Hof Den Haag, 16-06-2015, nr. 200.094.352/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3337, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
200.094.352/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3337, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:404, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHDHA:2013:5415, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑12‑2013
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
beroepsfout advocaat, begroting schade, causaal verband
GERECHTSHOF DEN HAAG
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.094.352/01
Rolnummer rechtbank : 376296 / HA ZA 10-3417
Arrest d.d. 16 juni 2015
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. W.A. van Veen te Utrecht,
tegen
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding verwijst het hof naar zijn arrest van 17 december 2013. Op 13 maart 2014 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Het hof wijst arrest op het reeds overgelegde kopie-procesdossier, alsmede op het griffiedossier.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. In zijn arrest van 17 december 2013 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat vaststaat dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door een cassatieklacht te formuleren die niet aan de uit de wet voortvloeiende eisen voldoet. In aanvulling op zijn arrest van 17 december 2013 overweegt het hof, voor zover nodig, dat hij het oordeel van de rechtbank over de beroepsfout van [geïntimeerde] onderschrijft en tot het zijne maakt. In hoger beroep heeft daarbij te gelden dat die beroepsfout mede is gelegen in het feit dat in het cassatiemiddel niet is verwezen naar de relevante passage in de notulen van het werkoverleg van 17 november 1997.
2. Het hof heeft in zijn arrest van 17 december 2013 de kans dat de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem van 18 juli 2006 zou hebben vernietigd wanneer een juiste cassatieklacht zou zijn geformuleerd, geschat op 50%. Het hof heeft verder aangenomen dat in de procedure tussen [appellante] en NAK, aansprakelijkheid van NAK zou zijn vastgesteld. Beoordeeld dient thans te worden tot vergoeding van welke schade NAK zou zijn veroordeeld. Gelet op het feit dat de kans dat bij een juist geformuleerd cassatiemiddel de kans van slagen daarvan is geschat op 50% en is aangenomen dat na verwijzing de aansprakelijkheid van NAK zou zijn komen vast te staan, dient 50% van die schade voor rekening van [geïntimeerde] te komen. Het hof gaat hierbij fictief uit van een mogelijke datum voor een veroordeling van dan wel een minnelijke regeling met NAK van 1 januari 2012. Deze datum relateert het hof aan het gegeven dat de Hoge Raad in de zaak tegen een collega bij arrest van 8 juli 2011 (NAK/[naam], ECLI:HR:2011:BQ3514) het cassatieberoep van NAK tegen het eindarrest van het hof heeft verworpen en, naar het hof van de raadsman van [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft begrepen, de overige nog lopende vergelijkbare zaken vervolgens in een schikking zijn geëindigd. Het hof acht het aannemelijk dat ook de zaak van [appellante] tegen NAK met een schikking zou zijn geëindigd.
3. In zijn arrest van 17 december 2013 heeft het hof aangenomen dat [appellante] erin geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij vanaf 17 november 1997, althans vanaf 8 december 1997, heeft blootgestaan aan gevaarlijke stoffen. Tijdens de comparitie op 13 maart 2014 heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat, ook als moet worden aangenomen dat [appellante] daadwerkelijk haar werkzaamheden had hervat, niet zonder meer kan worden aangenomen dat zij aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld, omdat de schoningsactiviteiten al waren afgerond. Het hof verwerpt dat betoog en ziet geen aanleiding terug te komen op zijn oordeel in het arrest van 17 december 2013. In de notulen van het werkoverleg van 17 november 1997 is immers niet alleen opgenomen dat [appellante] haar werkzaamheden op therapeutische basis voor halve dagen zou hervatten, maar zijn ook de volgende passages opgenomen: “De schoning kan zonder aanvullende maatregelen niet op 1 december a.s. klaar zijn. Dit zou alleen kunnen door of 2 zaterdagen over te werken of om te vragen of onze opdrachtgever accoord gaat met een verlenging van 1 week. (…) De stofafzuiging werkt in tegenstelling tot gedane beloften nog steeds niet zo als redelijkerwijze verwacht mag worden. Onze medewerksters hebben er behoorlijk veel last van. En er moet toch nog minstens anderhalve maand in gewerkt worden. Er zal z.s.m. een tweede apparaat aangeschaft worden om te proberen de stofafzuiging op een acceptabel niveau te brengen. Het apparaat zou dinsdag al moeten werken om gezondheidsproblemen te voorkomen. Het apparaat zal woensdag geplaatst worden en overgenomen worden door KC Handel”. Op basis van deze passage handhaaft het hof zijn oordeel dat [appellante] , nadat zij haar werkzaamheden had hervat, ook daadwerkelijk aan de schadelijke stoffen is blootgesteld.
In de procedure van [appellante] tegen NAK (hierna: de procedure [appellante] -NAK) heeft NAK zich, naar [geïntimeerde] terecht aanvoert, inderdaad op het standpunt gesteld dat de schoningswerkzaamheden waren afgerond toen [appellante] haar werkzaamheden hervatte, maar NAK is er daarbij ten onrechte vanuit gegaan dat [appellante] haar werkzaamheden eerst in maart 1998 en niet al in november 1997 had hervat.
4. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat er een causaal verband bestaat tussen de aangenomen blootstelling van [appellante] aan de schadelijke stoffen enerzijds en de bij [appellante] geconstateerde gezondheidsklachten en de vastgestelde (volledige) arbeidsongeschiktheid anderzijds. Zij heeft in dit verband verwezen naar het door NAK ingenomen standpunt in de procedure [appellante] -NAK. Bij beoordeling van dat betoog stelt het hof voorop dat het in deze procedure aan [appellante] is om te stellen en zonodig te bewijzen dat door de fout van [geïntimeerde] schade is ontstaan. Daarvoor is thans nog nodig dat zij stelt en zonodig bewijst dat na verwijzing door de Hoge Raad een veroordeling van NAK tot betaling van schadevergoeding aan [appellante] zou zijn gevolgd. Ook met betrekking tot de vraag of de schade door de blootstelling aan het stof is ontstaan, dient aldus beoordeeld te worden of in de procedure [appellante] -NAK zou zijn aangenomen dat door de blootstelling aan stof schade is ontstaan in die zin dat de gezondheidsklachten daardoor zijn veroorzaakt. Het feit dat in deze procedure op [appellante] de stelplicht en de bewijslast rust brengt echter niet mee dat zij door de fout van [geïntimeerde] thans in een lastiger bewijspositie mag komen dan waarin zij in de procedure [appellante] -NAK zou hebben verkeerd (HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0737).
5. In de procedure [appellante] -NAK zou het na verwijzing (opnieuw) op de weg van [appellante] hebben gelegen te stellen en zonodig aannemelijk te maken dat zij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklachten die door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen kunnen zijn veroorzaakt. Daarbij zou, gelet op hetgeen het hof in zijn arrest van 17 december 2013 heeft overwogen, uitgangspunt zijn geweest dat [appellante] aan het stof is blootgesteld en dat NAK haar zorgplicht heeft geschonden. Wanneer [appellante] onder die omstandigheden aannemelijk zou hebben kunnen maken dat zij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklachten die door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen kunnen zijn veroorzaakt, zou vervolgens het door [appellante] te bewijzen oorzakelijk verband zijn aangenomen (HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354).
6. In de procedure [appellante] -NAK is een rapportage overgelegd van de klinisch psycholoog Bons van 16 november 2004. [appellante] heeft deze rapportage ook in deze procedure overgelegd en zich daarop beroepen. In dit rapport is onder meer opgenomen: “Als men echter het totaalbeeld van vermoeidheid, hoofdpijn, lichte concentratieproblemen, vrij snelle geïrriteerdheid, stemmingswisselingen zonder direct aanwijsbare oorzaak en slaapstoornissen beschouwt, kan een eventueel intoxicatie-effect toch niet worden uitgesloten, temeer daar onderzochte voor 1996/1997 een gezonde vrouw was, die niet bekend was met psychische en/of cognitieve klachten.” [appellante] had zich na verwijzing bovendien kunnen bedienen van het thans in het geding gebrachte deskundigenbericht dat is opgemaakt in de zaken tussen NAK en enkele collega’s van [appellante] . In dat deskundigenbericht van 8 april 2008 van het Expertise Centre Environmental Medicine (ECEM) is onder meer opgenomen (pagina 10): “Dier experimenteel onderzoek heeft een causale relatie kunnen leggen tussen blootstelling aan deze toxinen en het optreden van ontsteking in gewrichten. Inmiddels zijn ook een aantal artikelen in de literatuur verschenen, die dit verband bij de mens zeer aannemelijk maken (…).” Bovendien is daarin de conclusie getrokken dat de door deze collega’s ondervonden klachten, die deels overeenkomen met de door [appellante] ondervonden klachten, in relatie staan tot de blootstelling aan het stof.
7. Het hof acht voldoende onderbouwd dat in de procedure [appellante] -NAK in ieder geval op basis van deze rapportages zou zijn aangenomen dat [appellante] aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklachten die door de blootstelling aan het stof kunnen zijn veroorzaakt, zodat het oorzakelijk verband met de gezondheidsklachten eveneens zou zijn aangenomen.
8. Het hof begrijpt het betoog van [geïntimeerde] aldus dat NAK tegenbewijs tegen dat oorzakelijk verband zou hebben kunnen leveren. Het hof verwerpt dat betoog omdat het standpunt van NAK mede erop was gebaseerd dat [appellante] eerst op 28 maart 1998 haar werkzaamheden heeft hervat. Dat uitgangspunt is, zoals eerder overwogen, niet juist. Dat NAK op enige andere grond tegenbewijs zou hebben kunnen leveren is door [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd onderbouwd. Die onderbouwing kan niet worden gevonden in de val met de fiets die [appellante] heeft gemaakt. [appellante] heeft immers aangegeven dat zij daarvan slechts zeer tijdelijk hinder heeft ondervonden en voor de conclusie dat die val heeft bijgedragen aan de door [appellante] ondervonden klachten bestaat ook overigens geen enkele grond.
9. Het hof concludeert dan ook dat in de procedure [appellante] -NAK het causaal verband tussen de blootstelling aan het stof en de arbeidsongeschiktheid zou zijn aangenomen en dat er enige veroordeling van NAK zou zijn gevolgd dan wel dat met NAK op enig moment een minnelijke regeling over de schade zou zijn bereikt. Beoordeeld moet worden welke veroordeling zou zijn uitgesproken dan wel tot welke schadevergoeding partijen zouden zijn gekomen. Het hof zal daartoe de verschillende door [appellante] opgevoerde schadeposten beoordelen. Het hof gaat hierbij, zoals hierboven reeds is overwogen, uit van een mogelijke datum voor een veroordeling van dan wel een minnelijke regeling met NAK van 1 januari 2012.
10. Met betrekking tot de post arbeidsvermogensschade overweegt het hof als volgt. [appellante] vordert een bedrag van € 89.099,- te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschenen schade tot aan de kapitalisatiedatum 1 januari 2013 van € 25.796,-. Zij heeft bij de berekening van haar schade tot uitgangspunt genomen haar inkomen bij NAK dat in haar berekening zonder ongeval jaarlijks zou zijn gestegen. [geïntimeerde] heeft dit uitgangspunt betwist.
11. Het hof stelt vast dat ook zonder blootstelling aan schadelijke stoffen de arbeidsrelatie tussen [appellante] en NAK zou zijn geëindigd. Vaststaat immers dat [appellante] niet wilde “meeverhuizen” naar Emmeloord, zodat zij hoe dan ook gehouden was een andere baan te zoeken. Zij heeft die gevonden bij de groente- en fruithandel [naam] , maar zij verdiende daar minder dan bij NAK. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat zij, de arbeidsongeschiktheid weggedacht, verder zou zijn gaan zoeken naar een andere baan waarin zij weer meer zou zijn gaan verdienen, maar het hof is van oordeel dat [appellante] , de goede en kwade kansen in aanmerking genomen, niet voldoende heeft onderbouwd dat zij daarin zou zijn geslaagd. Gelet op het opleidingsniveau van [appellante] en het feit dat zij haar werkzaamheden gedurende geruime tijd op uitzendbasis verrichtte was een structurele periodieke stijging van het inkomen niet vanzelfsprekend. Ondanks het feit dat zij heeft gezocht naar ander werk, was er voor haar kennelijk niet iets anders beschikbaar dan het werk bij de groente- en fruithandel. Dat zij later wel in staat zou zijn geweest beter betaald werk te vinden kan dan ook zonder concrete onderbouwing, die ontbreekt, en gezien het arbeidsverleden van [appellante] , niet worden aangenomen.
12. Dat betekent dat het hof bij berekening van de arbeidsvermogensschade het salaris bij de groente- en fruithandel tot uitgangspunt zal nemen. Daarbij zal het hof er wel vanuit gaan dat [appellante] haar werkzaamheden zou hebben voortgezet totdat zij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, aangezien er geen gronden zijn aangevoerd die een andere conclusie kunnen dragen. Het salaris bij de groente- en fruithandel bedroeg blijkens de opgave van het GAK die als productie 1.4 bij memorie van grieven is overgelegd, NLG 554,48 bruto per week en dus (52x 554,48 : 12=) NLG 2.402,75 bruto per maand. Rekening houdende met vakantiegeld leidt dit tot een bruto jaarinkomen van NLG 31.187,69 (€ 14.176,22) en schattenderwijs (gelet op haar inkomen uitgaande van een belastingdruk van 20%) een netto-jaarinkomen van NLG 24.950,-- (€ 11.340,90) dat door het hof tot uitgangspunt zal worden genomen voor de situatie zonder arbeidsongeschiktheid.
13. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] de hoogte van het inkomen van [appellante] zoals dat in de bijlagen bij de schadebegroting is opgenomen onder de noemer “met ongeval” niet gemotiveerd betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan behoudens over 1999 en 2000. Over het jaar na haar ziekmelding tot de ingangsdatum van de WAO (krachtens het GAK 23 april 2000) staat vast dat [appellante] tot haar uitval op 26 april 1999 bij de groente- en fruithandel heeft gewerkt. Voorts acht het hof het zonder nadere toelichting – welke ontbreekt - niet aannemelijk dat [appellante] voorafgaand aan haar WAO uitkering (einde wachttijd vastgesteld op 23 april 2000) geen enkele inkomsten, dus ook geen uitkering uit hoofde van haar ziekte de Ziektewet zou hebben ontvangen. Het hof neemt, om de schade te begroten, tot uitgangspunt het in tabel 2 van de schadeberekening opgenomen netto bedrag van het inkomen met ongeval over 2001 van € 10.179,-- . Het hof schat het netto verlies verdienvermogen in 2001 op € 1162,-- per jaar (€ 11.341 -/- € 10.179,--) en heeft aan de hand hiervan een berekening gemaakt. Aan de hand van de NRL rekentool, met ingangsdatum van 1 januari 1999, tot en met 5 juni 2017 (65 jarige leeftijd [appellante] ) en een kapitalisatiedatum van 1 januari 2012 komt het hof tot een schadebedrag van € 21.079,--. In het kader van schikkingsonderhandelingen wordt normaal gesproken van goede en kwade kansen uitgegaan. Nu het hof bij voorgaande berekening is uitgegaan van een lange (voor [appellante] gunstige) looptijd tot 65 jaar en bij de berekening van een vergoeding van verlies arbeidsvermogen rekening dient te worden gehouden met goede en kwade kansen, neemt het hof geen verdere renteberekening mee voor de bepaling van het fictieve bedrag, maar acht het hof het aannemelijk dat in redelijkheid zou zijn uitgekomen op een verlies arbeidsvermogen van € 21.000,--. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] € 10.500,-- dient te vergoeden. Wettelijke rente over dit bedrag is verschuldigd vanaf 1 januari 2012.
14. Met betrekking tot de pensioenschade van € 18.194,- is ter comparitie namens [appellante] aangegeven dat zij over het salaris dat zij bij NAK verdiende, nog steeds pensioen opbouwt, zij het dat voor de pensioenopbouw dat salaris is bevroren. De gevorderde schade is gebaseerd op het uitgangspunt dat [appellante] , wanneer zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geraakt, een hoger pensioen zou kunnen opbouwen omdat zij in die situatie ook meer zou zijn gaan verdienen. Hierboven is reeds overwogen dat het hof dat uitgangspunt verwerpt. In het licht daarvan heeft [appellante] de gestelde pensioenschade niet van een voldoende onderbouwing voorzien. Het hof zal dat deel van de vordering dus afwijzen.
15. Datzelfde geldt voor de gevorderde kosten van huishoudelijke hulp van € 82.886,- . [appellante] heeft haar betoog dat zij die kosten heeft moeten maken tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] evenmin van een voldoende onderbouwing voorzien. Het hof neemt bij dat oordeel in aanmerking dat in de rapportage van ECEM van 8 april 2008 die met betrekking tot de collega’s van [appellante] is opgemaakt onder meer ten aanzien van Van der Steenbergen is opgenomen: “De sterke vermoeidheid, stoornissen in de concentratie en in het met name korte termijn geheugen betekenen dat alleen overzichtelijke en niet-onverwachte (huishoudelijke) taken kunnen worden uitgevoerd. Ook in het licht daarvan heeft [appellante] , die zich immers op dit rapport beroept, onvoldoende onderbouwd dat zij juist huishoudelijke hulp van 5 uur per week nodig heeft (gehad).
16. [appellante] heeft een bedrag van € 22.962,- gevorderd aan vervoerskosten. Het gaat, naar het hof begrijpt, om kosten van taxivervoer die zij moet maken omdat zij geen lange afstanden meer met de fiets kan afleggen. Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de vordering. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat het bij het gevorderde taxivervoer kennelijk gaat om kosten naar plaatsen buiten de woonplaats van [appellante] . Die plaatsen zijn, naar [appellante] ook heeft verklaard, bereikbaar met het openbaar vervoer. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd waarom zij, wanneer zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, die plaatsen niet met gebruikmaking van het openbaar vervoer, zou hebben bezocht. De arbeidsongeschiktheid staat op zichzelf niet aan het gebruik van het openbaar vervoer in de weg. Er is dus ook geen reden om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid leidt tot de noodzaak van het maken van andere kosten. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellante] tijdens zowel de eerste als de tweede comparitie heeft verklaard dat zij veelal door haar man wordt weggebracht wanneer zij ergens heen moet, zodat ook op die grond niet aannemelijk is dat zij vervoerskosten heeft gemaakt of moet maken die zij zonder de arbeidsongeschiktheid niet zou hebben moeten maken.
17. [appellante] vordert in deze procedure een bedrag van € 20.000,- aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf april 1999 tot de dag der algehele voldoening. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat in de procedure [appellante] -NAK geen smartengeld is gevorderd. Zij miskent daarmee dat in de inleidende dagvaarding in die procedure is opgenomen dat de immateriële schade van [appellante] ten minste € 10.000,- bedraagt en dat tot dat bedrag ook daadwerkelijk een voorschot is gevorderd. Het hof is op basis van de klachten van [appellante] , die zijn beschreven in de rapportage van Bons, van oordeel dat een smartengeld van € 17.500,- inclusief rente tot aan de dag van dit arrest, op zijn plaats is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] door het handelen van NAK arbeidsongeschikt is geraakt en belemmerd is in haar dagelijks functioneren. Een vergoeding van € 17.500,- inclusief rente tot aan de datum van dit arrest is, alles afwegend, in deze omstandigheden passend, zodat [geïntimeerde] gehouden is 50% daarvan (€ 8.750,--) te dragen. Over dit bedrag is [geïntimeerde] de wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van dit arrest.
18. Met betrekking tot de gevorderde proceskosten in de procedure [appellante] -NAK overweegt het hof als volgt. [appellante] legt aan haar vordering ten grondslag dat, wanneer [geïntimeerde] geen beroepsfout zou hebben gemaakt, zij niet in de proceskosten van NAK zou zijn veroordeeld. Dat uitgangspunt is op zichzelf, in ieder geval wat betreft de kostenveroordeling in cassatie, juist, althans de kans op het uitblijven van die kostenveroordeling is 50%. Het hof is van oordeel dat daarom de kostenveroordeling in cassatie voor vergoeding (van 50%) in aanmerking komt. Dat betekent dat een bedrag van € 1.333,67 voor vergoeding in aanmerking komt. [appellante] heeft over de kostenveroordeling in cassatie de wettelijke rente gevorderd vanaf 28 maart 2008, de datum van het arrest van de Hoge Raad. Die wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment waarop [geïntimeerde] in verzuim is geraakt. Aangezien zij zich niet tegen toewijzing van de wettelijke rente heeft verzet, zal het hof deze toewijzen.
19. Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de kosten van haar eigen advocaat in de cassatieprocedure. Die kosten zouden immers, de fout van [geïntimeerde] weggedacht, ook zijn gemaakt. Het hof onderschrijft niet het standpunt van [appellante] dat deze kosten dan na verwijzing op de voet van het bepaalde in artikel 6:96 BW van NAK gevorderd zouden kunnen worden. Het gaat immers om kosten gemaakt ten behoeve van de cassatieprocedure zodat de proceskostenveroordeling geacht moet worden ook die kosten te dekken.
20. Met betrekking tot de kostenveroordeling in eerste aanleg en in hoger beroep in de procedure [appellante] -NAK geldt dat de kans dat deze proceskostenveroordeling na verwijzing ongedaan zou zijn gemaakt, ook 50% is. Tijdens de comparitie op 13 maart 2014 is evenwel gebleken dat deze kosten niet door [appellante] , maar door het FNV zijn gedragen. Bovendien acht het hof, zoals in het arrest van 17 december 2013 is overwogen, het aannemelijk dat de procedure tussen [appellante] en NAK een ander verloop zou hebben gekend wanneer door de advocaat van [appellante] deugdelijker zou zijn geprocedeerd. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze kosten op [geïntimeerde] kunnen worden afgewenteld.
21. Het bovenstaande brengt mee dat uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komt de arbeidsvermogensschade ad 10.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012, en 50% van het smartengeld van € 17.500,- (€ 8.750,-), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dit arrest. Tot slot moeten de kosten voor de cassatieprocedure worden toegewezen tot een bedrag van € 1.333,67 met rente. Nu de rechtbank de vordering heeft afgewezen slagen de grieven in zoverre. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en de zojuist bedoelde veroordeling uitspreken.
22. Gelet op het feit dat slechts een gering deel van de vordering wordt toegewezen, is het hof van oordeel dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zodat de kosten van het geding in die zin zullen worden gecompenseerd dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
BESLISSING
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 juli 2011,
en opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van arbeidsvermogensschade van € 10.500,- , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van smartengeld van € 8.750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening,
- -
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 1.333,67 ter zake van de kostenveroordeling in cassatie, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- -
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de hierin vervatte veroordelingen;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, P.M. Verbeek en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 17‑12‑2013
Partij(en)
Arrest d.d. 17 december 2013
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.A. van Veen te Utrecht,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.
Het verdere verloop van het geding
Het hof verwijst naar zijn arrest van 15 november 2011. Bij dat arrest is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen is gehouden op 8 december 2011. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal behoort tot het griffiedossier. [appellante] heeft vervolgens bij memorie van grieven, tevens concretisering van eis, tien grieven tegen het vonnis aangevoerd, haar vordering gewijzigd en producties in het geding gebracht. [geintimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Voorts heeft zij een akte na memorie van antwoord genomen waarin zij aangeeft dat zij geen incidenteel appel heeft ingesteld.
Het hof wijst arrest op het reeds overgelegde kopie-procesdossier, alsmede op het griffiedossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1)
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
2)
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
- a)
[appellante] is in de periode van in ieder geval 17 juli 1997 tot en met 23 december 1998 als analiste werkzaam geweest bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaigoed en Pootgoed van Landbouwgewassen (hierna: NAK).
- b)
[appellante] werkte in deze periode op de schoningsafdeling in Ede, waar onder meer grasmonsters werden bewerkt. Ten behoeve van het afvoeren van het stof dat vrijkomt bij het schonen, waren op de werkplek afzuiginstallaties geïnstalleerd.
- c)
[appellante] is op 26 april 1999 arbeidsongeschikt geworden, Bij inleidende dagvaarding van 8 december 2003 heeft zij NAK doen dagvaarden en gevorderd dat NAK zou worden veroordeeld tot betaling van een voorschot terzake van (im)materiële schadevergoeding en kosten van (rechts)bijstand, alsmede tot betaling van de schade als gevolg van de door haar geleden gezondheidsschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan die vorderingen heeft zij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat zij arbeidsongeschikt is geworden vanwege het feit dat het bij haar werk vrijgekomen stof niet (voldoende) werd afgezogen.
- d)
NAK heeft in haar conclusie van antwoord onder meer aangevoerd dat [appellante] in de periode waarin de afzuiginstallatie onvoldoende zou hebben gefunctioneerd, reeds wegens ziekte was uitgevallen. NAK heeft daarbij verwezen naar een brief van Uitvoeringsinstelling GUO van 30 oktober 1997 aan NAK, waarin onder meer is opgenomen dat uit een reïntegratieplan ‘is gebleken dat genoemde werknemer met ingang van 28 maart 1998 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn’.
- e)
De rechtbank Zwolle, sector kanton, locatie Lelystad heeft bij vonnis van 7 juli 2004 de vorderingen van [appellante] afgewezen.
- f)
[appellante] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. In de inleiding van haar memorie van grieven is onder meer de volgende tekst opgenomen: ‘[appellante] is daadwerkelijk blootgesteld aan het ‘stof’ vanaf 8 december 1997, toen zij aanvankelijk het werkzaamheden voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat’. [appellante] heeft voorts een aantal producties in het geding gebracht, waaronder de notulen van een werkoverleg van 17 november 1997, waarin is opgenomen dat [appellante] met ingang van die week voor halve dagen op therapeutische basis is begonnen op de schoningsafdeling. [appellante] heeft in haar memorie van grieven niet naar deze passage in de notulen verwezen.
- g)
Nadat NAK bij memorie van antwoord producties heeft overgelegd heeft [appellante] een ‘akte uitlatende producties’ genomen, waarna het gerechtshof Arnhem op 18 juli 2006 arrest heeft gewezen. Daarin heeft het hof, in rechtsoverweging 4.6 van zijn arrest, onder meer overwogen: ‘Voorts heeft de NAK gesteld dat [appellante] van 28 juli 1997 tot 28 maart 1998 wegens een niet aan de arbeid gerelateerde ziekte afwezig is geweest. [appellante] heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit brengt mee dat zij niet in de schoningsafdeling heeft gewerkt in de periode waarin de afzuiging onvoldoende zou hebben gefunctioneerd. Aldus heeft zij, wat er zij van het antwoord op de vraag of zij aan het fibromyalgiesyndroom lijdt en op de vraag of endotoxinen en andere bij het werk in de schoningsafdeling van de NAK vrijkomende stoffen dit syndroom kunnen veroorzaken, onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen leiden, of zelfs haar tot bewijs toe te laten, dat dit of een ander gebrek in de uitoefening van haar werkzaamheden bij de NAK is ontstaan’. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
- h)
[appellante] is in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof Arnhem bijgestaan door mr. W.A. van Veen. Mr. Van Veen heeft [geintimeerde] bij brief van 25 juli 2006 gevraagd of er een motiveringsklacht zou kunnen worden geformuleerd tegen het arrest van het hof Arnhem. [geintimeerde] heeft vervolgens op 18 oktober 2006 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Arnhem. Het cassatiemiddel bevat de volgende toelichting: ‘De stelling van NAK dat — kort gezegd — [appellante] in bedoelde periode ziek zou zijn geweest is gedaan in eerste aanleg en wel in het laatste processtuk. Hierop heeft [appellante] toen niet meer kunnen reageren. [appellante] heeft in hoger beroep al haar stellingen herhaald waaronder ook de stelling dat zij in de hier door het Hof bedoelde periode bij NAK (wel) werkzaam was op de bedoelde afdeling. Hiermede heeft zij de stelling van NAK, dat zij in bedoelde periode wel ziek was voldoende gemotiveerd weersproken’. In het cassatiemiddel is noch naar de hierboven opgenomen passage uit de memorie van grieven, noch naar de notulen van het werkoverleg verwezen. Een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg is wel opgenomen, in de conclusie van repliek in de cassatieprocedure die namens [appellante] op 29 juni 2007 is genomen.
- i)
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 28 maart 2008 verworpen met toepassing van artikel 81 RO.
3)
[appellante] vordert, samengevat weergegeven, dat het hof het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2011 vernietigt en NAK veroordeelt tot betaling van de schade die zij heeft geleden door de beroepsfout van [geintimeerde]. Die schade bestaat uit de volgende onderdelen:
- •
de kostenveroordeling in cassatie van € 2.667,34, te vermeerderen met wettelijke rente;
- •
de kostenveroordelingen in eerste aanleg en in hoger beroep van € 4.216,82, te vermeerderen met wettelijke rente;
- •
de kosten van de eigen advocaat van [appellante] die samenhangen met de cassatieprocedure van € 1.642,06, te vermeerderen met wettelijke rente;
- •
de arbeidsvermogensschade van € 89,099,- te vermeerderen met wettelijke rente;
- •
de kosten van huishoudelijke hulp van € 82.886,- te vermeerderen met wettelijke rente;
- •
de vervoerskosten van € 22.962,- te vermeerderen met wettelijke rente,
- •
de pensioenschade van € 18.194,-;
- •
het smartengeld van € 20.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
- •
de kosten van deze procedure in beide instanties.
[geintimeerde] heeft zich tegen deze eiswijziging niet verzet, zodat het hof uit zal gaan van de gewijzigde eis.
4)
Aan haar vorderingen legt [appellante], opnieuw samengevat weergegeven, ten grondslag dat [geintimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door een ondeugdelijk cassatiemiddel in te dienen en meer specifiek daarin niet te verwijzen naar de passage in de memorie van grieven waarin is opgenomen dat [appellante] wel degelijk in de periode na 8 december 1997 werkzaamheden bij NAK heeft verricht. Voorts verwijt zij [geintimeerde] dat de concept cassatiedagvaarding niet aan mr. Van Veen is voorgelegd, omdat, als dit wel was gebeurd, een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg opgenomen had kunnen worden.
5)
De rechtbank heeft geconcludeerd dat [geintimeerde] niet heeft gehandeld conform de eisen die aan een redelijk handelend en redelijk bekwaam (cassatie)advocaat kunnen worden gesteld door een klacht te formuleren die niet voldoet aan de uit artikel 402 lid 2 (de rechtbank heeft kennelijk bedoeld: artikel 407 lid 2) van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kenbare eisen. De rechtbank heeft op die grond geconcludeerd dat de vordering van [appellante] tot ontbinding van de overeenkomst met [geintimeerde] dient te worden toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat het niet aannemelijk is dat de Hoge Raad het bestreden oordeel van het hof Arnhem als onbegrijpelijk zou hebben gekwalificeerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het het hof Arnhem niet kan worden verweten dat het niet ambtshalve kennis heeft genomen van de notulen van het werkoverleg van 17 november 1997 aangezien [appellante] in de memorie van grieven niet heeft verwezen naar de relevante passage uit het door haar overgelegde verslag. De rechtbank heeft daarom de vordering, voor zover die ziet op vergoeding van de door [appellante] geleden schade, afgewezen.
6)
De grieven van [appellante] richten zich tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de schadevergoeding en beogen die beslissingen, die zijn neergelegd in de rechtsoverwegingen 4.13–4.25 van het vonnis, in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellante] beoogt voorts kennelijk thans ook aan te voeren dat de beroepsfout er mede in is gelegen dat [geintimeerde] niet na overleg met mr. Van Veen een verwijzing naar de passage in de notulen van het werkoverleg heeft opgenomen waaruit is af te leiden dat zij in de relevante periode wel degelijk werkzaamheden bij NAK heeft verricht.
Inleidende overweging
7)
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat de wijze waarop namens [appellante] de procedure tegen NAK in feitelijke aanleg is gevoerd bepaald niet de schoonheidsprijs verdient. Het verweer van NAK dat [appellante] in de relevante periode wegens ziekte niet heeft gewerkt is immers direct in het eerste door NAK genomen processtuk gevoerd. De advocaat van [appellante] heeft de kans om daarop bij repliek gemotiveerd te reageren, verloren laten gaan. Gezien het evidente belang van dit verweer had het op zijn weg gelegen in ieder geval in de memorie van grieven daarop gemotiveerd te reageren en toen reeds te verwijzen naar in ieder geval de notulen van het werkoverleg (waaruit overigens ook een andere datum van het hervatten van de werkzaamheden door [appellante] kan worden afgeleid dan de in de memorie van grieven in die procedure genoemde datum van 8 december 1997). Er kan, zoals uit het arrest van het hof Arnhem moet worden afgeleid, ten minste gediscussieerd worden over de vraag of de enkele stelling in de inleiding van de memorie van grieven, zonder enige verwijzing naar stukken waaruit de juistheid van die stelling volgt, in dat verband voldoende was. Het Hof acht het aannemelijk dat, wanneer namens [appellante] direct bij grieven naar de notulen van het werkoverleg zou zijn verwezen, de procedure bij het hof Arnhem een ander verloop zou hebben gekend en een beroep in cassatie mogelijk niet nodig zou zijn geweest. Dit gegeven kan niet [geintimeerde] worden aangerekend. Dat laat onverlet dat een in feitelijke instanties gemaakte mogelijk en tot op zekere hoogte in cassatie had kunnen worden hersteld. Het is de hierr bespreken wel vaststaande beroepsfout van [geintimeerde] die de kans op dat herstel verloren heeft doen gaan.
De beroepsfout
8)
Door [geintimeerde] is niet incidenteel hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld. Daarmee heeft als uitgangspunt te gelden de beslissing van de rechtbank dat [geintimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door een klacht te formuleren die niet aan de uit de wet voortvloeiende eisen voldoet. [appellante] heeft haar betoog in hoger beroep nog in zoverre aangevuld dat [geintimeerde] ten onrechte de concept-cassatiedagvaarding niet aan mr. Van Veen heeft voorgelegd zodat hij haar had kunnen attenderen op de relevante passage in de notulen van het werkoverleg. Grief 7, waarin is opgenomen dat van [geintimeerde] verwacht had mogen worden ‘alle andere verwijzingen’ in de cassatie-dagvaarding op te nemen, heeft mede in het licht hiervan kennelijk ook betrekking op de verwijzing naar de notulen van het werkoverleg. [geintimeerde] heeft dat betoog niet meer afzonderlijk besproken. Het hof stelt vast dat [geintimeerde] de verwijzing wel in de conclusie van repliek bij de Hoge Raad heeft opgenomen. Kennelijk was zij op de hoogte van het bestaan en het belang van deze passage. Zij had daarnaar dan ook specifiek behoren te verwijzen in het cassatiemiddel. Enige rechtvaardiging voor het nalaten daarvan heeft zij niet gegeven, zodat het hof concludeert dat de beroepsfout mede daarin is gelegen.
De schadevergoeding
9)
Voor gevallen waarin een tekortkoming van een advocaat vaststaat, maar onzeker is of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes zou hebben geleid, heeft de Hoge Raad het leerstuk van de kansschade aanvaard. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (rechtsoverweging 4.14) moet de rechter in een dergelijk geval de schade vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans moet de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad. De Hoge Raad heeft een dergelijke maatstaf ook aangenomen in gevallen waarin een rechtsvordering te laat werd ingesteld (bijvoorbeeld: HR 21 december 2012, NJ 2013, 237). Het hof is van oordeel dat deze maatstaf ook moet worden toegepast in het hier aan de orde zijnde geval, waarin wel tijdig beroep in cassatie is ingesteld, maar het aangevoerde middel ondeugdelijk was, zodat het beroep in cassatie niet kon slagen. Beoordeeld moet aldus worden hoe de Hoge Raad zou hebben beslist indien het cassatiemiddel zou hebben voldaan aan de daaraan te stellen eisen. Daartoe rekent het hof thans niet alleen de eis dat in het middel zou zijn verwezen naar de passage in de memorie van grieven waarin is gesteld dat [appellante] wel degelijk in de relevante periode op het werk aanwezig is geweest, maar ook dat daarin een verwijzing naar de notulen van het werkoverleg zou zijn opgenomen.
10)
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het niet onaannemelijk is dat de Hoge Raad, indien de klacht aldus op de juiste wijze zou zijn geformuleerd, het oordeel van het hof Arnhem als onbegrijpelijk zou hebben gekwalificeerd. Immers, vaststaat dat in de memorie van grieven, zij het summier, de stelling van NAK dat [appellante] in de relevante periode niet werkzaam is geweest, duidelijk is weersproken. Eveneens staat vast dat het hof Arnhem kennis heeft genomen van de notulen van het werkoverleg, zij het dat het hof Arnhem daar een andere passage uit heeft gelicht dan relevant was voor de vraag of [appellante] in de relevante periode voor NAK daadwerkelijk heeft gewerkt. Wanneer in de klacht zou zijn verwezen naar zowel de memorie van grieven als de betreffende passage in de notulen van het werkoverleg zou er naar het oordeel van het hof een reële kans zijn geweest dat de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem zou hebben vernietigd. Het hof slaat bij dit oordeel niet alleen acht op het feit dat de advocaat-generaal in zijn conclusie ook overweegt dat [appellante] (mede) het slachtoffer lijkt te worden van de ‘uiterst lapidaire cassatieklachten’, maar neemt ook in aanmerking dat de uitkomst van de procedure in cassatie juist onzeker is door de vaststaande beroepsfout van [geintimeerde] en die onzekerheid in beginsel niet in het nadeel van [appellante] mag werken. Het hof schat de kans dat de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem bij een juiste klacht als hiervoor bedoeld zou hebben vernietigd op 50%. Het is het verlies van die kans die voor vergoeding in aanmerking komt.
11)
Om te bepalen hoe hoog de daadwerkelijke schade is die [appellante] door de fout van [geintimeerde] heeft geleden, moet vervolgens worden beoordeeld of de procedure tussen [appellante] en NAK na verwijzing in het voordeel van [appellante] zou zijn beëindigd. Daartoe is, zoals door het hof Arnhem in de procedure tussen [appellante] en NAK is overwogen, in de eerste plaats vereist dat de werknemer, [appellante], gemotiveerd moet stellen en zonodig moet bewijzen dat zij gedurende haar werkzaamheden aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen is blootgesteld. Naar het hof begrijpt, betwist [geintimeerde] dat [appellante] dit aannemelijk zou hebben kunnen maken.
Het hof volgt [geintimeerde] daarin niet. In de procedure tussen [appellante] en NAK heeft NAK haar betoog dat [appellante] in de relevante periode arbeidsongeschikt was, (uitsluitend) gebaseerd op de brief van uitvoeringsinstelling GUO. Daarin staat niet méér dan dat uit een reïntegratieplan is gebleken dat de werknemer ([appellante]) met ingang van 28 maart 1998 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn, hetgeen een eerdere en gedeeltelijke hervatting van het werk op therapeutische basis niet uitsluit. In de memorie van antwoord heeft NAK naar haar eerdere verweer verwezen en betwist dat [appellante] op 8 december 1997 voor 50% en op 8 januari 1998 voor 100% haar werkzaamheden heeft hervat. Het hof is van oordeel dat na een verwijzing door de Hoge Raad na een juist cassatiemiddel in ieder geval acht zou zijn geslagen op de notulen van het werkoverleg en dat dan in ieder geval zou zijn aangenomen dat [appellante] haar werkzaamheden met ingang van de week van 17 november 1997 voor 50% zou hebben hervat. Daarmee moet worden aangenomen dat [appellante] erin geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij vanaf dat moment, althans vanaf 8 december 1997, heeft bloot gestaan aan gevaarlijke stoffen.
12)
Het hof stelt vast dat [geintimeerde] niet betoogt dat, als moet worden aangenomen dat [appellante] in de relevante periode werkzaamheden bij NAK heeft verricht, NAK aan haar zorgplicht als werkgever heeft voldaan. Het hof zal er aldus vanuit gaan dat NAK daaraan niet heeft voldaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat in zaken van collegae van [appellante] tegen NAK een schending van die zorgplicht is aangenomen. [geintimeerde] wijst er terecht op dat de dossiers van die zaken geen deel uitmaken van het onderhavige dossier. Zij wijst zelf echter als belangrijkste punt van verschil met die zaken het feit aan dat bij die collegae niet in geschil was dat zij in de relevante periode bij NAK daadwerkelijk werkzaamheden hebben verricht. Nu hierboven is geoordeeld dat na verwijzing zou worden geoordeeld dat [appellante] ook in die relevante periode werkzaamheden heeft verricht, verdwijnt dat verschil en kan ook zonder kennisname van die dossiers waarde aan de uitkomst van die zaken worden gehecht. Daarmee moet worden aangenomen dat in de procedure tussen [appellante] en NAK, aansprakelijkheid van NAK zou zijn vastgesteld.
13)
In de procedure tegen NAK zou [appellante] vervolgens hebben moeten stellen en zonodig aannemelijk hebben moeten maken dat zij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklachten die door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen heeft kunnen ontstaan. NAK heeft deze stelling in de conclusie van antwoord immers gemotiveerd weersproken en zij is daarbij ingegaan op de medische stukken die door [appellante] bij dagvaarding waren overgelegd. Bij memorie van grieven heeft [appellante] een aantal medische stukken overgelegd. In de memorie van antwoord is NAK opnieuw en uitvoerig ingegaan op de vraag of [appellante] ten gevolge van de blootstelling gezondheidsklachten heeft ontwikkeld. Het hof Arnhem heeft die vraag vervolgens niet besproken. Het hof zal thans een meervoudige comparitie van partijen bevelen om te bespreken welke stappen moeten worden gezet om te komen tot een afronding van deze procedure en om te onderzoeken of een minnelijke regeling kan worden bereikt. Het hof verzoekt [appellante] ten behoeve van die comparitie over te leggen recente medische informatie waaruit haar klachten zijn af te leiden, recente inkomensinformatie (uitkeringsgegevens en aangiften inkomstenbelasting) en inkomensinformatie (waaronder aanslagen IB) over de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999, alsmede informatie over een eventueel PGB. Het hof geeft partijen verder in overweging om, al dan niet geanonimiseerd, over te leggen de deskundigenrapporten die in de procedures van collegae van [appellante] tegen NAK zijn opgemaakt en die mogelijk ook voor deze procedure relevantie hebben. Het hof geeft partijen voorts in overweging om voorafgaand aan de comparitie met elkaar van gedachten te wisselen over de omvang van de schade en te bezien of zij daarover al dan niet gedeeltelijk overeenstemming kunnen bereiken.
14)
Elke verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- —
beveelt partijen in persoon, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen in één der zalen van het Paleis van justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op 13 februari 2014 om 10.00 uur;
- —
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden maart tot en met juni van 2014, opgeeft dan verhinderd te zijn, het hof (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- —
bepaalt dat appellante in viervoud een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, binnen veertien dagen na heden aan de griffie handel van dit hof zal zenden;
- —
bepaalt dat partijen de in dit arrest opgevraagde overige stukken binnen veertien dagen na heden in kopie zullen zenden aan de griffie handel van dit hof en naar de wederpartij;
- —
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- —
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, P.M. Verbeek en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013 in aanwezigheid van de griffier.