Blijkens het vonnis van 6 juli 2011 (rov. 2.5) had de werkneemster aangevoerd dat de afzuiginstallatie in het bedrijfspand te Ede, waar zij werkzaam was, in de periode tussen november 1997 en maart 1998 niet naar behoren functioneerde. De wederzijdse stellingen zijn ook te kennen uit het vonnis van 7 juli 2004 in de eerste procedure. NAK bracht daartegen in dat [de gestelde oorzaak van de gezondheidsschade niet juist kan zijn omdat] de werkneemster van 28 juli 1997 tot 28 maart 1998 wegens niet-arbeidgerelateerde arbeidsongeschiktheid afwezig was: het verwijderen van de afzuiginstallatie heeft de werkneemster niet meegemaakt. Volgens NAK heeft de werkneemster in de periode vanaf haar terugkeer tot haar uitdiensttreding zich bezig gehouden met analyses waarbij geen stofvorming optreedt (zie rov. 3.1 Ktr).
HR, 10-03-2017, nr. 15/04488
ECLI:NL:HR:2017:404, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
15/04488
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:404, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1231, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3337, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2016:1231, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:404, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2015
- Vindplaatsen
JBPr 2017/41
TvPP 2017, afl. 3, p. 81 met annotatie van mr. D.C. Theunis
NTHR 2017, afl. 4, p. 184
AR-Updates.nl 2017-0274
PS-Updates.nl 2017-0236
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0274
JBPr 2017/41
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Beroepsaansprakelijkheid advocaat voor ondeugdelijk cassatiemiddel? Moest in cassatiemiddel worden verwezen naar passage in bij grieven overgelegde productie, waarnaar bij grieven niet was verwezen? Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
10 maart 2016
Eerste Kamer
15/04488
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 376296/HA ZA 10-3417 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010 en 6 juli 2011;
b. de arresten in de zaak 200.094.352/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 november 2011, 17 december 2013 en 16 juni 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 17 december 2013 en 16 juni 2015 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 29 december 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verweerster] is in de periode van in ieder geval 17 juli 1997 tot en met 23 december 1998 als analiste werkzaam geweest bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaigoed en Pootgoed van Landbouwgewassen (hierna: NAK). Zij werkte in deze periode op de schoningsafdeling van NAK in Ede, waar onder meer grasmonsters werden bewerkt. Ten behoeve van het afvoeren van het stof dat vrijkomt bij het schonen, waren op de werkplek afzuiginstallaties geïnstalleerd.
- -
ii) [verweerster] is op 26 april 1999 arbeidsongeschikt geworden.
- -
iii) In december 2003 heeft zij NAK doen dagvaarden (hierna ook: de eerste procedure). Zij vorderde van NAK, kort gezegd, schadevergoeding op de grond dat zij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van het feit dat het stof dat bij haar werk op de schoningsafdeling van NAK is vrijgekomen, niet (voldoende) werd afgezogen.
- -
iv) NAK heeft in die procedure tot verweer aangevoerd dat [verweerster] in de periode waarin de afzuiginstallatie onvoldoende zou hebben gefunctioneerd, wegens (niet-arbeidsgerelateerde) ziekte was uitgevallen. NAK verwees naar een brief van Uitvoeringsinstelling GUO van 30 oktober 1997 aan NAK, waarin is opgenomen dat uit een reïntegratieplan “is gebleken dat genoemde werknemer met ingang van 28 maart 1998 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn”.
- -
v) De kantonrechter te Lelystad heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen.
- -
vi) [verweerster] heeft hoger beroep ingesteld. In de inleiding van haar memorie van grieven was onder meer de volgende passage opgenomen: “ [verweerster] is daadwerkelijk blootgesteld aan het ‘stof’ vanaf 8 december 1997, toen zij aanvankelijk het werkzaamheden voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat” (hierna ook: de passage in de memorie van grieven). [verweerster] heeft voorts een aantal producties in het geding gebracht, waaronder (als onderdeel van productie 6) de notulen van een werkoverleg van 17 november 1997, waarin is opgenomen dat zij met ingang van die week voor halve dagen op therapeutische basis is begonnen op de schoningsafdeling (hierna ook: de passage in de notulen van het werkoverleg). De advocaat van [verweerster] heeft in de memorie van grieven niet naar deze passage in de notulen verwezen.
- -
vii) Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 juli 2006 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen:
“Voorts heeft de NAK gesteld dat [verweerster] van 28 juli 1997 tot 28 maart 1998 wegens een niet aan de arbeid gerelateerde ziekte afwezig is geweest. [verweerster] heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit brengt mee dat zij niet in de schoningsafdeling heeft gewerkt in de periode waarin de afzuiging onvoldoende zou hebben gefunctioneerd. Aldus heeft zij, wat er zij van het antwoord op de vraag of zij aan het fibromyalgiesyndroom lijdt en op de vraag of endotoxinen en andere bij het werk in de schoningsafdeling van de NAK vrijkomende stoffen dit syndroom kunnen veroorzaken, onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen leiden, of zelfs haar tot bewijs toe te laten, dat dit of een ander gebrek in de uitoefening van haar werkzaamheden bij de NAK is ontstaan.” (rov. 4.6)
- -
viii) De advocaat die [verweerster] had bijgestaan in de procedure voor het gerechtshof te Arnhem, heeft bij brief van 25 juli 2006 aan [eiseres] , destijds advocaat die ook cassatiezaken behandelde, de vraag voorgelegd of een motiveringsklacht zou kunnen worden geformuleerd tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem.
- -
ix) [eiseres] heeft namens [verweerster] beroep in cassatie ingesteld tegen genoemd arrest. In het cassatiemiddel is niet naar de (hiervoor onder (vi) geciteerde) passage in de memorie van grieven, noch naar de passage in de notulen van het werkoverleg verwezen. Een verwijzing naar de notulen van genoemd werkoverleg was wel opgenomen in de nota van repliek in cassatie. Het cassatiemiddel bevatte de volgende toelichting:
“De stelling van NAK dat – kort gezegd – [verweerster] in bedoelde periode ziek zou zijn geweest is gedaan in eerste aanleg en wel in het laatste processtuk. Hierop heeft [verweerster] toen niet meer kunnen reageren. [verweerster] heeft in hoger beroep al haar stellingen herhaald waaronder ook de stelling dat zij in de hier door het Hof bedoelde periode bij NAK (wel) werkzaam was op de bedoelde afdeling. Hiermede heeft zij de stelling van NAK, dat zij in bedoelde periode wel ziek was voldoende gemotiveerd weersproken.”
( x) De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [verweerster] bij arrest van 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3379, met toepassing van art. 81 RO verworpen.
3.2.1
In de onderhavige procedure vordert [verweerster] dat de overeenkomst van opdracht tussen haar en [eiseres] wordt ontbonden en dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.
[verweerster] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van haar opdracht als cassatieadvocaat. In de eerste aanleg betrof het verwijt aan [eiseres] met name dat zij had nagelaten in het door haar opgestelde cassatiemiddel een verwijzing op te nemen naar de passage in de memorie van grieven in de eerste procedure waarin [verweerster] had gesteld dat zij wél werkzaamheden voor NAK heeft verricht in de periode na 8 december 1997 waarin de stofafzuiging niet of onvoldoende functioneerde. Volgens [verweerster] is het cassatieberoep in de eerste procedure verworpen als gevolg van deze beroepsfout van [eiseres] , en zou – na vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 juli 2006 en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof – te dezer zake een schadevergoeding aan haar zijn toegekend.
3.2.2
De rechtbank was van oordeel dat [eiseres] niet heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die kunnen worden gesteld aan een redelijk handelend en redelijk bekwaam (cassatie)advocaat, omdat zij in het cassatiemiddel niet heeft verwezen naar de passage in de memorie van grieven in de eerste procedure, zodat het middel niet voldeed aan de vereisten ingevolge art. 407 lid 2 Rv (rov. 4.1 – 4.9). De rechtbank heeft op die grond de overeenkomst van opdracht ontbonden en [eiseres] veroordeeld het door [verweerster] aan haar betaalde honorarium en de kosten terug te betalen. Deze beslissingen zijn in het verdere verloop van de procedure niet bestreden.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding echter afgewezen bij gebreke van oorzakelijk verband.Zij oordeelde niet aannemelijk dat, in het veronderstelde geval dat deze beroepsfout niet zou zijn gemaakt, de Hoge Raad het in de eerste cassatieprocedure bestreden oordeel van het gerechtshof te Arnhem zou hebben gekwalificeerd als ‘onbegrijpelijk’ en het arrest zou hebben vernietigd. Daartoe achtte de rechtbank van belang dat tegenover de uitgebreide en met stukken onderbouwde stellingname van NAK, in de memorie van grieven van [verweerster] is volstaan met een korte, niet met stukken gestaafde argumentatie. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat uit de passage in de notulen van het werkoverleg zou kunnen worden afgeleid dat [verweerster] vanaf eind 1997 weer op arbeidstherapeutische basis werkzaam was voor NAK; nu in de memorie van grieven niet naar die passage was verwezen, kan het hof niet worden verweten dat het niet ambtshalve kennis had genomen van de inhoud van deze productie.(rov. 4.19 – 4.23)
3.2.3
Het hof heeft de schadevordering van [verweerster] tegen [eiseres] alsnog toegewezen. Daartoe overwoog het in zijn tussenarrest, kort samengevat, als volgt.
Het hof stelt voorop dat de wijze waarop in de eerste procedure door de advocaat van [verweerster] in feitelijke instanties is geprocedeerd “bepaald niet de schoonheidsprijs verdient”. Het hof acht aannemelijk dat als toen in de memorie van grieven naar de passage in de notulen van het werkoverleg zou zijn verwezen, de procedure een ander verloop zou hebben gehad en een beroep in cassatie mogelijk niet nodig zou zijn geweest. Hoewel dit gegeven [eiseres] niet kan worden aangerekend, laat dat onverlet dat een in feitelijke instanties gemaakte fout mogelijk en tot op zekere hoogte in cassatie had kunnen worden hersteld. (rov. 7)
Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat [eiseres] een beroepsfout heeft gemaakt door in het cassatiemiddel niet te verwijzen naar de passage in de memorie van grieven, zodat het middel niet aan de uit de wet voortvloeiende eisen voldeed. In hoger beroep klaagt [verweerster] voorts dat in het middel ook een verwijzing naar de passage in de notulen van het werkoverleg ontbrak. Nu [eiseres] op de hoogte was van het bestaan en het belang van deze passage, had zij daarnaar specifiek behoren te verwijzen in het middel. Het hof concludeert dat de beroepsfout mede daarin is gelegen. (rov. 8)
Beoordeeld moet daarom worden hoe de Hoge Raad in de eerste procedure zou hebben geoordeeld indien in het middel niet alleen zou zijn verwezen naar de passage in de memorie van grieven, maar ook naar de passage in de notulen van het werkoverleg (rov. 9).
Indien de klacht aldus op de juiste wijze zou zijn geformuleerd, zou er een reële kans zijn geweest dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Arnhem zou hebben vernietigd. Het hof schat die kans op 50%. (rov. 10)
Aangenomen moet worden dat [verweerster] in de eerste procedure, na verwijzing, erin geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij vanaf 17 november 1997, althans vanaf 8 december 1997, heeft blootgestaan aan gevaarlijke stoffen (rov. 11), en dat in die procedure dan aansprakelijkheid van NAK zou zijn vastgesteld (rov. 12).
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat in de eerste procedure, na verwijzing, causaal verband tussen de blootstelling aan het stof en de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] zou zijn aangenomen (rov. 4-9). Vervolgens heeft het hof de diverse door [verweerster] gestelde schadeposten beoordeeld (rov. 10-21), waarna het de schadevordering heeft toegewezen tot bedragen van € 10.500,-- en € 8.750,-- (zijnde 50% van de door [verweerster] als gevolg van de blootstelling aan het stof geleden schade), alsmede € 1.333,67 ter zake van de kostenveroordeling in cassatie.
3.3.1
Onderdeel I van het middel is met name gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 van het tussenarrest dat de beroepsfout van [eiseres] mede erin bestaat dat zij in het cassatiemiddel niet heeft verwezen naar de passage in de notulen van het werkoverleg. Aangevoerd wordt onder meer dat een partij die producties overlegt, moet aangeven wat de relevantie daarvan is en op welke passages uit die producties zij zich beroept, bij gebreke waarvan de rechter die producties kan negeren. Indien een feitenrechter een bepaalde passage in een productie kan negeren, kan dat niet in cassatie worden hersteld. Aangezien het gerechtshof te Arnhem niet kon worden verweten dat het niet ambtshalve heeft kennisgenomen van de inhoud van de desbetreffende productie, had een verwijzing daarnaar in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden, aldus het onderdeel.
3.3.2
De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).
3.3.3
Vast staat dat in de eerste procedure in de memorie van grieven is verzuimd een beroep te doen op het feit dat in de (als onderdeel van productie 6 bij memorie van grieven overgelegde) notulen van een werkoverleg van 17 november 1997 was vermeld dat [verweerster] in die week haar werkzaamheden op therapeutische basis voor halve dagen had hervat. Daarom kan [eiseres] , gelet op de hiervoor in 3.3.2 vermelde vaste rechtspraak, niet als beroepsfout aangerekend worden dat zij in het door haar opgestelde cassatiemiddel – ten betoge dat het oordeel van het gerechtshof te Arnhem dat [verweerster] in de desbetreffende periode niet in de schoningsafdeling heeft gewerkt, onbegrijpelijk is – niet heeft verwezen naar de desbetreffende passage in de notulen van het werkoverleg. Het gerechtshof te Arnhem behoefde immers niet met die passage rekening te houden.
3.3.4
De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten van het onderdeel zijn derhalve gegrond.
3.5
Nu de verdere oordelen van het hof zijn gebaseerd op het met succes aangevallen uitgangspunt dat [eiseres] een beroepsfout heeft gemaakt (mede) door niet te verwijzen naar de passage in de notulen van het werkoverleg, kunnen de arresten van het hof niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Gelet op het voorgaande is uitgangspunt dat [eiseres] alleen als beroepsfout kan worden aangerekend dat zij in de eerste procedure in het cassatiemiddel geen verwijzing heeft opgenomen naar de passage in de memorie van grieven.De rechtbank heeft in de onderhavige procedure geoordeeld dat, in het veronderstelde geval dat deze beroepsfout niet zou zijn gemaakt, niet aannemelijk is dat de Hoge Raad het in de eerste cassatieprocedure bestreden oordeel van het gerechtshof zou hebben gekwalificeerd als ‘onbegrijpelijk’ en het arrest zou hebben vernietigd. Mede gelet op hetgeen namens [verweerster] in de onderhavige procedure daartegen in hoger beroep is aangevoerd, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep ongegrond is. Dat brengt mee dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd moet worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2013 en 16 juni 2015;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2011;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot:
- in hoger beroep op € 2.966,--;
- in cassatie op € 499,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 maart 2017.
Conclusie 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Beroepsaansprakelijkheid advocaat voor ondeugdelijk cassatiemiddel? Moest in cassatiemiddel worden verwezen naar passage in bij grieven overgelegde productie, waarnaar bij grieven niet was verwezen? Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
15/04488
Mr. F.F. Langemeijer
2 december 2016
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerster]
In deze zaak is een cassatieadvocaat door haar cliënte aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout bij het opstellen van een cassatiemiddel. Welke schade kan worden toegerekend aan de tekortkoming in de uitvoering van de opdracht?
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het tussenarrest van 17 december 2013 onder 2.a – i, hieronder enigszins verkort weergegeven.
1.1.1.
Verweerster in cassatie (hierna: de werkneemster) is in de periode van in ieder geval 17 juli 1997 tot en met 23 december 1998 als analiste werkzaam geweest bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaigoed en Pootgoed van Landbouwgewassen (hierna: NAK).
1.1.2.
De werkneemster werkte in deze periode op de schoningsafdeling van NAK in Ede, waar onder meer grasmonsters werden bewerkt. Ten behoeve van het afvoeren van het stof dat vrijkomt bij het schonen, waren op de werkplek afzuiginstallaties geïnstalleerd.
1.1.3.
De werkneemster is op 26 april 1999 arbeidsongeschikt geworden. Op 8 december 2003 heeft zij NAK doen dagvaarden. Zij vorderde van NAK betaling van een voorschot ter zake van materiële en immateriële schadevergoeding en kosten van (rechts)bijstand. Ook vorderde zij vergoeding van schade als gevolg van de door haar geleden gezondheidsschade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan deze vorderingen heeft zij samengevat ten grondslag gelegd dat zij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van het feit dat het bij haar werk vrijgekomen stof niet (voldoende) werd afgezogen.
1.1.4.
NAK heeft in die procedure tot verweer aangevoerd dat de werkneemster in de periode waarin de afzuiginstallatie onvoldoende zou hebben gefunctioneerd1.reeds wegens ziekte was uitgevallen. NAK verwees naar een brief van Uitvoeringsinstelling GUO van 30 oktober 1997 aan NAK, waarin is opgenomen dat uit een reïntegratieplan “is gebleken dat genoemde werknemer met ingang van 28 maart 1998 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn”.
1.1.5.
Bij vonnis van 7 juli 2004 heeft de rechtbank Zwolle (sector kanton, locatie Lelystad) de vorderingen van de werkneemster afgewezen.
1.1.6.
De werkneemster heeft hoger beroep ingesteld. In de inleiding van haar memorie van grieven was onder meer opgenomen: “[naam werkneemster] is daadwerkelijk blootgesteld aan het ‘stof’ vanaf 8 december 1997, toen zij aanvankelijk het werkzaamheden voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat”. De werkneemster heeft voorts een aantal producties in het geding gebracht, waaronder de notulen van een werkoverleg van 17 november 1997, waarin is opgenomen dat de werkneemster met ingang van die week voor halve dagen op therapeutische basis is begonnen op de schoningsafdeling. In haar memorie van grieven is niet naar deze passage in deze notulen verwezen.
1.1.7.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 juli 2006 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen:
“Voorts heeft de NAK gesteld dat [de werkneemster] van 28 juli 1997 tot 28 maart 1998 wegens een niet aan de arbeid gerelateerde ziekte afwezig is geweest. [De werkneemster] heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit brengt mee dat zij niet in de schoningsafdeling heeft gewerkt in de periode waarin de afzuiging onvoldoende zou hebben gefunctioneerd. Aldus heeft zij, wat er zij van het antwoord op de vraag of zij aan het fibromyalgiesyndroom lijdt en op de vraag of endotoxinen en andere bij het werk in de schoningsafdeling van de NAK vrijkomende stoffen dit syndroom kunnen veroorzaken, onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen leiden, of zelfs haar tot bewijs toe te laten, dat dit of een ander gebrek in de uitoefening van haar werkzaamheden bij de NAK is ontstaan”. (rov. 4.6)2.
1.1.8.
Mr. Van Veen, die de werkneemster had bijgestaan in de procedure voor het gerechtshof te Arnhem, heeft bij brief van 25 juli 2006 aan [eiseres] de vraag voorgelegd of een motiveringsklacht zou kunnen worden geformuleerd tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem.
1.1.9.
[eiseres] heeft namens de werkneemster beroep in cassatie ingesteld tegen genoemd arrest. Het cassatiemiddel bevatte de volgende toelichting:
“De stelling van NAK dat – kort gezegd – [de werkneemster] in bedoelde periode ziek zou zijn geweest is gedaan in eerste aanleg en wel in het laatste processtuk. Hierop heeft [de werkneemster] toen niet meer kunnen reageren. [De werkneemster] heeft in hoger beroep al haar stellingen herhaald waaronder ook de stelling dat zij in de hier door het Hof bedoelde periode bij NAK (wel) werkzaam was op de bedoelde afdeling. Hiermede heeft zij de stelling van NAK, dat zij in bedoelde periode wel ziek was voldoende gemotiveerd weersproken”.
In het cassatiemiddel is niet naar de (in 1.1.6 hiervoor geciteerde) passage uit de memorie van grieven, noch naar de notulen van het werkoverleg op 17 november 1997 verwezen. Een verwijzing naar de notulen van genoemd werkoverleg was wel opgenomen in de cassatierepliek.
1.1.10.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de werkneemster verworpen bij arrest van 28 maart 2008, met toepassing van artikel 81 RO3..
1.2.
De werkneemster heeft [eiseres] doen dagvaarden voor de rechtbank Den Haag. In deze tweede procedure heeft zij gevorderd dat de rechtbank de overeenkomst van opdracht zal ontbinden en [eiseres] zal veroordelen tot vergoeding aan de werkneemster van de door haar gemaakte kosten voor de (eerste) cassatieprocedure, inclusief de proceskostenveroordeling in drie instanties, betaling van een voorschot op de schadeloosstelling en vergoeding van alle door de werkneemster geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
1.3.
Aan deze vorderingen heeft de werkneemster ten grondslag gelegd dat [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van haar opdracht als cassatieadvocaat: in het bijzonder heeft [eiseres] nagelaten in het door haar opgestelde cassatiemiddel een verwijzing op te nemen naar het gedeelte in de memorie van grieven in de Arnhemse procedure waarin de werkneemster had gesteld dat zij wél voor NAK werkzaamheden heeft verricht in de periode na 8 december 1997 waarin de stofafzuiging niet of onvoldoende functioneerde4.. De werkneemster stelt zich op het standpunt dat haar cassatieberoep in de eerste procedure is verworpen als gevolg van deze beroepsfout van [eiseres] . Gelet op het feit dat verscheidene collega’s van de werkneemster, die met dezelfde gezondheidsklachten te kampen hadden, procedures tegen NAK hebben gewonnen5., is volgens de werkneemster nagenoeg zeker dat – na cassatie van het arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 juli 2006 en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling – uiteindelijk ook aan haar ter dezer zake een schadevergoeding zou zijn toegekend.
1.4.
[eiseres] heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 6 juli 2011 heeft de rechtbank de overeenkomst van opdracht ontbonden en, in verband daarmee, [eiseres] veroordeeld om de werkneemster € 1.585,84 terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank was van oordeel dat [eiseres] , door een cassatiemiddel te formuleren dat niet voldoet aan de vereisten ingevolge artikel 407 lid 2 Rv, niet heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die kunnen worden gesteld aan een redelijk handelend en redelijk bekwaam (cassatie)advocaat.
1.5.
De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding echter af, bij gebreke van oorzakelijk verband: de rechtbank achtte niet aannemelijk dat, in het veronderstelde geval dat deze kunstfout niet zou zijn gemaakt, de Hoge Raad het in de eerste cassatieprocedure bestreden oordeel van het gerechtshof te Arnhem zou hebben gekwalificeerd als ‘onbegrijpelijk’ en het arrest zou hebben vernietigd. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat in de memorie van grieven in de procedure tegen NAK geen beroep is gedaan op de bedoelde passage in de notulen van het werkoverleg. Kortom, een cassatiemiddel in de procedure tegen NAK dat zou hebben verwezen naar de bedoelde passage in de notulen zou niet het door werkneemster beoogde resultaat hebben opgeleverd.
1.6.
De werkneemster heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. In het tussenarrest van 17 december 2013, te lezen in samenhang met het eindarrest6., heeft het hof geconstateerd dat [eiseres] een beroepsfout heeft gemaakt door een cassatiemiddel te formuleren dat niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding heeft het hof de rechtspraak over kansschade aangehaald7.. Het hof heeft de kans dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem zou hebben vernietigd indien een juiste cassatieklacht zou zijn geformuleerd, geschat op 50% (rov. 9 - 10). Vervolgens heeft het hof onderzocht wat in dat denkbeeldige geval zou zijn geschied in de procedure na verwijzing. Het hof overweegt in rov. 11 dat in dit veronderstelde geval acht zou zijn geslagen op de notulen van het werkoverleg en zou zijn aangenomen dat de werkneemster met ingang van de week van 17 november 1997 haar werkzaamheden heeft hervat voor 50%. Daarmee moet worden aangenomen dat de werkneemster erin geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij vanaf dat tijdstip, althans vanaf 8 december 1997, heeft blootgestaan aan gevaarlijke stoffen. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast.
1.7.
Nadat de comparitie was gehouden, heeft het hof in zijn eindarrest van 16 juni 20158.de gevolgtrekking gemaakt dat 50% van de schade voor rekening van [eiseres] komt (rov. 2). Na bespreking van een aantal argumenten over en weer, is het hof tot de slotsom gekomen dat ook het vereiste oorzakelijk verband zou zijn aangenomen tussen de blootstelling van de werkneemster aan het stof en haar arbeidsongeschiktheid en dat een veroordeling van NAK tot betaling van schadevergoeding zou zijn gevolgd dan wel een minnelijke regeling tot stand zou zijn gekomen (rov. 9). Vervolgens heeft het hof de afzonderlijke schadeposten besproken in rov. 10 – 21.
1.8.
Tot slot heeft het hof het vonnis van 6 juli 2011 vernietigd. Opnieuw rechtdoende, heeft het hof [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van arbeidsvermogensschade tot een bedrag van € 10.500,-; tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 8.750,-; tot betaling van € 1.333,67 ter vergoeding van de proceskostenveroordeling in de cassatieprocedure tegen NAK; de genoemde bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.9.
[eiseres] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest. De werkneemster heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
De beroepsfout en het oorzakelijk verband met de gestelde schade
2.1.
Onderdeel I van het middel is gericht tegen rov. 7 en 8 in het tussenarrest van 17 december 2013. Zoals gezegd had NAK tot verweer aangevoerd dat de gestelde gezondheidsschade niet is veroorzaakt door onvoldoende afzuiging van stof op de werkplek: in de periode waarin haar deze schade zou zijn toegebracht (november 1997 – maart 1998) zat de werkneemster om een andere reden ziek thuis. Zij is toen niet blootgesteld aan het stof. Het moge inmiddels duidelijk zijn dat, indien in de procedure tegen NAK zou zijn komen vaststaan dat de werkneemster in de genoemde periode ter plaatse wél werkzaamheden voor NAK heeft verricht, dit primaire verweer NAK uit handen zou zijn geslagen. Vervolgens had alsnog moeten worden onderzocht of de blootstelling aan het bij de werkzaamheden vrijkomende stof (c.q. onvoldoende afzuiging van stof op de werkplek) oorzaak is van de gestelde gezondheidsklachten.
2.2.
Aan [eiseres] is in appel niet slechts verweten dat zij in het door haar opgestelde cassatiemiddel niet heeft verwezen naar de (in 1.1.6 hiervoor al geciteerde) passage in de memorie van grieven – hetgeen het hof vermeldt onder de vaststaande feiten −, maar óók dat zij niet, na overleg met mr. Van Veen, in het cassatiemiddel een verwijzing heeft opgenomen naar de notulen van het werkoverleg waaruit was af te leiden dat de werkneemster in de relevante periode wel degelijk werkzaamheden voor NAK heeft verricht (zie rov. 6). Het hof constateert in rov. 8 dat [eiseres] niet afzonderlijk weerspreekt dat zij heeft nagelaten de door haar opgestelde cassatiedagvaarding in concept voor te leggen aan mr. Van Veen. In de cassatierepliek was wel een verwijzing naar deze notulen opgenomen. Het hof vervolgt:
“Kennelijk was zij op de hoogte van het bestaan en het belang van deze passage. Zij had daarnaar dan ook specifiek behoren te verwijzen in het cassatiemiddel. Enige rechtvaardiging voor het nalaten daarvan heeft zij niet gegeven, zodat het hof concludeert dat de beroepsfout mede daarin is gelegen.”
2.3.
Volgens de rechtsklacht onder I.1 gaat het hof hierbij ten onrechte uit van een subjectieve maatstaf, in plaats van de voorgeschreven objectieve maatstaf voor beroepsaansprakelijkheid. Volgens de toelichting op deze klacht is van belang of de objectieve ‘maatman’ – een redelijk handelend en redelijk denkende cassatieadvocaat9.– in een dergelijk geval in het cassatiemiddel een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg zou hebben opgenomen. Het antwoord op de vraag welke kennis (subjectief) bij [eiseres] aanwezig was, is volgens de klacht niet relevant. Daarbij komt, dat een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg, om daarmee aan te geven dat de werkneemster haar werkzaamheden voor NAK al in de week van 17 november 1997 had hervat, nutteloos zou zijn geweest. Het gaat om een nieuwe stelling van feitelijke aard, die in de cassatieprocedure tegen NAK als een ontoelaatbaar novum in cassatie zou zijn aangemerkt.
2.4.
In de redenering van het hof lag al vast dat [eiseres] bij het opstellen van het cassatiemiddel in de zaak tegen NAK niet de zorg van een goed opdrachtnemer heeft betracht, nu zij heeft nagelaten in het door haar opgestelde cassatiemiddel een verwijzing op te nemen naar de voormelde passage in de memorie van grieven van de werkneemster. Dit volgt uit de twee eerste zinnen van rov. 8. In het vervolg van deze overweging bespreekt het hof het verwijt dat [eiseres] de door haar opgestelde cassatiedagvaarding niet in concept heeft laten lezen aan mr. Van Veen, zijnde de advocaat die in de appelprocedure in Arnhem voor de werkneemster optrad. Het hof geeft hier als zijn oordeel te kennen dat niet ter zake doet of [eiseres] het door haar opgestelde cassatiemiddel in de zaak tegen NAK wel of niet in concept heeft laten lezen door mr. Van Veen, zodat hij haar had kunnen attenderen op de relevante passage in de notulen van het werkoverleg. Met de overweging dat [eiseres] , blijkens de verwijzing daarnaar in de cassatierepliek, op de hoogte was van het bestaan en het belang van deze passage, is niet die subjectieve kennis van [eiseres] de maatstaf geworden. Het hof heeft hiermee slechts willen zeggen dat [eiseres] het overleg met mr. Van Veen niet nodig had om het belang in zien van (ook) een verwijzing in het cassatiemiddel naar de notulen van het werkoverleg.
2.5.
Wat betreft de vraag of een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg van 17 november 1997 een ontoelaatbaar novum in cassatie zou hebben opgeleverd en reeds om die reden achterwege had mogen worden gelaten, geldt het volgende. Het gerechtshof Den Haag heeft dit punt van geschil onder ogen gezien. Het hof is van oordeel dat de wijze waarop de procedure in Arnhem is gevoerd “geen schoonheidsprijs verdient”, omdat de advocaat die de zaak in tweede aanleg had behandeld niet naar de desbetreffende passage in de notulen van het werkoverleg heeft verwezen (rov. 7). Dit laat volgens het hof onverlet dat een in de feitelijke instanties gemaakte fout tot op zekere hoogte in cassatie kan worden hersteld. Bij zijn oordeel, dat zulk herstel in de zaak tegen NAK niet bij voorbaat uitgesloten was, heeft het gerechtshof Den Haag laten meewegen dat het gerechtshof Arnhem kennis had genomen van de notulen van dit werkoverleg, blijkens het feit dat het gerechtshof Arnhem naar een andere passage in diezelfde notulen verwijst. Volgens het gerechtshof Den Haag bestond er dan ook een reële kans dat de Hoge Raad in de eerste cassatieprocedure, op basis van een daarop toegesneden (motiverings)klacht, het arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 juli 2006 zou hebben vernietigd indien [eiseres] in het door haar opgestelde cassatiemiddel, naast een verwijzing naar de memorie van grieven, ook een verwijzing zou hebben opgenomen naar de (als productie bij die memorie van grieven overgelegde) notulen van dit werkoverleg. Met dit alles heeft het gerechtshof Den Haag niet de regel miskend dat in een cassatieprocedure geen nieuwe stellingen van feitelijke aard mogen worden betrokken (art. 419 Rv): de discussie gaat over de vraag óf hier sprake zou zijn geweest van een nieuwe stelling.
2.6.
Onder I.1.1 klaagt het middelonderdeel nader dat, voor zover in rov. 7 van het tussenarrest besloten ligt dat een verwijzing in de memorie van grieven naar de notulen van het werkoverleg afdoende zou zijn geweest om een ander verloop van de procedure tegen NAK aannemelijk te maken, dit oordeel onjuist is omdat de inhoud van deze notulen niet de door de werkneemster ingenomen stelling ondersteunt. Zij had gesteld dat zij op 8 december 1997 haar werkzaamheden bij NAK heeft hervat. De notulen van het werkoverleg noemen een andere datum waarop de werkneemster haar werkzaamheden heeft hervat.
2.7.
De redengeving in rov. 7 is niet onbegrijpelijk. NAK had het verweer gevoerd dat de werkneemster met ingang van 28 maart 1998 geschikt voor haar arbeid is verklaard. Ter ondersteuning van het standpunt van de werkneemster dat zij op 8 december 1997, in elk geval vóór 28 maart 1998, haar werkzaamheden heeft hervat, kan een vermelding in de notulen van een op 17 november 1997 gehouden werkoverleg dat zij in die week haar werkzaamheden heeft hervat, een bijdrage leveren, ook al wordt daarin een eerdere datum van 8 december 1997 genoemd. De slotsom is dat onderdeel I.1 faalt.
2.8.
Onderdeel I.2 is gericht tegen dezelfde rechtsoverweging. Het klaagt dat het gerechtshof Den Haag, door het toedichten aan [eiseres] van een subjectieve bekendheid met het bestaan en het belang van deze passage in de notulen van het werkoverleg, buiten de grenzen van het partijdebat is getreden althans een ontoelaatbare ‘verrassingsbeslissing’ heeft gegeven. [eiseres] behoefde – gezien grief 7 in de Haagse procedure − niet erop bedacht te zijn dat het hof tot uitgangspunt zou nemen dat zij zich destijds bewust was van het belang van het opnemen in het cassatiemiddel van (ook) een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg.
2.9.
De klacht dat het hof de door het debat van partijen getrokken grenzen te buiten is gegaan faalt om de redenen, besproken in alinea 2.4 hiervoor. Mijns inziens is ook geen sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Grief 7 in de procedure voor het gerechtshof Den Haag betreft het aan [eiseres] gemaakte verwijt. Dat verwijt omvatte volgens rov. 4 het ontbreken in de door [eiseres] opgestelde cassatiedagvaarding van een verwijzing naar de passage in de memorie van grieven en naar de (als productie bij die memorie van grieven overgelegde) notulen van het werkoverleg. Onderdeel I.2 treft om deze reden geen doel.
2.10.
Onderdeel I.3 klaagt dat de door het hof aangenomen (subjectieve) bekendheid van [eiseres] met het belang van het opnemen van een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg, onbegrijpelijk is: het kan immers evengoed zijn dat [eiseres] bij het opstellen van het cassatiemiddel in de zaak tegen NAK een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg achterwege heeft gelaten omdat [eiseres] van mening was dat zo’n verwijzing nergens toe zou leiden. Bovendien volgt uit de door het hof geconstateerde bekendheid van [eiseres] ten tijde van de cassatierepliek in de zaak tegen NAK niet dwingend dat deze (subjectieve) bekendheid ook al aanwezig was toen zij het cassatiemiddel opstelde.
2.11.
De klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging, voor zover het gaat om een subjectieve bekendheid die het hof aan [eiseres] zou hebben toegeschreven. Nu [eiseres] niet anders heeft aangevoerd, mocht het gerechtshof Den Haag ervan uitgaan dat zij ten tijde van het opstellen van de cassatiedagvaarding de beschikking had over het procesdossier van de in Arnhem gevoerde procedure, met inbegrip van de (als productie aan het gerechtshof Arnhem overgelegde) notulen van het werkoverleg. Dan is alleen nog de vraag wat [eiseres] – naar objectieve maatstaf − had behoren te doen bij het opstellen van het cassatiemiddel in de zaak tegen NAK.
2.12.
In zijn algemeenheid gaat het te ver, om van een cassatieadvocaat te vergen dat hij of zij bij het opstellen van een cassatiemiddel een of meer motiveringsklachten opneemt, enkel omdat er een kans bestaat dat de klacht tot een andere uitkomst van het geding zal leiden. De objectieve maatstaf – hetgeen een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in een dergelijke situatie zou hebben gedaan of nagelaten – laat ruimte voor een professionele beoordeling van de noodzaak van het aanvoeren van een bepaalde klacht of een bepaald argument. Een professionele beoordeling kan inhouden dat de advocaat afziet van het aanvoeren van een bepaalde klacht, omdat naar zijn of haar professionele oordeel daarvan geen heil valt te verwachten. Dit ligt in wezen niet anders bij het professionele oordeel van een arts, wanneer deze van een bepaalde medische ingreep of behandelmethode afziet omdat daarvan geen genezing noch verlichting van het lijden van de patiënt valt te verwachten10..
2.13.
Het oordeel van het hof berust op een waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. In de redenering van het gerechtshof Den Haag ging het in de zaak tegen NAK om een tamelijk essentieel punt: was de werkneemster in het tijdvak waarin zij naar haar zeggen gezondheidsschade had opgelopen door onvoldoende afzuiging van stof op de werkplek, wel of niet voor NAK aan het werk? In die context heeft het gerechtshof Den Haag het weglaten van een verwijzing in de cassatiedagvaarding naar het desbetreffende gedeelte van de memorie van grieven in combinatie met de daarbij overgelegde notulen van het werkoverleg mogen beschouwen als een fout, die tot gevolg heeft gehad dat in de procedure tegen NAK aan de werkneemster een serieuze (immers door het hof op 50% getaxeerde) kans is onthouden op vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem, waarna de werkneemster bij de verdere behandeling van haar zaak tegen NAK alsnog de kans zou hebben gehad om het oorzakelijk verband met haar gezondheidsschade aan te tonen. De redengeving van het gerechtshof Den Haag komt niet in strijd met de logica, is niet onverenigbaar met de gedingstukken en is overigens niet onbegrijpelijk voor de lezer. Onderdeel I.3 faalt.
2.14.
Onderdeel I.4 klaagt dat indien in rov. 8 besloten ligt dat [eiseres] niet heeft weersproken dat zij in het cassatiemiddel ook naar de notulen van het werkoverleg had moeten verwijzen, dat oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [eiseres] naar aanleiding van grief 7 in de procedure bij het gerechtshof Den Haag heeft gesteld.
2.15.
Aan de voorwaarde waaronder deze klacht is voorgesteld is m.i. niet voldaan. Omdat de klacht feitelijke grondslag mist kan zij verder onbesproken blijven. Onderdeel I.5, gericht tegen de twee laatste volzinnen van rov. 7, bouwt voort op de voorgaande middelonderdelen en deelt het lot daarvan.
2.16.
Onderdeel II gaat nader in op de hiervoor al genoemde onderwerpen. De klacht onder II.1 is gericht tegen rov. 10 in het tussenarrest. Het hof acht niet onaannemelijk dat indien het cassatiemiddel door [eiseres] op een juiste wijze zou zijn geformuleerd, de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof Arnhem zou hebben gekwalificeerd als ‘onbegrijpelijk’. De klacht houdt in dat dit oordeel (van het gerechtshof Den Haag) onbegrijpelijk is, omdat de werkneemster in de Arnhemse procedure tegen NAK had gesteld dat zij de werkzaamheden vanaf 8 december 1997 voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat. Een werkhervatting op deze data wordt volgens het middelonderdeel niet onderbouwd met de notulen van het werkoverleg, waarin sprake is van een werkhervatting in de week van 17 november 1997.
2.17.
Onderdeel II.2 sluit hierbij aan met de klacht dat de vaststelling in rov. 10, dat het gerechtshof Arnhem kennis heeft genomen van de notulen van het werkoverleg − zij het dat het gerechtshof Arnhem daaruit een andere passage heeft gelicht dan die, welke relevant was voor de vraag of de werkneemster in de relevante periode daadwerkelijk voor NAK heeft gewerkt − een (door art. 24 Rv) verboden aanvulling van feitelijke gronden oplevert. Volgens het middelonderdeel had het hof dit feit buiten beschouwing moeten laten, nu de werkneemster zich hierop niet heeft beroepen.
2.18.
Het verschil in datum (volgens de notulen in de week van 17 november; volgens de werkneemster vanaf 8 december voor 50%, vanaf 8 januari voor 100%) doet m.i. geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van de bestreden beslissing; zie alinea 2.7 hiervoor. Het gerechtshof Arnhem had in de zaak tegen NAK overwogen:
“In het verslag van het werkoverleg van het laboratorium te Ede van maandag 10 november 1997 staat onder meer dat de stofafzuiging op dat moment absoluut onvoldoende is en, als alles goed gaat, op woensdag 12 november 1997 weer zal werken. In een verslag van 17 november 1997 staat dat de stofafzuiging “in tegenstelling tot gedane beloften nog steeds niet zo [werkt] als redelijkerwijze verwacht mag worden” en dat de medewerkers er behoorlijk last van hebben. (…)” (rov. 3.4)
Het gerechtshof Den Haag heeft hieruit mogen afleiden dat het gerechtshof Arnhem kennis heeft genomen van het verslag van het werkoverleg van 17 november 1997. Dat betekent niet dat het gerechtshof Den Haag de feiten waarop de vordering van de werkneemster tegen [eiseres] is gebaseerd eigenmachtig heeft aangevuld. Het is kennelijk gebruikt als onderdeel van de weerlegging van het standpunt van [eiseres] , dat een verwijzing in het cassatiemiddel (ook) naar de notulen van het werkoverleg nutteloos zou zijn geweest. De klachten onder II.1 en II.2 falen.
2.19.
Onderdeel II.3 klaagt dat het hof ook in een ander opzicht buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, namelijk door in rov. 10 mede acht te slaan op hetgeen de advocaat-generaal Spier in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008 heeft opgemerkt over “uiterst lapidaire cassatieklachten”.
2.20.
Deze klacht faalt reeds omdat de werkneemster in de inleidende dagvaarding onder 6 zich met zoveel woorden op deze opmerking heeft beroepen. Onderdeel II.4 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande middelonderdelen en behoeft verder geen bespreking.
2.21.
Onderdeel II.5 klaagt dat onbegrijpelijk is waarop het oordeel in rov. 10 berust dat een poging om in cassatie de in feitelijke aanleg begane omissie (het niet een beroep doen op de notulen van het werkoverleg) te repareren zou zijn geslaagd. Volgens de rechtspraak volstaat het niet om een productie over te leggen: voor de rechter en de wederpartij moet duidelijk zijn, waarom en op welke passage in de productie een beroep wordt gedaan; in het bijzonder voor de wederpartij moet duidelijk zijn waartegen zij zich moet verweren. De toelichting op deze klacht stelt dat de werkneemster in de procedure bij het gerechtshof Arnhem niet heeft aangeboden te bewijzen op welke dagen zij daar aan het werk is geweest; zij volstond met een algemeen en vaag bewijsaanbod.
2.22.
Het standpunt van de werkneemster dat zij − anders dan NAK tot verweer had aangevoerd − in de voor het ontstaan van de gezondheidsklachten relevante periode wel degelijk ter plaatse aan het werk is geweest maakte deel uit van haar grieven in de procedure bij het gerechtshof Arnhem. Het staat de rechter niet vrij aan zijn beslissing feiten ten grondslag te leggen die niet door partijen zijn gesteld of anderszins in het geding te zijner kennis zijn gekomen. Een procespartij die bepaalde feiten of omstandigheden aan haar vordering ten grondslag wil leggen, zal deze zodanig moeten preciseren dat de wederpartij kan begrijpen waartegen zij zich moet verweren. Deze regel behoefde het hof echter niet te weerhouden van zijn oordeel dat indien [eiseres] in het door haar opgestelde cassatiemiddel zou hebben verwezen naar de memorie van grieven waar die inhield dat de werkneemster in de relevante periode wel degelijk aan het werk was, in combinatie met een verwijzing naar naar de “ter nadere onderbouwing van haar stellingen” bij die memorie van grieven overgelegde notulen van het werkoverleg, niet onaannemelijk is dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem door de cassatierechter zou zijn gekwalificeerd als een ‘onbegrijpelijk’ oordeel. Onderdeel II.5 faalt.
2.23.
Onderdeel II.6 bouwt voort op de voorgaande klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
De schatting van 50%
2.24.
Onderdeel III.1 klaagt dat het slot van rov. 10 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: bij het vaststellen van het percentage van 50 heeft het hof laten meewegen dat de onzekerheid van de uitkomst niet ten nadele van de werkneemster mag komen. Dat is rechtens onjuist: het hof had aan de hand van de goede en kwade kansen het percentage moeten schatten. Zo het hof deze rechtsregel niet heeft miskend, is de taxatie van een slagingskans van 50% volgens onderdeel III.2 onbegrijpelijk, aangezien:
- in de memorie van grieven in de procedure bij het gerechtshof Arnhem niet daadwerkelijk is ingegaan op de stelling van NAK dat de werkneemster in de periode niet aanwezig is geweest op de werkvloer;
- de kennisneming door het gerechtshof Arnhem van de notulen van het werkoverleg buiten beschouwing moet blijven;
- de passage in de notulen van het werkoverleg de stelling van de werkneemster niet ondersteunt;
- de werkneemster geen beroep had gedaan op de voormelde passage in de conclusie van de A-G Spier en uit diens conclusie bovendien niet valt af te leiden dat naar zijn mening [eiseres] had behoren te verwijzen naar de notulen van het werkoverleg.
2.25.
Het hof verwijst in rov. 9 naar HR 21 december 2012 (NJ 2013/237, reeds aangehaald), waarin de Hoge Raad eerst het verschil tussen de begrippen ‘proportionele schade’ en ‘kansschade’ uiteen heeft gezet. De Hoge Raad vervolgde:
“De Hoge Raad heeft het leerstuk van de kansschade aanvaard in gevallen waarin een advocaat had verzuimd om tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998/257 (Baijings) en HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer)) of om tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007/63 ([D])). In deze gevallen stond op zichzelf de tekortkoming van de advocaat vast, maar was onzeker of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes voor de cliënt zou hebben geleid, met andere woorden: of de tekortkoming van de advocaat heeft geleid tot schade voor de cliënt, bestaande in een slechtere uitkomst van het geschil dan bij uitblijven van de tekortkoming het geval zou zijn geweest. Vast stond slechts dat de cliënt de kans op een betere uitkomst door de tekortkoming van de advocaat was onthouden. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering.
Opmerking verdient dat, teneinde de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moet worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes. In de gevallen waarop de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad betrekking hadden, is dat condicio-sine-qua-non-verband echter zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) het rechtsmiddel of de rechtsvordering in te stellen, en resteert dus slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad.
Deze leer van de kansschade is derhalve geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.”11.
2.26.
In de redenering van het gerechtshof Den Haag is het vereiste condicio sine qua non-verband aanwezig en rest dus een schatting aan de hand van de goede en kwade kansen dat (naast de vordering van de werkneemster tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht ook) de door de werkneemster tegen NAK ingestelde vordering tot schadevergoeding succes zou hebben gehad. Hieruit volgt m.i. dat de rechtsklacht onder III.1 feitelijke grondslag mist: het hof heeft de juiste maatstaf toegepast. Indien het gerechtshof Den Haag werkelijk van oordeel zou zijn geweest dat onzekerheid over de uitkomst van de door de werkneemster tegen NAK gevoerde procedure niet ten nadele van de werkneemster mag komen, zou het hof niet 50% maar 100% van de schadevordering hebben toegewezen. In rov. 10 heeft het hof kennelijk bedoeld dat, indien [eiseres] in het cassatiemiddel in de zaak tegen NAK een motiveringsklacht zou hebben opgenomen die naar de desbetreffende passage in de memorie van grieven en naar de daarbij overgelegde notulen van het werkoverleg verwijst, de kans dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem zou hebben vernietigd ongeveer even groot is als de kans dat de Hoge Raad met verwerping van die motiveringsklacht dat arrest in stand zou hebben gelaten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat ook de motiveringsklacht geen doel treft. De in onderdeel III.2 aangevoerde argumenten maken dit laatste niet anders. Deze argumenten zijn hiervoor al ter sprake gekomen12.. Onderdeel III.3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt het lot daarvan.
2.27.
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 11 in het tussenarrest, waarin het gerechtshof Den Haag overweegt dat (na vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem en verwijzing) bij de verdere afdoening in ieder geval acht zou zijn geslagen op de notulen van het werkoverleg en zou zijn aangenomen dat de werkneemster in de week van 17 november 1997, althans vanaf 8 december 1997, haar werkzaamheden voor 50% heeft hervat. Onderdeel IV.1 klaagt dat het hof hier het bepaalde in art. 24 en art. 149 Rv miskent: de werkneemster had in de Arnhemse procedure gesteld dat zij vanaf 8 december 1997 haar werkzaamheden heeft hervat; niet dat zij haar werkzaamheden heeft hervat in de week van 17 november 1997. Onderdeel IV.2 voegt toe dat het hof in de laatste volzin van rov. 11 de exacte datum van werkhervatting niet in het midden had mogen laten, nu het uitsluitend gaat om de vraag of de werkneemster wel of niet op 8 december 1997 haar werk heeft hervat.
2.28.
Het discussiepunt is ontstaan doordat NAK in de Arnhemse procedure had gesteld dat de werkneemster in de relevante periode (waarin de afzuiginstallatie niet of niet goed zou hebben gefunctioneerd) ziek thuis zat. Het hof overweegt dat dit betoog van NAK berust op een brief waarin slechts staat dat de werkneemster met ingang van 28 maart 1998 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn. Dat sluit volgens het hof een eerdere (gedeeltelijke) hervatting van het werk op therapeutische basis niet uit. Zo beschouwd, kon het hof in het midden laten of het werk is hervat in de week van 17 november 1997 dan wel op 8 december 1997. Het verschil van drie weken zou slechts van belang kunnen zijn in het denkbeeldige geval dat de werkplaats zou zijn schoongemaakt en de afzuiginstallatie vóór 8 december 1997 weer zodanig functioneerde dat er niet langer blootstelling van de werkneemster aan stof plaatsvond. Dat heeft het hof niet aangenomen: zie ook rov. 3 van het eindarrest, waartegen middelonderdeel V is gericht. Onderdeel IV.3 bouwt voort op de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan.
Klachten tegen het eindarrest
2.29.
Onderdeel V is gericht tegen rov. 3 in het eindarrest. Onderdeel V.1 klaagt dat voor zover in de laatste volzin van deze overweging besloten ligt dat NAK niet heeft gesteld dat de schoningswerkzaamheden al in november 1997 waren afgerond, dit oordeel op een onjuiste lezing van de gedingstukken berust: [eiseres] heeft in de aansprakelijkheidsprocedure erop gewezen dat NAK in de procedure bij het gerechtshof Arnhem had aangevoerd dat de schoningswerkzaamheden in november 1997 waren afgerond en dat de werkneemster na haar terugkeer geen ‘stofgevoelige’ werkzaamheden heeft verricht: haar werkzaamheden betroffen hoofdzakelijk nog de analyse van monsters. Volgens [eiseres] heeft de werkneemster dit ter comparitie niet tegengesproken; zij heeft slechts gesteld dat (ook) de analyse van monsters niet stofvrij is. Dit laatste kan volgens het middelonderdeel niet gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting van dit verweer. Volgens de klacht had het hof als vaststaand feit moeten aannemen dat de werkneemster na november 1997 (lees: na haar werkhervatting op 8 december 1997) niet kan zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen.
2.30.
Het gerechtshof Den Haag heeft dit argument van [eiseres] uitdrukkelijk onder ogen gezien. In de procedure bij het gerechtshof Arnhem, zo overweegt het hof Den Haag, had NAK zich op het standpunt gesteld dat de schoningswerkzaamheden waren afgerond ‘toen de werkneemster haar werkzaamheden hervatte’. Volgens het hof ging NAK bij het innemen van dat standpunt ervan uit dat de werkneemster haar werkzaamheden heeft hervat in maart 1998. Ter comparitie in de Haagse procedure heeft de werkneemster tegen deze stelling van [eiseres] ingebracht dat er een dikke laag stof lag en dat veel werknemers bloedneuzen kregen en melk te drinken kregen. Ook uit de door het hof aangehaalde passage uit de notulen van het werkoverleg op 17 november 1997 blijkt dat de afzuiging van het stof toen niet goed werkte, dat de medewerkers er veel last van hadden en dat nog minstens anderhalve maand in deze omstandigheden zou moeten worden gewerkt. Van een tussen partijen vaststaand feit kan dus bepaald niet worden gesproken. Onderdeel V.1 faalt.
2.31.
Onderdeel V.2 herhaalt de klacht dat het hof het exacte tijdstip van hervatting van de werkzaamheden (week van 17 november of 8 december 1997) niet in het midden had mogen laten. Deze klacht treft geen doel. Het hof heeft in rov. 3 van zijn eindarrest overwogen dat er geen aanleiding is om terug te komen van zijn oordeel in het tussenarrest dat de werkneemster vanaf 17 november 1997, althans vanaf 8 december 1997, heeft blootgestaan aan gevaarlijke stoffen. Om de eerder genoemde reden was het niet nodig de exacte datum van werkhervatting (in 1997) vast te stellen.
2.32.
Onderdeel V.3 herhaalt de klacht dat voormelde passage uit de notulen van het werkoverleg geen onderwerp van debat tussen partijen is geweest. Door het aanhalen van deze passage is het hof buiten de grenzen van het partijdebat getreden en heeft het hof zich schuldig gemaakt aan het verbod om de feiten aan te vullen, althans heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Onderdeel V.4 klaagt, in verband hiermee, dat het hof in het eindarrest had behoren terug te komen op zijn eerdere eindbeslissing, nu deze op een kennelijke misslag berustte. Onderdeel V.5 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten
2.33.
De klacht onder V.3 miskent dat dit een reactie betreft op een (eerst) ter comparitie door [eiseres] aangebracht argument; zie de tweede volzin van rov. 3. Voor het overige moge ik verwijzen naar de bespreking van de voorgaande klachten.
Oorzakelijk verband tussen blootstelling aan stoffen en gezondheidsklachten werkneemster?
2.34.
Onderdeel VI is gericht tegen rov. 6 en 7 in het eindarrest, waarin verwezen wordt naar rapporten waarin een oorzakelijk verband wordt vastgesteld tussen de blootstelling aan toxinen en de gezondheidsklachten. In onderdeel VI.1 klaagt [eiseres] dat het gerechtshof Den Haag heeft miskend dat volgens het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 201313.een te onzeker of te onbepaald verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden niet genoeg is voor een bewijsvermoeden.
2.35.
Het gerechtshof Den Haag heeft zijn oordeel dat oorzakelijk verband bestaat tussen de gezondheidsschade van de werkneemster en een onvoldoende afzuiging van stof op de werkplek niet slechts gebaseerd op het door de werkneemster overgelegde (en gedeeltelijk door het hof geciteerde) rapport van de klinisch psycholoog Bons, maar ook op een deskundigenbericht van 8 april 2008 van het Expertise Centre Environmental Medicine (ECEM). Dit laatste rapport was opgemaakt in het kader van het geschil tussen enkele collega’s van de werkneemster en NAK. In dat rapport valt onder meer te lezen: “(…) experimenteel onderzoek heeft een causale relatie kunnen leggen tussen blootstelling aan deze toxinen en het optreden van ontsteking in gewrichten. Inmiddels is ook een aantal artikelen in de literatuur verschenen, die dit verband bij de mens zeer aannemelijk maken (…)”. Dat het gerechtshof Den Haag deze beide rapportages tezamen heeft opgevat als een voldoende onderbouwing van het oorzakelijk verband tussen de blootstelling aan stof op de werkplek van de werkneemster en de door haar geleden gezondheidsschade, berust op een bewijsoordeel dat aan het hof is voorbehouden en behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Uit rov. 7 volgt dat naar het oordeel van het hof sprake is van meer dan alleen een te onzeker of te onbepaald verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden. De rechtsklacht faalt.
2.36.
Onderdeel VI.2 klaagt dat het hof miskent dat [eiseres] in haar pleitnotities (blz. 2) uitdrukkelijk en met opgaaf van redenen had aangevoerd dat de gevallen waarover het ECEM-rapport handelt, niet vergelijkbaar zijn met de situatie van de werkneemster: collega [betrokkene 1] heeft slechts in Emmeloord, dus op een andere locatie, gewerkt; bij de collega’s [betrokkene 2] en [betrokkene 3] intensiveerden hun klachten na hun overplaatsing naar Emmeloord.
2.37.
Voor zover deze klacht is gericht tegen de slotzin van rov. 6, mist [eiseres] belang bij deze klacht omdat het gaat tegen een overweging ten overvloede (“Bovendien …”). In de daaraan voorgaande zinnen in rov. 6 haalt het hof uit het ECEM-rapport een passage aan over experimenteel onderzoek naar het verband tussen blootstelling aan toxinen en ontstekingen in gewrichten, welk verband bij de mens zeer aannemelijk wordt genoemd. Dit zou zijn bevestigd in een aantal artikelen in de vakliteratuur. Het hof kon gebruik maken van de resultaten van dat wetenschappelijk onderzoek zonder dat het hof behoefde in te gaan op verschillen tussen de blootstelling van de werkneemster aan het stof en die van haar collega’s.
De motiveringsklacht faalt. Hetzelfde geldt voor onderdeel VI.3, dat klaagt dat de slotsom van rov. 7 niet wordt gedragen door hetgeen het hof overweegt in rov. 6.
2.38.
Onderdeel VI.4 klaagt subsidiair dat indien toch moet worden uitgegaan van een bewijsvermoeden (omtrent het oorzakelijk verband tussen de gezondheidsklachten en de blootstelling aan het stof) het hof [eiseres] had behoren toe te laten tot levering van tegenbewijs.
2.39.
Op zich is juist dat tegenbewijs vrij staat (zie art. 151 lid 2 Rv). In dit geval echter heeft het hof in rov. 8 het betoog van [eiseres] begrepen in die zin, dat NAK tegenbewijs tegen dat oorzakelijk verband had kunnen leveren. Dat betoog heeft het hof verworpen op gronden die in cassatie niet meer aan de orde zijn. Tegen deze achtergrond is duidelijk dat het betoog van [eiseres] , zoals dit door de feitenrechter is begrepen, niet omvatte dat [eiseres] zelf nog in de gelegenheid wilde worden gesteld om tegenbewijs te leveren met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen de blootstelling aan het stof en de gezondheidsklachten. De klacht faalt. Onderdeel VI.5 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2016
Fibromyalgie wordt in het woordenboek omschreven als een vorm van reuma buiten de gewrichten met als kenmerken chronische pijn en stijfheid in spieren en bindweefsel, zonder dat sprake is van een ontsteking.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3379.
In de loop van de procedure is het verwijt uitgebreid: niet alleen had het middel moeten verwijzen naar deze passage in de memorie van grieven in de Arnhemse procedure, maar ook verwijt de werkneemster aan [eiseres] dat deze de concept-cassatiedagvaarding niet heeft voorgelegd aan mr. Van Veen, omdat, als dit wel zou zijn gebeurd, een verwijzing in het cassatiemiddel naar de (in de Arnhemse procedure als productie overgelegde) notulen van het werkoverleg had kunnen worden opgenomen; zie rov. 4 en rov. 9, laatste volzin, van het bestreden tussenarrest van 17 december 2013.
De werkneemster doelt op de procedures waarvan twee zijn uitgemond in: HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3514, NJ 2011/311, en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3517.
In het tussenarrest, rov. 8, baseerde het hof zijn oordeel op het feit dat [eiseres] geen incidenteel hoger beroep had ingesteld. Dat was, achteraf beschouwd, geen dragende motivering: omdat de vordering tot schadevergoeding was afgewezen, was er voor [eiseres] geen aanleiding om tegen die beslissing incidenteel beroep in te stellen. In het eindarrest van 16 juni 2015 overweegt het hof onder 1 dat het het oordeel van de rechtbank over de beroepsfout van [eiseres] onderschrijft en (alsnog) tot het zijne maakt.
Zie HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013/237 m.nt. S.D. Lindenbergh (rov. 3.5.3).
De correcte formulering is m.i.: een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot (vgl. Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV, 2014/94; HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267). Deze maatstaf houdt verband met art. 7:401 BW: de zorg van een goed opdrachtnemer.
Een arts kan ook andere, door professionele overwegingen ingegeven redenen hebben om van een bepaalde ingreep of behandelmethode af te zien: bijvoorbeeld de daarvan te verwachten bijwerkingen of andere risico’s.
Zie nadien nog de conclusie van de A-G Wesseling-van Gent voor HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2049 (art. 81 RO).
Zie voor het argument achter het eerste gedachtenstreepje in 2.24 hiervoor: alinea 2.5 e.v.; voor het tweede streepje: alinea 2.17 – 2.18; voor het derde streepje: alinea 2.16 – 2.18; voor het vierde streepje: alinea 2.20.
HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 m.nt. T. Hartlief, rov. 4.1.3.
Beroepschrift 16‑09‑2015
Heden, de zestiende september tweeduizendvijftien (2015), op verzoek van [verzoekster], wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. B.J. van Dorp, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
Heb ik,
[Albert Eduard van Ginkel, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats gerneente Utrechtse Heuvelrug aldaar kantoorhoudende te Driebergen-Rijsenburg aan de Kerkstraat 24]
AAN:
[verweerster], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] f.i voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. W.A. van Veen, kantoorhoudende te (3551 EJ) Utrecht aan de 2e Daalsedijk 8, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar op haar kantoor doende en een afschrift dezes latende aan:
[Mw N. van Ewijk,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof Den Haag van 17 december 2013 en 16 juni 2015, gewezen in hoger beroep onder het zaaknummer: 200.094.352/01, tussen requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
alsmede aangezegd dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
http://wetten.overheid.nl/BWBR0028899/geldigheidsdatum 26-01-20151.
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 2 oktober tweeduizendvijftien (2015) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens requirante tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het. Hof bij de te dezen bestreden arresten, gewezen onder het zaaknummer 200.094.352/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's-hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Opmerking vooraf
Verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], heeft tot op heden steeds geprocedeerd onder de naam [verweerster]. Haar juiste namen zijn echter [verweerster].
1. Inleiding
1.
Aan de onderhavige procedure is een procedure tussen [verweerster] en haar toenmalige werkgeefster Stichting NAK, hierna: NAK, voorafgegaan. Daarin ging het om de vraag of [verweerster] gezondheidsklachten had gekregen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stof — door [verweerster] vaak als het ‘stof’ betiteld — vanwege het ontbreken van afzuiging in de periode vanaf eind oktober/begin november 2997 op haar werkplek op de schoningsafdeling in Ede. Die procedure wordt hierna ook wel ‘de eerdere procedure’ genoemd.
2.
In die eerdere procedure heeft [verweerster] NAK aansprakelijk gesteld voor omstreeks eind oktober/begin november 1997 opgelopen gezondheidschade en heeft zij schadevergoeding gevorderd. Zij heeft gesteld dat NAK tekort is geschoten in haar zorgverplichting en dat zij de goede afzuiging die tot november 1997 op haar werkplek in Ede aanwezig was, niet heeft gehandhaafd.2.
3.
NAK heeft in die eerdere procedure bij conclusie van antwoord het verweer gevoerd dat [verweerster] in de betreffende periode wegens ziekte afwezig was geweest.3. NAK heeft in die conclusie van antwoord echter ook gesteld dat de stofgevoelige werkzaamheden in 1997 waren afgerond.4.
4.
[verweerster] heeft geen conclusie van repliek genomen.
5.
Bij vonnis van 7 juli 2004 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen.
6.
In de inleiding van de memorie van grieven in die eerdere procedure heeft [verweerster] gesteld dat zij haar werk op 8 december 1997 voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat, dit ter adstructie van haar stelling dat zij wel degelijk is blootgesteld aan het ‘stof’.5.
7.
Als prod. VI bij die memorie van grieven heeft [verweerster] vier notulen van vier werkoverleggen overgelegd. Het betreft werkoverleggen op achtereenvolgens 10, 17 en 21 november 1997 en 16 december 1997.
8.
In een van die notulen, te weten die van 17 november 1997, is achter het eerste gedachtestreepje onder punt 3, opgenomen dat [verweerster] die week voor halve dagen op therapeutische basis is hervat.
9.
In die memorie van grieven is weliswaar naar prod. VI verwezen, maar alleen ter onderbouwing van de stelling over, kort gezegd, het ‘stof’.
10.
In die memorie van grieven is niet naar prod. VI verwezen ter adstructie van de stelling in de inleiding daarvan, en welke stelling was dat [verweerster] haar werk op 8 december 1997 voor 50% heeft hervat en dit vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat, derhalve ook niet naar de passage in de notulen van het werkoverleg op 17 november 1997 inhoudende dat [verweerster] in de week van 17 november 1997 voor halve dagen op therapeutische basis heeft hervat.
11.
Bij memorie van antwoord heeft NAK de stelling in de inleiding van die memorie van grieven dat [verweerster] haar werk op 8 december 1997 voor 50% heeft hervat en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat, betwist, waarbij zij heeft verwezen naar haar stellingen in eerste aanleg.6.
12.
Bij arrest van 18 juli 2008 heeft het hof Arnhem het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Ter onderbouwing daarvan heeft dat hof in rov. 4.8 overwogen dat [verweerster] de stelling van NAK dat zij in de betreffende periode wegens ziekte niet aanwezig is geweest, onvoldoende heeft weersproken.
13.
Na een aanvankelijk negatief cassatieadvies te hebben gegeven, heeft [verzoekster] heeft namens [verweerster] toch, en wel op het allerlaatste moment, cassatieberoep ingesteld.7. Daarin is over voormelde rov. 4.8 geklaagd, door aan te voeren dat [verweerster] in appel al haar stellingen heeft herhaald, waaronder ook haar stelling dat zij in de periode waar het om ging, (wel) bij NAK werkzaam was. [verzoekster] heeft van die stelling echter geen vindplaatsen genoemd.
14.
A-G Spier heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en gesteld dat het middel vanwege het ontbreken van vindplaatsen niet aan de eisen voldoet.8.
15.
Bij arrest van 28 maart 2008 heeft Uw Raad het cassatieberoep op de voet van artikel 81 RO verworpen.
16.
In de onderhavige procedure heeft [verweerster] in eerste aanleg betoogd dat het cassatiemiddel dat [verzoekster] heeft opgesteld niet aan de eisen voldeed. De rechtbank heeft dit als een beroepsfout aangemerkt en de overeenkomst van opdracht tussen [verzoekster] en [verweerster] ontbonden. De vordering tot schadevergoeding heeft de rechtbank echter afgewezen.
17.
De in rov. 4.21 gegeven onderbouwing daarvan is dat niet aannemelijk is dat Uw Raad het bestreden oordeel als onbegrijpelijk zou hebben gekwalificeerd, en dat dit ook geldt indien in het cassatiemiddel wel naar de relevante vindplaatsen zou zijn verwezen.
18.
In de daaropvolgende rov. 4.22 heeft de rechtbank zich daarnaast nog als volgt uitgelaten:
‘Dat uit de door [verweerster] bij memorie van grieven overgelegde prod. VI (het verslag van het werkoverleg van 10 november 1997) zou kunnen worden afgeleid dat [verweerster] vanaf eind 1997 weer op arbeidstherapeutische basis werkzaam was voor Stichting NAK, doet aan het voorgaande niet af. Volgens vaste rechtspraak moet een partij die producties overlegt, aangeven wat de relevantie is van die stukken en op welke passages uit die stukken hij zich beroept. Laat hij dit na, dan staat het de rechter vrij die stukken te negeren (HR 23 oktober 1992, NJ 1992/814). Nu [verweerster] in de memorie van grieven niet heeft verwezen naar de relevante passage uit het door haar overgelegde verslag, kan het het Hof niet worden verweten dat het niet ambtshalve kennis heeft genomen van de inhoud van deze productie.’
19.
[verweerster] is in hoger beroep gekomen.
20.
Daarin heeft zij aangevoerd, althans zo heeft het hof haar stellingen opgevat, dat [verzoekster] in de cassatiedagvaarding óók (nog) een verwijzing naar de betreffende passage uit de notulen had moeten opnemen.9. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
21.
In de onderhavige cassatiezaak gaat het niet om het niet opnemen van een verwijzing in de cassatiedagvaarding haar de inleiding van de memorie van grieven in de eerdere procedure. In cassatie gaan het primair om de vraag of [verzoekster] een poging had moeten doen om de omissie in feitelijke aanleg te reparen door tevens naar de passage in de notulen te verwijzen die hiervoor in § 8 is genoemd.
Inleidende opmerking voorafgaand aan de klachten
Nu de passage uit de notulen van het werkoverleg op 17 november 1997, welke passage hiervoor in § 8 is weergegeven, bij herhaling in de klachten terugkomt, spreekt [verzoekster] in het navolgende kortheidshalve over de ‘notulen’, of over ‘de passage in de notulen’ waarmee zij voormelde passage bedoelt.
Klachten
I.
In rov. 7 van het tussenarrest start het hof met de constatering dat de wijze waarop de procedure [verweerster] tegen NAK is gevoerd, bepaald niet de schoonheidsprijs verdient, en komt het, na verdere overwegingen, tot de slotsom dat indien in de memorie van grieven naar de notulen was verwezen, de procedure bij het hof Arnhem een ander verloop zou hebben gekend, hetgeen [verzoekster] niet kan worden aangerekend. Het hof besluit met de overweging dat de in feitelijke instanties gemaakte fout, mogelijk en tot op zekere hoogte in cassatie had kunnen worden hersteld, en dat het de vervolgens te bespreken wel vaststaande beroepsfout van [verzoekster] is die de kans op herstel verloren heeft doen gaan.
In rov. 8 van het tussenarrest memoreert het hof dan dat [verzoekster] tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een beroepsfout wegens het niet noemen van vindplaatsen, geen appel heeft ingesteld, dat [verweerster] haar betoog in appel nog heeft aangevuld met de stelling dat de dagvaarding niet in concept aan mr. Van Veen is overgelegd, en legt het grief 7 van [verweerster] aldus uit dat zij tevens heeft geklaagd dat [verzoekster] in de cassatiedagvaarding naar de notulen had moeten verwijzen. Vervolgens overweegt het hof:
‘[verzoekster] heeft dat betoog niet meer afzonderlijk besproken. Het hof stelt vast dat [verzoekster] de verwijzing wel in de conclusie van repliek bij de Hoge Raad heeft opgenomen. Kennelijk was zij op de hoogte van het bestaan en het belang van deze passage. Zij had daarnaar dan ook specifiek behoren te verwijzen in het cassatiemiddel. Enige rechtvaardiging voor het nalaten. daarvan heeft zij niet gegeven, zodat het hof concludeert dat de beroepsfout mede daarin is gelegen.’
I.1
Waar het hof in dit citaat achter I. [verzoekster] een subjectieve bekendheid toedicht gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting: de maatstaf voor de beroepsaansprakelijkheid is niet een subjectieve maar een objectieve. Van belang is slechts of de redelijk handelend en redelijk denkende cassatieadvocaat naar de notulen zou hebben verwezen. Dat is hier niet het geval. Ter toelichting het volgende.
Naar de rechtbank in rov. 4.22 van haar vonnis van 6 juli 2011 terecht heeft overwogen moet een partij die producties overlegt, aangeven wat de relevantie daarvan is en op welke passages uit die stukken hij zich beroept, bij gebreke waarvan de rechter de stukken kan negeren. Indien een feitenrechter een bepaalde passage in een productie kan negeren, kan dat, zoals [verzoekster] ook heeft betoogd, daarom niet in cassatie worden hersteld.10.
Daarbij komt nog het volgende. Zoals het hof in de vierde volzin van rov. 7 terecht aangeeft, staat in de notulen een andere datum dan [verweerster] in de memorie van grieven heeft genoemd. In de notulen staat de week van 17 november 1997,11. terwijl [verweerster] in haar memorie van grieven in de eerdere procedure, 8 december 1997 als datum van hervatting heeft genoemd. Daaruit volgt dat een verwijzing naar de notulen om aan te geven dat in de week van 17 november 1997 is hervat, een in cassatie ontoelaatbaar novum zou zijn. Dat betekent dus ook dat indien het hof Arnhem ambtshalve uit de notulen zou hebben geput en van een werkhervatting in de week van 17 november 1997 zou zijn uitgegaan, dat zou neerkomen op een verboden aanvulling van de feiten. Het zijn immers de partijen — en niet de rechter — die, zo volgt uit de artikelen 24 en 1.49 Rv, over de feiten gaan. Het hof had het voorgaande, zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, tot uitgangspunt moeten nemen.
Terzijde: dat de rechter deze bepalingen niet mag schenden is niet voor niets. Een oordeel gebaseerd op de notulen zou neerkomen op rechterlijke fantasie, en wel hierin bestaande dat de stelling van [verweerster] in de memorie van grieven in de eerdere procedure dat zij op 8 december 1997 heeft hervat niet juist is, dat de notulen wel juist zijn, en dat, zo deze juist zijn, niet sprake is geweest van een mislukte hervatting maar van een ononderbroken hervatting, zonder dat de rechter weet of dit klopt. Illustratief in dit verband is dat uit de toelichting bij grief 7 van [verweerster] in de onderhavige procedure, zou kunnen worden afgeleid dat die notulen niet juist zijn, althans dat. daaruit geen ononderbroken werkhervatting kan worden afgeleid, nu [verweerster] in die toelichting stelt dat [verzoekster] melding had moeten maken van een aanwezigheid op het werk ‘vanaf eind november/begin december 1997’.12.
Sterker: het hof Arnhem diende naar de mening van [verzoekster] die passage in de notulen zelfs te negeren, en wel omdat [verweerster] daarop geen beroep heeft gedaan, ja zelfs juist heeft aangegeven dat zij op 8 december 1997 heeft hervat. De ratio van de wegwijsplicht als hier aan de orde, is immers met alleen een adequate voorlichting aan de rechter; zij dient ook ertoe om de wederpartij in staat te stellen zijn/haar verweer daarop af te stemmen; een andersluidende opvatting zou in strijd komen met de eisen van een behoorlijke rechtspleging.
Bij een verwijzing naar de notulen in de cassatiedagvaarding was er, zo volgt uit het voorgaande, in ieder geval geen belang.
Door zijn oordeel enkel te baseren op de subjectieve kennis — wat daarvan ook zij13. — heeft het hof zowel de jurisprudentiële maatstaf voor de beroepsaansprakelijkheid miskend. als ook de jurisprudentiële regel dat de partij die producties overleg, moet aangeven wat de relevantie daarvan is en op welke passages hij zich beroept. Indien het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
I.1.1
In het verlengde van de eerste volzin van het derde tekstblok van onderdeel 1.1 en van de opmerkingen achter ‘Terzijde’ na het derde tekstblok van onderdeel I.1, heeft overigens nog te gelden dat voor zover in de zesde volzin van rov. 7, dan wel elders in die rov. 7, ligt besloten dat een verwijzing naar de notulen in de memorie van grieven in de eerdere procedure afdoende was teneinde een ander verloop daarvan aannemelijk te doen zijn, zulks niet juist is het hof miskent daarmee dat die notulen de stelling van [verweerster] dat zij op 8 december 1997 heeft hervat, niet steunen, en dat de eigen stelling van [verweerster] prevaleert. Zie ook nader de onderdelen IV.1 en IV.2. Hooguit zou een ander verloop in dat geval voorstelbaar zijn indien het hof Arnhem, vanwege de verschillende data, partijen op de voet van artikel 22 Rv om nadere inlichtingen zou hebben gevraagd.
I.2
Terugkerend naar het citaat achter I: met het toedichten van die subjectieve bekendheid daarin, is het hof voorts buiten het partijdebat getreden nu uit grief 7 van [verweerster] dit toedichten op geen enkele wijze volgt, laat staan dat daarvoor een ‘verklaring’ zou moeten worden gegeven. In dat deel van haar grief 7 waarin de repliek wordt aangehaald, heeft zij, kort gezegd, enkel aangegeven dat als [verzoekster] in de cassatiedagvaarding die verwijzingen zou hebben gepleegd die zij wel in onder meer de repliek had gepleegd, Uw Raad het arrest zou hebben gecasseerd.14. Het hof heeft hiermee tevens een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven nu [verzoekster]. er in het geheel niet op bedacht hoefde te zijn dat het hof tot uitgangspunt zou nemen dat zij, kort gezegd, zich ten tijde van de opstelling van de cassatiedagvaarding van het belang van een verwijzing naar de notulen, bewust was.
I.3
Het toedichten in dit citaat achter I, van een subjectieve bekendheid bij de opstelling van de cassatiedagvaarding op grond van het gestelde in de repliek is voorts onbegrijpelijk, omdat het evengoed zo kan zijn dat [verzoekster] in de cassatiedagvaarding niet naar de notulen heeft verwezen omdat zij van mening was dat dat nergens toe zou leiden: zie daarvoor onderdeel I.1. Het toedichten van die subjectieve bekendheid is ook niet concludent, omdat uit een subjectieve bekendheid ten tijde van de opstelling van de repliek niet dwingend volgt dat deze ook (reeds) ten tijde van de opstelling van de cassatiedagvaarding aanwezig was.
I.4
Mocht in het citaat achter I. — en dan. in het bijzonder in de eerste en laatste volzin daarvan -liggen besloten dat [verzoekster] niet heeft weersproken dat zij naar de notulen had moeten verwijzen, dan is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van haar stellingen in de memorie van antwoord naar aanleiding van grief 7.15.
Daarin heeft [verzoekster] met zoveel woorden aangegeven dat rov. 4.22 van het vonnis van de rechtbank volledig voor juist moet worden gehouden, en uit die rov. 4.22 is niet meer of anders af te leiden dan dat het hof niet kon worden verweten dat het niet ambtshalve heeft kennisgenomen van de inhoud van de betreffende productie. Daaruit volgt ook dat een verwijzing naar de notulen niet tot cassatie had kunnen leiden.
I.5
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten treft ook de overwegingen in de laatste twee volzinnen van rov. 7 voor zover het hof daarin heeft willen aangeven dat [verzoekster] de omissie in feitelijke aanleg, in cassatie mogelijk had kunnen herstellen, althans daartoe een poging had moeten doen, alsmede de resterende. rechtsoverwegingen en het dictum van het tussenarrest alsmede het gehele eindarrest, nu in dat geval geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen zodat aan de gevolgen daarvan niet meer kan worden toegekomen. Die gegrondbevinding leidt ook ertoe dat Uw Raad de zaak zelf kan afdoen.
Subsidiair
Voor het geval een of meer van de voorgaande klachten niet kunnen slagen stelt [verzoekster] subsidiair de volgende klachten voor.
II.
In rov. 10 start het hof met de overweging dat het, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het niet onaannemelijk is dat Uw Raad, indien de klacht aldus op de juiste wijze zou zijn geformuleerd, het oordeel van het hof Arnhem als onbegrijpelijk zou hebben gekwalificeerd, waarna het — in de vierde volzin — die kans zelfs als reëel beschouwt. De onderbouwing is dat:
- —
vaststaat dat in de memorie van grieven, zij het summier, de stelling van NAK dat [verweerster] in de relevante periode niet werkzaam is geweest, duidelijk is weersproken (2e volzin);
- —
eveneens vaststaat dat het hof Arnhem kennis heeft genomen van de notulen van het werkoverleg, zij het dat het hof Arnhem daar een andere passage heeft uitgelicht dan relevant was voor de vraag of [verweerster] in de relevante periode voor NAK daadwerkelijk heeft gewerkt (3e volzin);
- —
mede acht meet worden geslagen op de overweging van A-G Spier dat [verweerster] (mede) het slachtoffer lijkt te worden van de ‘uiterst lapidaire cassatieklachten’ (5e volzin, eerste helft).16.
II.1
Voor de onderbouwing in de tweede volzin, verwoord achter het eerste gedachtestreepje achter II., geldt dat deze niet begrijpelijk is. Ter toelichting het volgende.
Vaststaat dat [verweerster], zoals [verzoekster] in haar memorie van antwoord ook heeft benadrukt,17. in de inleiding van de memorie van grieven in de eerdere procedure, op pagina 1 onderaan overlopend naar pagina 2 bovenaan (enkel) heeft gesteld:
‘In de inleidende dagvaarding (punt 2 onder a.) is abusievelijk opgeschreven:
‘In november 1997 is [verweerster] begonnen … enz’.
Dit had moeten zijn, zoals ook uit het vervolg blijkt: ‘november 1996’.
[verweerster] is daadwerkelijk blootgesteld aan het ‘stof’ vanaf 8 december 1997, toen zij aanvankelijk het werkzaamheden voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft. hervat.’
In de hiervoor geschetste context is die (enkele) stelling van [verweerster] in de laatste volzin van dit citaat, niet aan te merken als een duidelijke betwisting van de stelling van NAK in eerste aanleg inhoudende dat [verweerster] in de relevante periode afwezig is geweest, zoals [verzoekster] in haar memorie van antwoord ook uitdrukkelijk heeft betoogd.18. Zoals [verzoekster]. in haar memorie van antwoord ook heeft aangevoerd, had [verweerster] in haar memorie van grieven in de eerdere procedure expliciet op de stelling van NAK moeten reageren, en expliciet moeten stellen dat er blootstelling aan stof is geweest.19. Dit klemt te meer nu, zoals [verzoekster] eveneens heeft betoogd, in. casu de betreffende memorie van grieven de laatste kans op weerspreking was.20.
Kort en goed: zoals [verzoekster] in de-onderhavige procedure ook heeft aangegeven was er in de eerdere procedure niet sprake van een duidelijk respons op het verweer van NAK in eerste aanleg doch slechts sprake van een enkele stelling, reden waarom van een ‘duidelijk weerspreken’ zoals het hof oordeelt, geen sprake is, reden ook waarom dat oordeel niet begrijpelijk is. Die onbegrijpelijkheid klemt te meer nu die (enkele) stelling van [verweerster] dat op 8 december 1997 is hervat, niet door de notulen wordt gesteund. Zoals in het derde tekstblok in onderdeel I.1 is aangegeven, staat in de notulen immers dat [verweerster] in de week van 17 november 1997 heeft hervat.
Die onbegrijpelijkheid klemt nog te meer nu het hof zelf in de vierde volzin van rov. 7 tot uitdrukking brengt dat het. gestelde in de inleiding van de memorie van grieven niet als een gemotiveerde reactie op het verweer van NAK kan worden beschouwd, en het in de vijfde volzin van rov. 7 van het tussenarrest overweegt dat de stelling van [verweerster] in de inleiding van de memorie van grieven slechts een ‘enkele stelling’ is zodat ten minste erover kan worden gedicussierd of deze, zonder enige verwijzing naar stukken waaruit de juistheid van die stelling volgt, in dat verband voldoende was. Dit laatste maakt de onderbouwing in de tweede volzin van rov. 10 zoals deze achter het eerste gedachtestreep je achter II. is verwoord, ook innerlijk tegenstrijdig aan voormelde overwegingen in rov. 7.
II.2
Voor de onderbouwing in de derde volzin die achter het tweede gedachtestreepje achter II. is weergegeven geldt ten eerste dat het hof zich hiermee schuldig maakt aan een verboden aanvulling. van de feiten, nu [verweerster] zich er niet op heeft beroepen dat het hof Arnhem in de eerdere procedure kennis heeft genomen van de notulen van het werkoverleg zodat een verwijzing daarnaar in de cassatiedagvaarding geen feitelijke grondslag zou hebben. In de memorie van grieven in de onderhavige procedure is hierover niets te vinden zodat het hof dit buiten beschouwing diende te laten.
Buiten dat is de betreffende onderbouwing ook onbegrijpelijk omdat als een rechter een stuk onder ogen heeft gehad daaruit 1e niet dwingend volgt dat hij alle passages onder ogen heeft gehad, laat staan dat hij 2e daaruit gevolgtrekkingen kon dan wel mocht maken. Zie voor het gestelde achter 2e ook het derde, vierde (de opmerkingen achter ‘Terzijde’) en vijfde tekstblok van onderdeel I.1.
Voor deze onderbouwing geldt bovendien dat de passage in de notulen de eigen stelling van [verweerster], te weten hervatting op 8 december 1997, niet steunt, zodat het hof Arnhem uit die notulen niet ambtshalve had mogen putten. Zie ook hiervoor het gestelde in het derde, vierde (de opmerkingen achter ‘Terzijde’) en vijfde tekstblok van onderdeel 1.1.
II.3
Voor de onderbouwing in de vijfde volzin die achter het derde gedachtestreepje. achter II. is verwoord, geldt ten eerste dat het hof daarmee buiten het partijdebat is getreden, nu [verweerster] in het geheel geen beroep erop heeft gedaan dat uit die passage in de conclusie van de A-G zou volgen dat [verzoekster] in de cassatiedagvaarding naar de notulen had moeten verwijzen. Die onderbouwing is ten tweede ook apert onbegrijpelijk omdat uit de betreffende passage in die conclusie ook geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de stelling dan [verzoekster] in haar cassatiedagvaarding naar de notulen had moeten verwijzen.
II.4
De slotsom uit de voorgaande drie onderdelen is dat het oordeel in rov. 10 dat het niet onaannemelijk is dat Uw Raad bij, kort gezegd, een verwijzing naar ook de notulen, zou casseren en dat die kans als reëel moet worden beschouwd, niet. uit de onderbouwingen volgt en dat dit oordeel daarmee apert onbegrijpelijk is.
II.5
Daarnaast is in het bijzonder niet begrijpelijk waarom het hof meent dat een reparatiepoging in cassatie van de omissie in feitelijke aanleg zou slagen, en wel in weerwil van de rechtspraak van Uw Raad dat het voor de rechter duidelijk moet zijn op welke passagen in producties een beroep wordt gedaan en dat ook voor de wederpartij duidelijk moet zijn waartegen hij zich moet verweren; zie ook hiervoor weer het gestelde in het derde, vierde (de opmerkingen achter ‘Terzijde’) en vijfde tekstblok van onderdeel I.1. Ook is in het bijzonder niet begrijpelijk waarom Uw Raad ‘de hand over het hart zou willen strijken’ teneinde [verweerster] tegemoet te komen, hetgeen te meer klemt meer nu, zoals [verzoekster] in feitelijke aanleg ook heeft gesteld,21. [verweerster] in haar memorie van grieven in de eerdere procedure niet heeft aangeboden te bewijzen wanneer zij precies op de werkvloer is geweest maar slechts met een algemeen en vaag bewijsaanbod is volstaan, waarbij [verzoekster] tevens heeft verwezen naar § 4.7 van de conclusie van Spier. Daarin is aangegeven dat dit aanbod zelfs met maximaal goede wil niet als betrekking hebbend op de al/dan niet aanwezigheid op de werkvloer is aan te merken.22.
II.6
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten onder II. raakt ook de slotsom aan het slot van rov. 10 van het tussenarrest dat de kans daarop zelfs 50% zou zijn, alsmede de resterende overwegingen van het tussenarrest, het dictum daarvan alsmede het gehele eindarrest, nu zonder een reële kans — want dat is de maatstaf die Uw Raad in het in rov. 9 genoemde arrest hanteert — niet aan causaliteit en schadebegroting kan worden toegekomen.
Meer subsidiair
Indien moet worden aangenomen dat er toch een reële kans op vernietiging zou zijn, stelt [verzoekster] in de onderdelen III tot en met V de volgende klachten voor.
III.
Aan het slot van rov. 10 overweegt het hof dat het bij de te bepalen kans ook in aanmerking neemt dat de uitkomst van de procedure in cassatie juist onzeker is door de vaststaande beroepsfout van [verzoekster] en dat die onzekerheid in beginsel niet in het nadeel van [verweerster] mag werken. Het hof schat dan de kans op vernietiging door Uw Raad, in op 50% en oordeelt dat het verlies van die kans voor vergoeding in aanmerking komt.
III.1
Indien het hof bij het vaststellen van het percentage van 50 heeft laten meewegen dat de onzekerheid van de uitkomst van de cassatieprocedure niet ten nadele van [verweerster] mag komen en het daarom het percentage zo hoog heeft geschat als het heeft geschat, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Gelijk [verzoekster] ook heeft aangevoerd23. is die maatstaf immers (alleen) dat moet worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [verweerster] in een op de genoemde vordering gebaseerde procedure zou hebben gehad.24. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
III.2
In ieder geval is een percentage van 50 als slaagkans niet begrijpelijk indien men de volgende factoren de revue laat passeren:
- ○
het in de eerdere procedure niet bij memorie van grieven daadwerkelijk responderen op de uitdrukkelijke stelling van NAK bij conclusie van antwoord inhoudende dat [verweerster] in de periode in kwestie niet op de werkvloer aanwezig was geweest; zie daarvoor onderdeel II.1;
- ○
het buiten beschouwing moeten blijven van de kennisname van de notulen door het hof Arnhem in die eerdere procedure; zie daarvoor onderdeel II.2, het eerste en tweede tekstblok;
- ○
het gegeven dat de passage in de notulen de eigen stelling van [verweerster] niet steunt; zie daarvoor eveneens II.2, het derde tekstlok;
- ○
het gegeven dat [verweerster] in de huidige procedure ter adstructie van haar stelling dat [verzoekster] ook naar de notulen had moeten verwijzen, geen beroep heeft gedaan op de passage in de conclusie van de A-G waarnaar het hof in de eerste helft van de vijfde volzin van rov. 10 verwijst, alsook het gegeven dat uit die bewuste passage in de conclusie van de A-G niet is-af te leiden dat naar zijn mening [verzoekster] naar de notulen had moeten verwijzen; zie onderdeel II.3;
en indien men daarbij het gestelde in onderdeel II.5 betrekt.
III.3
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten raakt ook rov. 2 van het eindarrest waarin dat oordeel wordt herhaald, alsmede die overwegingen in het eindarrest die op dat percentage voortbouwen alsmede het dictum van het eindarrest.
IV.
Aan het slot rov. 11 van het tussenarrest overweegt het hof:
‘In de memorie van antwoord heeft NAK naar haar eerdere verweer verwezen en betwist dat [verweerster] op 8 december 1997 voor 50% en op 8 januari 1998 voor 100% haar werkzaamheden heeft hervat. Het hof is van oordeel dat na een verwijzing door de Hoge Raad na een juist cassatiemiddel in ieder geval acht zou zijn geslagen op de notulen van het werkoverleg en dat dan in ieder geval zou zijn aangenomen dat [verweerster] haar werkzaamheden met ingang van de week van 17 november 1997 voor 50% zou hebben hervat. Daarmee moet worden aangenomen dat [verweerster] erin geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij vanaf dat moment, althans vanaf 8 december 1997, heeft bloot gestaan aan gevaarlijke stoffen.’
IV.1
Het oordeel dat [verweerster] met behulp van de notulen zou zijn geslaagd in het bewijs van haar aanwezigheid op de werkvloer vanaf de week van 17 november 1997, miskent het bepaalde in de artikelen 24 en 149 Rv. Ter toelichting het volgende:
Ter onderbouwing van haar stelling over het blootstellen aan gevaarlijke stoffen heeft [verweerster] niet gesteld dat zij vanaf de week van 17 november 1997 heeft hervat. Zij heeft alleen gesteld dat zij vanaf 8 december 1997 heeft hervat, op de notulen heeft [verweerster] geen beroep heeft gedaan, en de eigen stelling van [verweerster] prevaleert.
Nogmaals: zoals in het derde tekstblok van onderdeel I.1 al is aangegeven en uit de opmerkingen daarna achter ‘Terzijde’ eveneens volgt: het zijn alleen partijen die over de feiten gaan. Indien het verwijzingshof, buiten de eigen stelling van [verweerster] om, op grond van de notulen bewezen zou verklaren dat [verweerster] reeds met ingang van de week van 17 november 1997 heeft hervat, zou het zich schuldig maken aan een verboden aanvulling van de feiten.
Heeft het hof dit alles met miskend dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
IV.2
Op dezelfde grond had het hof in de laatste volzin van dit citaat de aanvangsdatum — vanaf de week van 17 november 1997 althans vanaf 8 december 1997 — niet in het midden mogen laten nu het enkel gaat om de vraag of [verweerster] op 8 december 1997 heeft hervat of niet. Het gaat immers om die stelling van [verweerster], en het gaat niet erom wat het verwijzingshof buiten die stelling om, zelfstandig uit de notulen had mogen afleiden. Ook hiervoor verwijst [verzoekster] naar het gestelde in het derde tekstblok van onderdeel I.1 en naar de opmerkingen daarna achter ‘Terzijde’.
Uit de voorgaande twee middelonderdelen volgt in ieder geval dat het verwijzingshof hooguit zou kunnen vaststellen dat [verweerster] (eerst) op 8 december 1997 heeft hervat. Zoals uit de volgende middelonderdelen zal blijken betekent dat ook dat [verweerster] niet aan gevaarlijke stoffen heeft blootgestaan.
IV.3
Gegrondbevinding van een van de voorgaande klachten raakt ook de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen 2 en 3 van het eindarrest, alsmede de resterende overwegingen en het dictum van het eindarrest.
V.
In rov. 3 van het eindarrest memoreert het hof allereerst dat het geen aanleiding ziet terug te komen op zijn oordeel in het tussenarrest dat [verweerster] vanaf 17 november 1997, althans25. vanaf 8 december 1997, aan gevaarlijke stoffen heeft blootgestaan. Het hof baseert zich daarbij op (weer) een andere passage in de notulen van het overleg op 17 november 1997, en welke passage het in de tweede helft van rov. 3 in cursief citeert, en waaruit het afleidt dat [verweerster], na hervatting, ook daadwerkelijk aan schadelijke stoffen is blootgesteld. Het hof besluit deze rov. 3 met de overweging dat, kort gezegd, NAK zich op het standpunt heeft gesteld dat de schoningswerkzaamheden waren afgerond toen [verweerster] hervatte, maar dat zij er daarbij ten onrechte van is uitgegaan dat zij eerst in maart 1998 en niet al in november 1997 heeft hervat.
V.1
Voor zover in de laatste volzin van deze rov. 3 ligt besloten dat NAK niet ook heeft gesteld dat de schoningswerkzaamheden reeds in november 1997 waren afgerond, berust dit op een onjuiste lezing. Zoals [verzoekster] in haar pleitnotities voor de comparitie na het tussenarrest heeft aangegeven, heeft NAK in die eerdere procedure tevens uitdrukkelijk een beroep erop gedaan dat die schoningswerkzaamheden reeds in november 1997 waren afgerond en dat nadien geen stofgevoelige werkzaamheden meer werden verricht omdat de werkzaamheden toen hoofdzakelijk de analyse van monsters betroffen.26. Ook ter comparitie na het tussenarrest is dit namens [verzoekster] benadrukt.27.
Daarbij komt dat blijkens het p-v van die comparitie [verweerster] de stelling dat het werk na november 1997 uit de analyse van monsters bestond, niet heeft weersproken. Zij heeft, zonder enige nadere onderbouwing, enkel gesteld dat een analyse van monsters niet stofvrij is, laat staan dat zij heeft gesteld dat dat ook blootstelling aan gevaarlijke stof betekende.28. Die enkele stelling geldt niet als een voldoende betwisting van de voormelde uitdrukkelijke stellingen van [verzoekster], reden waarom het hof op de voet van artikel 149 Rv als vaststaand had moeten aannemen dat [verweerster] na november 1997 niet aan gevaarlijke stoffen kan zijn blootgesteld. Dit heeft het hof miskend. Heeft het hof dit niet miskend dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
V.2
In haar pleitnotities voor de comparitie na het tussenarrest heeft [verzoekster] zich ook uitdrukkelijk erop beroepen dat [verweerster] bij memorie van grieven in de eerdere procedure, expliciet de datum van 8 december 1997 heeft genoemd,29. en ook ter comparitie heeft zij [verweerster] uitdrukkelijk met haar eigen stelling geconfronteerd.30.
Blijkens het p-v van die comparitie heeft [verweerster] die datum niet weersproken. Zij heeft volstaan met de in het vorig onderdeel al gememoreerde stelling dat de analyse van monsters niet stofvrij is.
Uit de voorgaande twee tekstblokken kan geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat [verweerster] haar stelling bij memorie van grieven dat zij op 8 december 1997 heeft hervat, niet heeft prijsgegeven.
Indien het hof in deze rov. 3 niettemin tot uitgangspunt heeft genomen — en gelet op de laatste volzin lijkt het daarop — dat [verweerster] al vanaf de week van 17 november 1997 heeft hervat, is het daarom buiten voornoemd partijdebat getreden en heeft het artikel 149 Rv geschonden nu het, gelet op dat debat, niet 17 november 1997 maar de datum van 8 december 1997 tot uitgangspunt had moeten nemen.
In ieder geval is voormeld uitgangspunt dat [verweerster] al in november 1997 heeft hervat, in strijd met het partijdebat ter comparitie, en daarmee ook onbegrijpelijk. Daaruit volgt ook dat het hof gelet op de duidelijke stelling van [verweerster] dat zij op 8 december 1997 heeft hervat, het tijdstip van hervatting niet in het midden had mogen laten.
V.3
Indien het hof in deze rov. 3 tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerster] ook bij een hervatting op eerst 8 december 1997 aan gevaarlijke stoffen heeft blootgestaan omdat dit uit het gecursiveerde citaat uit de notulen dat het hof in rov. 3 aanhaalt zou blijken, geldt het volgende.
De door het hof geciteerde passsage in cursief in rov. 3 van het eindarrest, is geen onderwerp van debat geweest, [verweerster] heeft zich daarop niet beroepen, laat staan dat zij heeft gesteld dat [verzoekster] ook naar deze passage had moeten verwijzen, laat staan dat [verzoekster] erop bedacht kon zijn dat het hof deze passage ambtshalve zou aanhalen. Met het aanhalen van deze passage in cursief, is het hof daarom buiten het debat getreden, heeft zich schuldig gemaakt aan het verbod om de feiten aan te vullen, alsook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
Daarnaast is het oordeel van het hof ook volstrekt onbegrijpelijk nu uit het citaat in cursief in rov. 3 op geen enkele wijze is af te leiden dat de voorzieningen waarover daarin wordt gesproken, op 8 december 1997 nog niet zouden zijn getroffen. Voor een blootstelling aan gevaarlijke stoffen vanaf laatstgenoemde datum, biedt de betreffende passage in ieder geval geen enkele steun.
V.4
Uit de hiervoor gaande drie middelonderdelen volgt tevens logischerwijs dat het hof op zijn bindende eindbeslissing in het tussenarrest dat [verweerster] er in geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij vanaf 17 november 1997, althans vanaf 8 december 1997 aan gevaarlijke stoffen heeft blootgestaan, had moeten terugkomen nu deze op een kennelijke misslag berust, Ter toelichting het volgende.
Het uitgangspunt van een hervatting in november 1997 berust op een misslag nu het hof eraan voorbijgaat dat [verweerster] haar eigen stelling dat zij op 8 december 1997 heeft hervat, niet heeft prijsgegeven, zodat het hof laatstgenoemde datum tot uitgangspunt had moeten nemen en de datum van hervatting niet in het midden had kunnen laten. [verzoekster] verwijst daarvoor uitdrukkelijk naar het gestelde in onderdeel V.2. Het uitgangspunt dat [verweerster] ook bij een hervatting op 8 december 1997 aan gevaarlijke stoffen heeft blootgestaan, berust eveneens op een misslag. [verzoekster] verwijst daarvoor uitdrukkelijk naar het al het gestelde in de onderdelen V.l en V.3. Heel kort gezegd blijkt achtereenvolgens daaruit dat na november 1997, dus ook op 8 december 1997, geen blootstelling aan gevaarlijk stof kan worden aangenomen vanwege de onvoldoende betwisting van [verweerster] (.V.I), en dat de passage in cursief uit de notulen die het hof in rov. 3 aanhaalt hierin geen verandering kan brengen (V.3).
V.5
Gegrondbevinding van een van de voorgaande onderdelen V. raakt ook rov. 10 van het tussenarrest voor zover het hof in de tweede volzin daarvan tot uitgangspunt heeft genomen dat als de ‘relevante periode’ — d.w.z. de periode waarin sprake was van blootstelling aan gevaarlijke stoffen — ook de periode vanaf november 1997 heeft te gelden, rov. 11 van het tussenarrest voor zover het hof daarin de datum van hervatting in het midden heeft gelaten en rov. 12 van het tussenarrest voor zover het hof daarin tot uitgangspunt heeft genomen dat NAK haar zorgplicht jegens [verweerster] heeft geschonden en dat [verweerster] in de relevante periode werkzaamheden heeft verricht, alsmede ook de rovv. 4 en verder van het eindarrest en het dictum daarvan omdat indien aan blootstelling van gevaarlijke stoffen geen sprake is geweest men aan de causaliteit en schade niet meer toekomt.
Nog meer subsidiair
Voor het geval de meer subsidiaire klachten evenmin kunnen slagen stelt [verzoekster] nog meer subsidiair, de volgende klachten voor.
VI.
In rov. 6 memoreert het hof allereerst het rapport van Bons van 16 november 2004 dat [verweerster] in de eerdere procedure heeft overgelegd en dat zij ook in de onderhavige procedure heeft overgelegd en citeert het daaruit. Dit citaat bevat onder meer de passage dat een eventueel intoxicatie-effect, toch niet kan worden uitgesloten. Vervolgens overweegt het hof dat [verweerster] zich in de procedure na verwijzing ook had kunnen bedienen van het thans in het geding gebrachte deskundigenbericht van 8 april 2008 waaruit het hof eveneens citeert. In dit citaat staat onder meer dat dier experimenteel onderzoek een causale relatie heeft kunnen doen leggen tussen, kort gezegd, deze toxinen en gewrichtsontstekingen. Het hof besluit dat in dat rapport bovendien de conclusie is getrokken dat de klachten van de collega's van [verweerster] in relatie staan tot de blootstelling aan het stof, en dat die klachten deels met die van [verweerster] overeenkomen.
In rov. 7 komt het hof dan tot de slotsom dat in ieder geval op basis van deze rapportages zou zijn aangenomen dat, kort gezegd, de klachten door de blootstelling van het stof kunnen zijn veroorzaakt, zodat het oorzakelijk verband zou zijn aangenomen, waarna het in rov. 8 oordeelt dat, kort gezegd, [verzoekster] niet wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
VI.1
Waar het hof ter onderbouwing van de slotsom in rov. 7, zich in rov, 6 baseert op het rapport van Bons, miskent het dat een ‘met geheel uitsluiten’ niet voldoet aan de (uitleg)regel die Uw Raad in HR 7 juni 2013, NJ 2014, 99 m.nt Hartlief,31. voor onder meer het in rov. 5 genoemde arrest heeft gegeven. Uit het eerstgenoemde — jongste — arrest uit 2013 volgt uitdrukkelijk dat er voor een bewijsvermoeden als hier aan de orde, geen plaats is in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. Zie het slot van rov. 4.I.3 van het betreffende arrest. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans is zijn oordeel, zonder nadere toelichting, bij een zo ver verwijderd verband, niet begrijpelijk. Deze klacht is ook gericht tegen rov. 5 van het tussenarrest, en wel voor zover in de verwijzing naar het arrest uit 2006 ligt besloten dat daarvoor de ondergrens die Uw Raad in het arrest uit 2013 heeft aangegeven, niet zou gelden.
VI.2
Waar het hof ter onderbouwing van de slotsom in rov. 7, verwijst naar een passage uit het ECEM-rapport, en het vervolgens overweegt dat daaruit bovendien de conclusie is getrokken dat de door de betrokken collega's ondervonden klachten, die deels overeenkomen met de door [verweerster] ondervonden klachten, in relatie staan tot de blootstelling aan het stof, miskent het dat [verzoekster] in haar pleitnotities voor de comparitie uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangevoerd dat de situaties van de collega's waarover dit rapport handelt, niet met die van [verweerster] vergelijkbaar zijn zodat die verwijzingen niet relevant zijn.32. Blijkens het p-v van die comparitie heeft [verweerster] die gestelde irrelevantie niet weersproken. Door niettemin dit rapport ter onderbouwing te gebruiken heeft het hof dan ook artikel 149 Rv geschonden. In ieder geval had het hof deze essentiële stelling van [verzoekster], niet ongemotiveerd mogen passeren.
VI.3
Uit de voorgaande twee middelonderdelen volgt logischerwijs dat de slotsom in rov. 7 niet door de onderbouwingen in rov. 6 kan worden gedragen. Dit heeft het hof miskend. Heeft het dit niet miskend dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
VI.4
Mocht een of meer van de voorgaande onderdelen onverhoopt niet slagen en dient toch een bewijsvermoeden worden aangenomen, dan had het hof [verzoekster] in ieder geval moeten toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof miskent in rov. 8 dat tegen een bewijsvermoeden als het onderhavige in beginsel de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs moet openstaan. Voor zover in het oordeel in rov. 8 ligt besloten dat [verzoekster] daartoe onvoldoende zou hebben gesteld, is dat oordeel niet begrijpelijk in het licht van haar duidelijke stellingen in haar pleitnota voor de comparitie na het tussenarrest dat met betrekking tot de gewrichtsklachten geen causaal verband is aangetoond en dat de hoofdpijnen stressklachten evenzeer met haar traumatische ervaringen verband kunnen houden en dat uit hetgeen in de [verweerster]/NAK procedure is gesteld er andere mogelijke oorzaken voor de klachten kunnen zijn.33.
VI.5
Gegrondbevinding van een of meer van de ‘nog meer’ subsidiair voorgestelde klachten raakt ook alle resterende overwegingen alsmede het dictum van het eindarrest omdat alsdan aan schadebegroting niet meer wordt toegekomen.
WESHALVE het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de arresten van het Gerechtshof Den Haag van 17 december 2013 en van 16 juni 2015, gewezen onder het zaaknummer: 200.094.352/01, waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
DEURWAARDER
[Exploot | € | 77,84 |
Info KvK | € | - |
Info GBA | € | 1, 63 |
Totaal | € | 79, 47 |
art.10 Btag | € | 16, 69 |
Totaal | € | 96, 16] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
[De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑09‑2015
Of: http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad aspx
Rovv. 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van de kantonrechter van 7 juli 2004 in de eerdere procedure.
Rov. 3.1 van het vonnis van de kantonrechter van 7 juli 2004 in de eerdere procedure.
Zie pleitnota [verzoekster] in de onderhavige procedure voor de comparitie na het tussenarrest, pg. 2, tweede tekstblok.
Mvg pg. 2 bovenaan.
Mva in de eerdere procedure, pg. 10 tweede en derde alinea.
Zie onder meer: § 20 cva, en het p-y van de comparitie na aanbrengen voor het hof, pg. 2 tweede woordblok.
§ 4.2 van die conclusie.
Zie rov. 6 slot en rov. 8 midden, van het tussenarrest.
Zie de mva naar aanleiding van grief 7 van [verweerster], pg. 10 onderaan en de eerste helft van pg. 11.
17 november 1997 viel op een maandag.
Zie mvg pg. 10, midden.
Zie nader onderdeel I.3.
Zie het laatste woordblok van grief 7.
Mva pg. 10 onderaan pg, 11 eerste helft.
De betreffende passage in de conclusie is te vinden in § 1.2.1 daarvan.
Mva pg. 10 eerste tekstblok; zie ook mva pg. 4 eerste tekstblok, pg. 5 tweede en derde tekstblok en pg. 9 eerste tekstblok.
Mva pg. 10 eerste tekstblok, mva pg. 4 eerste tekstblok, pg. 5 tweede en derde tekstblok en.pg. 9 eerste tekstblok
Mva pg. 4 eerste tekstblok, en pg. 5 tweede tekstblok.
Mva pg. 3 eerste tekstblok.
Mva pg. 4 derde en vierde tekstblok en mva pg. 6 onderaan overlopend naar het eerste tekstblok op pg. 7 alsmede § 35 cva.
Zie § 4.7 van de betreffende conclusie en zie de mvg in de eerdere procedure pg. 2 het tweede tekstblok en pg. 10 het tweede tekstblok.
Mva pg. 7 tweede helft (onder Ad grief 3).
HR 19 januari 2007, NJ 2007, 63, ECLI:NL:HR:AZ6541.
Cursief BvD.
Pleitnotities voor de comparitie na tussenarrest pg. 2 tweede, derde en vierde tekstblok.
P-v van de comparitie na tussenarrest pg. 2 onder het kopje ‘Causaliteit’.
P-v van de comparitie na tussenarrest pg. 2 op één na laatste regel onderaan.
Pleitnoties voor de comparitie na tussenarrest, pg. 2 eerste tekstblok.
P-v van de comparitie na tussenarrest pg. 2 onder het kopje ‘Causaliteit’.
ECLI:NL:HR:2013:BZ1721.
Pg. 2, midden.
Pleitnotities pg. 2 laatste vier tekstblokken.