zwaar vindt.’ Uit deze verklaringen van rekwirant blijkt dat hij de strafbaarheid van zijn gedragingen met betrekking tot het aan hem tenlastegelegde betwist en het niet eens is met de zwaarte van de aan hem opgelegde straf. Er mag dan ook worden aangenomen dat rekwirant, nu hij blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting het woord ter verdediging heeft gevoerd, heeft onderbouwd waarom hij betwist dat zijn gedragingen strafbaar waren en waarom hij de straf te zwaar vindt.
9
Nu het proces-verbaal van de terechtzitting slechts vermeldt dat rekwirant het woord tot verdediging heeft gevoerd, en niet weergeeft wat deze door rekwirant gevoerde verdediging inhoudt, kan de vraag niet beantwoord worden of het hof had moeten responderen op een door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Met het oog op de onder 5 aangehaalde aangescherpte motiveringsplicht van de rechter op grond van het gewijzigde artikel 359 lid 2 had in het proces-verbaal van de terechtzitting niet mogen worden volstaan met het slechts vermelden dat verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd, doch had daarin kort de inhoud van deze door rekwirant gevoerde verdediging moeten weergeven.
10
Dit geldt temeer, nu rekwirant in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman.
11
Nu verzuimd is de door rekwirant gevoerde verdediging in het proces-verbaal van de terechtzitting (kort) weer te geven, terwijl dit thans als een wezenlijk en belangrijk onderdeel van het onderzoek ter terechtzitting moet worden beschouwd, lijdt het onderzoek ter terechtzitting en daarmee ook het daarop gebaseerde arrest aan (substantiële) nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. [advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoorhoudende aan de [adres] te [plaats], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
[plaats], 21 maart 2006
[advocaat]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2006