Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Hof 's-Hertogenbosch, 23-02-2022, nr. 21/00793 tot en met 21/00824 en 21/00833 tot en met 21/00843
ECLI:NL:GHSHE:2022:564
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-02-2022
- Zaaknummer
21/00793 tot en met 21/00824 en 21/00833 tot en met 21/00843
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:564, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1387
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:2161
- Wetingang
art. 16a Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑02‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Afdoening diverse formele grieven. Toepassing artikel 16a Wet BPM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00793 tot en met 21/00824 en 21/00833 tot en met 21/00843
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 april 2021, nummers BRE 18/3504 tot en met BRE 18/3509 en BRE 18/8099 tot en met BRE 18/8135, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de maanden:
- mei 2016 (nummers rechtbank 18/3509, 18/8134 en 18/8135, nummers hof 21/00841 tot en met 21/00843);
- juni 2016 (nummers rechtbank 18/3507, 18/8120 tot en met 18/8125, nummers hof 21/00817 tot en met 21/00823);
- juli 2016 (nummers rechtbank 18/3505, 18/8105 tot en met 18/8112, nummers hof 21/00800 tot en met 21/00808);
- september 2016 (nummers rechtbank 18/3508, 18/8126 tot en met 18/8133, nummers hof 21/00824 en 21/00833 tot en met 21/00840);
- oktober 2016 (nummers rechtbank 18/3504, 18/8099 tot en met 18/8104, nummers hof 21/00793 tot en met 21/00799); en
- november 2016 (nummers rechtbank 18/3506, 18/8113 tot en met 18/8119, nummers hof 21/00809 tot en met 21/00816).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar betreffende de maanden mei, september en oktober 2016 ongegrond en betreffende de maanden juni, juli en november 2016 gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft tweemaal met dagtekening 31 januari 2022 op verzoek van het hof nadere berekeningen van de verschuldigde BPM ingediend, waarbij de tweede versie een verbetering van de eerste versie betreft. Deze berekeningen zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [A] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij heeft voor de maanden mei 2016, juni 2016, juli 2016, september 2016, oktober 2016 en november 2016 respectievelijk € 2.635, € 6.504, € 10.853, € 6.717, € 8.775 en € 9.446 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van in totaal 43 auto's. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van drie auto's. Bij twee auto's is de afschrijving gebaseerd op een taxatie(rapport); bij de derde auto is gebruik gemaakt van een koerslijst ( [B] ).
2.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende betreffende de maanden mei 2016, september 2016 en oktober 2016 ongegrond verklaard. De bezwaren betreffende de maanden juni 2016, juli 2016 en november 2016 zijn door de inspecteur gegrond verklaard. De inspecteur heeft voor de maanden juni 2016, juli 2016 en november 2016 respectievelijk € 25, € 154 en € 124 aan teruggaven BPM verleend. In de uitspraken op bezwaar is vermeld dat, indien recht bestaat op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), een afzonderlijke rentebeschikking wordt ontvangen. De inspecteur heeft voor de maand november 2016 een kostenvergoeding voor bezwaar van € 498 toegekend. In de uitspraken op bezwaar voor de maanden juni 2016 en juli 2016 heeft de inspecteur de kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.455 en proceskosten van belanghebbende van € 400,50; de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.545 en proceskosten van belanghebbende van € 400,50, gelast dat de inspecteur en de minister ieder de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde ieder € 510 en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds bij uitspraak op bezwaar aan hem is verleend?
2. Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
3. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?
5. Dient op een verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die welke de hoofdzaak heeft beslist?
6. Heeft de rechtbank ten onrechte samenhang aangenomen voor de immateriële schadevergoeding?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en proceskosten?
8. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot teruggaven BPM.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Hoogte verschuldigde BPM
Overeenkomstige toepassing artikel 16a Wet BPM
4.1.
Belanghebbende heeft met verwijzing naar artikel 110 VWEU een beroep gedaan op overeenkomstige toepassing van artikel 16a Wet BPM.
4.2.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“2.9. Partijen verschillen niet van mening dat belanghebbende mogelijk met succes een beroep kan doen op het artikel 16a-arrest ter zake van een of meer van de auto’s waarvoor bpm op aangifte is voldaan. Partijen verschillen wel principieel van opvatting wie wat moet doen: belanghebbende meent dat de inspecteur moet nagaan voor welke auto’s teruggaaf moet volgen gelet op het artikel 16a-arrest, terwijl de inspecteur juist meent dat aan belanghebbende is om aan te voeren om welke auto(`s) het gaat en om de feiten te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat een beroep op het artikel 16a-arrest kan worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Van belanghebbende mag ten eerste in elk geval worden gevraagd dat hij concreet meldt voor welke auto('s) een beroep op het artikel 16a-arrest wordt gedaan en dat hij een inzichtelijke, controleerbare berekening geeft waaruit volgt dat de bpm voor die auto op een lager bedrag uitkomt dan de bpm die is voldaan.
Verder is de rechtbank van oordeel dat aangezien belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, aanspraak maakt op toepassing van een lager bpm-tarief dan uit de wet volgt (dus beroep op een uitzondering), op hem de stelplicht en bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die tot het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg kunnen leiden. In dat kader kan niet worden volstaan met een verwijzing naar alleen de datum van eerste toelating (DET) van de desbetreffende auto. Voor de beoordeling of een succesvol beroep op het artikel 16a-arrest kan worden gedaan, zijn meer feiten van belang dan alleen de DET. De rechtbank verwijst in dat kader naar overweging 5.16 van de — door de inspecteur aangehaalde — uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842. Dit vindt overigens ook bevestiging in een arrest van de Hoge Raad dat is gewezen kort na het sluiten van het onderzoek in deze zaken.9
In dit geval heeft belanghebbende zich in de processtukken alleen in algemene zin beroepen op het artikel 16a-arrest. Ter zitting heeft belanghebbende in aanvulling daarop nog erop gewezen dat er auto's bij zijn waarvan de DET gelegen is in de eerste twee maanden van een kalenderjaar. Gelet op wat hiervóór is overwogen in de tweede en derde alinea, heeft belanghebbende met dit een en ander niet aan de stelplicht voldaan. Het gelijk is dus aan de inspecteur.
Opmerking verdient daarbij dat het Unierecht zich niet tegen de voormelde verdeling van de stelplicht en bewijslast verzet.10 De procedurevoorschriften ter verzekering van de rechten die een belanghebbende aan het Unierecht ontleend zijn op grond van het beginsel van procedurele autonomie een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande dat deze procedurevoorschriften moeten voldoen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en aan het doeltreffendheidsbeginsel.11 De hiervoor vermelde verdeling is overeenkomstig de verdeling die ook bij zuiver nationaalrechtelijke geschillen wordt gehanteerd (gelijkwaardigheidsbeginsel) en niet gezegd kan worden dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).
8 Vgl. Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1344.
9 Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:517.
10 Vgl. Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1344.
11 Vgl. HvJ 23 oktober 2014, Unitrading, C-437/13, ECLLEU:C:2014:2318, punt 33.”
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het hof van oordeel dat aan de in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021 genoemde voorwaarden is voldaan. Het hof is van oordeel dat, nu alle auto’s gangbare modellen betreffen, niet valt uit te sluiten dat op het tijdstip van de registratie van de betreffende auto’s in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de betreffende auto’s en een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden na de betreffende tariefsverhoging voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan BPM is geheven naar het tot het daarvoor geldende lagere tarief.
Dit lijkt tussen partijen ook niet langer in geschil, nu de inspecteur ter zitting voor de auto’s met een datum eerste toelating in de eerste twee maanden na een tariefsverhoging tot een teruggaaf van de op aangifte voldane BPM concludeert. Partijen zijn het erover eens dat voor de hierna vermelde auto’s en tot de hierna vermelde bedragen een teruggaaf moet volgen op grond van overeenkomstige toepassing van artikel 16a Wet BPM.
Aangifte maand | Kenmerk | VIN | Merk/type | Bruto BPM na 16a Wet BPM | Op aangifte voldane BPM | Verschuldigde BPM na 16a Wet BPM | Teruggaaf |
Juni 2016 | 21/00817 | [VIN 1] | Dacia Lodgy | 4.751 | 2.137 | 1.805 | 332 |
Juni 2016 | 21/00818 | [VIN 2] | Citroën C3 | 0 | 198 | 0 | 198 |
Juni 2016 | 21/00819 | [VIN 3] | Ford Fiësta | 2.079 | 649 | 602 | 47 |
Juli 2016 | 21/00800 | [VIN 4] | Hyundai I-30 | 6.365 | 3.084 | 3.054 | 30 |
Sept 2016 | 21/00830 | [VIN 5] | Suzuki Swift | 1.381 | 697 | 431 | 266 |
Okt 2016 | 21/00794 | [VIN 6] | Ford C-Max | 5.071 | 1.484 | 1.427 | 57 |
Okt 2016 | 21/00799 | [VIN 7] | Kia Rio | 2.480 | 1.057 | 774 | 283 |
Nov 2016 | 21/00812 | [VIN 8] | Kia Rio | 1.750 | 985 | 781 | 204 |
Nov 2016 | 21/00815 | [VIN 9] | Suzuki Swift | 2.376 | 1.003 | 724 | 279 |
Het hof merkt hierbij op dat ten aanzien van de Suzuki Swift Sport (VIN [VIN 10] ; aangifte mei 2016; kenmerk 21/00841), anders dan waar partijen in hun stukken vanuit zijn gegaan, op grond van overeenkomstige toepassing van artikel 16a Wet BPM recht bestaat op toepassing van het tarief geldend per 1 januari 2012, hetgeen tot een lagere bruto BPM leidt (€ 4.555 tegen € 5.622) maar dat zulks niet leidt tot een teruggaaf, nu de verschuldigde BPM hoger is dan de uiteindelijk op aangifte voldane BPM (€ 606 tegen € 590).
Tussentijds tarief
4.4.
Voorts zijn partijen ter zitting tot overeenstemming gekomen dat ten aanzien van de Mercedes Benz SL 320 (VIN [VIN 11] , aangifte juli 2016; kenmerk 21/00803) een gunstiger tussentijds tarief (2009) kan worden toegepast en dat dit leidt tot een teruggaaf van € 33.
Ex-rental
4.5.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat altijd een vermindering wegens ex-rental plaats moet vinden, merkt het hof op dat de Hoge Raad in het arrest van 28 februari 20201.heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, niet met zich meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu niet is gesteld of gebleken dat de onderhavige auto’s een huurverleden hebben, faalt het betoog van belanghebbende. Anders dan belanghebbende meent, rust de bewijslast ter zake niet op de inspecteur maar op belanghebbende.
Aftrek op koerslijstwaarde [B]
4.6.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat ten aanzien van de Honda Civic (VIN [VIN 12] ; november 2016; kenmerk 21/00813) een aftrek op de koerslijstwaarde [B] dient plaats te vinden, verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen:
“Arrest van de Hoge Raad van 15 november 20195 inzake dealersituatie
2.8.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat het beroep op dit arrest alleen ziet op de auto, Honda Civic met VIN eindigend op [VIN 13] , die opgenomen is in de aangifte bpm over de maand november 2016, waarbij gebruik is gemaakt van de koerslijst [B] . Belanghebbende erkent dat de aftrek voor de dealersituatie in het arrest zag op de koerslijst [C] , maar stelt dat het arrest dienovereenkomstig toegepast moet worden bij de koerslijst [B] . De inspecteur heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 17 december 20206 en aangevoerd dat de waardevermindering die toegepast kan worden bij de koerslijst van [B] ziet op de (verminderde) fysieke staat van een voertuig. Belanghebbende heeft dat laatste niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019 dan niet van overeenkomstige toepassing is voor de koerslijst [B] . Belanghebbende heeft verder geen concrete feiten gesteld ter zake van de Honda Civic waaruit volgt dat de waardeverminderingsmogelijkheid waarin de koerslijst van [B] (kennelijk) voorziet, kan worden toegepast.5 Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank hiermee op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en voegt daaraan nog toe dat, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de bewijslast ter zake niet op de inspecteur maar op belanghebbende rust.
Waardevermindering als gevolg van schade
4.7.
Voor de auto’s Suzuki Swift Sport (VIN [VIN 10] ; mei 2016; kenmerk 21/00841) en Honda CR-V (VIN [VIN 14] ; juni 2016; kenmerk 21/00820) is gebruik gemaakt van een taxatierapport waarin de waardevermindering als gevolg van schade op 72% is gesteld. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat die waardevermindering alsnog op 100% moet worden gesteld.
4.8.
In de bijlage bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv.reg. BPM)2.is bepaald:
“3.5 De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.”
4.9.
De 72%-norm is, mede gelet op de mogelijkheid van tegenbewijs, niet in strijd met het Unierecht3.. Het hof wijst ook op de conclusie van de A-G van 22 maart 20194.. In feite betekent deze 72%-norm een tegemoetkoming in de bewijsvoering voor de belastingplichtige, aangezien de inspecteur niet een lager percentage zal mogen hanteren dan deze 72%. Het staat belanghebbende vrij om invulling te geven aan de op hem rustende bewijslast en dus ook aan de mogelijkheid om uit te gaan van een hoger percentage dan de genoemde 72%.
4.10.
Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze feiten en omstandigheden naar voren gebracht ten aanzien van die individuele auto’s op grond waarvan een hoger percentage dan 72 gerechtvaardigd zou zijn. Diens blote stelling dat de waardevermindering als gevolg van schade op 100% moet worden gesteld, dient dan ook te worden verworpen.
BTW/marge referentievoertuigen
4.11.
Ten aanzien van de Suzuki Swift Sport (VIN [VIN 10] ; mei 2016; kenmerk 21/00841), waarbij aan de waardebepaling de vraagprijzen van drie referentievoertuigen ten grondslag liggen, stelt belanghebbende in hoger beroep dat die drie referentievoertuigen BTW-auto’s betreffen en dat daarom nog een korting dient te worden toegepast. De inspecteur heeft uitdrukkelijk bestreden dat de gehanteerde referentievoertuigen BTW-auto’s betreffen, nu het aanbiedingen van particulieren zijn. In dat geval kán er geen sprake zijn van BTWauto’s, aldus de inspecteur. Het hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gehanteerde referentievoertuigen BTW-auto’s betreffen zodat van een nadere aftrek op de waarde geen sprake kan zijn.
Vraag 2 Rentevergoeding over teruggaven BPM
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane BPM. In de uitspraken op bezwaar waarin een teruggaaf BPM is verleend, is vermeld dat belanghebbende, indien recht bestaat op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha AWR, een afzonderlijke rentebeschikking zal ontvangen. De betreffende uitspraken op bezwaar houden derhalve niet tevens een rentebeschikking in. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 20225.mag de bestuursrechter dan ook geen beslissing nemen over (de hoogte van) te vergoeden belastingrente.
4.13.
De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.14.
Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 20186.waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 3 Griffierecht
4.15.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.16.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev7.en het arrest Orrizonte8., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.9.
Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
Vraag 4 Wettelijke rente
4.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan.
4.18.
Belanghebbende stelt dat de Staat de vergoedingen niet heeft uitbetaald.
4.19.
De belastingkamer van het hof is onbevoegd om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd om deze stelling te beoordelen (zie artikel 8:71 Awb).
Vraag 5 Immateriële schadevergoeding, andere samenstelling
4.20.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.21.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201910.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de Unierechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen
Vraag 6 Immateriële schadevergoeding; samenhang
4.22.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang bestaat dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 wordt gehanteerd, en heeft deze schadevergoeding vastgesteld op € 3.000. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het gaat om procedures inzake voldoening van BPM op maandaangiften ter zake van verschillende auto’s, waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan, en dat alle zaken gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 8 april 2021.
4.23.
Belanghebbende meent dat de rechtbank ten onrechte een zodanige samenhang heeft aangenomen dat voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 is gehanteerd. De zaken zijn weliswaar in beroep op één zitting behandeld, maar in de bezwaarfase heeft geen gelijktijdige behandeling plaatsgevonden en de verschillende maandaangiften hebben niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, nu het onderwerp voor elke maand verschilt, aldus belanghebbende.
4.24.
Het hof verwerpt deze stelling. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof is van oordeel dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen11.. Voor alle zaken gezamenlijk is op 8 september 2017 een hoorzitting in bezwaar gehouden, de uitspraken op bezwaar zijn allen op 10 mei 2018 gedaan en uit de bezwaarschriften blijkt dat steeds dezelfde geschilpunten ter discussie staan.
Dat sprake is van verschillende auto’s is niet van belang.
Vraag 7 Werkelijke proceskosten
4.25.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende12.en ook overigens ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Vraag 8 Prejudiciële vragen
4.26.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.27.
Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.28.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
Tussenconclusie
4.29.
De slotsom is dat de hoger beroepen in de zaken 21/00794, 21/00799, 21/00800, 21/00803, 21/00812, 21/00815, 21/00817, 21/00818, 21/00819 en 21/00830 gegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
4.31.
Het beroep bij de rechtbank is ook gegrond. De rechtbank had al gelast dat het door belanghebbende betaalde griffierecht (in de zaken 18/3504 tot en met 18/3509 van in totaal € 1.020) wordt vergoed, en wel € 510 door de inspecteur en € 510 door de minister, omdat de redelijke termijn was overschreden. De gegrondverklaring van het hoger beroep in de zaken 21/00793 (kenmerk rechtbank 18/3504), 21/00800 (kenmerk rechtbank 18/3505), 21/00809 (kenmerk rechtbank 18/3506), 21/00817 (kenmerk rechtbank 18/3507) en 21/00824 (kenmerk rechtbank 18/3508) zou tot gevolg hebben dat het in die zaken bij de rechtbank betaalde griffierecht niet bij helfte maar volledig door de inspecteur zou moeten worden vergoed. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid laat het hof de beslissing van de rechtbank aangaande de verdeling van de vergoeding van het griffierecht echter in stand.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.32.
Het hoger beroep en het beroep is in tien zaken gegrond. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding voor de kosten van bezwaar alsmede op een proceskostenvergoeding voor de beroeps- en hoger beroepsfase.
4.33.
De teruggaaf als gevolg van overeenkomstige toepassing van artikel 16a Wet BPM vloeit voort uit het Unierecht en derhalve is in die zaken sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij een teruggaaf die voortvloeit uit toepassing van een gunstiger tussenliggend tarief is het hof, met de inspecteur en de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in genoemd artikellid.
4.34.
De onderhavige zaken voldoen aan de in uitspraak hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972 in r.o. 4.28. aangeduide bijzondere omstandigheden. Dit zou ertoe leiden dat voor de bezwaarfase een kostenvergoeding van € 54,50 per gegronde zaak zou worden toegekend, voor de beroepsfase € 75 en voor de hoger beroepsfase € 150 per gegronde zaak. Toch ziet het hof aanleiding om, mede gelet op de grote hoeveelheid auto’s, deze richtlijnen in het onderhavige geval niet toe te passen, maar een vergoeding toe te kennen op basis van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).
4.35.
Het hof is van oordeel dat alle zaken samenhangen in de zin van artikel 3, lid 2, Besluit, zowel voor de bezwaarfase als voor de beroepsfase als voor de hoger beroepsfase.
Bezwaar
De bezwaren zijn weliswaar op 6 verschillende momenten ingediend maar de inspecteur heeft de bezwaren gezamenlijk behandeld, in die zin dat er voor alle onderhavige zaken één hoorzitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017 en de uitspraken op bezwaar allen op 10 mei 2018 zijn gedaan. Voorts worden in de bezwaren steeds dezelfde grieven aangevoerd, zelfs indien een bepaalde grief overduidelijk toepassing mist (bijvoorbeeld het aanvoeren van de grief “dubbele data Xray, terwijl in geen enkele van de zaken een Xray koerslijst is gebruikt). De werkzaamheden van de gemachtigde konden dan ook in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn, als bedoeld in artikel 3, lid 2, Besluit.
Beroep
In beroep zijn zes gelijkluidende beroepschriften ingediend tegen de zes uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 8 april 2021 en heeft één uitspraak gedaan op 29 april 2021.
Hoger beroep
In hoger beroep is één hoger beroepschrift ingediend. Het hof heeft de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting 4 februari 2022 en doet heden één uitspraak.
4.36.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) x € 269 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 807. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar inzake de maand november 2016 al een kostenvergoeding van € 498 toegekend. Indien en voor zover de inspecteur deze kostenvergoeding al heeft uitbetaald, mag hij dat verrekenen met het bedrag van € 807.
4.37.
Het hof stelt de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op 2 (punten) x € 541 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.623. Deze vergoeding zou geheel moeten worden betaald door de inspecteur. De rechtbank heeft echter zowel de inspecteur als de minister ieder voor een bedrag van € 400,50 in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld, wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid laat het hof de veroordeling van de minister tot een bedrag van € 400,50 in stand. Het meerdere ten bedrage van € 1.222,50 (€ 1.623 - € 400,50) dient door de inspecteur te worden vergoed. Het hof zal in de beslissing, naast het in stand laten van de veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van € 400,50, een aanvullende proceskostenveroordeling uitspreken van € 822 (€ 1.222,50 – € 400,50).
4.38.
Het hof stelt de proceskostenkostenvergoeding voor de hoger beroepsfase op 2 (punten) x € 541 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.623.
4.39.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.
4.40.
Voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten ziet het hof geen reden en verwijst daarvoor naar overweging 4.25.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep in de zaken 21/00794, 21/00799, 21/00800, 21/00803, 21/00812, 21/00815, 21/00817, 21/00818, 21/00819 en 21/00830 gegrond;
- -
verklaart het hoger beroep in de overige zaken ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het de ongegrondverklaring van de beroepen in de zaken 18/8099, 18/8104, 18/3505, 18/8107, 18/8115, 18/8118, 18/3507, 18/8120, 18/8121 en 18/8131 betreft;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- -
verklaart het beroep in de zaken 18/8099, 18/8104, 18/3505, 18/8107, 18/8115, 18/8118, 18/3507, 18/8120, 18/8121 en 18/8131 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand juni 2016, maar alleen voor zover het de Dacia Lodgy (VIN [VIN 1] ), de Citroën C3 (VIN [VIN 2] ) en de Ford Fiësta (VIN [VIN 3] ) betreft;
- -
verleent voor deze drie auto’s een teruggaaf BPM van € 332 (VIN [VIN 1] ), respectievelijk € 198 (VIN [VIN 2] ) respectievelijk € 47 (VIN [VIN 3] );
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand juni 2016 voor het overige;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand juli 2016, maar alleen voor zover het de Hyundai I-30 (VIN [VIN 4] ) en de Mercedes Benz SL 320 (VIN [VIN 11] ) betreft;
- -
verleent voor deze twee auto’s een teruggaaf BPM van € 30 (VIN [VIN 4] ) respectievelijk € 33 (VIN [VIN 11] );
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand juli 2016 voor het overige;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand september 2016, maar alleen voor zover het de Suzuki Swift (VIN [VIN 5] ) betreft;
- -
verleent voor deze auto een teruggaaf BPM van € 266 (VIN [VIN 5] );
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand september 2016 voor het overige;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand oktober 2016, maar alleen voor zover het de Ford C-Max (VIN [VIN 6] ) en de Kia Rio (VIN [VIN 7] ) betreft;
- -
verleent voor deze twee auto’s een teruggaaf BPM van € 57 (VIN [VIN 6] ) respectievelijk € 283 (VIN [VIN 7] );
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand oktober 2016 voor het overige;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand november 2016, maar alleen voor zover het de Kia Rio (VIN [VIN 8] ) en de Suzuki Swift (VIN [VIN 9] ) betreft, alsmede de beslissing omtrent de kostenvergoeding;
- -
verleent voor deze twee auto’s een teruggaaf BPM van € 204 (VIN [VIN 8] ) respectievelijk € 279 (VIN [VIN 9] );
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar betreffende de maand november 2016 voor het overige;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 270 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 807;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank tot een aanvullend bedrag van € 822;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.623;
- -
bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende (extra) (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑02‑2022
Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
Conclusie A-G Wattel 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdelen 7.1 tot en met 7.9.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
Vgl. Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586.
Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.