Kamerstukken II 1984–1985, 19 073, nr. 3, p. 8 tot en met 13.
HR, 22-11-2011, nr. 10/02293
ECLI:NL:PHR:2011:BT6402
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10/02293
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BT6402
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT6402, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT6402
ECLI:NL:PHR:2011:BT6402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT6402
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/5
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 1.1 Awbi. Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. Degene die in een woning binnentreedt, is ingevolge art. 1.1 Awbi verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Dit voorschrift is ook van toepassing in het geval dat met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden. Tegen de achtergrond van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 8.2 jo. art. 2 Politiewet 1993 politieambtenaren bevoegd zijn elke plaats, inclusief woningen, te betreden voor zover dat voor het verlenen van hulp redelijkerwijs nodig is, alsmede gelet op het bepaalde in art. 1.2 Awbi, heeft het Hof terecht geoordeeld dat bewijsuitsluiting niet aan de orde kan zijn, wat er zij van de gronden waarop het Hof dat oordeel heeft doen steunen.
22 november 2011
Strafkamer
nr. 10/02293
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 31 mei 2010, nummer 21/002030-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 10 december 2007 te Woerden, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes, aan [slachtoffer] getoond en met dat mes, stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer] gemaakt en daarbij voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd:
"Ik steek je recht in je hart" en "Als ik het niet met een mes doe, kan ik ook gewoon vergif in jouw eten doen, dan ben jij alsnog dood" en "Als ik jou doodmaak, gooi ik jou gewoon in een kanaal, dan weet niemand meer waar jij bent"."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 10 december 2007 kwam [verdachte] thuis in onze woning aan de [a-straat 1] te Woerden. Toen ik uit de douche kwam en naar de slaapkamer liep, kwam hij achter mij aan. [Verdachte] deed de deur op slot. Ik zag dat [verdachte] een groot keukenmes in zijn hand had. Ik zag dat [verdachte] het mes bovenhands vasthield. Ik zag dat hij het lemmet van het mes in mijn richting bewoog. [Verdachte] maakt met het mes stekende bewegingen in mijn richting. [Verdachte] schreeuwde tegen mij: "Ik steek je recht in je hart." Hij zei: "Als ik het niet met een mes doe, kan ik ook gewoon vergif in jouw eten doen, dan ben jij alsnog dood." Verder zei hij ook: "Als ik jou doodmaak, gooi ik jou gewoon in een kanaal, dan weet niemand meer waar jij bent." Ik ben vervolgens de slaapkamer uitgevlucht en naar de badkamer gegaan. In de badkamer heb ik mijzelf opgesloten. Ik was bang dat [verdachte] mij iets aan zou doen. Ik heb toen een kennis een sms-bericht gestuurd dat hij 112 moest bellen."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 10 december 2007 kreeg ik een sms-bericht van [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) met de tekst "Bel 112!" Vervolgens kreeg ik een sms van [slachtoffer] met de tekst: "Bel 112, hij bedreigt me!" Ik heb vervolgens 112 gebeld."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 10 december 2007 kregen wij de opdracht om te gaan naar de [a-straat 1] te Woerden. Aldaar zou een vrouw wonen die een vriend een sms-bericht had gestuurd waarin stond dat zij bedreigd werd door haar man. Op de [b-straat] werden wij gewenkt door een man. Hij verklaarde de melder te zijn en dat hij de sms-berichten had ontvangen. Hij toonde ons hierbij sms-berichten waarin stond: "Hij bedreigt me weer" en "Bel 112". Hierop zijn wij naar de woning gegaan. Er werd open gedaan door een man die opgaf te zijn [verdachte]. Wij hoorden dat [verdachte] antwoordde dat zijn vrouw boven op de badkamer was.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben naar de vrouw toegelopen. Boven zag ik dat de deur van de badkamer op slot was gedraaid. Ik zag in de badkamer een vrouw staan die hevig stond te trillen. Ik hoorde dat zij aan het huilen was. Ik zag dat de vrouw zo hard stond te trillen dat zij bijna niet op haar benen kon staan. De vrouw gaf later op te zijn [slachtoffer]. Ik vroeg [slachtoffer] wat er gebeurd was. Ik hoorde dat zij hierop zei: "Hij heeft me opgesloten in de slaapkamer en bedreigd met een mes. Hij zei: "Ik steek je neer en gooi je in het kanaal.""
Ik, [verbalisant 2], ben naar boven gelopen. Wij vroegen [slachtoffer] wat er vandaag precies gebeurd was. Ik hoorde dat zij tegen ons zei: "Toen ik uit de douche kwam en de slaapkamer in ging, draaide hij de deur op slot. Hij had een keukenmes in zijn hand en zei: "Wil je nog scheiden, ja of nee? Als je ja zegt dan steek ik je dood en gooi ik je in het kanaal." Na de bedreiging heb ik mezelf opgesloten in de badkamer."."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2009:
"Ik was op l0 december 2007 's morgens naar mijn werk gegaan. Toen ik naar huis belde, kreeg ik eerst mijn zoon aan de telefoon en later mijn vrouw. Zij is nu mijn ex-vrouw. Mijn ex-vrouw vertelde mij dat ze vrij was en naar de huisarts zou gaan. Nadat ik dit had gehoord, zei ik tegen mijn baas dat ik me niet lekker voelde en ging ik naar ons huis in Woerden. Ik wilde met mijn ex-vrouw mee naar de huisarts. Mijn bedoeling was om bij de huisarts onze relatieproblemen te bespreken en te komen tot een oplossing. Wij hadden namelijk al veel ruzie met elkaar, de relatie liep niet goed. Ik wilde graag met haar door, want wij hebben 13 jaar samengewoond. Zij heeft zelf ook gezegd dat ik altijd een harde werker ben geweest en een goede vader. Zij wilde niet dat ik meeging naar de huisarts en daarover kregen wij een discussie. Op dat moment was zij in de badkamer. Ik weet niet wat ze daar aan het doen was. Daarna ging ik naar beneden om wat op te ruimen. Zij ging wel vaker de badkamer of het toilet in als wij ruzie met elkaar hadden. Het klopt dat ik op dat moment wel boos was."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de aangifte en verklaringen van aangeefster [slachtoffer] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu zij onrechtmatig dan wel door verzuim van vormen zijn verkregen. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
1. De verbalisanten hebben verzuimd zich te legitimeren en hebben niet vermeld wat het doel was om binnen te treden in de woning van verdachte;
2. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte ten onrechte niet op zijn zwijgrecht gewezen toen werd gevraagd waar aangeefster was;
3. Verbalisant [verbalisant 1] is, nadat zij op onrechtmatige wijze informatie van verdachte had verkregen over de verblijfplaats van aangeefster, zonder toestemming van verdachte boven naar de badkamer gegaan;
4. Verdachte had slechts toestemming gegeven om de woning binnen te treden en niet tot het verrichten van verdere handelingen in de woning na het betreden daarvan.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op de volgende gronden.
Ad 1: Verdachte had de verbalisanten toestemming gegeven om de woning te betreden. De verbalisanten zijn derhalve op rechtmatige wijze de woning van verdachte binnengetreden. Dat zij zich daarbij niet hebben gelegitimeerd of het doel van het binnentreden hebben vermeld, doet daar niet aan af.
Ad 2: Blijkens artikel 29, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering blijft de cautie beperkt tot gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van dit artikel - het behoeden van een verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling - brengt mee dat als verhoor als bedoeld in dit artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit (Hoge Raad 2 oktober 1979, NJ 1980, 243). De vraag van de verbalisanten in de onderhavige zaak, inhoudende de vraag waar aangeefster zich bevond, kan niet worden aangemerkt als een vraag van een opsporingsambtenaar aan een verdachte betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Verbalisant [verbalisant 2] behoefde verdachte derhalve niet de cautie te geven.
Ad 3 en 4: Verdachte heeft verklaard dat aangeefster zich in de badkamer van de woning bevond. In het kader van de eerder door verdachte verleende toestemming om de woning te betreden, mocht verbalisant [verbalisant 1] zich vervolgens naar de badkamer begeven. Dit zou eerst anders zijn in geval de toestemming van verdachte zou zijn ingetrokken, hetgeen in casu niet het geval is geweest. Verdachte heeft zich niet verzet tegen de omstandigheid dat de verbalisant zich naar de badkamer begaf. Bovendien mochten de verbalisanten zich ook op grond van artikel 2 van de Politiewet, in het kader van hulpverlening, naar de badkamer begeven."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat degene die in een woning binnentreedt ingevolge art. 1, eerste lid, Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) verplicht is zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden en dat dit voorschrift ook van toepassing is in het geval dat met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden.
2.5. Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat de verbalisanten zich voorafgaand aan het binnentreden van de woning van de verdachte niet hebben gelegitimeerd en evenmin mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden niet afdoet aan de rechtmatigheid van het binnentreden omdat zij daartoe de toestemming van de verdachte hadden verkregen, getuigt tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verbalisanten voorafgaand aan het betreden van de woning waarin zowel de verdachte als de aangeefster woonachtig waren, van [betrokkene 1] sms-berichten te zien kregen die afkomstig waren van de aangeefster en die inhielden dat zij door de verdachte werd bedreigd en dat het alarmnummer gebeld moest worden. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 8, tweede lid, in verbinding met art. 2 Politiewet 1993 politieambtenaren bevoegd zijn elke plaats, inclusief woningen, te betreden voor zover dat voor het verlenen van hulp redelijkerwijs nodig is, alsmede gelet op het bepaalde in art. 1, tweede lid, Awbi, heeft het Hof terecht geoordeeld dat bewijsuitsluiting niet aan de orde kan zijn, wat er zij van de gronden waarop het Hof dat oordeel heeft doen steunen.
2.7. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren M.A. Loth en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 november 2011.
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis. Voorts bevat het arrest een bijkomende beslissing, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
4.
Het Hof heeft het verweer als volgt weergegeven en verworpen:
‘[…]
Onrechtmatig verkregen bewijs
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1 en 2] en de aangifte en verklaringen van aangeefster [slachtoffer] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu zij onrechtmatig dan wel door verzuim van vormen zijn verkregen. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
- 1.
De verbalisanten hebben verzuimd zich te legitimeren en hebben niet vermeld wat het doel was om binnen te treden in de woning van verdachte;
- 2.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte ten onrechte niet op zijn zwijgrecht gewezen toen werd gevraagd waar aangeefster was;
- 3.
Verbalisant [verbalisant 1] is, nadat zij op onrechtmatige wijze informatie van verdachte had verkregen over de verblijfplaats van aangeefster, zonder toestemming van verdachte boven naar de badkamer gegaan;
- 4.
Verdachte had slechts toestemming gegeven om de woning binnen te treden en niet tot het verrichten van verdere handelingen in de woning na het betreden daarvan.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op de volgende gronden.
- Ad 1:
Verdachte had de verbalisanten toestemming gegeven om de woning te betreden. De verbalisanten zijn derhalve op rechtmatige wijze de woning van verdachte binnengetreden. Dat zij zich daarbij niet hebben gelegitimeerd of het doel van het binnentreden hebben vermeld, doet daar niet aan af.
- Ad 2:
Blijkens artikel 29, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering blijft de cautie beperkt tot gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van dit artikel — het behoeden van een verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling — brengt mee dat als verhoor als bedoeld in dit artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit (Hoge Raad 2 oktober 1979, NJ 1980, 243). De vraag van de verbalisanten in de onderhavige zaak, inhoudende de vraag waar aangeefster zich bevond, kan niet worden aangemerkt als een vraag van een opsporingsambtenaar aan een verdachte betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Verbalisant [verbalisant 2] behoefde verdachte derhalve niet de cautie te geven.
- Ad 3 en 4:
Verdachte heeft verklaard dat aangeefster zich in de badkamer van de woning bevond. In het kader van de eerder door verdachte verleende toestemming om de woning te betreden, mocht verbalisant [verbalisant 1] zich vervolgens naar de badkamer begeven. Dit zou eerst anders zijn in geval de toestemming van verdachte zou zijn ingetrokken, hetgeen in casu niet het geval is geweest. Verdachte heeft zich niet verzet legen de omstandigheid dat de verbalisant zich naar de badkamer begaf. Bovendien mochten de verbalisanten zich ook op grond van artikel 2 van de Politiewet, in het kader van hulpverlening, naar de badkamer begeven.’
5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, oordeelt dat noch sprake is van onrechtmatig binnentreden noch van verzuim van vormen en dat de genoemde verklaringen derhalve als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd.
6.
Ten aanzien van het binnentreden van de woning heeft het Hof miskend dat ook bij het binnentreden van de woning met toestemming van de bewoner de voorschriften van art. 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden van toepassing zijn.1. De verbalisanten waren derhalve verplicht zich voorafgaand aan het betreden van de woning te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden, zodat verzekerd was dat de verdachte wist aan wie en voor welk doel hij toestemming tot binnentreden gaf.2. 's Hofs oordeel, voor zover inhoudende dat het niet legitimeren en het niet mededelen van het doel van het binnentreden er niet aan afdoen dat de verbalisanten, doordat de verdachte daartoe toestemming gaf, de woning rechtmatig hebben betreden, getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre dan ook terecht voorgesteld.
7.
In het licht van het bepaalde in art. 359a lid 2 Sv behoeft het voorgaande echter niet tot cassatie te leiden. In aanmerking dient immers te worden genomen dat verdachte noch zijn raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte door het verzuim van de opsporingsambtenaren enig nadeel heeft geleden en/of dat hij in enig rechtens beschermd belang is geschaad.
8.
's Hofs oordeel dat de vraag van de verbalisanten waar de aangeefster zich bevond niet kan worden aangemerkt als een vraag van een opsporingsambtenaar aan een verdachte betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit3. en dat de verdachte derhalve in verband met deze vraag niet op zijn zwijgrecht hoefde te worden gewezen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat de verbalisanten op het moment dat zij de verdachte vroegen waar aangeefster zich bevond ervan op de hoogte waren dat aangeefster reeds eerder aangifte had gedaan en dat zij wisten van de SMS-berichten, doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheden maken de vraag naar de plaats waar aangeefster verbleef immers niet een vraag aan de verdachte over diens betrokkenheid bij een jegens aangeefster gepleegd strafbaar feit.
9.
Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de door de verdachte gegeven toestemming om de woning te betreden inhield dat de verbalisanten toestemming hadden om alle vertrekken in die woning te betreden. Daarnaast kan 's Hofs verwijzing naar art. 2 van de Politiewet het oordeel van het Hof dat de verbalisanten zich naar de badkamer mochten begeven zelfstandig dragen. Uit het door de aangeefster aan [betrokkene 1], door de verbalisanten vòòr het betreden van de woning gelezen sms-bericht kan immers worden afgeleid dat sprake was van een toestand waarin hulpverlening geboden was. Tenslotte valt niet in te zien waarom het verzoek van verbalisanten aan aangeefster om te tonen met welk mes de verdachte haar zou hebben bedreigd verzuim van vormen oplevert, hierin bestaande dat de verdachte geen toestemming heeft gegeven voor andere handelingen dan het betreden van de woning.4.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat, gelet op het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv, verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
12.
Het middel ziet op het verweer, als volgt door het Hof verwoord en verworpen:
‘Unus testis nullus testis
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat al het bewijs afkomstig is van één persoon, te weten aangeefster, zodat artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering — het ‘unus testis nullus testis’-beginsel — van toepassing is.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — bepaalt dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen wanneer de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de aangifte en verklaringen van [slachtoffer] voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal.’
13.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, getuigt het oordeel van het Hof dat de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Zo vindt de verklaring van het slachtoffer dat zij een kennis per sms heeft gevraagd 112 te bellen steun in zowel de verklaring van [betrokkene 1] als in het relaas van de verbalisanten en ondersteunt de verklaring van de verdachte die van het slachtoffer voor zover inhoudende dat zij op de bewuste dag ruzie hadden.
14.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel ziet op een ter terechtzitting gevoerd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer, welk verweer blijkens de pleitnotities als volgt is verwoord:
‘Aangeefster legt tegenstrijdige, inconsistente en niet met de realiteit overeenkomende verklaringen af omtrent de feitelijke toedracht:
Zij zou zgn. niet meer weten:
- —
hoeveel sms berichten zij gestuurd zou hebben;
- —
wat de inhoud van de sms berichten zouden zijn geweest;
- —
in welke hand verdachte het mes gehouden zou hebben;
- —
wanneer zij verdachte medegedeeld zou hebben dat zij naar de dokter moest (voor of na zij uit de douche kwam);
- —
hoe zij van de slaapkamer naar de badkamer zou zijn gevlucht, terwijl de slaapkamer op slot zou zijn gedaan door verdachte.
Zij zou destijds geen relatie gehad hebben met [betrokkene 1], maar nu wel, terwijl zij destijds wel samen met [betrokkene 1] naar haar advocaat is geweest om de echtscheiding te bespreken.
De verklaringen van aangeefster zijn onbetrouwbaar en dienen deswege te worden uitgesloten van het bewijs.
Volgens verdachte heeft aangeefster de aangifte verzonnen. Volgens verdachte was de emotie die aangeefster toonde naar de agenten een gevolg van het zien van de agenten, de woordelijke ruzie tussen partijen en het feit dat zij toen al een relatie had met [betrokkene 1]. Door de aangifte hoefde zij niet meer bang te zijn dat deze relatie uit zou komen en kon zij een andere reden voor de echtscheiding geven.’
16.
Het verweer is als volgt door het Hof verworpen:
‘Onbetrouwbaarheid verklaringen aangeefster
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht de verklaringen van aangeefster, zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting van het hof, geloofwaardig. Van zodanige inconsistenties dat deze de betrouwbaarheid en het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van aangeefster in de weg zouden staan, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen.’
17.
In het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, is 's Hofs verwerping van het verweer voldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het slachtoffer ter terechtzitting als getuige door het Hof is gehoord en het Hof zich zo mede een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer heeft kunnen vormen.
18.
Het middel faalt.
19.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafmaat, welk verweer blijkens de pleitnotities als volgt is verwoord:
‘Subsidiair: Bij een veroordeling, verzoekt de verdediging uw hof de op te leggen straf te matigen. Het gaat om een aangifte van een ex-vrouw die wenst te scheiden. In een echtelijke ruzie en zeker bij een ophanden zijnde echtscheiding worden wel vaker dingen door partijen geroepen die niet gemeend zijn. Enige mate van vrijheid moet men zich in zijn eigen woning daarbij kunnen veroorloven. Cliënt staat verder ook niet bekend als agressief en is ook nimmer veroordeeld geweest voor bedreiging. Sterker nog, hij is nimmer eerder met justitie in aanraking geweest. Cliënt is inmiddels gescheiden en hertrouwd.’
20.
Het Hof heeft hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de strafmaat kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
21.
Het middel faalt.
22.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
Kamerstukken II 1984–1985, 19 073, nr. 3, p. 11.
Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 14.4. op art. 29 Sv (bijgewerkt tot en met 17 december 2007). Zie ook (onder meer) HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243 m.nt. GEM en HR 11 juni 1996, NJ 1996, 688.
Vgl. HR 2 december 1935, NJ 1936, 250, m.nt. W.P. (geweer-arrest).