HR, 15-06-2021, nr. 20/00768
ECLI:NL:HR:2021:841
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
20/00768
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:841, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:402
ECLI:NL:PHR:2021:402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:841
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0191
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Belaging door glazenwasser, art. 285b.1 Sr. Strafmotivering. Kon hof i.v.m. opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen 2 maal totale duur van vervangende hechtenis van 6 maanden bepalen? Art. 38w Sr. Rechter kan, zoals ook volgt uit wetsgeschiedenis bij art. 38v en 38w Sr, aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan meerdere in art. 38v.2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Daarbij bepaalt rechter overeenkomstig art. 38w.2 Sr duur van vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan maatregel (aan die maatregel verbonden verplichting) wordt voldaan. O.g.v. art. 38w.3 Sr geldt van rechtswege dat totale duur van ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste 6 maanden bedraagt. ‘s Hofs strafoplegging moet, wat betreft oplegging van vrijheidsbeperkende maatregel, aldus worden verstaan dat aan verdachte 1 vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd waarbij verdachte wordt bevolen zich niet op te houden in bepaald gebied en tevens wordt bevolen zich te onthouden van contact met bepaalde personen en dat duur van vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan 1 van die verplichtingen wordt voldaan 5 dagen bedraagt, waarbij o.g.v. art. 38w.3 Sr van rechtswege geldt dat totale duur van ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste 6 maanden bedraagt. Klacht dat hof 2 maal een totale duur van vervangende hechtenis van 6 maanden heeft bepaald, mist daarom feitelijke grondslag. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00768
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2020, nummer 21-004987-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 38w van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verband met de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen twee maal de totale duur van vervangende hechtenis van zes maanden heeft bepaald.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens belaging. De strafoplegging houdt onder meer het volgende in:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren zich niet zal ophouden op of in de directe nabijheid van de [a-straat 1] , [postcode] [plaats] en meer specifiek het gebied tussen de [a-straat ] [001 t/m 012] . Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 5 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Bepaalt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren zich zal onthouden van (direct of indirect) contact met de personen: [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1963, en [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1959. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 5 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Bepaalt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.”
2.2.2
Het hof heeft de strafoplegging, voor zover in cassatie van belang, als volgt gemotiveerd:
“Nu de ideeën van verdachte rondom de strafwaardigheid van zijn gedragingen, niet lijken te zijn gewijzigd, zullen tevens vrijheidsbeperkende maatregelen, inhoudende een contactverbod met aangeefster en haar echtgenoot en een locatieverbod ten aanzien van (een gedeelte van) de straat van aangeefster worden opgelegd. Het hof bepaalt voorts dat telkens wanneer niet aan de maatregel wordt voldaan, vervangende hechtenis voor de duur van vijf dagen zal worden toegepast, met dien verstande dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2. De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.”
- Artikel 38w Sr:
“1. In het vonnis waarbij de maatregel als bedoeld in artikel 38v wordt opgelegd, beveelt de rechter dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan.
2. De rechter bepaalt in het vonnis de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer wordt gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld en bedraagt ten minste drie dagen.
3. De totale duur van de tenuitvoergelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden.
4. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de maatregel, bedoeld in artikel 38v, tweede lid, niet op.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod) (Stb. 2011, 546), waarbij de artikelen 38v en 38w in het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoegd, houdt onder meer het volgende in:
“Het doel van de maatregel is nieuwe strafbare feiten te voorkomen of personen te beschermen tegen belastend gedrag van de veroordeelde. De rechter kan voor dit doel drie verplichtingen opleggen. (...) Het betreft:
- een gebiedsverbod: een verplichting zich te houden aan een verbod om zich te bevinden in of in de omgeving van één of meer bepaalde gebouwen of gebieden;
- een contactverbod: een verplichting zich te houden aan een verbod om contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen en instellingen;
- een meldplicht: een verplichting zich periodiek of op bepaalde tijdstippen te melden bij een opsporingsambtenaar.
Een maatregel kan uit één van deze verplichtingen bestaan. Het is echter ook mogelijk in één maatregel verschillende soorten verplichtingen te combineren. Naast een combinatie van verschillende verplichtingen, kunnen het gebiedsverbod en het contactverbod betrekking hebben op verschillende gebieden respectievelijk personen. De inhoud en reikwijdte van de verplichtingen zal zo exact mogelijk worden omschreven in het vonnis van de rechter.”
2.4
De rechter kan, zoals ook volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, aan een verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan meerdere in artikel 38v lid 2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Daarbij bepaalt de rechter overeenkomstig artikel 38w lid 2 Sr de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel - dat wil zeggen: aan een aan die maatregel verbonden verplichting - wordt voldaan. Op grond van artikel 38w lid 3 Sr geldt van rechtswege dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
2.5
De strafoplegging van het hof moet, wat betreft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel, aldus worden verstaan dat aan de verdachte één vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd waarbij de verdachte wordt bevolen zich niet op te houden in een bepaald gebied en tevens wordt bevolen zich te onthouden van contact met bepaalde personen, en dat de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan één van die verplichtingen wordt voldaan vijf dagen bedraagt, waarbij op grond van artikel 38w lid 3 Sr van rechtswege geldt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. De klacht van het cassatiemiddel dat het hof twee maal een totale duur van vervangende hechtenis van zes maanden heeft bepaald, mist daarom feitelijke grondslag.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 20‑04‑2021
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00768
Zitting 20 april 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 26 februari 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Almere, van 4 september 2018 met aanvulling van gronden bevestigd, behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. De verdachte is veroordeeld wegens “belaging” tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof aan de verdachte twee vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd, die respectievelijk inhouden dat de verdachte zich voor de duur van twee jaren niet zal ophouden op of in de directe nabijheid van de [a-straat 1], [postcode] [plaats], en meer specifiek het gebied tussen de [a-straat] [001 t/m 012], en dat de verdachte zich voor de duur van twee jaren zal onthouden van (direct of indirect) contact met de personen [benadeelde], geboren op [geboortedatum] 1963, en [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1959. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde].
Namens de verdachte heeft mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte belaging opleveren.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 oktober 2017 tot en met 5 december 2017 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde], met het oogmerk die [benadeelde], te dwingen iets te doen, door
- (meermalen) telefonisch contact op te nemen met voornoemde [benadeelde] (en gezinsleden) en
- (meermalen) zich op te houden in de straat ([a-straat] te [plaats]) en in de nabijheid van de woning van die voornoemde [benadeelde] en
- (meermalen) langdurig aan te bellen en op de deur te bonken en tegen het raam te slaan en te schreeuwen rondom/bij de woning van die voornoemde [benadeelde].”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het in de wettelijk vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte met nummer PL0900- 2017371341-1 opgemaakt op 14 december 2017 door [verbalisant 1], BOA domein generieke opsporing van politie Eenheid Midden-Nederland, houdende de verklaring van [benadeelde]:
(p. 4) Ik ben woonachtig aan de [a-straat 1] te [plaats].
(p. 5) Op dinsdag 17 oktober 2017 zag en hoorde ik dat [verdachte] langdurig aan de deurbel stond te bellen. Ik zag [verdachte] voor de deur staan. Ik zei dat hij weg moest gaan. Ik zag en hoorde dat hij tegen de deur aan sloeg. Op woensdag 18 oktober 2017 te 09:00 uur stond [verdachte] weer langdurig aan de deurbel te bellen en te bonken op de voordeur. Ik hoorde hem ook dingen schreeuwen dat wij moeten betalen en dat wij wanbetalers zijn.
(p. 6 - 7) In de avond rond de klok van 18:30 uur hoorde ik de huistelefoon gaan. Mijn dochter nam de telefoon op en zette het op de intercom. Wij hoorden een mannenstem. Wij herkenden de stem als zijnde de stem van [verdachte]. Wij hoorden hem zijn naam zeggen. We hoorden hem zeggen dat hij zijn geld wilde en hij zei dat wij de beelden van de film moesten verwijderen. Op donderdag 19 oktober 2017 zag ik [verdachte] meerder keren door de straat lopen. Op een gegeven moment zag ik dat hij voor mijn raam stilstond. Ik hoorde hem schreeuwen dat ik hem binnen twee weken moest betalen. Op vrijdag 20 oktober 2017 stond [verdachte] weer langdurig aan de deurbel te bellen en te bonken op de voordeur en op het keukenraam. In de avond werd ik weer via de telefoon gebeld met een nummer onbekend. Mijn man had dit keer de telefoon opgenomen. [verdachte] zei dat de we de filmopnames van 18 oktober 2017 moesten verwijderen en dat wij hem moesten betalen. Op zondag 22 oktober 2017 omstreeks 22:00 uur werd er weer op onze huistelefoon gebeld met wederom nummer onbekend. Ik nam de telefoon op en hoorde en herkende de stem van [verdachte]. Ik hoorde hem met een dreigende toon zeggen dat ik hem moest betalen anders gingen er dingen gebeuren. Op 23 oktober 2017 te 12:17 uur werd er een brief door onze brievenbus gestopt. Op die brief zag ik een hele rij data en bedragen. Ik zag ook een rekeningnummer [001] van ING bank ten name van [betrokkene 2]. Op dinsdag 24 oktober 2017 tussen 19:15 uur en 20:45 uur werd er weer op onze huistelefoon gebeld. Op woensdag 25 oktober 2017 te 17:15 uur zag ik [verdachte] weer meerdere keren door de straat, langs mijn woning, lopen. Op een gegeven moment zag ik dat hij voor mijn raam stil stond. Ik hoorde hem schreeuwen dat ik binnen twee weken moest betalen. Op zaterdag 28 oktober 2017 omstreeks 09:30 uur zag ik [verdachte] weer door de straat, langs mijn woning, lopen. Ik zag dat hij voor het keukenraam bleef staan. Ik zag dat hij door het raam naar binnen, in mijn woning, stond te kijken. Ik stond op dat moment in de keuken toen ik dat zag. Omstreeks 13:20 uur zag ik [verdachte] weer door de straat, langs mijn woning, lopen. Omstreeks 16:05 uur zag ik [verdachte] in een auto langs rijden, voor mijn woning. Ik zag dat hij enkele seconden voor mijn voordeur stil bleef staan met de auto. Op dinsdag 7 november 2017 omstreeks 16:20 uur zag ik [verdachte] weer aan de overkant van de straat lopen. Ik zag dat hij stil bleef staan en dat hij naar mijn woning keek en vervolgens weer door liep. Op donderdag 9 november 2017 omstreeks 09:30 uur hoorde ik [verdachte] weer voor onze voordeur schreeuwen dat wij wanbetalers zijn en dat wij hem binnen tien (10) dagen moesten betalen. Op vrijdag 10 november 2017 omstreeks 15:45 uur zag ik [verdachte] weer door de straat, langs mijn woning, lopen. Ik zag [verdachte] negen (9) vingers in de lucht steken. Op donderdag 30 november 2017 omstreeks 16:30 uur zag en hoorde ik dat [verdachte] weer bij ons aan stond te bellen. Ik hoorde hem schreeuwen dat wij moesten betalen. Ik zag en hoorde dat hij met zijn rechter hand tegen het raam van onze woning sloeg. Op dinsdag 5 december 2017 omstreeks 11:00 uur zag ik [verdachte] weer voor het raam van mijn woning stil staan. Omstreeks 12:10 uur zag en hoorde ik [verdachte] met de auto langsrijden. Ik hoorde dat hij claxonneerde toen hij voor mijn woning langs reed. Ik hoorde dat hij één keer claxonneerde. Omstreeks 15:00 uur zag ik dat [verdachte] weer samen aan de overkant van mijn woning liep. Ik zag dat hij stilstond.
2. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL0900-2017371341-3 opgemaakt op 5 januari 2018 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, houdende de verklaring van [betrokkene 1]:
(p. 15) Vijf jaar later stond de glazenwasser opeens voor de deur. Tussen die dag en begin december 2017 is hij regelmatig bij ons aan de deur geweest. Hij belde 3x in de week. Hij zei dan vaak: “Wanneer ga je betalen oplichter.
3. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2017371341-5 opgemaakt op 14 januari 2018 door [verbalisant 3], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, houdende het relaas van voornoemde verbalisant:
(p. 18) Ik zag dat er overdag vanuit een woning werd gefilmd. Ik hoorde dat er op een deur werd geklopt en hoorde dat een mannenstem zijn stem verhief. Ik zag dat de filmer door de woning liep, naar de keuken en daar vervolgens de luxaflex opende. Hierdoor zag ik de straatzijde voor de woning. Ik zag een (1) man lopen voor de woning. Zijn stem herkende ik als dezelfde als eerder tijdens dit fragment. Ik herkende deze man voor de woning direct als:
[verdachte]
Ik herkende [verdachte] aan zijn gezette postuur, de ronde vorm van zijn hoofd en de voor mij kenmerkende vorm van zijn wenkbrauwen. Ik herkende de stem als die van [verdachte], namelijk door de stemklanken en diens voor mij opvallende mompelende manier van praten.
4. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2017371341-22 opgemaakt op 23 juni 2018 door [verbalisant 4], brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland, met bijlagen, houdende het relaas van voornoemde verbalisant:
Op zaterdag 9 december 2017 heeft de aangeefster aangifte gedaan van bedreiging en stalking. Bij deze aangifte heeft aangeefster een cd-rom aan ons gegeven met daarop 4 foto's, 4 film opnames en 2 geluidsfragmenten.
Waarnemingen:
Op 14-01-2018 omstreeks 16:00 uur, werden de beschikbaar gestelde opnamen door mij, verbalisant, bekeken. Door mij werd het navolgende bevonden:
Opname 1:
Op de eerste beeldopname met omschrijving, Foto's [benadeelde] 2 004 hoor ik de deurbel gaan en zie ik op de beelden de verdachte voor de woning staan van de aangeefster. De verdachte hoor ik de tekst roepen: "wanneer ga je betalen, je moet betalen, oplichtster" Ik hoor een persoon in de woning roepen naar de verdachte of hij alsjeblieft weg wil gaan.
Opname 2:
Op de tweede beeldopname met omschrijving, Foto's [benadeelde] 2 011, Zie ik dat de verdachte voor de deur staat. Ik zie dat de verdachte een klap een het raam bij de keuken geeft waardoor er iets omvalt wat in de woning staat. Ik hoor dat de verdachte roept: "je moet betalen".
Opname 3:
Op de derde beeldopname met omschrijving, video0105, hoor en zie ik een telefoon gesprek tussen de dochter van de aangeefster en de verdachte. Ik hoor de dochter tegen de verdachte zeggen: "Wil je alsjeblieft niet meer voor de deur komen. Er is een rechtzaak geweest je weet dat je geen geld van ons krijgt". Ik hoor de verdachte over de telefoon zeggen: "jawel ik blijf voor de deur komen, let maar op als ik voor de deur sta". Ik hoor de dochter van aangeefster nog een keer vragen of de verdachte wilt stoppen met het voor de deur komen en haar zeggen: "hou nou op".
Datum 18-10-2017 OMSCHRIJVING Foto's [benadeelde] 2 004 Video beeld Datum 30-11-2017 OMSCHRIJVING Foto's [benadeelde] 2 011 Datum 20-11-2017 OMSCHRIJVING Video 0105”
6. Blijkens het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Almere, van 4 september 2018 heeft het hof in navolging van de rechtbank ook de volgende verklaring van de verdachte voor het bewijs gebruikt:
“De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven: A. Het klopt dat ik degene ben op de camerabeelden van 30 november 2017. Ik heb dat blaadje gegeven met die data erop van 2009 tot 2012. De uitspraak, waarin ik aangeef dat zij de beelden moet verwijderen, heb ik gedaan. Ik was best boos, dus heb ik wel staan tikken op het raam. Op 30 november ben ik wel geweest. […]”
7. Voorts heeft het hof de volgende, nadere overweging in zijn arrest opgenomen:
“[…] Gelet op hetgeen door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd zal het hof evenwel de
gronden van het vonnis aanvullen. Daarom zal het vonnis voor het overige met aanvulling
van de gronden worden bevestigd. Het hof overweegt in aanvulling op het vonnis het navolgende.
Het hof overweegt in aanvulling op het vonnis het navolgende.
Verdachte heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat hij een groot deel van de ten laste gelegde periode in Spanje verbleef. Het hof acht dit onvoldoende aannemelijk geworden, nu verdachte deze verklaring voor het eerst in juni 2018 heeft gegeven en hij bovendien op geen enkele manier zijn verblijf in Spanje heeft onderbouwd. Het strafdossier biedt voorts geen steun voor de stelling van verdachte in hoger beroep dat de door aangeefster [benadeelde] gemaakte videobeelden gemanipuleerd zijn, in die zin dat de data zijn aangepast. Het hof is ten slotte van oordeel dat de overige in hoger beroep namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof vult de inhoud van de bewijsmiddelen in die zin aan dat het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2017371341-22, dat als bewijsmiddel 4 in het proces-verbaal van de zitting van de politierechter van 4 september 2018 is weergegeven, weliswaar is opgemaakt op 23 juni 2018 door [verbalisant 4], brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland, maar dat de geciteerde en redengevende passages zijn opgenomen in de bijlage bij dat proces-verbaal van bevindingen die door verbalisant [verbalisant 5] is opgemaakt (en opgenomen op pagina 36 en verder van het dossier).
Voorts vult het hof de inhoud van de bewijsmiddelen in die zin aan dat in het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2017371341-5, opgemaakt op 14 januari 2018 door [verbalisant 3], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland (weergegeven als bewijsmiddel 3 in het proces-verbaal van de zitting van de politierechter van 4 september 2018 en opgenomen op pagina 18 van het dossier), verbalisant [verbalisant 3] beschrijft dat hij verdachte ambtshalve heeft herkend, omdat hij verdachte op zaterdag 21 november 2015 als verdachte heeft verhoord. […]”
8. Art. 285b Sr luidt:
“1 Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2 Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.”
9. Belaging is een verzamelbegrip dat zeer uiteenlopende gedragingen omvat, zo merkt Groenhuijsen treffend op.[1] Gemeenschappelijk aan al deze gedragingen is evenwel dat daardoor een ander lastig wordt gevallen en wel zodanig dat op diens persoonlijke levenssfeer inbreuk wordt gemaakt.[2] Maar daarmee is de belaging nog niet gegeven. Dan moet er (ook) sprake zijn van stelselmatigheid. Men zegt daarom wel dat de kern van het delict gelegen is in het stelselmatige karakter van de gedragingen. Voor zover het gaat om de kenmerken van intensiteit, duur en/of frequentie heeft de wetgever met de term stelselmatig aansluiting willen zoeken bij het toenmalige wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden.[3]
10.In lijn met het voorgaande toetst de Hoge Raad de vraag of sprake is van belaging aan de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, aan de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en aan de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.[4] Daarbij gaat het om het totaalbeeld dat uit de verschillende (aspecten van de) gedragingen van de verdachte naar voren komt, zoals mijn voormalige ambtgenoot Jörg samenvattend constateerde in zijn conclusie vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer. Waar echter de ondergrens ligt, valt niet in algemene bewoordingen te duiden.[5]
11. In mijn conclusie vóór HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/403, waaruit ik de voorgaande vooropstelling heb overgenomen, zette ik reeds de rechtspraak rondom stelselmatigheid bij belaging op een rij. Op basis daarvan kon – en kan nog altijd – de conclusie worden getrokken dat een relatief geringe duur en frequentie van gedragingen de ‘stelselmatigheid’ niet uitsluiten, maar dat dan wel compenserend sprake moet zijn van een zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
12.Het eerste middel valt blijkens de toelichting daarop uiteen in drie deelklachten.
13. Volgens de eerste deelklacht ontbreekt in de onderhavige zaak de ‘stelselmatigheid’ in het handelen van de verdachte en dient, nu het tenlastegelegde een periode van slechts enkele weken beslaat, aanvullend sprake te zijn van een zeer indringende inbreuk die een dergelijke vrees voor de eigen veiligheid en de veiligheid van diens familieleden met zich bracht. Omdat van dit laatste niet is gebleken, is de bewezenverklaring in dit opzicht niet voldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
14. Ik zie dat anders. Gelet op wat de bewijsmiddelen inhouden over de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waarin deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van het stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft zich blijkens ’s hofs bewijsvoering schuldig gemaakt aan een samenstel aan gedragingen, waaronder telefonisch contact opnemen, zich ophouden in de straat en in de nabijheid van de woning van het slachtoffer, langdurig aanbellen bij de voordeur van het slachtoffer, tegen de voordeur bonken en tegen het raam slaan en schreeuwen rondom/bij de woning van het slachtoffer. Hij heeft dit gedaan over een periode van ongeveer zeven weken. Hieruit spreekt reeds voldoende de stelselmatigheid van de gedragingen, zodat verder niet hoeft te worden ingegaan op het door de steller van het middel aangestipte aanvullend aspect van de ‘zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer’.
15. De tweede deelklacht houdt in dat het hof de verweren strekkende tot vrijspraak onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen, en volgens de derde deelklacht heeft het hof ten onrechte niet gereageerd op het namens de verdachte naar voren gebrachte standpunt dat de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen op het punt van juist de frequentie van de contactmomenten innerlijk tegenstrijdig zijn en het daarom voor de hand ligt om wel aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud ervan te twijfelen.
16. Ook deze klachten treffen geen doel. Wat de derde deelklacht betreft, lees ik in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota op grond waarvan de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd, en in de weergave van de mondelinge aanvulling van de raadsman daarop ter terechtzitting, niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de door de steller van het middel geformuleerde zin. Dat het hof daarover niet iets expliciets heeft overwogen, is dan ook niet verwonderlijk. En met de overweging van het hof dat de overige in hoger beroep namens de verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof voldoende kenbaar gemaakt waarom die verweren naar zijn oordeel niet opgaan. Tot een nadere motivering was het hof in het licht van het gevoerde verweer niet gehouden.
17. Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval sprake is van een stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster en dat de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen is omkleed.
18. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
19. Het tweede middel klaagt dat “het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed, omdat het hof in strijd met artikel 359, zesde lid niet, althans in onvoldoende mate, heeft gemotiveerd waarom het een voorwaardelijke vrijheidsstraf heeft opgelegd met een proeftijd van drie jaren en tevens een maatregel op grond van artikel 38v heeft opgelegd”, terwijl het hof tevens een vervangende hechtenis heeft bevolen die uitgaat boven het wettelijke maximum van 6 maanden.
20. Het hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
“Oplegging van straf en maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van aangeefster [benadeelde]. Verdachte heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 werkzaamheden verricht voor aangeefster als glazenwasser. Over het aantal keren dat verdachte als glazenwasser heeft gewerkt en over de betalingen daarvoor is tussen aangeefster en verdachte onenigheid ontstaan. Om geld te innen bij aangeefster heeft verdachte gedurende ongeveer anderhalve maand met grote frequentie contact gezocht met aangeefster en haar gezin door naar de huistelefoon te bellen, zich op te houden in de straat en in de nabijheid van de woning, langdurig aan te bellen, op de deur te bonken, tegen het raam te slaan en te schreeuwen bij de woning. Verdachte heeft door zo te handelen inbreuk gemaakt op de privacy van aangeefster en haar gezin. Aangeefster heeft verklaard dat zij zich onveilig voelde in haar woon- en leefomgeving, de plek waar zij zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 januari 2020, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, zij het voor andersoortige strafbare feiten. Het hof houdt bij de strafoplegging tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals door de verdachte en zijn raadsman naar voren gebracht ter terechtzitting van het hof. Volgens verdachte is sprake van een complot jegens hem van politie en meerdere buurtbewoners die ook niet willen betalen voor zijn werkzaamheden als glazenwasser. Verder heeft verdachte verklaard dat hij thans aan het revalideren is en veel in Spanje verblijft.
Het hof acht - in onderling verband en samenhang bezien - oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Deze straf met de daaraan verbonden proeftijd van drie jaren dient met name als stok achter de deur, om te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Nu de ideeën van verdachte rondom de strafwaardigheid van zijn gedragingen, niet lijken te zijn gewijzigd, zullen tevens vrijheidsbeperkende maatregelen, inhoudende een contactverbod met aangeefster en haar echtgenoot en een locatieverbod ten aanzien van (een gedeelte van) de straat van aangeefster worden opgelegd. Het hof bepaalt voorts dat telkens wanneer niet aan de maatregel wordt voldaan, vervangende hechtenis voor de duur van vijf dagen zal worden toegepast, met dien verstande dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
[…]
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren zich niet zal ophouden op of in de directe nabijheid van de [a-straat 1], [postcode] [plaats] en meer specifiek het gebied tussen de [a-straat] [001 t/m 012]. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 5 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Bepaalt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren zich zal onthouden van (direct of indirect) contact met de personen: [benadeelde], geboren op [geboortedatum] 1963, en [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1959. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 5 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Bepaalt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
[…]”
21. De ter zake relevante bepalingen luiden als volgt:
Art. 38v Sr:
“1 Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2 De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3 De maatregel kan voor een periode van ten hoogste vijf jaren worden opgelegd.
4 De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.
5 De maatregel kan tezamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.”
Art. 38w Sr:
“1 In het vonnis waarbij de maatregel als bedoeld in artikel 38v wordt opgelegd, beveelt de rechter dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan.
2 De rechter bepaalt in het vonnis de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer wordt gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld en bedraagt ten minste drie dagen.
3 De totale duur van de tenuitvoergelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden.
4 Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de maatregel, bedoeld in artikel 38v, tweede lid, niet op.”
Art. 359, zesde lid, Sv:
“6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.”
22.Gezien de toelichting op het tweede middel gaat het om drie deelklachten. De eerste deelklacht gaat ervan uit dat het hof voor de opgelegde maatregel ex art. 38v Sr ten onrechte tweemaal een totale duur van vervangende hechtenis van zes maanden heeft opgelegd, zodat daarmee de totale duur uitkomt op twaalf maanden.
23. Deze deelklacht berust denk ik op een verkeerde lezing van het arrest. Omdat het hof tweemaal de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr heeft opgelegd, heeft het hof tweemaal nadrukkelijk bepaalt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. Men zou kunnen zeggen dat het hof met die tweede keer nog eens heeft willen benadrukken dat die totale duur niet meer dan zes maanden kan belopen. Aldus verstaan, mist de eerste deelklacht feitelijke grondslag. Indien uw Raad daar anders over denkt, geef ik U in overweging deze dan kennelijke misslag om doelmatigheidsredenen zelf te herstellen.
24. De twee andere deelklacht betreffen ’s hofs motivering van de strafoplegging alsmede de aan de voorwaardelijke gevangenisstraf verbonden proeftijd van drie jaren, en de motivering van de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen.
25. Voor zover het middel klaagt over de motivering van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf het volgende. De motiveringsplicht van art. 359, zesde lid, Sv geldt alleen in geval van oplegging van onvoorwaardelijke sancties en strekt zich niet uit tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, die immers naar haar aard niet is aan te merken als een straf die vrijheidsbeneming meebrengt (HR 16 september 1985, NJ 1986/726, m.nt. Melai); de verdachte heeft het in eigen hand of vrijheidsbeneming volgt. Daarop stuit deze deelklacht af.
26. Wat betreft de proeftijd van drie jaren, doelt de steller van het middel kennelijk op het bepaalde in art. 14b Sr, waarvan het tweede lid luidt:
“2. De proeftijd bedraagt ten hoogste drie jaren. De proeftijd kan ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
27. Het maximum van de proeftijd is echter niet langer afhankelijk van de voorwaarde die is opgelegd. Met de uitbreiding van het aantal voorwaarden dat kan worden gesteld aan de voorwaardelijke veroordeling is het volgens de wetgever niet langer mogelijk een objectief criterium vast te stellen aan de hand waarvan voor de ene voorwaarde een maximale proeftijd van twee jaar en voor de andere voorwaarde een maximale proeftijd van drie jaar zou gelden.[6] De stelling van de raadsman van de verdachte dat het hof een proeftijd van drie jaren “in plaats van twee jaren” heeft opgelegd en dit onvoldoende heeft gemotiveerd, gaat dan ook uit van een verkeerde rechtsopvatting, reden waarom ook deze sub-klacht doel mist.
28. Tot slot de deelklacht die de pijlen richt op de motivering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen. Indien de rechter op grond van art. 38v Sr zo een maatregel oplegt, dient hij dit te motiveren. Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis en het feit dat zij slechts kan worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van het (opnieuw) begaan van strafbare feiten.[7] Met het geheel ontbreken van een motivering neemt de Hoge Raad dus geen genoegen,[8] maar heel uitgebreid hoeft de motivering nu ook weer niet te zijn, zo lijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad te kunnen worden opgemaakt.[9]
29. Het hof heeft blijkens het arrest allereerst rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit begaan is, de persoon van de verdachte, het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 januari 2020 en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Specifiek met betrekking tot de vrijheidsbenemende maatregelen heeft het hof overwogen dat de ideeën van de verdachte rondom de strafwaardigheid van zijn gedragingen, niet lijken te zijn gewijzigd. In dit een en ander ligt besloten het – niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof dat de beide maatregelen zijn opgelegd ter voorkoming van het opnieuw begaan van een strafbaar feit als belaging, zulks bezien tegen de achtergrond van het feit waarvoor de verdachte nu is veroordeeld (belaging), de aard van dit feit en de persoon van de verdachte.
30. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen toereikend heeft gemotiveerd, zodat ook deze klacht geen hout snijdt.
31. Ook het tweede middel faalt in alle onderdelen.
32. Beide middelen falen en kunnen, naar het mij toeschijnt, beide met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
33. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
[1] M.S. Groenhuijsen, “Stalking: Strafrecht als interventierecht”, DD 1998, 6, p. 521. In vergelijkbare zin M.J.A. Duker, “De reikwijdte van het belagingsartikel”, RM Themis 2007, 4, p. 143.
[2] Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5 (gewijzigde MvT), p. 2.
[3] Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5 (gewijzigde MvT), p. 17. Zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3 (MvT), p. 27.
[4] Zie onder meer HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394, m.nt. Reijntjes.
[5] In dezelfde zin M.J.A. Duker, t.a.p., p. 141-154.
[6] Kamerstukken II 2009-2010, 32319, nr. 3, p. 18 en 19. Zie ook aant. 2 bij art. 14b Sr (bewerkt door P.M. Schuyt) in Tekst & Commentaar Strafrecht, dertiende druk 2020.
[7] Zie Kamerstukken II 2010-2011, 32 551, nr. 3, p. 6 en 7 en HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:4, NJ 2017/143, m.nt. Vellinga-Schootstra.
[8] Zie ook aant. 3 bij art. 38v Sr (bewerkt door Crijns/Hofstee) in Tekst & Commentaar Strafrecht, dertiende druk 2020.
[9] HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916, NJ 2015/432.