HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5315, NJ 2013/355, m.nt. Borgers.
HR, 04-11-2014, nr. 13/04825
ECLI:NL:HR:2014:3109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
13/04825
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3109, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1943, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1943, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3109, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/288 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0451 met annotatie van J.S. Nan
NbSr 2014/294 met annotatie van mr. dr. J.M. Lintz
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vormverzuim. Binnentreden in woning verdachte zonder voorafgaande legitimering en mededeling doel binnentreden. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 en ECLI:NL:HR:2013:BY5322, NJ 2013/308 aangaande het toetsingskader bij vormverzuimen a.b.i. art. 359a Sv en de daaraan evt. te verbinden rechtsgevolgen. ’s Hofs oordeel dat het vormverzuim een aanzienlijke schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel oplevert en sprake is van een zo ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het Hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de overige in art. 359a.2 Sv genoemde factoren.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. 13/04825
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 22 augustus 2013, nummer 21/002559-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de vrijspraak door het Hof van het tenlastegelegde en klaagt onder meer over de motivering van het oordeel van het Hof dat aan het geconstateerde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting dient te worden verbonden.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op meer, althans een tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 augustus 2005 tot en met 23 januari 2007, in de gemeente Groningen, in elk geval in Nederland, één of meermalen een afbeelding en/of een gegevensdrager, bevattende één of meer afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten
- twee, althans een harde schij(f)(ven) van twee, althans een computer(s) en/of diverse diskettes met daarop (in totaal) 125, althans een (grote) hoeveelheid, kleurenfoto's, althans afbeeldingen, betreffende meisjes in de leeftijd van (ongeveer) 0 tot 14 jaar en/of meisjes onder de 18 jaar en die in een onnatuurlijke pose en/of op erotische wijze en/of in een duidelijk seksueel getinte houding poseren en/of zijn afgebeeld en/of op zodanige wijze poseren en/of zijn afgebeeld, dat hun (ontblote) geslachtsdelen (al dan niet in close-up) nadrukkelijk en/of uitdagend in beeld zijn gebracht (op een wijze kennelijk bedoeld, althans mede bedoeld, om seksuele prikkeling op te wekken) en/of die (een) seksuele gedraging(en) met zichzelf en/of een of meer andere perso(o)n(en) verrichten en/of dulden, bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam en/of (andere) ontuchtige handelingen, waaronder
- een foto, althans een afbeelding, van een meisje in de leeftijd van ongeveer 6 jaar, het meisje ligt op haar buik op een sprei. Haar beentjes zijn gespreid. Tussen de gespreide beentjes is te zien dat een kennelijk volwassen man zijn penis tussen de billen van het meisje heeft geplaatst (beschreven als foto 19 in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 5 november 2007, mutatienummer 06-094586, zoals opgenomen onder bijlage B in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen met dossiernummer PL01KF/08-000296) en/of
- een foto, althans een afbeelding, van een meisje in de leeftijd van ongeveer 8 jaar, op deze foto is te zien dat het meisje met haar rechter handje de stijve penis van een kennelijk volwassen man omvat. Het meisje heeft haar tong op de eikel van de penis geplaatst (beschreven als foto 16 in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 5 november 2007, mutatienummer
06-094586, zoals opgenomen onder bijlage B in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen met dossiernummer PL01KF/08-000296) en/of
- een foto, althans een afbeelding, van een meisje in de leeftijd van ongeveer 10 jaar, het onderlichaam van het meisje is ontbloot. Het meisje ligt op haar rug en heeft haar benen gespreid. Met haar handen trekt het meisje haar schaamlippen uiteen, waardoor de opening van haar vagina goed zichtbaar is (beschreven als foto 17 in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 5 november 2007, mutatienummer 06-094586, zoals opgenomen onder bijlage B in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen met dossiernummer PL01KF/08-000296) en/of
- een foto, althans een afbeelding, van twee meisjes in de leeftijd van ongeveer 13 jaar, de meisjes dragen respectievelijk rode en zwarte panty's en schoenen met naaldhakken. Beide meisjes zitten gehurkt met hun rug tegen een wand en leunen iets achterover. Hun benen zijn gespreid. De vagina en de anus van het meisje rechts op de foto is goed waarneembaar (beschreven als foto 12 in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 5 november 2007, mutatienummer 06-094586, zoals opgenomen onder bijlage B in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen met dossiernummer PL01KF/08-000296) en/of
- een foto, althans een afbeelding, van een meisje van ongeveer 15 jaar. Het meisje is geheel naakt en ligt op haar rug. Het meisje wordt vaginaal gepenetreerd door de stijve penis van een kennelijk volwassen man (beschreven als foto 8 in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 5 november 2007, mutatienummer 06-094586, zoals opgenomen onder bijlage B in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen met dossiernummer PL01KF/08-000296) en/of
- een foto, althans een afbeelding, van een meisje van ongeveer 14 jaar. Het meisje zit op bed met haar benen gespreid, waardoor haar vagina goed zichtbaar is (beschreven als foto 10 in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 5 november 2007, mutatienummer 06-094586, zoals opgenomen onder bijlage B in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen met dossiernummer PL01KF/08-000296)
welke vorenbedoelde afbeelding(en) verdachte (telkens) heeft verspreid en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde en heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Het hof stelt vast - en door de advocaat-generaal is niet betwist - dat niet een voldoende redelijk vermoeden van schuld bestond voor de doorzoeking ter inbeslagname in verdachtes woning op 23 januari 2007. De vraag is of er sprake is geweest van door verdachte verleende toestemming die de doorzoeking rechtvaardigde.
Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof d.d. 22 augustus 2013 aangevoerd dat verdachte geen nadrukkelijke toestemming heeft verleend voor het betreden en doorzoeken van zijn woning, maar dat de verbalisanten wellicht de indruk hebben gekregen dat verdachte (stilzwijgend) instemde.
Uit het proces-verbaal d.d. 4 februari 2008 blijkt het volgende, voor zover van belang:
"Op dag en datum voornoemd werd met toestemming van de enige bewoner [verdachte] de woning (...) betreden en doorzocht."
Het hof stelt vast dat het dossier verder niets vermeldt over de wijze waarop toestemming is gevraagd en hoe van die toestemming is gebleken.
Naar het oordeel van het hof dient aan het geven van een toereikende en rechtsgeldige toestemming voor het betreden en doorzoeken van een woning een aantal eisen te worden gesteld. Dit houdt daarmee verband dat de bewoner van die woning met het geven van die toestemming afstand doet van de bescherming van het huisrecht, genoemd in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof komt tot het oordeel dat, voor het geven van een rechtsgeldige en toereikende toestemming, in ieder geval is vereist dat de verbalisanten die de toestemming vragen zich legitimeren en mededeling doen van het doel van het binnentreden en de doorzoeking. Het hof heeft hierbij betrokken hetgeen in artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald.
Uit het door verbalisanten opgemaakte proces-verbaal kan niet worden opgemaakt dat aan deze eisen is voldaan. Gelet op hetgeen verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard komt het hof tot de vaststelling dat verbalisanten, bij het vragen van toestemming om binnen te treden in de woning van verdachte en daar een doorzoeking te verrichten, zich niet hebben gelegitimeerd en evenmin het doel van het betreden en doorzoeken van de woning hebben meegedeeld. Nader onderzoek daartoe, zoals door de advocaat-generaal subsidiair is gevorderd, acht het hof niet noodzakelijk.
De door verdachte gegeven toestemming moet derhalve als ontoereikend en niet rechtsgeldig worden beschouwd.
De uit de betreding en de doorzoeking van de woning voortvloeiende inbeslagname van kinderpornografisch fotomateriaal is, gelet hierop, onrechtmatig geweest. Door de onrechtmatige bewijsgaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of beginsel in aanzienlijke mate geschonden, zodat de resultaten die door dit verzuim zijn verkregen, te weten de gegevensdrager met daarop kinderpornografische afbeeldingen, niet mogen bijdragen aan het bewijs.
Het hof overweegt hiertoe dat sprake is van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht en dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Hierbij betrekt het hof tevens dat met bewijsuitsluiting naar het oordeel van het hof in dit geval niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een strafbaar feit. In dit verband overweegt het hof dat de advocaat-generaal, gelet op de relatief geringe ernst en de ouderdom van de zaak, heeft gevorderd dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd en voorts dat er geen belangen van slachtoffers zijn die tot een andere benadering nopen.
Een en ander brengt mee dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Gelet hierop moet verdachte daarvan worden vrijgesproken."
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat dit tot bewijsuitsluiting moet leiden. Kort gezegd gaat het bij dit vormverzuim erom dat de verbalisanten zich voorafgaand aan het binnentreden van de woning van de verdachte niet hebben gelegitimeerd en evenmin mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden.
2.4.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt."
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376.)
2.5.
Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4. genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing (vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308).
2.6.
Het Hof heeft het vormverzuim aangemerkt als een aanzienlijke schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel en geoordeeld dat sprake is van een zo ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht. Dat oordeel is echter ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het Hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de overige in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren.
2.7.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vormverzuim. Binnentreden in woning verdachte zonder voorafgaande legitimering en mededeling doel binnentreden. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 en ECLI:NL:HR:2013:BY5322, NJ 2013/308 aangaande het toetsingskader bij vormverzuimen a.b.i. art. 359a Sv en de daaraan evt. te verbinden rechtsgevolgen. ’s Hofs oordeel dat het vormverzuim een aanzienlijke schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel oplevert en sprake is van een zo ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het Hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de overige in art. 359a.2 Sv genoemde factoren.
Nr. 13/04825 Zitting: 30 september 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 augustus 2013 de verdachte vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
2. Namens het openbaar ministerie is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat het feit dat de verbalisanten niet het doel van het betreden en doorzoeken van de woning van de verdachte aan hem hebben meegedeeld, dient te leiden tot uitsluiting van de resultaten daarvan (in het bijzonder de inbeslagneming van het in de woning aangetroffen kinderpornografisch materiaal) en als gevolg daarvan tot vrijspraak van het ten laste gelegde.
4. De voorliggende strafzaak wordt voor de tweede keer aan de Hoge Raad voorgelegd. In een eerder arrest had het hof geoordeeld dat de opsporingsambtenaren de verdachte niet om toestemming hadden mogen vragen om de woning binnen te treden en te doorzoeken, omdat ten tijde van het binnentreden geen redelijk vermoeden van schuld bestond. Dit oordeel was volgens de Hoge Raad onjuist.1.Het bestreden arrest betreft het arrest van het hof na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad. Daarbij is het hof opnieuw tot een vrijspraak gekomen, zij het met een andere motivering. Deze houdt in:
“Het hof stelt vast - en door de advocaat-generaal is niet betwist - dat niet een voldoende redelijk vermoeden van schuld bestond voor de doorzoeking ter inbeslagname in verdachtes woning op 23 januari 2007. De vraag is of er sprake is geweest van door verdachte verleende toestemming die de doorzoeking rechtvaardigde.
Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof d.d. 22 augustus 2013 aangevoerd dat verdachte geen nadrukkelijke toestemming heeft verleend voor het betreden en doorzoeken van zijn woning, maar dat de verbalisanten wellicht de indruk hebben gekregen dat verdachte (stilzwijgend) instemde.
Uit het proces-verbaal d.d. 4 februari 2008 blijkt het volgende, voor zover van belang:
“Op dag en datum voornoemd werd met toestemming van de enige bewoner [verdachte] de woning (...) betreden en doorzocht.”
Het hof stelt vast dat het dossier verder niets vermeldt over de wijze waarop toestemming is gevraagd en hoe van die toestemming is gebleken.
Naar het oordeel van het hof dient aan het geven van een toereikende en rechtsgeldige toestemming voor het betreden en doorzoeken van een woning een aantal eisen te worden gesteld. Dit houdt daarmee verband dat de bewoner van die woning met het geven van die toestemming afstand doet van de bescherming van het huisrecht, genoemd in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof komt tot het oordeel dat, voor het geven van een rechtsgeldige en toereikende toestemming, in ieder geval is vereist dat de verbalisanten die de toestemming vragen zich legitimeren en mededeling doen van het doel van het binnentreden en de doorzoeking. Het hof heeft hierbij betrokken hetgeen in artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald.
Uit het door verbalisanten opgemaakte proces-verbaal kan niet worden opgemaakt dat aan deze eisen is voldaan. Gelet op hetgeen verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard komt het hof tot de vaststelling dat verbalisanten, bij het vragen van toestemming om binnen te treden in de woning van verdachte en daar een doorzoeking te verrichten, zich niet hebben gelegitimeerd en evenmin het doel van het betreden en doorzoeken van de woning hebben meegedeeld. Nader onderzoek daartoe, zoals door de advocaat-generaal subsidiair is gevorderd, acht het hof niet noodzakelijk.
De door verdachte gegeven toestemming moet derhalve als ontoereikend en niet rechtsgeldig worden beschouwd.
De uit de betreding en de doorzoeking van de woning voortvloeiende inbeslagname van kinderpornografisch fotomateriaal is, gelet hierop, onrechtmatig geweest. Door de onrechtmatige bewijsgaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of beginsel in aanzienlijke mate geschonden, zodat de resultaten die door dit verzuim zijn verkregen, te weten de gegevensdrager met daarop kinderpornografische afbeeldingen, niet mogen bijdragen aan het bewijs.
Het hof overweegt hiertoe dat sprake is van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht en dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Hierbij betrekt het hof tevens dat met bewijsuitsluiting naar het oordeel van het hof in dit geval niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een strafbaar feit. In dit verband overweegt het hof dat de advocaat-generaal, gelet op de relatief geringe ernst en de ouderdom van de zaak, heeft gevorderd dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd en voorts dat er geen belangen van slachtoffers zijn die tot een andere benadering nopen.
Een en ander brengt mee dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Gelet hierop moet verdachte daarvan worden vrijgesproken.”
5. Ter beoordeling van het middel is het volgende van belang.2.Bij bewijsuitsluiting als reactie in de zin van art. 359a, eerste lid, onder b, Sv gaat het om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. De in het tweede lid bedoelde factoren zijn: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces3.en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor genoemde wettelijke beoordelingsfactoren van het tweede lid van art. 359a Sv en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten.
6. Het hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten bij het vragen van toestemming om binnen te treden in de woning van de verdachte en daar een doorzoeking te verrichten zich niet hebben gelegitimeerd en evenmin het doel van het betreden en doorzoeken van de woning hebben meegedeeld. De verdachte heeft wel de gevraagde toestemming gegeven, maar deze is volgens het hof op grond van het ontbreken van legitimatie en een mededeling van het doel van binnentreden “ontoereikend en niet rechtsgeldig”. Gelet hierop acht het hof de uit de betreding en doorzoeking van de woning voortvloeiende inbeslagneming van kinderpornografisch fotomateriaal onrechtmatig en sluit het de resultaten ervan uit van het bewijs.
7. De steller van het middel keert zich niet tegen het oordeel dat van een (onherstelbaar) vormverzuim sprake is. In dat verband kan worden volstaan met verwijzing naar HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6402, waarin wordt benadrukt dat degene die in een woning binnentreedt ingevolge art. 1, eerste lid, Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) verplicht is zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Dit voorschrift is volgens de Hoge Raad ook van toepassing in geval met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden.
8. Voor zover het middel is gestoeld op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat het feit dat de verbalisanten niet het doel van het betreden en doorzoeken van de woning aan de verdachte hebben meegedeeld, dient te leiden tot bewijsuitsluiting, berust het op een te beperkte en daarmee onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers aan zijn oordeel dat bewijsuitsluiting moet volgen mede ten grondslag gelegd dat de verbalisanten zich niet hebben gelegitimeerd. Kennelijk strekt het middel ertoe op te komen tegen het gevolg van bewijsuitsluiting dat het hof aan de geconstateerde vormverzuimen heeft verbonden. Aldus gelezen, zal ik het middel in het onderstaande inhoudelijk bespreken.
9. Het hof heeft niet vastgesteld dat de verdachte als gevolg van het vormverzuim is getroffen in zijn recht op een eerlijk proces, als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. De steller van het middel is van mening dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat het hof niet heeft gemotiveerd welk grondrecht in het geding was. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Het hof heeft immers in de onder 4 geciteerde overwegingen verwezen naar art. 8 EVRM en het daarin besloten liggende huisrecht. Waar het hof in het vervolg refereert aan “een grondrecht”, doelt het onmiskenbaar op art. 8 EVRM, waarin onder meer het huisrecht bescherming vindt.
10. Met de steller van het middel moet wel worden geconstateerd dat het hof zijn oordeel dat sprake is geweest van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht niet nader heeft gemotiveerd. Ook merkt de steller van het middel terecht op dat het hof er geen blijk van heeft gegeven rekening te hebben gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het hof heeft wel uiteengezet waarom met bewijsuitsluiting niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een strafbaar feit. Het hof heeft echter geen blijk gegeven aan de hand van de hiervoor genoemde wettelijke beoordelingsfactoren van het tweede lid van art. 359a Sv en met inachtneming van de omstandigheden van het geval te hebben beoordeeld of de door hem als zeer ingrijpend aangemerkte inbreuk op het huisrecht noopt tot de toepassing van bewijsuitsluiting.
11. In het licht van de in het tweede lid van art. 359a Sv voorziene factoren, is de gevolgtrekking die het hof aan het verzuim van vormen verbindt niet zonder meer begrijpelijk.4.Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de door de verdachte verleende, maar gebrekkig tot stand gekomen toestemming achterwege zou zijn gebleven als de verbalisanten zich wel zouden hebben gelegitimeerd en het doel van het betreden en doorzoeken zouden hebben meegedeeld. Voorts heeft te gelden dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.5.Aldus heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
12. Het middel is terecht voorgesteld. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2014
Zie met name HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, m.nt. Buruma en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. Keulen.
Vgl. onder meer HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889.
Zie ook HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:144, NJ 2014/106, m.nt. Borgers, HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2649, HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2650 en HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2651. Zie nader R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Kluwer 2014, p. 537-540.
Vgl. onder meer HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, NJ 2012/145, m.nt. Borgers en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7438, NJ 2013/175, m.nt. Bleichrodt.
Beroepschrift 26‑05‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 21/002559-13
Zaaknummer HR: S 13/04825
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2013, waarin het Gerechtshof
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats],
na bewijsuitsluiting ex art. 359a Sv heeft vrijgesproken van — kort gezegd — bezit van kinderporno.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder schending van art. 359a Sv, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de verbalisanten niet het doel van het betreden en doorzoeken van de woning van verdachte aan hem hebben meegedeeld, als gevolg waarvan de door de verdachte gegeven toestemming als ontoereikend en niet rechtsgeldig moet worden beschouwd, dient te leiden tot bewijsuitsluiting van het na binnentreding aangetroffen kinderpornografisch fotomateriaal en als gevolg daarvan vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegde. In ieder geval is dat oordeel, gezien in het licht van de jurisprudentie, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is tenlastegelegd — kort gezegd — het bezit van kinderpornografisch materiaal.
2.
Het Hof heeft met betrekking tot de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs en de daaruit voortvloeiende vrijspraak het volgende overwogen:
‘Onderhavige zaak is door de Hoge Raad bij arrest van 18 december 2012, LJN BY5315, NJ 2013, 355 teruggewezen naar dit hof.
Het hof stelt vast — en door de advocaat-generaal is niet betwist — dat niet een voldoende redelijk vermoeden van schuld bestond voor de doorzoeking ter inbeslagname in verdachtes woning op 23 januari 2007. De vraag is of er sprake is geweest van door verdachte verleende toestemming die de doorzoeking rechtvaardigde.
Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof d.d. 22 augustus 2013 aangevoerd dat verdachte geen nadrukkelijke toestemming heeft verleend voor het betreden en doorzoeken van zijn woning, maar dat de verbalisanten wellicht de indruk hebben gekregen dat verdachte (stilzwijgend) instemde.
Uit het proces-verbaal d.d. 4 februari 2008 blijkt het volgende, voor zover van belang:
‘Op dag en datum voornoemd werd met toestemming van de enige bewoner [verdachte] de woning (…) betreden en doorzocht.’
Het hof stelt vast dat het dossier verder niets vermeldt over de wijze waarop toestemming is gevraagd en hoe van die toestemming is gebleken.
Naar het oordeel van het hof dient aan het geven van een toereikende en rechtsgeldige toestemming voor het betreden en doorzoeken van een woning een aantal eisen te worden gesteld. Dit houdt daarmee verband dat de bewoner van die woning met het geven van die toestemming afstand doet van de bescherming van het huisrecht, genoemd in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof komt tot het oordeel dat, voor het geven van een rechtsgeldige en toereikende toestemming, in ieder geval is vereist dat de verbalisanten die de toestemming vragen zich legitimeren en mededeling doen van het doel van het binnentreden en de doorzoeking. Het hof heeft hierbij betrokken hetgeen in artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald.
Uit het door verbalisanten opgemaakte proces-verbaal kan niet worden opgemaakt dat aan deze eisen is voldaan. Gelet op hetgeen verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard komt het hof tot de vaststelling dat verbalisanten, bij het vragen van toestemming om binnen te treden in de woning van verdachte en daar een doorzoeking te verrichten, zich niet hebben gelegitimeerd en evenmin het doel van het binnentreden en doorzoeken van de woning hebben meegedeeld. Nader onderzoek daartoe, zoals door de advocaat-generaal subsidiair is gevorderd, acht het hof niet noodzakelijk.
De door verdachte gegeven toestemming moet derhalve als ontoereikend en niet rechtsgeldig worden beschouwd.
De uit de betreding en de doorzoeking van de woning voortvloeiende inbeslagname van kinderpornografisch fotomateriaal is, gelet hierop, onrechtmatig geweest. Door de onrechtmatige bewijsgaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of beginsel in aanzienlijke mate geschonden, zodat de resultaten die door dit verzuim zijn verkregen, te weten de gegevensdrager met daarop kinderpornografische afbeeldingen, niet mogen bijdragen aan het bewijs.
Het hof overweegt hiertoe dat sprake is van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht en dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Hierbij betrekt het hof tevens dat met bewijsuitsluiting naar het oordeel van het hof in dit geval niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een strafbaar feit. In dit verband overweegt het hof dat de advocaat-generaal, gelet op de relatief geringe ernst en de ouderdom van de zaak, heeft gevorderd dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd en voorts dat erg geen belangen van slachtoffers zijn die tot een andere benadering nopen.
Een en ander brengt mee dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Gelet hierop moet verdachte daarvan worden vrijgesproken.’
3.
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof terecht gesteld dat voor het geven van een rechtsgeldige en toereikende toestemming vereist is dat aan de bewoner het doel van het binnentreden wordt meegedeeld (vgl. HR 22 november 2011, NJ 2011/561 en Borgers in zijn noot onder HR 18 december 2012, NJ 2013/355). Het betreft hier het zg. ‘informed consent’. Rekwirant kan zich dan ook verenigen met het oordeel van het Hof dat sprake was van een vormverzuim. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof hieraan evenwel ten onrechte het gevolg van bewijsuitsluiting verbonden, althans is zijn oordeel hieromtrent onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
4.
Het is inmiddels vaste rechtspraak dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op art. 6 EVRM en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht, in de strafprocedure geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits verdachtes recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd (vgl. HR 7 juli 2009, NJ 2009/399, HR 5 oktober 2010, NJ 2011/169 en HR 19 februari 2013, NJ 2013/308). Het Hof heeft niet vastgesteld dat door het binnentreden, dan wel anderszins, geen sprake meer was van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
5.
Ook in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, kan toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm (HR 19 februari 2013, NJ 2013/308). Er moet dan als gevolg van het vormverzuim wel sprake zijn van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Bij de beoordeling daarvan zal de rechter rekening moeten houden met de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten
- i)
het belang dat het geschonden voorschrift dient,
- ii)
de ernst van het verzuim en
- iii)
het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Naar de mening van rekwirant is 's Hofs oordeel dat sprake was van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof op geen enkele wijze nader heeft gemotiveerd welk grondrecht hierbij in het geding was, laat staan op welke wijze daarop een zeer ingrijpende inbreuk zou zijn gemaakt.
Verder heeft het Hof er geen blijk van gegeven rekening te hebben gehouden met de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren. Dit klemt temeer nu — voor zover dit voor rekwirant is na te gaan1. — door of namens verdachte niets is aangevoerd over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel (vgl. HR 21 januari 2014, NJ 2014/106). In dat kader verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145, r.o. 3.2.2). Voor wat betreft het niet voldoen aan de eis van voorafgaande legitimatie geldt verder dat (een deel van) de verbalisanten in uniform waren gekleed.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof naar de mening van rekwirant te snel geoordeeld dat sprake was van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden van het in de woning van verdachte aangetroffen kinderpornografisch fotomateriaal en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's Hofs oordeel hieromtrent onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
6.
Rekwirant realiseert zich dat, mede gelet op de ouderdom van het aan verdachte tenlastegelegde feit en gelet op het feit dat de advocaat-generaal had gerekwireerd om toepassing te geven aan art. 9a Sr, het belang bij het onderhavige nadere uitleg behoeft. Het belang is erin gelegen dat het Hof naar de mening van rekwirant te lichtvaardig en op zijn minst ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de in r.o. 2.4.5 van HR 19 februari 2013, NJ 2013/308 genoemde uitzonderingssituatie zich reeds in een geval als het onderhavige voordoet.
Het is in het belang van de politie- en rechtspraktijk om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag in welke gevallen, naast de door de Hoge Raad in genoemd arrest al gegeven voorbeelden, deze situatie zich voordoet.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 26 mei 2014
mr H.H.J. Knol,
advoccat-generaal bij het ressortspraket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2014
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 augustus 2013 was ten tijde van het indienen van de schriftuur nog niet beschikbaar.