HR 29 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt Wolswijk, rov. 5.3.2 en 5.3.3.
HR, 11-10-2022, nr. 21/00947
ECLI:NL:PHR:2022:927
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
21/00947
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2022:927, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1761
Conclusie 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging doodslag, art. 287 Sr en vernieling, art. 350 Sr. 1. klacht over ’s hofs oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de aangever, 2. klacht over ’s hofs oordeel dat de verdachte wederrechtelijk een hek heeft beschadigd. De AG gaat nader in op het bestanddeel wederrechtelijk in art. 350 Sr. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00947
Zitting 11 oktober 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 2 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1 primair ‘poging tot doodslag’ en 2 ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’, veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en bijzondere voorwaarden, en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarnaast twee maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, een vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat een bewijsklacht die het onder 1 primair bewezenverklaarde betreft. Het tweede middel bevat een klacht over de bewijsvoering van het onder 2 bewezenverklaarde en over de verwerping van een standpunt dat te dien aanzien naar voren is gebracht. Het derde middel bevat een klacht over de verwerping van een beroep op (putatief) noodweer(exces) dat is gevoerd ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde. Bij de bespreking van de middelen begin ik met het eerste middel, vervolgens bespreek ik het derde middel en tot slot het tweede middel. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik de bewezenverklaring van beide feiten alsmede de bewijsmiddelen, delen van de pleitnota en de overwegingen van het hof weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, delen van de pleitnota en ’s hofs overwegingen
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. hij op 17 december 2019 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, met kracht, met een kort daarvoor brandende snijbrander slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd en de hals van die [aangever] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 17 december 2019 te [plaats] , opzettelijk en wederrechtelijk een hek, toebehorende aan [aangever] , heeft beschadigd.’
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen:
‘1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 25 augustus 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Het hele hek in [plaats] zat vast gelast. Met een snijbrander kon ik dat in twee tellen los maken. Er waren bouten voor gelast, de sloten waren vast gelast. Ik heb de bouten losgebrand.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 december 2019, (…) d.d. 13 februari 2020, inhoudend als verklaring van [aangever]:
Ik ontving op dinsdag 17 december 2019, omstreeks 14:35 uur, een telefoonoproep van mijn collega [betrokkene 1] . Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) weer bezig was bij het hek. Dit hek hebben wij de dag hiervoor dicht gelast met twee balken en diverse bouten.
Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat [verdachte] bezig was met een thermische lans. [betrokkene 1] vertelde mij dat [verdachte] met de lans het hek aan het beschadigen was. Ik liep op dat moment net de hoek om op de [a-straat] . Ik zag bij het hek van mijn terrein een man. Ik zag dat deze man [verdachte] betrof. Ik zag dat hij bezig was met een thermische lans. Ik zag dat hij bezig was met het opensnijden van de bouten waarmee het hek vergrendeld was. Ik zag dat hij een aantal bouten al had open gelast. Ik zag dat hij nog bezig was met de laatste twee bouten. Ik pakte mijn mobiele telefoon en belde 112 om te vertellen dat [verdachte] weer bezig was op mijn terrein. Ik ben al bellend naar [verdachte] gerend. Ik schreeuwde naar hem "Waar ben je mee bezig" en "Stop daarmee". Ik zag dat aan zijn thermische lans een slang bevestigd was. Ik zag dat deze leidde naar zijn vrachtwagen. Ik schat dat de lans meer dan één meter lang was. Ik zag dat de lans van metaal was. Ik zag afkomstig uit de lans een vlam. Ik zag dat de vlam een puntige vlam was. Ik zag dat de kleur hiervan blauw was. Ik zag dat de vlam afkomstig uit de lans ongeveer 20 centimeter lang was. Ik stond op ongeveer een halve meter van [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] een stap naar achteren zette. Ik zag dat hierdoor een ruimte van ongeveer 1.5 meter ontstond tussen [verdachte] en mij. Ik zag dat [verdachte] de lans nog vast had.
Ik zag dat hij de lans over zijn rechterschouder haalde. Ik zag dat [verdachte] met een snelle beweging de lans in de richting van mijn hoofd zwaaide. Ik zag net voordat de lans mij raakte dat de vlam nog aanstond. Ik hoorde de lans ook sissen op het moment dat [verdachte] uithaalde. Ik voelde de klap aan de linkerzijde van mijn nek.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 december 2018, (…), inhoudend als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik zag dat [verdachte] uit de bak aan de zijkant van de vrachtwagen een gasfles open draaide en een lans en een slang van een snijbrander uit de bak van de vrachtwagen haalde.
Ik belde met [aangever] om te zeggen dat [verdachte] bij het terrein stond.
Ik ben met de telefoon ook gaan filmen.
Ik zag dat [verdachte] vervolgens met de snijbrander het slot van het hek kapot sneed. Ik zag vuur en vonken van de plaat afkomen. Vervolgens zag ik [aangever] links bij mij langs lopen. Ik zag dat [aangever] naar [verdachte] toe liep met de linkerhand in zijn zak en zijn telefoon in zijn rechterhand aan het oor. Ik zag dat [aangever] [verdachte] aansprak. Ik zag vervolgens dat [verdachte] naar [aangever] uithaalde met de snijbrander. Ik zag dat de lans van de snijbrander ongeveer een meter lang was. Ik zag dat [verdachte] de lans van de snijbrander met beide handen vasthield. Ik zag dat [verdachte] de lans omhoog bracht en met kracht naar beneden sloeg. Ik zag dat [verdachte] [aangever] raakte. Ik zag dat [verdachte] nog twee of drie keer met de lans op [aangever] sloeg. Ik zag dat [verdachte] daarna dreigend met de lans in zijn handen tegenover [aangever] stond.
Ik zag dat [aangever] een snee had. Ik zag dat het een grote brede snee was.
Ik zag dat de snee liep vanaf de onderkant van het oor over de wang tot aan onder de kaaklijn. Volgens mij was de snee ongeveer 10 (tien) centimeter lang.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 december 2019, (…), inhoudend als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik zag dat [verdachte] een grote snijbrander van de vrachtwagen pakte. Ik zag dat hij die aan stak. Ik zag dat hij daar mee naar het hek liep en de door [aangever] aangebrachte sloten kapot begon te snijden. Ik zag dat [aangever] aan kwam rennen. Ik zag dat [aangever] zelf naar [verdachte] liep. Ik zag dat hij probeerde [verdachte] te laten stoppen met het doorsnijden van de sloten en kettingen van [aangever] . Ik zag dat [aangever] [verdachte] bij het hek weg duwde. Ik zag dat [verdachte] ten minste drie keer met de snijbrander met kracht richting en tegen het hoofd van [aangever] sloeg.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2019, (…) , inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Ik, verbalisant [verbalisant 1] heb het aan mij beschikbaar gestelde camerabeeldmateriaal bekeken en verwoord. Ik zag dat het beeldmateriaal opgenomen was met de camera van een mobiele telefoon (het hof begrijpt: met de telefoon van de getuige [betrokkene 1] ).
“PERSOON 1” = verdachte, “PERSOON 2” = aangever.
0:50
Ik zag dat "PERSOON 1" met zijn lastoorts een klap geeft aan "PERSOON 2". Ik zag dat deze klap een kleine uithaal had en dat deze linksboven op de borst of op de voorzijde van de linkerschouder van "PERSOON 2" belandde. Ik zag dat “”PERSOON 2" zich door deze klap rechts om zijn as draaide met zijn bovenlichaam en in dezelfde beweging ook zijn bovenlichaam naar rechts richting grond boog. Ik zag dat daardoor de rechterwang van "PERSOON 2" richting de grond wees en dat daardoor zijn linkerwang als het ware naar de lucht gericht was. Ik zag dat "PERSOON 1" op hetzelfde moment een houwende beweging maakte. Ik zag dat "PERSOON 1" zijn lastoorts met twee handen aan het uiteinde beet hield en dat hij het uiteinde van de lastoorts boven zijn hoofd had. Ik zag dat "PERSOON 1" op dat moment zijn beide handen ter hoogte van zijn kin hield en vanuit die positie een neerslaande c.q. houwende beweging maakte waarbij de lastoorts op de onderkant van de linkerzijde van het gezicht van "PERSOON 2" landde. Ik zag dat "PERSOON 2" daarna met zijn linkerhand naar de linker helft van zijn hoofd greep.
0:51
Ik zag dat "PERSOON 1" meteen aansluitend op de eerste twee slagen met de lastoorts een derde keer uithaalde en dat "PERSOON 2" zich meteen na de klap op het hoofd uit de voeten maakt. Ik zag dat "PERSOON 2" ongeveer naar een positie tussen de auto van de camera en de geparkeerde vrachtwagen rende. Ik zag dat "PERSOON 1" voor deze derde slag met de lastoorts in beide handen eerst naar achteren uithalen om in één beweging naar voren richting "PERSOON 2" uit te halen.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen beeldverslag d.d. 23 december 2019, (…), inhoudend als relaas van camerabeeldspecialist [verbalisant 2]:
Ik heb de beelden uitgekeken van de camera's te [a-straat 1] te [plaats] .
Op de beelden zag ik de datum: 17-12-2019 en 14:30:07 meelopen (tijd). Ik heb de beelden bekeken van tijdstip 14:30:07 tot 15:00:19.
Ik zag op 14:32:51 de vrachtwagen stoppen bij het hek.
Ik zag op 14:33:17 de bestuurder van de vrachtwagen bij het hek komen.
Ik zag op 14:35:25 de zwarte bestelbus achteruit rijden.
Ik zag op 14:35:32 de bestuurder van de vrachtwagen met een object naar de poort lopen.
Ik zag op 14:35:38 dat er vonken bij het hek vandaan kwamen waar de bestuurder van de vrachtwagen stond.
Ik zag op 14:36:14 een persoon aan komen rennen naar de bestuurder van de vrachtwagen.
Ik zag op 14:36:25 dat er een soort van woordenwisseling/geduw getrek bezig was bij de poort.
Ik zag op 14:36:27 dat de bestuurder van de vrachtwagen uithaalde met het object naar de persoon die aangerend kwam.
7. Een Forensisch Geneeskundig Letselverslag met benoeming d.d. 16 december 2019, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 3] , Arts Maatschappij en Gezondheid. Forensisch arts KNMG (…), voor zover inhoudend, als ziin/haar geneeskundige verklaring:
Het is een letsel in de hals, meest passend bij een scheurletsel, maar op basis van het beeld materiaal zou er ook nog sprake kunnen zijn van een snijletsel.
Concreet is er sprake van een betrekkelijk oppervlakkig letsel zonder levensbedreigende omstandigheden. De omstandigheden waaronder dit letsel lijkt te zijn ontstaan schat ik echter zeker in als niet ongevaarlijk. Het letsel had naar mijn mening tot een levensbedreigende situatie kunnen leiden, waarbij een fatale afloop dan ook mogelijk was geweest.
Het geconstateerde letsel is gesitueerd in de halsregio. In de halsregio bevinden zich vitale structuren als bloedvaten en een zenuwknooppunt voor de regulatie van de hartslag.
Door beschadiging van grote bloedvaten dan wel beschadiging van deze zenuwknoop kan de bloedsomloop negatief worden beïnvloed.
8. Een deskundigenrapport Brandtechnisch onderzoek naar aanleiding van een incident in [plaats] op 17 december 2019 afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (NFI) d.d. 16 juli 2020 (…), opgemaakt door ir. J.H.L.M. Lelieveld, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudend als zijn/haar verklaring:
1. Hoe zwaar is de thermische lans?
De snijbrander die tijdens het incident gebruikt is, is niet meer beschikbaar. In het proces-verbaal van bevindingen over de snijbrander van 19 december 2019, is de lengte (1 meter) en het gewicht (2079 gram) vermeld.
2. Hoe warm wordt de thermische lans bij gebruik?
Deze vraag is beantwoord op basis van de resultaten van de experimenten die met een iets kortere, vergelijkbare snijbrander zijn uitgevoerd. De verwachting is dat de gemeten temperaturen en de afkoeling van de kop van de snijbrander in ordegrootte overeen zullen komen met de, tijdens het incident, gebruikte snijbrander.
De temperatuur van de snijmond (het warmste deel) van de vergelijkbare snijbrander was tijdens het snijbranden van een werkstuk opgelopen tot een temperatuur van circa 160 °C. Wanneer alleen de vlam aanstond, zonder met de snijbrander te snijbranden, was de temperatuur van de snijmond circa 75 °C.
3. Welke onderdelen worden warm bij gebruik?
Bij normaal gebruik van de snijbrander wordt alleen de kop van de snijbrander warm. Het warmtebeeld dat is weergegeven in figuur 4 laat dit zien.
4. Hoe lang blijven die onderdelen warm na gebruik?
Met betrekking tot de afkoelsnelheid van de kop van de snijbrander is er een groot verschil tussen de (dunnere) snijmond en (de massievere) wartel ernaast. De dunne snijmond koelt relatief snel af. Ter hoogte van de wartel is de snijbrander massiever, dit deel koelt minder snel af.
Snijmond (T1)
Na het snijbranden van het werkstuk was de temperatuur van de snijmond 164 °C, na 10 seconden 106 °C. Na 1 minuut was de temperatuur van de snijmond circa 75 °C (daarna was de afkoeling circa 10 °C per minuut).
Wartel (T2)
Na het snijbranden van het werkstuk was de temperatuur van de wartel 113 °C, na 10 seconden 110 °C. Na 1 minuut was de temperatuur van de snijmond circa 90 CC (daarna was de afkoeling circa 5 °C per minuut).
Het laatste experiment (3) liet zien dat luchtstroming de eerste 10 seconden weinig effect heeft op hoe snel de kop van de snijbrander afkoelt.
5. Hoe werkt deze specifieke snijbrander en welke handelingen zijn nodig om hem aan dan wel uit te zetten?
De gebruikte snijbrander (zie figuur 1) is voorzien van twee kranen en een hendel. Met deze kranen wordt de verhouding van het gasmengsel (propaan) en zuurstof geregeld. Met de hendel wordt extra zuurstof toegevoerd: dan is snijbranden mogelijk.
Voor het starten van werkzaamheden moeten de afsluiters op de gascilinders worden opengedraaid. Daarna worden achtereenvolgens de zuurstoftoevoerkraan en de propaantoevoerkraan op de snijbrander opengedraaid. Het gasmengsel wordt normaliter met een speciale aansteker (met vonken) aangestoken. Met de beide kranen (zuurstof/propaan) kan de vlam worden ingesteld.
De snijbrander wordt normaliter uitgezet door eerst de gastoevoer af te sluiten en daarna de zuurstoftoevoer. Daarna worden de afsluiters op de gascilinders dichtgedraaid.
6. De lans is aangesloten op een gasfles. Welk gas is dit en hoe hoog is de druk die op een in werking zijnde lans staat?
Een snijbrander is aangesloten op een cilinder met zuurstof en een brandstof (acetyleen of propaan). Op een foto van de vrachtwagen is te zien dat de snijbrander is aangesloten op een propaanfles. De druk in de toevoerslang van de snijbrander wordt bepaald door het reduceerventiel die op de gasfles zit en wordt afgestemd met het type (de afmetingen) snijmond van de snijbrander. Het reduceerventiel is niet (meer) beschikbaar.
In technische literatuur is vermeld dat bij snijbranden met deze snijbrander de druk in de toevoerslang voor propaan enkele tienden bar moet zijn geweest. De druk in de toevoerslang voor zuurstof kan variëren tussen 1,5 tot 4 bar.
7. Op welke wijze dient men de lans vast te houden?
Er zijn geen voorschriften gevonden op welke wijze een snijbrander moet worden vastgehouden. Tijdens snijwerkzaamheden kan een snijbrander met een of twee handen worden vastgehouden. Teneinde de functionaliteit en de veiligheid te behouden, moet een snijbrander voorzichtig worden behandeld en worden beschermd tegen mechanische beschadigingen.
8. Wat is een veilige afstand als iemand met de lans aan het snijden is?
Er zijn geen (wettelijke) voorschriften gevonden met betrekking tot de veilige afstand tot iemand die bezig is met een snijbrander. Er is contact opgenomen met een aantal techniekopleidingen. Bij deze opleidingen is het gevaar voor omstanders geen leerstof. Er wordt geacht, naar eigen inzicht, veilig te werken. Bij het snijbranden ontstaan vonken en rondvliegend gesmolten metaal waardoor het raadzaam is dat omstanders enkele meters afstand houden.
9. Wat is het risico als iemand uit balans wordt gebracht als deze bezig is met het snijden met een thermische lans?
Het grootste gevaar is dat iemand in aanraking komt met het werkstuk dat door de snijbrander is verhit tot meer dan 1000 °C of dat de vlam van de snijbrander tegen de kleding aankomt. De kans bestaat dat dan brandwonden kunnen ontstaan. Als iemand uit balans wordt gebracht is het ook mogelijk dat, wanneer er brandbare materialen in de omgeving aanwezig zijn, deze door de snijbrander vlam kunnen worden ontstoken.
De gasdruk of de uitstroming van het gas uit de snijbrander heeft vrijwel (geen) invloed op mate waarin de snijbrander vastgehouden moet worden. De snijbrander hoeft tijdens snijwerkzaamheden dus niet extra stevig vastgehouden te worden en ‘slaat’ ook niet uit je hand wanneer je hem minder goed vasthoudt. Een snijbrander zal niet als een tol in het rondslingeren als deze losgelaten wordt.’
6. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2021 heeft de raadsman aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten en verwijzingen):
‘De feiten:
[verdachte] had een zakelijk geschil met [A] B.V. over het gebruik van het terrein aan de [a-straat 2] te [plaats] . Hij was en is er nog steeds van overtuigd dat hij (althans: [verdachte] [B ] B.V en / of [C] B.V.) - ook nadat de eigendom van het terrein in handen van [D] B.V. was gekomen - de rechtmatige huurder was van het terrein. Op 16 december had hij hierover nog met de politie gesproken. Het huurcontract was - ondanks het feit dat het terrein inmiddels was verkocht - nooit ontbonden, aldus [verdachte] .
De onderhavige zaak gaat niet over dit civielrechtelijke geschil, maar de civiele kwestie vormde wel de aanleiding voor de problemen op 17 december 2019.
De nieuwe eigenaar van het terrein (in de persoon van [aangever] ) had het toegangshek tot het terrein afgesloten door een metalen plaat voor het slot te (laten) plaatsen. Omdat [verdachte] toegang tot het terrein wilde hebben, besloot hij (na overleg met - en met instemming van - de politie op 16 december 2019) de metalen plaat weer te verwijderen door de bouten los te branden met een snijbrander.
Terwijl [verdachte] daarmee bezig was, werd hij plotseling in zijn rug aangevallen door [aangever] . Omdat hij met zijn rug naar hem toe stond te snijden en het snijden niet geluidloos is, had hij niet gemerkt dat [aangever] eraan kwam, totdat hij hem voelde in zijn rug. In zijn beleving werd hij aangevallen door [aangever] en moest hij zich verdedigen. Er ontstond een handgemeen. En [verdachte] heeft [aangever] van zich afgeslagen. Daarbij maakte hij gebruik van de snijbrander die hij in zijn handen had en waarmee hij kort daarvoor nog had staan snijden.
Op de beelden is te zien hoe het incident verliep.
[aangever] komt van achter de bestelbus vandaan plotseling (en met duidelijk gewelddadige intenties) op [verdachte] aflopen. Op het moment dat [verdachte] merkt dat [aangever] op hem af komt, draait hij zich om. Voordat hij er erg in heeft haalt [aangever] naar hem uit. [verdachte] deinst naar achteren en probeert [aangever] verbaal tot kalmte te manen. Hij wendt zich af om verder te gaan met het snijden, maar dan haalt [aangever] opnieuw uit. [verdachte] verweert zich met de snijbrander die hij nog steeds in zijn handen heeft. [aangever] loopt naar achteren, lijkt dan opnieuw met [verdachte] op de vuist te willen gaan, maar wordt dan door omstanders die op het incident zijn afgekomen op afstand gehouden.
[verdachte] sloeg [aangever] van zich af. Het lijkt erop dat de meeste slagen niet raak waren. Het waren letterlijk slagen in de lucht. Achteraf bleek [aangever] echter wel een verwonding aan zijn kaak te hebben (die waarschijnlijk is veroorzaakt door een - zijwaartse - klap met het uiteinde van de snijbrander). Het letsel bleek gelukkig mee te vallen. In de geneeskundige verklaring die achteraf is opgesteld door de GGD valt het volgende te lezen: ‘Concreet is er sprake van een betrekkelijk oppervlakkig letsel zonder levensbedreigende omstandigheden.’ Opmerking verdient het feit dat er geen brandwonden werden geconstateerd. De kop van de brander was dus blijkbaar niet meer heet toen [aangever] geraakt werd.
De snijbrander kan in dit geval dus louter worden gezien als een slagwapen (dat als verdedigingsmiddel werd gebruikt) en niet tevens als een gevaarlijk, gloeiend heet voorwerp. Het totale gewicht van de snijbrander was 2 kilo en de lengte was een meter. Daarbij zat het gewicht vooral aan de achterkant (en dus niet aan het uiteinde waarmee [aangever] werd geraakt). Op de foto op p. 31 valt te zien dat het eigenlijk maar een dunne buis was waarmee [verdachte] zich verweerde.
De juridische beoordeling:
Is een slagwapen van 2 kilo geschikt om iemand mee dood te slaan? Wanneer er maar lang genoeg achter elkaar en hard genoeg wordt geslagen, zal dat waarschijnlijk uiteindelijk wel lukken, maar de kans dat één enkele rake klap dodelijk is, lijkt mij verwaarloosbaar klein. In dit geval is dat ook wel gebleken. Het bleef bij betrekkelijk oppervlakkig letsel, zonder dat van levensgevaar kon worden gesproken.
Dat zou anders geweest zijn wanneer de snijbrander waarmee werd geslagen, nog aan stond of nog heet zou zijn geweest. Een vlam die door metaal snijdt, heeft uiteraard geen moeite met menselijk weefsel. En een metalen kop die een temperatuur heeft van tussen de 160 en 100 graden, zal ook ernstige weefselschade kunnen veroorzaken wanneer iemand daarmee wordt geslagen.
De branderkop was echter niet meer heet.
Het is wat dat betreft zeer spijtig dat de werking van de snijbrander niet kon worden onderzocht (omdat de gebruikte snijbrander bij de politie in het ongerede was geraakt). Het NFI-onderzoek aan een andere brander is in dit verband niet zo relevant, aangezien die andere brander een ander veiligheidssysteem had. Bij de onderzochte brander stopte de gastoevoer op het moment dat de veiligheidshendel werd losgelaten. Het duurt dan geruime tijd voordat de kop en de snijmond zijn afgekoeld. De brander die [verdachte] gebruikte, had een ander veiligheidssysteem. Wanneer de veiligheidshendel wordt losgelaten, verandert de verhouding tussen de beide gassen die met elkaar moeten vermengen, waardoor de vlam onmiddellijk dooft. De gassen blijven echter wel doorstromen, waardoor de vlam gemakkelijk weer kan worden aangestoken nadat de veiligheidshendel weer wordt ingedrukt en de juiste verhouding weer wordt bereikt. Het aansteken kan dan vervolgens plaatsvinden door de gasstroom bijvoorbeeld tegen het nog hete metaal waaraan gewerkt wordt aan te laten komen, of door er een aansteker bij de branderkop te houden. Dat het gas in dit geval bleef doorstromen, wordt bevestigd door getuigen, die aangaven dat zij nog gas hoorden stromen. De gasstroom koelde de kop en de snijmond. Door de hoge druk (in dit geval zo’n 10 bar) gaat dat afkoelen erg snel.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat [verdachte] ‘vol’ opzet had op de dood van [aangever] . De rechtbank oordeelde dat hij wel voorwaardelijk opzet op de dood had. Daarvoor is nodig dat kan worden vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden en dat de verdachte die aanmerkelijke kans welbewust (willens en wetens) heeft aanvaard of tenminste op de koop heeft toegenomen.
Het dossier biedt daarvoor geen enkel concreet aanknopingspunt. De aard van de gedraging - het maken van een slaande beweging met een snijbrander die op het moment van slaan niet in werking is - en de omstandigheden waaronder de gedraging plaatsvond, duiden niet op het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op overlijden.
Zoals gezegd, was de kans op overlijden niet aanmerkelijk. De letsels duiden niet op het tegendeel en er is geen algemene ervaringsregel op grond waarvan gezegd kan worden dat de kans dat [aangever] zou kunnen komen te overlijden aanmerkelijk (of zelfs maar reëel) was. Het was een niet te verwachten gevolg van het geven van een klap met het uiteinde van de snijbrander, een kans bovendien die zich ook niet heeft gerealiseerd. Het leven van [aangever] is – objectief gezien - geen moment reëel in gevaar geweest. Weliswaar stokte de gastoevoer toen de kranen werden dichtgedraaid en de slang werd doorgesneden, maar gelukkig was de brander toen al afgekoeld door de gasstroom die doorging toen de vlam gedoofd was (en die door omstanders duidelijk werd gehoord).
Daar komt bij dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat [verdachte] de kans op overlijden bewust heeft aanvaard. Een dergelijke bewust aanvaarden blijkt niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen en evenmin uit bijvoorbeeld de verklaringen die door [verdachte] zijn afgeleid.
Uit de beelden wordt wel duidelijk dat [verdachte] hard van zich afsloeg. Wanneer die klappen - die nu voor een deel in het luchtledige en op de grond terechtkwamen - [aangever] vol op het hoofd zouden hebben geraakt, zou dat wellicht hebben kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Het hoofd is immers een kwetsbaar onderdeel van het lichaam. Ook dat gevolg heeft zich echter niet gerealiseerd, omdat de slagen niet raak waren, en bovendien was de brander als slagwapen niet te vergelijken met bijvoorbeeld een honkbalknuppel of met een (metalen) koevoet. Het geheel woog 2 kilo, waarbij het gewicht met name aan de achterkant zat. Aan die achterkant zaten bovendien de gasslangen gemonteerd, zodat het gewicht nauwelijks een rol kan hebben gespeeld bij het ontstaan van letsel. Het is in zoverre dus zelfs de vraag of er wel een aanmerkelijke kans bestond op zwaar lichamelijk letsel. De verdediging stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval was.
Mocht Uw hof van oordeel zijn dat er desondanks toch een reëel gevaar was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan gaat het in dit geval hooguit om een poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, aangezien het gevolg zich niet heeft gerealiseerd. De (uiterlijke verschijningsvorm van) de aard van de gedraging is dan wellicht voldoende om tot het bewijs van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel te komen. Aangezien echter dit gevolg zich - zoals gezegd - niet heeft gerealiseerd, is het bij een poging gebleven. Een poging, die niet ten laste is gelegd, zodat een veroordeling daarvoor niet mogelijk is.
Kort en goed. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van ‘vol’ opzet op de dood van [aangever] en dat dit opzet ook niet door middel van het bewijshulpmiddel van het voorwaardelijk opzet kan worden geconstrueerd. Dit betekent dat [verdachte] van het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) zal moeten worden vrijgesproken.
Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde (opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel) dient een vrijspraak te volgen, omdat uit de letselbeschrijving in de geneeskundige verklaring kan worden afgeleid dat er (slechts) sprake was van oppervlakkig letsel zonder levensbedreigende omstandigheden. Voor de beantwoording van de vraag of bepaald letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, dient te worden gekeken naar de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen, en het uitzicht op (volledig) herstel. Wanneer deze factoren worden gewogen, is er in dit geval slechts één conclusie mogelijk. Het geconstateerde letsel kan niet worden aangemerkt als ‘zwaar lichamelijk letsel’ (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, NJ 2020/200).
In zijn arrest van 3 juli 2018 gaat de Hoge Raad onder meer in op de vraag of een litteken zwaar lichamelijk letsel kan opleveren. De Hoge Raad zegt daarover het volgende: ‘Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin het litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken - langdurige -pijnklachten (hebben) bestaan’.
In dit geval ontbreekt de noodzakelijke medische informatie om dergelijke vaststellingen te kunnen doen. Het letsel werd door de arts beschreven als ‘betrekkelijk oppervlakkig letsel’. Oppervlakkig letsel, gering medisch ingrijpen en (te verwachten) volledig herstel binnen korte tijd, duiden m.i. hoe dan ook niet op zwaar en / of blijvend letsel.
Voor het geval Uw hof toch tot een bewezenverklaring van het primaire of subsidiaire feit zou komen, wordt een beroep gedaan op noodweer, noodweerexces, dan wel putatief noodweer.
[verdachte] was bezig met het losbranden van de bouten waarmee de metalen plaat, waarmee het hek was afgesloten, was vastgezet. Plotseling voelde hij dat hij in de rug werd aangevallen. Vanwege de gespannen situatie, was het beslist niet denkbeeldig dat zijn belager een wapen bij zich had om [verdachte] mee te lijf te gaan. [verdachte] dacht een hamer te zien. Achteraf gezien ging het waarschijnlijk om een mobiele telefoon, maar dat was op het moment dat hij van achteren werd belaagd, voor hem niet duidelijk. [verdachte] voelde zich genoodzaakt zich te verdedigen en deed dat ook. Hij sloeg de belager van zich af en gebruikte daarvoor het enige voorwerp dat hij in zijn handen had.
Er was sprake van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Iemand viel hem onverhoeds en van achteren aan. Verdediging was noodzakelijk en geboden. Er wordt een beroep gedaan op noodweer.
[verdachte] was niet degene die de fysieke confrontatie met [aangever] zocht. Hij wilde slechts zichzelf de toegang tot het bedrijfsterrein verschaffen. Die toegang had [aangever] hem feitelijk ontzegd door het hek dicht te lassen. De actie van [verdachte] was er slechts op gericht om aan die - in zijn ogen - wederrechtelijke situatie een einde te maken.
Het was [aangever] die de fysieke confrontatie zocht. Hij kwam op [verdachte] toegesneld, riep daarbij “ik maak je dood” (of woorden van gelijke strekking), en duwde en / of sloeg [verdachte] . [verdachte] heeft zich verweerd.
Mocht u van oordeel zijn dat het verdedigingsmiddel te zwaar was, dan komt dat omdat [verdachte] plotseling en onverwachts werd geconfronteerd met geweld in zijn richting. Dit leidde tot een zogenoemde hevige gemoedsbeweging (schrik, paniek, woede en / of een combinatie van deze emoties). De beelden zijn wat dat betreft veelzeggend. [verdachte] schrok zo heftig dat hij ook heftig reageerde. Er was sprake van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. De reactie van [verdachte] was het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding (t.w. een onverhoedse aanval van achteren). Deze hevige gemoedsbeweging is van doorslaggevend belang geweest voor de gedraging (waarbij niet geheel kan worden uitgesloten dat ook andere factoren - zoals de bestaande conflictsituatie - hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging). Subsidiair wordt een beroep gedaan op noodweerexces.
Het meer subsidiaire verweer betreft een beroep op putatief noodweer. Een vorm van dwaling. [verdachte] was in de veronderstelling dat hij van achteren met een hamer (of met een ander slagwapen) werd aangevallen en voelde zich genoodzaakt om zich tegen dat plotselinge, onverhoedse geweld te verdedigen. Het feit dat zijn belager – achteraf gezien - geen wapen in zijn handen had, betekent niet dat [verdachte] er niet op bedacht mocht zijn dat hij met geweld zou kunnen worden bejegend. Dat was hem al eerder overkomen. Juist omdat hij van achteren werd aangevallen, ontbrak bij hem de mogelijkheid om de situatie anders in te schatten. Onmiddellijk handelen was geboden. En dat heeft hij gedaan.
Wanneer één van deze verweren slaagt, dient dat te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Feit 2: vernieling van een hek:
Over dit feit kunnen we kort zijn. [verdachte] heeft het hek niet vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt. Hij heeft slechts de metalen plaat waarmee het hek was afgesloten verwijderd. Het hek zelf is onbeschadigd gebleven - het is althans niet beschadigd door zijn toedoen.
Er wordt dan ook voor dit feit vrijspraak bepleit.
Daar komt nog bij dat het zeer de vraag is of het wel wederrechtelijk was wat hij deed. Hij probeerde zich de toegang te verschaffen tot het terrein waarvan hij de huurder was. De nieuwe eigenaar had hem de toegang onrechtmatig ontzegd, door het hek af te sluiten. [verdachte] probeerde aan deze onrechtmatige situatie een einde te maken door de afsluiting ongedaan te maken (zodat hij het terrein weer op kon komen).
Het gaat hier om een civielrechtelijk probleem waarover op 17 december 2019 het laatste woord nog niet was gesproken. Beide partijen hadden een verschillend idee over wie het terrein mocht gebruiken. Het stond op 17 december 2019 beslist niet vast wie van beide partijen het gelijk aan zijn zijde had en nog steeds is het laatste woord daarover niet gesproken.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overwegingen opgenomen:
‘Verweer raadsman
Ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde heeft de raadsman vrijspraak bepleit. De raadsman heeft - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had om [aangever] van het leven te beroven. Volgens de raadsman is er geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever, gelet op de aard van het letsel, het gehanteerde voorwerp (een snijbrander), alsmede het feit dat deze snijbrander niet meer aan stond en de manier waarop door verdachte is geslagen met deze snijbrander. Indien het hof van oordeel is dat er wel sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever, dan kan niet bewezen worden dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit. De vernieling van het hek kan volgens de raadsman niet bewezen worden. Verdachte heeft slechts de metalen plaat waarmee het hek was afgesloten verwijderd. Het hek zelf is onbeschadigd gebleven, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte meermalen, met kracht, met een snijbrander heeft uitgehaald en slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd en de hals van aangever [aangever] . Hierbij is [aangever] in zijn hals geraakt en hij heeft daarbij letsel bekomen. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte de snijbrander - die kort daarvoor nog gebrand heeft - met twee handen aan het uiteinde vasthoudt, waarbij hij het uiteinde van de snijbrander boven zijn hoofd heeft. Vanuit deze positie maakt verdachte een neerslaande c.q. houwende beweging, waarbij de snijbrander op de onderkant van de linkerzijde van het gezicht van aangever landt. Aansluitend op de eerste twee slagen haalt verdachte een derde keer uit. Voor het toedienen van deze derde slag beweegt verdachte de snijbrander in beide handen eerst naar achteren om vervolgens in één beweging naar voren richting aangever uit te halen. De betreffende snijbrander heeft een lengte van 1 meter en weegt 2079 gram. Hij bestaat uit een koperen handvat, twee ijzeren buizen en aan het uiteinde bevindt zich de metalen brander.
Uit het strafdossier volgt niet dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet had op de dood van aangever. De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van verdachte, in het bijzonder het maken van een houwende beweging van boven naar beneden in de richting van het hoofd en de hals van aangever met de hiervoor omschreven snijbrander, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van aangever dat het behoudens aanwijzingen voor het tegendeel niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever heeft aanvaard.
Daarbij overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat zich in de regio van het hoofd en de hals vitale structuren en bloedvaten bevinden, die door een klap met een snijbrander zodanig beschadigd kunnen worden dat aangever daaraan zou kunnen overlijden.
Door te handelen als verdachte heeft gedaan heeft hij die aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toegenomen. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken. Dat er uiteindelijk geen dodelijk letsel in de hals is ontstaan doet aan het bewijs van het voorwaardelijk opzet op het gevolg niet af.
Voorts overweegt het hof dat op de beelden is te zien dat verdachte meermalen met de snijbrander heeft uitgehaald in de richting aangever. Tussen de diverse uithalen lag voldoende tijd waarin verdachte zich bewust moet zijn geweest van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan.
Het hof acht bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Het onder feit 2 ten laste gelegde, het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van het hek, acht het hof eveneens wettig en overtuigend bewezen.
Nu aangever, de eigenaar van het hek, heeft verklaard dat het betreffende hek was dichtgelast met twee ijzeren balkjes en diverse bouten is het hof van oordeel dat deze ijzeren balkjes en bouten onderdeel zijn geworden van het hek. Verdachte heeft bekend dat hij deze bouten met de snijbrander heeft doorgebrand, zodat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan beschadiging van het hek.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat bij verdachte sprake was van noodweer dan wel noodweerexces. Volgens de raadsman werd verdachte onverhoeds van achteren aangevallen waardoor er van de kant van verdachte sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke aanranding. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake was van putatief noodweer. Volgens de raadsman was verdachte in de veronderstelling dat hij van achteren met een hamer (of een ander slagwapen) werd aangevallen en voelde hij zich genoodzaakt om zich tegen dat plotselinge onverhoedse geweld te verdedigen. Omdat verdachte van achteren werd aangevallen, ontbrak hem de mogelijkheid om de situatie anders in te schatten. Onmiddellijk handelen was geboden en dat heeft hij gedaan.
Oordeel hof
Aan het tenlastegelegde is een geschiedenis van procedures en conflicten omtrent de toegang van verdachte tot het terrein van aangever [aangever] voorafgegaan. Een dag eerder, op 16 december 2019, is verdachte daarvoor ook op het politiebureau geweest. Verdachte wist dat aangever - de eigenaar van het terrein - hem niet op het terrein wilde hebben en daarom het hek had gebarricadeerd. Desondanks is verdachte op 17 december 2019 naar het terrein toegegaan om aldaar het hek met een snijbrander te openen. Daarmee heeft verdachte welbewust de confrontatie met aangever opgezocht en kon hij een reactie van aangever, die de vernieling van zijn hek wilde doen stoppen, verwachten. Ter terechtzitting van het hof zijn de beelden van het incident bij het hek getoond. Uit deze beelden volgt niet dat verdachte onverhoeds van achteren werd aangevallen. Te zien is dat verdachte bezig is om met behulp van een snijbrander het hek los te maken en dat aangever naar hem toe komt rennen. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat aangever al roepend op hem kwam afrennen. Op de beelden is te zien dat verdachte zich op het moment van de confrontatie al heeft omgedraaid in de richting van aangever. Op het moment dat de beide mannen tegenover elkaar staan haalt verdachte uit met de snijbrander en slaat hiermee in de richting van het hoofd en de hals van aangever.
Het vorenstaande brengt mee dat het verweer dat verdachte onverhoeds van achteren werd aangevallen feitelijke grondslag mist en dat er dus er geen sprake was of is geweest van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. In het verlengde hiervan kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. Het beroep op noodweer(exces) faalt derhalve.
Naar het oordeel van het hof is gelet op de hierboven geschetste gang van zaken evenmin aannemelijk geworden dat sprake was van feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Nu het beroep op putatief noodweer eveneens feitelijke grondslag mist, dient het te worden verworpen.
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden ook overigens niet aanwezig geacht.’
Bespreking van het eerste en derde middel
8. Het eerste middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de aangever, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat de raadsman met kracht van argumenten had onderbouwd dat er in dit concrete geval – gelet op een aantal specifieke omstandigheden – geen sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden en/of van het welbewust aanvaarden van zo’n aanmerkelijke kans door de verdachte. Het hof zou bij de beoordeling de argumenten van de verdediging volkomen hebben genegeerd. Aangevoerd wordt voorts dat het hof had moeten constateren dat er onvoldoende (objectief) bewijs voorhanden was op basis waarvan kon worden vastgesteld met welke kracht werd geslagen en wat de mogelijke impact van een dergelijke klap zou kunnen zijn geweest.
9. Uw Raad heeft eerder overwogen dat de ‘beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, (…) afhankelijk (is) van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. (…) Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (…) Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. (…) Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard’.1.
10. Uit de jurisprudentie van Uw Raad kan worden afgeleid dat het uitoefenen van geweld tegen het hoofd of tegen de hals – afhankelijk van de omstandigheden van het geval - een poging tot doodslag kan opleveren.2.Dat de aard en het gewicht van het voorwerp waarmee wordt geslagen van betekenis kunnen zijn, volgt onder meer uit HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:3689 (niet gepubliceerd). Uit de conclusie van A-G Aben blijkt dat het hof bewezen had verklaard dat de verdachte het slachtoffer meermalen met kracht met de botte kant van een zware bijl had geslagen, onder meer in de richting van het hoofd van het slachtoffer. De bewijsmotivering hield onder meer in dat de kans dat een ‘dergelijke krachtige slag met een 3 à 4 kilogram zware bijl op de schedel van een mens de dood ten gevolge heeft’ door het hof als aanmerkelijk werd gekwalificeerd. Uw Raad deed de zaak af met art. 80a RO.
11. In de zaak die ten grondslag lag aan HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234 had het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte meermalen met een koevoet hard op het hoofd van het slachtoffer had geslagen. Het oordeel van het hof dat de kans aanmerkelijk is dat het slachtoffer door deze gedragingen zou kunnen komen te overlijden en dat de verdachte die kans blijkens haar gedragingen kennelijk bewust heeft aanvaard, getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk.
12. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte meermalen en met kracht met een snijbrander heeft uitgehaald en slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd en de hals van de aangever. En dat de snijbrander een lengte van 1 meter heeft, 2079 gram weegt en bestaat uit een koperen handvat en twee ijzeren buizen waarbij zich aan het uiteinde de metalen brander bevindt. Het hof heeft voorts overwogen dat de gedragingen van de verdachte, in het bijzonder het maken van een houwende beweging van boven naar beneden in de richting van het hoofd en de hals van de aangever met de omschreven snijbrander, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van aangever dat het behoudens aanwijzingen voor het tegendeel niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op het overlijden van de aangever heeft aanvaard. Daarbij heeft het hof in overweging genomen dat ‘het een feit van algemene bekendheid is dat zich in de regio van het hoofd en de hals vitale structuren en bloedvaten bevinden, die door een klap met een snijbrander zodanig beschadigd kunnen worden dat aangever daaraan zou kunnen overlijden’.
13. Dat het hof op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat bij de verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever, acht ik niet onbegrijpelijk. Ik merk daarbij op dat in het bijzonder uit de weergave van de ‘houwende beweging’ door het hof kan worden afgeleid dat met kracht met de snijbrander richting hoofd en hals van aangever is geslagen. Ook de raadsman geeft in het pleidooi aan dat uit de beelden wel duidelijk wordt ‘dat [verdachte] hard van zich afsloeg’. Wat de mogelijke impact van een dergelijke klap betreft, wijs ik op de Forensisch Geneeskundige Letselverklaring van een forensisch arts (bewijsmiddel 7) die het hof tot het bewijs heeft gebezigd. Daaruit volgt dat het letsel naar de mening van de arts ‘tot een levensbedreigende situatie’ had kunnen leiden, waarbij een fatale afloop ook mogelijk was geweest. Ook de raadsman geeft aan dat wanneer de klappen aangever vol op het hoofd zouden hebben geraakt, ‘dat wellicht (zou) hebben kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer’.
14. ’s Hofs oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. En het hof heeft naar het mij voorkomt zijn oordeel mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd toereikend gemotiveerd.
15. Het eerste middel faalt.
16. Het derde middel bevat de klacht dat ‘s hofs oordeel dat het beroep op noodweer en noodweerexces moet worden verworpen omdat geen sprake was of is geweest van een situatie waarin de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Daartoe voert de steller van het middel aan dat het hof lijkt te suggereren dat voor een geslaagd beroep op noodweer/noodweerexces vast moet komen te staan dat de verdachte onverhoeds van achteren werd aangevallen, terwijl dat geen dwingende voorwaarde is om van een noodweersituatie te kunnen spreken.
17. Indien de feitenrechter een beroep op (putatief) noodweer(exces) verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.3.
18. Het hof heeft (onder meer) overwogen dat de verdachte wist dat de aangever hem niet op het terrein wilde hebben. Het hof heeft voorts vastgesteld dat op de camerabeelden, die ter terechtzitting van het hof zijn getoond, is te zien dat op het moment van de confrontatie de verdachte zich al heeft omgedraaid in de richting van de aangever en dat op het moment dat beide mannen tegenover elkaar staan de verdachte met de snijbrander uithaalt en in de richting van het hoofd en de hals van de aangever slaat. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het ‘vorenstaande’ mee brengt dat het verweer dat de verdachte onverhoeds van achteren werd aangevallen feitelijke grondslag mist en dat er ‘dus geen sprake was of is geweest van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’.
19. Anders dan de steller van het middel leid ik uit deze overweging niet af dat naar ’s hofs oordeel voor een geslaagd beroep op noodweer/noodweerexces vast moet komen te staan dat de verdachte onverhoeds van achteren werd aangevallen. Het hof komt tot de conclusie dat de aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht wordt weersproken door hetgeen op de camerabeelden is te zien en aldus feitelijke grondslag mist. Vervolgens concludeert het hof op basis van (de weergave van) hetgeen op de beelden te zien is, dat geen sprake was van een situatie waarin de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dat oordeel, dat verweven is met waarderingen van feitelijke aard, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het hof heeft aangenomen dat de aangever naar verdachte schreeuwde ‘Waar ben je mee bezig’ en ‘Stop daarmee’, dat de aangever op ongeveer een halve meter van de verdachte stond, dat deze daarop een stap naar achteren zette, waardoor een ruimte van ongeveer 1,5 m ontstond tussen aangever en verdachte, en dat de verdachte daarop met de snijbrander uithaalde (bewijsmiddel 2). In deze feitelijke gang van zaken ligt niet een ogenblikkelijke aanranding van de verdachte door aangever besloten.4.Tot nadere motivering was het hof niet gehouden; ik betrek daarbij dat de verdediging heeft aangevoerd dat van een onverhoedse aanval van achteren sprake was.
20. De steller van het middel voert nog aan dat de verdachte werd geconfronteerd met bedreigende uitingen en dacht een mes te zien. Het hof heeft overwogen dat gelet op de geschetste gang van zaken ‘evenmin aannemelijk (is) geworden dat sprake was van feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld’. Ook deze overweging komt mij niet onbegrijpelijk voor. Dat van bedreigende uitlatingen sprake was, heeft het hof blijkens de bewijsvoering niet aannemelijk geacht. En de raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat verdachte in de veronderstelling was dat hij ‘van achteren met een hamer (of met een ander slagwapen) werd aangevallen’. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ‘in de rug gestoken werd’ althans dat hij dat ‘voelde’. Nu het hof heeft aangegeven dat en waarom van een aanval ‘van achteren’ geen sprake was, heeft het ook toereikend gerespondeerd op het verweer dat (de verdachte dacht dat) deze aanval van achteren met een hamer of mes werd uitgevoerd.
21. ’s Hofs verwerping van het beroep op (putatief) noodweer/-exces getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
22. Het derde middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
23. Het tweede middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat de verdachte wederrechtelijk een hek, toebehorende aan [aangever] , heeft beschadigd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij als huurder nog steeds de rechtmatige gebruiker van een terrein was en dat hem de toegang tot het terrein onrechtmatig werd belemmerd, en dat hij na overleg met en met toestemming van de politie de metalen plaat van het hek heeft verwijderd met een snijbrander. Aangevoerd wordt voorts dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het handelen van de verdachte.
24. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte ‘op 17 december 2019 te [plaats] , opzettelijk en wederrechtelijk een hek, toebehorende aan [aangever] , heeft beschadigd’. In cassatie wordt niet bestreden dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het hek toebehoorde aan [aangever] , en dat de verdachte het hek opzettelijk heeft beschadigd. In zoverre wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de omstandigheid dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij als huurder nog steeds de rechtmatige gebruiker was van het terrein, merk ik op dat niet ten laste is gelegd en door het hof ook niet bewezen is verklaard dat de verdachte opzettelijk wederrechtelijk heeft gehandeld. Dat is voor een veroordeling ter zake van art. 350 Sr ook niet noodzakelijk.5.
25. In zoverre de steller van het middel met de verwijzing naar zijn positie als huurder en de gestelde ‘toestemming van de politie’ heeft willen aanvoeren dat de bewijsvoering inzake de wederrechtelijkheid van de beschadiging tekortschiet, merk ik het volgende op.
26. De memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht verheldert niet wat het woord wederrechtelijk in deze context betekent. Wel wordt een voorbeeld gegeven: ‘Vernieling die wel opzettelijk doch niet wederregtelijk plaats heeft, b.v. door werping van goederen bij zeerampen, kan evenmin een strafbaar feit zijn’.6.Een aanwijzing dat bewezenverklaring van het bestanddeel wederrechtelijk volgens de wetgever niet de afwezigheid van rechtvaardigingsgronden vereiste, kan worden ontleend aan een zin die in verband met het doden van dieren is geformuleerd: ‘Bestaat er noodzakelijkheid, dan zal, onder het nieuwe wetboek, hetzij art. 50 [40], hetzij (bij aanhitsing) art. 51 kunnen worden ingeroepen.’7.Daarbij past evenwel de kanttekening dat de wetgever de strafuitsluitingsgronden (nog) niet had gekoppeld aan de elementen wederrechtelijkheid en schuld.8.
27. Remmelink heeft in verband met het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ verdedigd ‘dat de wetgever door invlechting van deze term heeft willen voorkomen, dat mensen, die van hun ‘recht’, dus van een hun toekomende wettige bevoegdheid, gebruik maakten, strafbaar zouden worden, omdat de in de wet voor hun beschikbare strafuitsluitingsgronden niet toereikend waren’.9.Deze benadering wordt in de kern ook gevolgd door Machielse: ‘Wederrechtelijk als bestanddeel heeft in deze context dus van oorsprong de betekenis van zonder eigen recht (bevoegdheid, aanspraak)’.10.Bij toestemming van de rechthebbende vervalt in de benadering van Remmelink de wederrechtelijkheid in art. 350 Sr.11.Van Veen heeft in zijn bekende opstel over de facetwederrechtelijkheid bepleit dat per delict wordt vastgesteld wat de wetgever bedoelde toen hij het woord wederrechtelijk aan de delictsomschrijving toevoegde.12.In ander verband heeft Van Veen verdedigd dat ‘wederrechtelijk’ in art. 350 Sr dient te worden uitgelegd als ‘zonder opdracht van bevoegde zijde.’13.
28. De interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in art. 350 Sr was aan de orde in een arrest dat Uw Raad honderd jaar geleden wees14.. Aan de verdachte was tenlastegelegd dat ‘hij den eersten Oct. 1921 in den Bijvanok, gem. Bergh, opzettelijk en wederrechtelijk een aan [naam] toebehoorende hond heeft doodgeschoten’. Aangevoerd was dat het aanvankelijk de bedoeling van de verdachte was om ‘den hond af te straffen door hem enkele korrels te geven en dat hij, nadat hij den hond ernstiger had getroffen dan zijne bedoeling was geweest, hem heeft doodgeschoten, om hem uit zijn lijden te helpen’. In cassatie werd geklaagd dat het hof ‘heeft verzuimd, in het arrest te motiveeren, dat het en waarom het het dooden met deze bedoeling wederrechtelijk achtte.’ A-G Besier achtte het middel niet gegrond: ‘Het zonder verlof dooden van eens anders dier is steeds wederrechtelijk, ook als het geschiedt om dat dier uit zijn lijden te verlossen.’ Uw Raad oordeelde dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden ‘omdat de in het middel vermelde omstandigheden de wederrechtelijkheid van requirants handeling niet kunnen opheffen en dus een afzonderlijke motiveering hieromtrent overbodig was.’
29. De interpretatie van dit bestanddeel was ook aan de orde in een arrest dat Uw Raad in 1966 wees.15.Aan de verdachte was tenlastegelegd dat hij opzettelijk en wederrechtelijk twee aan anderen toebehorende honden had doodgeschoten. Het hof had de verdachte, een jachtopzichter, vrijgesproken en daarbij gewezen op het toenmalige art. 4 Wet op de Dierenbescherming. Dat verklaarde (on)bezoldigde ambtenaren van de Rijks- en Gemeentepolitie bevoegd om honden die zich zonder toezicht in het veld bevonden en een onmiddellijk gevaar vormden voor zich in het veld bevindende dieren ‘waarvan de instandhouding gewenst is, te vangen en, als geen ander middel tot afwering van het gevaar ten dienste staat, te doden’. Uw Raad overwoog dat het hof had kunnen oordelen dat de honden een ‘onmiddellijk gevaar vormden’ als in dit artikel bedoeld en dat mitsdien niet was gebleken dat ’s hofs oordeel dat de verdachte niet wederrechtelijk had gehandeld zou steunen op gronden die dit oordeel niet konden dragen. Daarmee gaf Uw Raad niet een omschrijving van het begrip ‘wederrechtelijk’, maar werd wel duidelijk dat handelen op grond van een publiekrechtelijke bevoegdheid aan bewezenverklaring van de wederrechtelijkheid in de weg kon staan.
30. Bij een ander misdrijf dat tot de vermogensdelicten wordt gerekend, afpersing, wees Uw Raad nog geen vijf jaar later het bekende Dreigbriefarrest.16.Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, twee dreigbrieven had verzonden waarin hij de geadresseerden (kort gezegd) onder druk zette om geldbedragen op zijn rekening te storten. Namens de verdachte was betoogd dat hij meende gerechtigd te zijn tot deze bedragen. Het hof had dit verweer verworpen omdat uit de wijze waarop verdachte de personen bedreigde ‘valt af te leiden dat hij heeft gehandeld met het telaste gelegde oogmerk’. Uw Raad was van oordeel dat het hof uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat hetgeen de verdachte met het oog op bevoordeling had verricht ‘van zodanige aard is en op zodanige wijze is geschied, dat daaruit door het Hof kon worden afgeleid’ dat de verdachte moet hebben beseft dat hij ‘de grenzen van het maatschappelijk betamelijke daarmede verre overschreed’. Tegen die achtergrond had het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte had gehandeld ‘met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’. Ook in deze context gaf Uw Raad niet met zoveel woorden een omschrijving van het begrip ‘wederrechtelijk’; verduidelijkt werd dat het (in verregaande mate) overschrijden van de grenzen van het maatschappelijk betamelijke een bewezenverklaring van de wederrechtelijkheid kon dragen.17.
31. De Hullu leidt uit dit arrest en andere rechtspraak af dat Uw Raad grosso modo uitgaat van ‘een algemene, ruime inhoud van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ als ‘in strijd met het recht’.18.De uitkomst van het Dreigbrief-arrest vindt hij niet onredelijk mede ‘vanuit de wens om (privaatrechtelijke) eigenrichting buiten de noodweerregeling om te ontmoedigen’. De Hullu meent dat ‘in strijd met het recht’ vaak een adequate omschrijving van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is; zo’n ‘min of meer uniforme omschrijving heeft voordelen voor de rechtszekerheid’ en zou ‘systematisch ook goed verdedigbaar’ zijn. Dat weegt voor De Hullu op ‘tegen de nadelen van de overlap met andere delictsbestanddelen en van weinig specificiteit’. Tegelijk meent De Hullu dat de invulling van het bestanddeel ‘wel enigszins (zal) worden ingekleurd door het bijzondere delict in kwestie’. Lindenberg en Wolswijk brengen – in navolging van annotator Bronkhorst - tegen de beslissing van Uw Raad in het Dreigbriefarrest in dat het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ zo goeddeels zijn beperkende functie verliest.19.Wie door bedreiging met geweld zijn eigen spullen terugkrijgt, pleegt volgens hen geen vermogensdelict; voor dat soort gevallen is art. 284 Sr geschreven. Lindenberg en Wolswijk zien als ‘voordeel van de leer van de facet-wederrechtelijkheid (..) dat die leer de bedoeling van de wetgever met de strafbepaling en de behandeling van rechtvaardigingsgronden beter uit de verf doet komen’. De Jong wijdt binnen de paragraaf die gewijd is aan wederrechtelijkheid als wettelijk bestanddeel een afzonderlijke bespreking aan de vermogensdelicten, en leidt uit enkele (klassieke) arresten af dat Uw Raad ook bij oplichting een ruim wederrechtelijkheidsbegrip hanteert.20.
32. Het is de vraag hoe deze argumenten en benaderingen bij de interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in art. 350 Sr dienen te worden gewaardeerd. Het ontmoedigen van eigenrichting is, zo leert deze zaak, ook bij dit misdrijf relevant. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat bij elk (vermogens)misdrijf een ruime uitleg van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ noodzakelijk is om eigenrichting te ontmoedigen. Het bij afpersing aan art. 284 Sr ontleende systematische argument speelt bij art. 350 Sr naar het mij voorkomt geen rol. Er is geen andere strafbaarstelling waarop kan worden teruggevallen als de beschadiging niet wederrechtelijk is. De rubricering van zaaksbeschadiging als een vermogensdelict levert voorts geen dwingend argument op om dit misdrijf waar het de interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ betreft over één kam te scheren met afpersing en oplichting.21.Laatstgenoemde vermogensdelicten zijn sterk vergelijkbaar: bij beide is het ‘oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’ een bestanddeel en gaat het om het iemand dwingen respectievelijk bewegen tot afgifte van een goed dan wel een andere in de wet genoemde gedraging. Zaaksbeschadiging kent wederrechtelijk als zelfstandig bestanddeel, vereist geen gedraging van een derde en strekt niet tot bevoordeling van de dader dan wel een ander.
33. In zoverre uit de wetsgeschiedenis van een strafbepaling een bijzondere betekenis van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ kan worden afgeleid, is dat een sterk argument om deze betekenis aan het betreffende bestanddeel toe te kennen. Die situatie doet zich bij het misdrijf van art. 350 Sr naar het mij voorkomt evenwel niet voor. Met De Hullu meen ik dat een min of meer uniforme omschrijving – in gevallen waar de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten voor een andere interpretatie biedt - voordelen heeft. Uiteindelijk gaat het er evenwel vooral om of een (ruime) interpretatie tot wenselijke resultaten leidt. In dat verband vraagt een casus de aandacht die in de literatuur bij het misdrijf van art. 350 Sr tot verschil van opvatting heeft geleid. De casus betreft het omzagen van een boom met toestemming van de eigenaar maar in strijd met het plaatselijk kapverbod. Lindenberg en Wolswijk stellen vast dat in dit geval in strijd met het recht wordt gehandeld.22.Zij menen dat het voorbeeld illustreert dat de strafbaarheid in sommige gevallen enorm wordt uitgebreid als van de ruime interpretatie wordt uitgegaan. Een eenvoudige overtreding van de APV zou zo als het misdrijf van art. 350 Sr kunnen worden vervolgd en berecht. En ook opzettelijke overtreding van de Monumentenwet zou zo als zaaksbeschadiging kunnen worden gesanctioneerd. Remmelink zag deze casus ook als een argument tegen een ruime uitleg van het bestanddeel.23.De Hullu is evenwel ‘nog niet overtuigd van de onredelijkheid van zo’n uitkomst’. Hij signaleert dat het opzettelijk overtreden van een APV-bepaling wel vaker een commuun misdrijf oplevert.24.
34. In de onderhavige zaak ligt niet de vraag op tafel of het omzagen van een boom in strijd met een kapverbod het beschadigen van die boom tot zaaksbeschadiging kan maken. Het gaat om het beschadigen van een hek, en in feitelijke aanleg is erop gewezen dat de verdachte huurder zou zijn geweest van het afgesloten terrein en is gesteld dat hij met instemming van de politie zou hebben gehandeld. Uw Raad koos in 1966 voor een casusgebonden benadering: beslist werd slechts dat de vrijspraak, die verband hield met een wettelijke bevoegdheid om gevaarlijke dieren te doden, niet berustte op gronden die de beslissing niet konden dragen. Die benadering lijkt mij goed verdedigbaar, bij een bestanddeel waarvan de betekenis door de wetgever niet duidelijk is omschreven, dat in de praktijk niet zeer dikwijls tot problemen leidt, bij een delict waar zich lastig laat overzien welke rechtsvragen in de toekomst nog aan Uw Raad zullen worden voorgelegd.25.In zo’n benadering behoeft de vraag of het met toestemming van de eigenaar kappen van bomen, verbouwen van monumenten of slachten van dieren wegens overtreding van regelingen met een andere achtergrond dan de bescherming van vermogen het misdrijf van art. 350 Sr kan opleveren pas beantwoord te worden als zij in een concrete zaak speelt.26.
35. Vertrekpunt is dan dat de eigenaar van het hek geen toestemming heeft verleend voor de beschadiging. Evenmin is er een publiekrechtelijke bevoegdheid die het handelen van de verdachte rechtvaardigt. Wat betreft de stelling dat de verdachte nog steeds huurder zou zijn van het afgesloten terrein, wijs ik erop dat de enkele omstandigheid dat verdachte meent nog steeds huurder te zijn eigenrichting niet rechtvaardigt.27.Wel ligt de weg naar de rechter open. Ter illustratie wijs ik op een arrest van de civiele kamer van Uw Raad.28.Een bevoegdheid om het hek te vernielen kan aan (enkel) het gestelde huurrecht niet worden ontleend.
36. Wat de gestelde instemming van de politie betreft, wijs ik erop dat de noot in de pleitnota die ertoe strekt deze stelling te onderbouwen, daaraan onvoldoende steun biedt. Gewezen wordt op een verklaring van de verdachte, inhoudend dat een politieagent op 16 december tegen hem en de aangever zou hebben gezegd ‘dat indien iemand kan aantonen dat de [C] niet failliet was gegaan ik daar gewoon mijn werk kon blijven doen. Ik moest tot 11.00 uur de volgende dag wachten zodat de politie de tijd had om dit eventueel te verifiëren. (…) Ik heb toen ’s avonds om 23.00 uur alle officiële stukken (…) naar de politie gemaild. Op de 17e december 2019 had ik nog steeds niets gehoord van de politie en ik ben zoals was afgesproken naar het terrein gegaan. Daar heb ik getracht de metalen balken die bij de ingang waren vast gelast, weg te halen.’ Van instemming met de vernieling van de zijde van de politie blijkt niet. En zelfs als dat anders zou zijn, zou instemming van de politie aan het handelen van de verdachte de wederrechtelijkheid niet kunnen ontnemen. De wet verleent de politie geen beslissingsbevoegdheden in civielrechtelijke conflicten. Dat heeft de raadsman ook niet gesteld. Het overleg met de politie is alleen vermeld in de schets van de feiten waar het pleidooi mee begint.
37. Al met al meen ik dat ’s hofs oordeel dat de verdachte wederrechtelijk een hek toebehorend aan [aangever] heeft beschadigd, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
38. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het wederrechtelijke van het handelen van de verdachte merk ik het volgende op.
39. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake als dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.29.Blijkens de pleitnota (onder het kopje ‘Feit 2: vernieling van een hek’) heeft de raadsman van de verdachte in hoger beroep ten aanzien van de wederrechtelijkheid slechts naar voren gebracht dat het ‘zeer de vraag is’ of het wel wederrechtelijk was wat de verdachte deed. Aangevoerd is dat de aangever de verdachte de toegang tot het terrein onrechtmatig had ontzegd door het hek af te sluiten. En dat het gaat om een civielrechtelijk probleem waarover op 17 december 2019 het laatste woord nog niet was gesproken.
40. Naar het mij voorkomt haalt dit betoog niet de ondergrens van een responsieplichtig standpunt. Van een betoog waaruit met een zekere mate van dwingendheid volgt dat de wederrechtelijkheid zou ontbreken is geen sprake. Daar komt bij dat het enkel opwerpen van de vraag of de gedraging van de verdachte wel wederrechtelijk was, niet kan worden aangemerkt als een ondubbelzinnige conclusie.
40. Het tweede middel faalt.
Afronding
42. Alle middelen falen. In ieder geval het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
43. Ambtshalve vraag ik de aandacht voor de twee opgelegde maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid. De ene maatregel houdt in ‘dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet zal ophouden in het navolgende gebied: [a-straat] te [plaats] ’. De andere maatregel houdt in dat de veroordeelde ‘voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangever] , geboren d.d. [geboortedatum] 1968’. Bij elk van beide maatregelen is bepaald dat de duur van de vervangende hechtenis twee weken bedraagt voor iedere keer dat niet aan deze maatregel wordt voldaan. Dat de maatregel twee keer is opgelegd en beide bevelen niet in één maatregel zijn opgenomen, vraagt de aandacht in verband met art. 38w, derde lid, Sr: ‘De totale duur van de tenuitvoergelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden’. Uw Raad heeft eerder geoordeeld dat in verband met dit artikellid van rechtswege geldt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.30.Naar ik begrijp staat ook het hof voor ogen dat bij de tenuitvoerlegging van beide maatregelen gezamenlijk maximaal zes maanden vervangende hechtenis wordt toegepast; het hof vermeldt dat maximum slechts eenmaal, na de tweede maatregel. In het licht van een en ander noopt de omstandigheid dat de bevelen over twee vrijheidsbeperkende maatregelen zijn verdeeld mijns inziens niet tot ambtshalve ingrijpen. Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
44. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2022
Vgl. onder meer HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2001 (art. 80a RO); HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2866 (art. 81 RO); HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:380 (art. 80a RO); HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1961 (art. 80a RO); HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2009 (art. 80a RO) en HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2487 (art. 80a RO). Vgl. voorts HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3638;.en HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:710, NJ 2018/245. Zie in dit verband ook W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2002/06.
Vlg. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond, rov. 3.1.2. Zie ook HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1091, rov. 2.3.1..
Vlg. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond, rov. 3.4.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 215, onder verwijzing naar HR 29 januari 1963, ECLI:NL:HR:1963:87. NJ 1963/276 m.nt. Van Berckel.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien en aangevuld met de wijzigingen, door mr. J.W. Schmidt, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1891, deel III, p. 36-37.
Smidt, a.w., deel III, p. 39.
Vgl. Th.W. van Veen, ‘Het stelsel der excepties’, in: Gedenkboek honderd jaar Wetboek van Strafrecht, red. J.P. Balkema e.a., Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 349 e.v..
J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 244.
Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, Inleiding, aantekening 3.1. Zie ook aantekening 3.2.
A.w., p. 246.
Th.W. van Veen, ‘Facetwederrechtelijkheid’, NJB 1972, p. 466-469. Zie eerder J. Riphagen, ‘De beteekenis van het woord wederrechtelijk in de strafwet’, TvS 1932, p. 138 e.v., die ook een delictsgebonden uitleg verdedigt. Zie over de facetwederrechtelijkheid ook D. Vermunt, Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 174 e.v.. Zie meer recent S.R. Bakker, Uitzonderlijke excepties in het strafrecht, Den Haag: BJu 2021, p. 32-36.
Th.W. van Veen, Het materiële strafrecht. Bijzondere delicten, achtste, gewijzigde druk, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1990, p. 185.
HR 29 mei 1922, ECLI:NL:HR:1922:112, NJ 1922, p. 915 (nr. 2).
HR 25 oktober 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB5970, NJ 1967/324.
HR 9 februari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4227, NJ 1972/1 m.nt. Bronkhorst.
Vgl. in dit verband W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandse strafrecht, Zwolle: H.D. Tjeenk Willink 1959, p. 106, die aangeeft dat het bestanddeel gedeeltelijk als strafuitsluitingsgrond wordt behandeld: ‘Voor het bewijs van dit deel der telastelegging neemt men dan echter als regel genoegen met het bewijs der overige te laste gelegde omstandigheden; als uitzondering wordt dan de wederrechtelijkheid nader onderzocht, ingeval er sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de verdachte een eigen recht op het desbetreffende zou hebben.’
De Hullu, a.w., p. 186-190.
K. Lindenberg en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, 16e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 101-105.
C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, bewerkt door F. de Jong, zevende druk, Arnhem: Wolters Kluwer 2019, p. 163-166. Besproken worden HR 29 april 1935, ECLI:NL:HR:1935:145, NJ 1936/50 m.nt. Pompe (Het Medemblikse schoolhoofd), HR 21 februari 1938, ECLI:NL:HR:1938:99, NJ 1938/929 m.nt. Pompe (Hohner muziekinstrumenten) en HR 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8609, NJ 1991/153 m.nt. Van Veen (Gestolen auto).
En wellicht ook met diefstal. Vgl. in dit verband HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1986, NJ 2020/226 m.nt. Rozemond en de voorafgaande conclusie van A-G Knigge. Knigge was van mening dat de diesel die met een gestolen tankpas was getankt niet met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening was weggenomen. Uw Raad was van oordeel dat de omstandigheid dat was getankt met een gestolen tankpas ‘niet onverenigbaar’ was met het oordeel dat de verdachte met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had gehandeld. Annotator Rozemond leidt daaruit af dat de wederrechtelijkheid van de toe-eigening kennelijk schuilt ‘in het gebruik van de gestolen bankpas en niet in het onbetaald laten van de diesel’. Bij verduistering spreekt Uw Raad over ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn’ als heer en meester beschikken over een goed dat aan een ander toebehoort (vgl. HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8280, NJ 2013/14 m.nt. Borgers; HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:805).
Lindenberg en Wolswijk, a.w., p. 104.
Remmelink, a.w., p. 246.
De Hullu, a.w., p. 188
Vgl. in dit verband ook de conclusie van A-G Harteveld voor HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1867, die in verband met het bestanddeel ‘dwingen’ in art. 284 Sr aangeeft ‘dat veelal met het aantonen van een bepaald ‘facet’ van de wederrechtelijkheid kan worden volstaan’ en dat ‘de rechtspraak met een casuïstische benadering een heel eind komt’ (randnummer 3.12).
Opgemerkt zij nog dat het voorbeeld illustreert dat er een verband kan worden gelegd tussen de interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ en de gedachte van fair labelling. Zie over die gedachte bijvoorbeeld M. Duker, ‘Het Tongzoen-arrest en het labelen van strafbaar gedrag’, AA 2013, p. 827 e.v..
Vgl. C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel I. De verbintenis in het algemeen, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 380: ‘Eigenrichting wordt slechts in zeer beperkte mate geduld; (…). In het algemeen kan de schuldeiser zijn recht verwezenlijken door de schuldenaar in rechte tot nakoming aan te spreken.’. Sieburgh verwijst daarbij onder meer naar Star Busmann-Rutten-Ariëns nr. 8 (L.E.H. Rutten, m.m.v. W.H. Ariëns, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, Haarlem: De Erven F. Bohn 1972). Rutten maakt een uitzondering voor situaties waarin ‘het gevaar bestaat, dat zonder eigenmachtig optreden van de rechthebbende de verwezenlijking van het recht wordt verijdeld’ en stelt dat ‘eigenrichting ongeoorloofd is, tenzij voor eigenmachtig optreden een rechtvaardigingsgrond aanwezig is’. In de onderhavige zaak is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de genoemde uitzondering zich voordoet of dat een rechtvaardigingsgrond voor eigenrichting aanwezig is. Vgl. ook C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & H.J. Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 17-18. En zie K.J.O. Jansen, die eigenrichting onrechtmatig acht ‘indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat’ (GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant; 6.2.6), met een overzicht van jurisprudentie.
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1978.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841.