Zie p-v zitting d.d. 30 januari 2006, p. 1.
HR, 23-09-2008, nr. S 01018/07
ECLI:NL:PHR:2008:BD3902
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-09-2008
- Zaaknummer
S 01018/07
- LJN
BD3902
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3902, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3902
ECLI:NL:PHR:2008:BD3902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3902
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Ongeloofwaardige getuigenverklaring als bewijsmiddel. Nu het Hof de verklaring van de getuige als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR NJ 1993, 54). Dat leidt echter niet tot cassatie nu dat onderdeel van de bewijsvoering slechts van ondergeschikte betekenis is.
23 september 2008
Strafkamer
nr. S 01018/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 oktober 2006, nummer 21/002876-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 27 april 2004 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ter motivering van de bewezenverklaring een (deels) onbegrijpelijke bewijsoverweging heeft gebruikt en voorts ten onrechte de naar het oordeel van het Hof leugenachtige verklaring van een ander dan de verdachte mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 17 november 2003 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten en afgevuurd en daarbij die [slachtoffer] in de borst en een been heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Het hof komt tot een veroordeling voor poging tot doodslag. In het navolgende wordt het waarom uiteengezet.
1. Op maandag 17 november 2003, om 22.00 à 22.30 uur 's avonds werd [slachtoffer] beschoten met een vuistvuurwapen. Hij werd in de borst getroffen. [Slachtoffer] werd beschoten op of bij een parkeerplaats in de nabijheid van een restaurant in het buitengebied van Arnhem. Hij wist aan zijn belager(s) te ontkomen, vluchtte naar en in het restaurant en daar, opgevangen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], vertelde hij onmiddellijk dat hij was beschoten door verdachte. Hij noemde diens naam en voornaam, diens adres en het gegeven dat verdachte in een witte auto reed. Genoemde getuigen zagen kort daarop een witte auto wegrijden bij het restaurant.
2. Verdachte reed destijds in een witte auto.
3. Verdachte heeft geen alibi.
4. [Slachtoffer] heeft vervolgens in verschillende verklaringen en tweemaal onder ede gehoord door het hof, vastgehouden aan deze lezing: het was verdachte die hem, [slachtoffer], had meegenomen naar de plaats waar op hem werd geschoten en het was verdachte die dat laatste deed.
5. [Slachtoffer] en verdachte kenden elkaar al geruime tijd. Dat blijkt ook uit de verklaringen van verdachte. Er is een tijd geweest dat zij betrekkelijk regelmatig met elkaar omgingen.
6. De verklaringen van [slachtoffer] zijn voor de verdachte uitermate belastend. Verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat het voor hem niet duidelijk is waarom [slachtoffer] hem aanwees als de schutter. Zijn relatie met [slachtoffer] was altijd goed geweest. In tweede aanleg, dus ten overstaan van dit hof, heeft verdachte verklaard dat hij zich kon voorstellen dat [slachtoffer] redenen had om niet de waarheid te zeggen en snel zijn, verdachtes, naam te noemen maar niet welke redenen dan wel.
7. Het ligt niet voor de hand dat [slachtoffer] steeds en zo volhardend als hij dat is blijven doen, verdachte heeft aangewezen als de dader om een derde, de werkelijke dader, te beschermen omdat hij dat van meet af aan even goed zou hebben kunnen doen door te zwijgen over de schutter.
8. Uit de verklaringen van [slachtoffer], zowel tegenover de politie afgelegd als voor het hof, blijkt dat [slachtoffer] in het verleden een aantal malen op verzoek van verdachte harddrugs (heroïne) heeft getest. [Slachtoffer] is of was drugsverslaafd. Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dat hij op 17 november 2003 door verdachte zou zijn gevraagd om mee te gaan en mee is gegaan in de verwachting dat hij andermaal voor verdachte drugs zou moeten of mogen testen. Dat levert een plausibele verklaring op voor het feit dat [slachtoffer] zich die avond en op dat tijdstip liet meevoeren naar de plaats van de schietpartij.
9. Verdachte heeft tegenover het hof aanvankelijk ontkend in het verleden met drugs van doen te hebben gehad. Hij zou nooit in drugs hebben gedeald of in dat kader hebben bemiddeld en nooit met politie en justitie in aanraking zijn gekomen in verband met drugs. Eenmaal door het hof geconfronteerd met het feit dat hij in 1996 in Duitsland tot een vrijheidsstraf was veroordeeld voor "Unerläubte Einfuhr und Handeltreiben mit Betäubungsmittel" gaf verdachte toe dat het anders was. Uit de verklaring van de getuige [getuige 5] blijkt dat verdachte in de drugsscene als dealer bekend staat. De verklaringen van [slachtoffer] laten zien dat zijn contacten met verdachte in die sfeer lagen.
10. Het hof neemt als vaststaand feit aan dat verdachte zich na 17 november 2003 heeft weggehouden voor de politie. Verdachte ontkent dat, maar ten onrechte. Dit oordeel van het hof berust op het navolgende:
- Toen de politie op 27 november 2003 het adres [a-straat 1] bezocht en naar verdachte vroeg werd de politie door de moeder en de broer van verdachte meegedeeld dat zij al geruime tijd geen contact meer hadden gehad met verdachte en dat verdachte daar niet meer woonde.
- De broer van verdachte spreekt goed Nederlands (getuige [getuige 3]).
- In het bijzonder tegen de achtergrond van dit laatste is ongeloofwaardig de verklaring van de getuige [getuige 3], verdachtes moeder, afgelegd ter zitting van het hof van 10 maart 2005 die er in de kern op neer komt dat verdachte al die tijd gewoon op dat adres heeft gewoond en dat niet zou zijn gezegd dat verdachte daar niet meer woonde.
11. Het feit dat verdachte zich enige tijd voor de politie heeft weggehouden valt, zonder verklaring van de kant van verdachte niet te rijmen met het feit dat hij pas na zijn arrestatie hoorde dat [slachtoffer] was neergeschoten (verklaring verdachte op 10 maart 2005).
12. Ter zitting van het hof van 15 december 2005 heeft [slachtoffer] een brief doen bezorgen waarin hij, voor zover thans relevant, het navolgende schreef:
"[Verdachte] de korte tijd dat hij vast zat in de gevangenis lopen opscheppen dat hij mij heeft neergeknald aan ene "[getuige 4]" een jongen uit [A] en aan "[getuige 5]" een Antilliaanse jongen van de drugssoos."
13. Naar aanleiding daarvan zijn "[getuige 5]" (de getuige [getuige 5]) en "[getuige 4]" (de getuige [getuige 4]) gehoord. Met die verklaringen is komen vast te staan dat verdachte, toen hij voor deze zaak preventief gedetineerd zat, met beiden (ook met [getuige 5]) over de zaak heeft gesproken. Uit wat er van de inhoud en het verloop van die gesprekken is komen vast te staan valt niet af te leiden dat verdachte toen heeft toegegeven dat hij degene is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten. Dat het voor [getuige 5] op basis van diens gesprek met verdachte duidelijk was dat verdachte de schutter was geweest, is onvoldoende waar niet blijkt dat zulks met zoveel woorden door verdachte is gezegd en het even zo goed kan dat [getuige 5] verdachte toen verkeerd heeft begrepen.
14. De verklaring van in het bijzonder [getuige 5] laat wel zien dat verdachte destijds actief was in het wereldje van de drugsgebruikers, als dealer bekend stond hetgeen de geloofwaardigheid van [slachtoffer] over de aard en het waarom van zijn contact met verdachte ondersteunt.
15. Het saldo is voor het hof dat [slachtoffer zijn] verklaringen, anders dan door de verdediging is aangevoerd, een voldoende stevig, betrouwbaar en overtuigend uitgangspunt vormen voor de cruciale rol die dit materiaal in het bewijs bij een veroordeling zoals volgt krijgt te vervullen. Daarbij betrekt het hof op het punt van de overtuiging dat verdachte, die als zijn lezing juist zou zijn niets te verbergen zou hebben, in zijn procesopstelling één- en andermaal een goed zicht op de zaak en op zijn bemoeiingen met drugs en de drugsscene, waartoe [slachtoffer] behoort of behoorde, heeft belemmerd.
16. Voor het aannemen van poging moord pleit dat op [slachtoffer] twee keer met een vuurwapen is geschoten. In het bijzonder op grond van hetgeen daaraan voorafging volgens [slachtoffer]. Op grond van de plaats waar en het uur waarop de schietpartij plaatsvond zou kunnen worden geconcludeerd dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het hof oordeelt toch anders omdat tijd en plaats ook passen in de lezing van [slachtoffer] dat hij mogelijk zou worden ingeschakeld om drugs te testen en omdat het bij het zwijgen van verdachte over hetgeen daar en toen gepasseerd is niet uit te sluiten is dat verdachte, hoe onterecht ook, onverwacht aanleiding heeft gezien om tegen [slachtoffer] een vuurwapen te gebruiken.
17. Zowel de hiervoor besproken elementen van het bewijs als die welke hiervoor niet uitdrukkelijk aan de orde kwamen zullen in het geval dat cassatieberoep wordt ingesteld worden uitgewerkt in de aanvulling op dit arrest."
4.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van de getuige [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Mijn zoon [verdachte] woont bij ons op de [a-straat 1] op [A] te [woonplaats]. Wij wonen daar ongeveer 15 jaar. Hij heeft altijd bij mij gewoond, tot op de dag van vandaag. De politie zou gerapporteerd hebben dat door mij en (mijn zoon) [getuige 6] tegen de politie zou zijn gezegd dat [verdachte] niet meer bij ons woonde, maar [verdachte] woonde wel bij ons. Deze politiemensen hebben dingen gezegd die niet waar zijn. [Verdachte] woont bij ons en zorgt voor zijn vader.
[Verdachte] is in november 2003 niet een tijd uit huis geweest. Hij woont vanaf het begin bij ons. Ik weet niet altijd waar hij is, maar hij komt altijd weer terug. Hij slaapt thuis.
[Getuige 6] spreekt goed Nederlands."
4.3. Nu het Hof de hiervoor onder 4.2.3 weergegeven verklaring van de getuige [getuige 3] als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 54).
4.4. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu dit onderdeel van de bewijsvoering slechts van ondergeschikte betekenis is.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 september 2008.
Conclusie 23‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Ongeloofwaardige getuigenverklaring als bewijsmiddel. Nu het Hof de verklaring van de getuige als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR NJ 1993, 54). Dat leidt echter niet tot cassatie nu dat onderdeel van de bewijsvoering slechts van ondergeschikte betekenis is.
Nr. 01018/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 10 juni 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte op 3 oktober 2006 ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden.
2. Mr. C.D.A.L. Majoie, advocaat te Arnhem, heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof zonder uitdrukkelijke toestemming van de verdediging en de Advocaat-Generaal heeft afgezien van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige [slachtoffer].
3.2 De in het middel niet volledig weergegeven procedurele gang van zaken is als volgt geweest.
(i) Op de terechtzitting van 15 december 2004 is de, van de zijde van de Advocaat-Generaal opgeroepen, getuige [slachtoffer] verschenen, doch niet gehoord. De raadsman heeft er bezwaar tegen gemaakt dat hij niet op de hoogte was gebracht van de oproeping van [slachtoffer] en dat hij zich graag op het verhoor had voorbereid. Het Hof heeft het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 10 maart 2005, de zaak voor nader onderzoek verwezen naar de Rechter-Commissaris en onder meer de oproeping van [slachtoffer] tegen die terechtzitting gelast.
(ii) Op de terechtzitting van 10 maart 2005 is de getuige [slachtoffer] verschenen en gehoord. Nadat de Advocaat-Generaal en de raadsman afstand hadden gedaan van deze getuige, is er gerequireerd en heeft de raadsman gepleit, waarbij hij subsidiair het verzoek heeft gedaan om een viertal getuigen onder wie dan ook [slachtoffer], te horen.
(iii) Bij tussenarrest van 24 maart 2005 heeft het Hof het onderzoek heropend en geschorst tot de terechtzitting van 5 september 2005 teneinde de vier door de raadsman genoemde getuigen te horen.
(iv) Op de terechtzitting van 5 september 2005 is onder meer de getuige [slachtoffer] gehoord. Het onderzoek is voor een nader onderzoek door de Rechter-Commisaris geschorst tot de terechtzitting van 30 januari 2006, waarbij de oproeping van drie getuigen is bevolen en aan de getuige [slachtoffer] is aangezegd dat hij op die terechtzitting zonder nadere oproeping aanwezig diende te zijn.
(v) Op de terechtzitting van 30 januari 2006 is [slachtoffer], die had laten weten door ziekte niet te kunnen komen, niet verschenen. De raadsman heeft verzocht om de zaak inhoudelijk af te doen (en verdachte vrij te spreken). Het Hof heeft echter de zaak wederom aangehouden en wel voor onbepaalde tijd om alsnog een poging te doen een getuige met de bijnaam [B] op te sporen.
Daarbij is bepaald dat te zijner tijd, in overleg met de voorzitter, zal worden bepaald wie op de nader te bepalen terechtzitting als getuige(n) aanwezig zou(den) dienen te zijn.
(vi) Op de nadere terechtzitting van 5 juli 2006 was de verdachte niet, doch de - uitdrukkelijk gemachtigde - raadsman wel aanwezig. Niet blijkt dat getuigen tegen deze terechtzitting waren opgeroepen. De raadsman heeft daarover geen opmerkingen gemaakt en aangevoerd:
"Inmiddels zijn er in deze zaak vijf behandelingen bij uw Hof geweest (...). Ik ben van mening dat er een eind moet komen aan deze zaak. Ik verzoek u de behandeling van de strafzaak vandaag af te ronden."
Na gehouden beraad heeft het Hof overwogen dat het gewenst is dat verdachte bij de behandeling van de zaak aanwezig is en heeft het zijn persoonlijke verschijning gelast tegen de terechtzitting van 19 september 2006, met een bevel tot medebrenging.
(vii) Op de terechtzitting van 19 september 2006 heeft de verdachte een nadere verklaring afgelegd. Op een desbetreffende vraag van de Voorzitter hebben de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman verklaard dat er geen verzoeken meer waren en dat er geen stukken meer voorgehouden hoefden te worden.
3.3 De terechtzitting van 30 januari 2006 was aan de getuige [slachtoffer] aangezegd. Die aanzegging geldt als een oproeping (art. 319, lid 1, Sv). Het is duidelijk dat de getuige [slachtoffer] na 30 januari 2006 uit het beeld is verdwenen. De raadsman heeft op die terechtzitting aangevoerd dat hij wenste dat de behandeling van de zaak op die datum zou worden afgerond. Daaruit volgt dat hij geen behoefte meer had aan een hernieuwde oproeping van de toen niet verschenen getuige [slachtoffer]. Bij dat standpunt is de verdediging gebleven, gelet op wat hiervoor onder 3.2 sub (vi) en (vii) is weergegeven. Daaruit blijkt niet alleen dat de raadsman op de twee volgende terechtzittingen geen bezwaar heeft gemaakt tegen het achterwege blijven van een nadere oproeping van [slachtoffer], maar ook dat zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie op de laatste terechtzitting uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij geen verzoeken meer hadden.
Uitdrukkelijk is dus gesteld dat er geen onderzoekswensen meer waren. Uit deze gang van zaken heeft het Hof kennelijk afgeleid dat de verdediging aldus ook uitdrukkelijk heeft ingestemd met het afzien van een hernieuwde oproeping van de getuige [slachtoffer]. Dat oordeel geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(1)
3.4 Los daarvan merk ik op dat het gestelde verzuim in eerste instantie heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 30 januari 2006, toen het Hof zijn beslissing nam over wat op de nadere terechtzitting zou dienen te geschieden en wie daarvoor zouden moeten worden opgeroepen; daarbij is [slachtoffer] over het hoofd gezien. Daarover heeft de raadsman, zoals uit het voorgaande volgt, echter noch op die terechtzitting, noch op de volgende terechtzittingen (ook niet bij pleidooi) geklaagd, terwijl hij desgevraagd op de laatste terechtzitting zelfs heeft verklaard dat hij geen verzoeken meer had. Gelet daarop faalt het middel mijns inziens al omdat onder die omstandigheden een klacht als de onderhavige niet alsnog in cassatie naar voren kan worden gebracht.(2)
3.5 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt dat in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en het bepaalde in art. 289, eerste en derde lid, Sv de op de terechtzittingen van 10 maart 2005 respectievelijk 30 januari 2006 gehoorde getuigen [getuige 3] en [getuige 4] voorafgaand aan hun eigen verhoor aanwezig zijn geweest bij de verhoren van andere getuigen en daarvan kennis hebben kunnen nemen.
4.2.1 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2005 vermeldt het volgende:
"De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen (..) en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
De getuige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1966, arbeider, wonende te [woonplaats], verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
De verdediging en de advocaat-generaal doen afstand van de getuige.
De voorzitter deelt na schorsing voor beraad mede dat het hof voor vandaag geen vragen heeft aan de getuige, maar dat het hof geen afstand van hem doet, zodat niet uit te sluiten is dat hij nog een keer zal worden opgeroepen.
De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.
De getuige [getuige 3] verklaart de moeder van verdachte te zijn en Iegt vervolgens - nadat de voorzitter erop gewezen heeft dat de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht en deze heeft verklaard hiervan geen gebruik te maken - op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
Aangezien getuige de Nederlandse taal niet beheerst, vindt het onderzoek plaats met bijstand van W.J.F. el Berrah-van Melzen, tolk voor de Marokkaanse taal (...)
De getuige [getuige 3], geboren op [geboortedatum] 1930, geen beroep, wonende te [woonplaats], verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
De verdediging, de advocaat-generaal en het hof doen afstand van de getuige."
4.2.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2006 vermeldt het volgende:
"De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige [getuige 5] voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen (...)
De getuige [getuige 5] wordt gehoord onder het verband van de op de terechtzitting van dit hof van 5 september 2005 afgelegde belofte als getuige.
De getuige [getuige 5], geboren op [geboortedatum] 1964, metaalbewerker, verblijvende te Vught, verklaart -zakelijk weergegeven-:
(...)
De voorzitter deelt met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman de getuige [getuige 5] mede, dat zijn tegenwoordigheid niet meer wordt vereist.
De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige [getuige 4] voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen (...) en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
De getuige [getuige 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, dakdekker, wonende te [woonplaats], thans verblijvende in Huis van Bewaring de Grittenborgh te Hoogeveen, verklaart -zakelijk weergegeven-:
(...)
De voorzitter deelt met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman de getuige [getuige 4] mede, dat zijn tegenwoordigheid niet meer wordt vereist."
4.3 Ik meen in de eerste plaats dat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Ik lees de processen-verbaal van de terechtzittingen aldus dat op een bepaald moment het Hof de getuigen [getuige 3] onderscheidenlijk [getuige 4] die, nadat telkens de andere getuige was gehoord, in de gehoorzaal waren aangekomen, voor zich heeft doen verschijnen. Dat die getuigen voorafgaand aan hun verhoor tijdens het verhoor van [slachtoffer], respectievelijk van [getuige 5] al in de gehoorzaal aanwezig waren, zoals het middel stelt, blijkt niet en is in het algemeen niet gebruikelijk. Ik zie op grond van de inhoud van het proces-verbaal ook geen grond om aan te nemen dat het Hof van de gebruikelijke gang van zaken is afgeweken. Daarbij neem ik nog in aanmerking dat niet blijkt dat de verdediging of het Openbaar Ministerie ter zake enig bezwaar heeft gemaakt of opmerkingen hebben gemaakt over het verloop van het getuigenverhoor.(3)
4.4 Het is daarom ten overvloede dat ik opmerk dat de door het middel veronderstelde gang van zaken niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting leidt.
Art. 289 Sv regelt de volgorde van de gang van zaken bij het verhoor. Het vierde lid bepaalt dat de rechter zo nodig maatregelen neemt om te beletten dat getuigen zich vóór het afleggen van hun verklaring zich met elkaar onderhouden, dan wel kennis nemen van eerder ter terechtzitting afgelegde verklaringen van getuigen. Zoals uit de formulering van het voorschrift al volgt, gaat het hier om een discretionaire bevoegdheid. Niet-nakoming van deze voorschriften is in ieder geval niet met nietigheid bedreigd. Dat is vaste rechtspraak.(4)
4.5 In HR 4 juni 2002, NJ 2002, 603 heeft de Hoge Raad beslist dat de omstandigheid dat de desbetreffende getuige al tijdens eerdere verhoren van getuigen en deskundigen ter terechtzitting in de gehoorzaal aanwezig was, het Hof er niet van behoefde te weerhouden de getuige te horen. In die zaak had de verdediging trouwens bezwaar gemaakt tegen het horen van de getuige. Omgekeerd leidt ook de omstandigheid dat de getuige voor zijn verhoor de uitvoerige ondervraging van de verdachte heeft bijgewoond niet zonder meer tot nietigheid wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, ook niet indien, anders dan hier, de raadsman daartegen bezwaar heeft gemaakt.(5)
Een gang van zaken als door het middel verondersteld, maakt mijns inziens ook niet zonder meer inbreuk op het recht op een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM, zoals het middel zonder nadere toelichting aanvoert.
4.6 De stelling dat dan in ieder geval het gebruik tot het bewijs van een onder die omstandigheden afgelegde getuigenverklaring nader moet worden gemotiveerd, is ook niet juist (vgl. HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 171).
4.7 Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5.1 Het derde middel klaagt dat het Hof ter motivering van de bewezenverklaring een deels onbegrijpelijke bewijsoverweging heeft gebruikt en voorts ten onrechte de naar het oordeel van het Hof leugenachtige verklaring van een ander dan verdachte mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring.
5.2 Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat:
"hij op 17 november 2003 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten en afgevuurd en daarbij die [slachtoffer] in de borst en een been heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.3 In het verkorte arrest heeft het Hof onder het kopje 'Bewijsmotivering' het volgende overwogen:
"Het hof komt tot een veroordeling voor poging tot doodslag. In het navolgende wordt het waarom uiteengezet.
1. Op maandag 17 november 2003, om 22.00 à 22.30 uur 's avonds werd [slachtoffer] beschoten met een vuistvuurwapen. Hij werd in de borst getroffen. [Slachtoffer] werd beschoten op of bij een parkeerplaats in de nabijheid van een restaurant in het buitengebied van Arnhem. Hij wist aan zijn belager(s) te ontkomen, vluchtte naar en in het restaurant en daar, opgevangen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], vertelde hij onmiddellijk dat hij was beschoten door verdachte. Hij noemde diens naam en voornaam, diens adres en het gegeven dat verdachte in een witte auto reed. Genoemde getuigen zagen kort daarop een witte auto wegrijden bij het restaurant.
2. Verdachte reed destijds in een witte auto.
3. Verdachte heeft geen alibi.
4. [Slachtoffer] heeft vervolgens in verschillende verklaringen en tweemaal onder ede gehoord door het hof, vastgehouden aan deze lezing: het was verdachte die hem, [slachtoffer], had meegenomen naar de plaats waar op hem werd geschoten en het was verdachte die dat laatste deed.
5. [Slachtoffer] en verdachte kenden elkaar al geruime tijd. Dat blijkt ook uit de verklaringen van verdachte. Er is een tijd geweest dat zij betrekkelijk regelmatig met elkaar omgingen.
6. De verklaringen van [slachtoffer] zijn voor de verdachte uitermate belastend. Verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat het voor hem niet duidelijk is waarom [slachtoffer] hem aanwees als de schutter. Zijn relatie met [slachtoffer] was altijd goed geweest. In tweede aanleg, dus ten overstaan van dit hof, heeft verdachte verklaard dat hij zich kon voorstellen dat [slachtoffer] redenen had om niet de waarheid te zeggen en snel zijn, verdachtes, naam te noemen maar niet welke redenen dan wel.
7. Het ligt niet voor de hand dat [slachtoffer] steeds en zo volhardend als hij dat is blijven doen, verdachte heeft aangewezen als de dader om een derde, de werkelijke dader, te beschermen omdat hij dat van meet af aan even goed zou hebben kunnen doen door te zwijgen over de schutter.
8. Uit de verklaringen van [slachtoffer], zowel tegenover de politie afgelegd als voor het hof, blijkt dat [slachtoffer] in het verleden een aantal malen op verzoek van verdachte harddrugs (heroïne) heeft getest. [Slachtoffer] is of was drugs-verslaafd. Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dat hij op 17 november 2003 door verdachte zou zijn gevraagd om mee te gaan en mee is gegaan in de verwachting dat hij andermaal voor verdachte drugs zou moeten of mogen testen. Dat levert een plausibele verklaring op voor het feit dat [slachtoffer] zich die avond en op dat tijdstip liet meevoeren naar de plaats van de schietpartij.
9. Verdachte heeft tegenover het hof aanvankelijke ontkend in het verleden met drugs vandoen te hebben gehad. Hij zou nooit in drugs hebben gedeald of in dat kader hebben bemiddeld en nooit met politie en justitie in aanraking zijn gekomen in verband met drugs. Eenmaal door het hof geconfronteerd met het feit dat hij in 1996 in Duitsland tot een vrijheidsstraf was veroordeeld voor "Unerläubte Einfuhr und Handeltreiben mit Betäubungsmittel" gaf verdachte toe dat het anders was. Uit de verklaring van de getuige [getuige 5] blijkt dat verdachte in de drugsscene als dealer bekend staat. De verklaringen van [slachtoffer] laten zien dat zijn contacten met verdachte in die sfeer lagen.
10. Het hof neemt als vaststaand feit aan dat verdachte zich na 17 november 2003 heeft weggehouden voor de politie. Verdachte ontkent dat, maar ten onrechte. Dit oordeel van het hof berust op het navolgende:
- Toen de politie op 27 november 2003 het adres [a-straat 1] bezocht en naar verdachte vroeg werd de politie door de moeder en de broer van verdachte meegedeeld dat zij al geruime tijd geen contact meer hadden gehad met verdachte en dat verdachte daar niet meer woonde.
- De broer van verdachte spreekt goed Nederlands (getuige [getuige 3]).
- In het bijzonder tegen de achtergrond van dit laatste is ongeloofwaardig de verklaring van de getuige [getuige 3], verdachtes moeder, afgelegd ter zitting van het hof van 10 maart 2005 die er in de kern op neer komt dat verdachte al die tijd gewoon op dat adres heeft gewoond en dat niet zou zijn gezegd dat verdachte daar niet meer woonde.
11. Het feit dat verdachte zich enige tijd voor de politie heeft weggehouden valt, zonder verklaring van de kant van verdachte niet te rijmen met het feit dat hij pas na zijn arrestatie hoorde dat [slachtoffer] was neergeschoten (verklaring verdachte op 10 maart 2005).
12. Ter zitting van het hof van 15 december 2005 heeft [slachtoffer] een brief doen bezorgen waarin hij, voor zover thans relevant, het navolgende schreef:
"[Verdachte] de korte tijd dat hij vast zat in de gevangenis lopen opscheppen dat hij mij heeft neergeknald aan ene "[getuige 4]" een jongen uit [A] en aan "[getuige 5]" een Antilliaanse jongen van de drugssoos."
13. Naar aanleiding daarvan zijn "[getuige 5]" (de getuige [getuige 5]) en "[getuige 4]" (de getuige [getuige 4]) gehoord. Met die verklaringen is komen vast te staan dat verdachte, toen hij voor deze zaak preventief gedetineerd zat, met beiden (ook met [getuige 5]) over de zaak heeft gesproken. Uit wat er van de inhoud en het verloop van die gesprekken is komen vast te staan valt niet af te leiden dat verdachte toen heeft toegegeven dat hij degene is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten. Dat het voor [getuige 5] op basis van diens gesprek met verdachte duidelijk was dat verdachte de schutter was geweest, is onvoldoende waar niet blijkt dat zulks met zoveel woorden door verdachte is gezegd en het even zo goed kan dat [getuige 5] verdachte toen verkeerd heeft begrepen.
14. De verklaring van in het bijzonder [getuige 5] laat wel zien dat verdachte destijds actief was in het wereldje van de drugsgebruikers, als dealer bekend stond hetgeen de geloofwaardigheid van [slachtoffer] over de aard en het waarom van zijn contact met verdachte ondersteunt.
15. Het saldo is voor het hof dat [slachtoffer zijn] verklaringen, anders dan door de verdediging is aangevoerd, een voldoende stevig, betrouwbaar en overtuigend uitgangspunt vormen voor de cruciale rol die dit materiaal in het bewijs bij een veroordeling zoals volgt krijgt te vervullen. Daarbij betrekt het hof op het punt van de overtuiging dat verdachte, die als zijn lezing juist zou zijn niets te verbergen zou hebben, in zijn procesopstelling één- en andermaal een goed zicht op de zaak en op zijn bemoeïingen met drugs en de drugsscene, waartoe [slachtoffer] behoort of behoorde, heeft belemmerd.
16. Voor het aannemen van poging moord pleit dat op [slachtoffer] twee keer met een vuurwapen is geschoten. In het bijzonder op grond van hetgeen daaraan voorafging volgens [slachtoffer]. Op grond van de plaats waar en het uur waarop de schietpartij plaatsvond zou kunnen worden geconcludeerd dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het hof oordeelt toch anders omdat tijd en plaats ook passen in de lezing van [slachtoffer] dat hij mogelijk zou worden ingeschakeld om drugs te testen en omdat het bij het zwijgen van verdachte over hetgeen daar en toen gepasseerd is niet uit te sluiten is dat verdachte, hoe onterecht ook, onverwacht aanleiding heeft gezien om tegen [slachtoffer] een vuurwapen te gebruiken.
17. Zowel de hiervoor besproken elementen van het bewijs als die welke hiervoor niet uitdrukkelijk aan de orde kwamen zullen in het geval dat cassatieberoep wordt ingesteld worden uitgewerkt in de aanvulling op dit arrest."
5.4 In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof als bewijsmiddel 13 opgenomen de door [getuige 3], de moeder van verdachte, ter terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2005 afgelegde verklaring inhoudende:
"Mijn zoon [verdachte] woont bij ons op de [a-straat 1] op [A] te [woonplaats]. Wij wonen daar ongeveer 15 jaar. Hij heeft altijd bij mij gewoond, tot op de dag van vandaag.
De politie zou gerapporteerd hebben dat door mij en (mijn zoon) [getuige 6] tegen de politie zou zijn gezegd dat [verdachte] niet meer bij ons woonde, maar [verdachte] woonde wel bij ons. Deze politiemensen hebben dingen gezegd die niet waar zijn. [Verdachte] woont bij ons en zorgt voor zijn vader. [Verdachte] is in november 2003 niet een tijd uit huis geweest. Hij woont vanaf het begin bij ons. Ik weet niet altijd waar hij is, maar hij komt altijd weer terug. Hij slaapt thuis.
[Getuige 6] spreekt goed Nederlands."
5.5 Een verklaring van een verdachte, die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen kan tot het bewijs worden gebruikt. Dat oordeel moet dan wel zijn grondslag vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring van de verdachte.(6)
Anders ligt met een leugenachtig geoordeelde verklaring van een getuige. In HR 14 september 1992, NJ 1993, 54 (met noot van Th.W.v.V onder NJ 1993, 55) is overwogen dat aan een leugenachtige getuigenverklaring in beginsel geen redengevende kracht kan worden toegekend en dat het gebruik ervan voor het bewijs niet strookt met het wettelijke bewijsstelsel, waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd, wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid afgelegd is.(7)
5.6 Ik laat daar dat het Hof niet met zoveel woorden heeft geoordeeld dat de verklaring van [getuige 3] - inhoudende dat haar zoon, de verdachte, in de relevante periode al die tijd gewoon op het adres [a-straat 1] heeft gewoond en dat niet tegen de politie is gezegd dat de familie al geruime tijd geen contact meer had met verdachte - kennelijk leugenachtig is en afgelegd met het doel om de waarheid met betrekking tot het onderhavige delict te bemantelen. Het Hof heeft immers niet meer overwogen dan dat het die verklaring niet geloofwaardig heeft geacht. Dat oordeel is in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk.(8)
5.7 De redenering van het Hof in zijn nadere bewijsoverweging houdt, voor zover hier van belang, het oordeel in dat aannemelijk is dat de verdachte zich gedurende een periode, aanvangende direct na de schietpartij, en in verband met die gebeurtenis heeft schuilgehouden voor de politie. Zijn oordeel komt er verder op neer dat daaraan niet afdoet wat [getuige 3] ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard.
5.8 In de eerste plaats gaat het mijns inziens in het licht van de bewijsoverweging in haar geheel bezien om een punt van betrekkelijk ondergeschikt belang. Het Hof heeft verder dit onderdeel van zijn bewijsoverweging kennelijk willen toelichten en verantwoorden in de aanvulling op het verkorte arrest door daarin de inhoud van die verklaring van [getuige 3] op te nemen. Dat was niet nodig omdat de kern van die verklaring al was weergegeven in de bewijsoverweging zelf.
En dat die verklaring in de aanvulling op het verkorte arrest als bewijsmiddel 13 is opgenomen is verder onjuist, omdat die verklaring op zichzelf niet redengevend is voor het bewijs.
Voor zover het middel ook daarover bedoelt te klagen, is het dus terecht voorgesteld.
5.9 Dat hoeft naar mijn oordeel echter niet tot cassatie te leiden. In de eerste plaats kan worden aangenomen dat het Hof kennelijk bij vergissing die verklaring onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen in plaats van deze, zoals gelet op de laatste alinea van de bewijsoverweging kennelijk de bedoeling was, in de aanvulling op het verkorte arrest apart weer te geven teneinde die bewijsoverweging nader toe te lichten.
Als in de aanvulling op het verkorte arrest mogen worden opgenomen nadere overwegingen over het bewijs en de verwerping van bewijsverweren en daarin ook bewijsoverwegingen uit het verkorte arrest mogen worden verbeterd en aangevuld,(9) geldt hetzelfde uiteraard ook voor de eventuele verantwoording van bronnen waaruit is geput voor een in het verkorte arrest al opgenomen bewijsoverweging.(10) Ik meen dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak met verbetering van die kennelijke misslag zou kunnen lezen.
5.10 Maar ook indien men van oordeel is dat een kennelijke vergissing als hiervoor bedoeld niet kan worden aangenomen, meen ik dat het verzuim, gelet op wat hiervoor onder 5.7 is opgemerkt en het beperkte belang van het aan de orde gestelde punt in de bewijsvoering in haar geheel, niet tot cassatie hoeft te leiden.(11)
Zelfs ingeval een met zoveel woorden als leugenachtig gekwalificeerde verklaring van een getuige tot het bewijs is gebruikt, hoeft dat niet altijd tot cassatie te leiden. Ik wijs hierbij op HR 22 september 1992, NJ 1993, 55. In die zaak was, anders dan hier, een verklaring van een getuige tot het bewijs gebezigd, waarvan het Hof uitdrukkelijk had vastgesteld dat deze leugenachtig was en afgelegd ter bemanteling van de waarheid. De Hoge Raad overwoog dat bedoeld verzuim, gelet op wat het Hof had overwogen zoals dat moest worden verstaan(12), en op de overige inhoud van de redengevende feiten en omstandigheden bevattende inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat. Hetzelfde geldt naar mijn oordeel in deze zaak.
5.11 Uit het voorgaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
6. De middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen, lijkt mij, in ieder geval met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
7. Gronden die de Hoge Raad aanleiding zouden behoren te geven van zijn bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging gebruik te maken, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ik laat buiten beschouwing dat de verdediging al eerder, vóór het tussenarrest, afstand had gedaan van de getuige.
Zij heeft immers nadien (subsidiair) om diens oproeping verzocht, terwijl hoe dan ook na genoemd tussenarrest een nieuwe fase is ingetreden.
2 Vgl. HR 18 maart 2008, LJN BC3555; HR 18 maart 2008, LJN BC3553.
3 Dat in andere processen-verbaal wel met zoveel woorden is vermeld dat de getuigen zich aanvankelijk buiten de zittingzaal bevonden, kan mijns inziens niet als argument a contrario worden gebruikt.
4 HR 8 februari 1932, NJ 1932, blz. 1609; HR 26 juni 1939, NJ 1939, blz. 1021; HR 3 november 1981, NJ 1982, 160.
5 HR DD 88.113
6 Vaste rechtspraak, vgl. bijvoorbeeld HR NJ 1987, 60; HR NJ 1989, 866; HR NJ 2002, 567 en HR NJ 2005, 396.
7 Zie ook reeds HR DD 90.264.
8 Een blik achter de papieren muur leert dat de politie al direct na het feit en verschillende keren vóór 27 november 2003 zich tevergeefs bij het pand had vervoegd, waarna op genoemde datum de gewraakte verklaring is afgelegd.
9 HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387.
10 Al verdient laatstbedoelde werkwijze met het oog op de overzichtelijkheid van de rechterlijke uitspraak in haar geheel wellicht geen aanbeveling.
11 HR 4 juni 2002, NJ 2002, 218; HR 20 juni 2006, LJN AW4479.
12 Daarvoor geldt in deze zaak wat onder 5.7 is opgemerkt.
Beroepschrift 15‑08‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01018/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten,
(Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/002876-04.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 3 oktober 2006 rekwirant ter zake van overtreding van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 287, 288 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder vermelden de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 30 januari 2006, 5 juli 2006 en 19 september 2006 niet dat de advocaat-generaal bij het Hof en de verdediging ex artikel 288 lid 3 Sv uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de hernieuwde oproeping van de blijkens het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 september 2005 opgeroepen getuige [getuige 1]. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof op grond van artikel 287 lid 3 Sv de hernieuwde oproeping van die getuige moeten bevelen. Het Hof had daarvan alleen ex artikel 288 lid 1 Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien. Een dergelijke beslissing ontbreekt evenwel. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in appel en de naar aanleiding daarvan gegeven einduitspraak (vgl. HR 17 oktober 2006. LJN AY0112 en HR 30 oktober 2001, LJN AB2943).
Toelichting
Blijkens het tussenarrest d.d. 24 maart 2005 heeft het Hof toen (onder meer) de oproeping bevolen van getuige [getuige 1]. Deze getuige is blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting met betrekking tot de zitting zoals die in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 september 2005 vervolgens ook verschenen en gehoord. Blijkens datzelfde proces-verbaal ter terechtzitting heeft het Hof vervolgens de zaak voor bepaalde tijd aangehouden en de getuige [getuige 1] aangezegd op de volgende zitting zonder nadere oproeping aanwezig te zijn. Daarmee moet [getuige 1] als een voor de zitting van 30 januari 2006 opgeroepen getuige worden beschouwd.
Op de zitting van 30 januari 2006 is getuige [getuige 1] echter niet verschenen omdat hij, zo meldde de gerechtsbode1., ziek was en niet kon komen. Hoewel het onderzoek vervolgens voor onbepaalde tijd werd geschorst, is door het Hof niet de hernieuwde oproeping van getuige [getuige 1] bevolen. Het proces-verbaal vermeldt slechts ‘dat te zijner tijd, in overleg met de voorzitter, zal worden bepaald wanneer de zaak wederom zal gaan dienen ter zitting van het hof en wie alsdan als getuige(n) ter zitting aanwezig zal/zullen dienen te zijn’.
Blijkens de processen-verbaal terechtzitting d.d. 5 juli 2006 en 19 september 2006 is getuige [getuige 1] op die zittingen niet meer ter sprake gekomen. Dit ten onrechte.
De zojuist genoemde processen-verbaal terechtzitting d.d. 5 juli 2006 en 19 september 2006 vermelden niet dat alle procespartijen er uitdrukkelijk mee hebben ingestemd af te zien van het horen van getuige [getuige 1]. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven, terwijl het Hof ook niet bij met redenen omklede beslissing van het horen van getuige [getuige 1] heeft afgezien.
Bij die stand van zaken had het Hof op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift van art. 287, derde lid, Sv de hernieuwde oproeping van de getuige [getuige 1] moeten bevelen. Het Hof had daarvan echter op de voet van art. 288, eerste lid, Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien op de grond hetzij dat het onaannemelijk was dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, hetzij dat het gegronde vermoeden bestond dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar zou worden gebracht, hetzij dat door het achterwege blijven van de oproeping redelijkerwijs noch het Openbaar Ministerie in de vervolging noch de verdachte in zijn verdediging werd geschaad. Een dergelijke beslissing ontbreekt evenwel. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak2..
II. Schending van art. 6 EVRM en van de artt. 289, 338, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het verhoor van de getuigen op de zittingen van 10 maart 2005 en 30 januari 2006 plaatsgevonden in strijd met het recht op een eerlijke behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM en het bepaalde in art. 289 lid 1 en 3 Sv doordat de op die zittingen gehoorde getuigen [getuige 2] (10 maart 2005) en [getuige 3] (30 januari 2006) voorafgaand aan hun eigen verhoor aanwezig zijn geweest op het moment dat niet zijzelf maar de andere getuigen werden gehoord ([getuige 2] terwijl [getuige 1] werd gehoord en [getuige 4] terwijl [getuige 3] op 30 januari 2006 werd gehoord. De getuige [getuige 2] (die op 10 maart 2005 niet als eerste werd gehoord) hoefde — zoals art. 289 lid 1 Sv voorschrijft — niet de zittingszaal te verlaten, terwijl hetzelfde geldt voor getuige [getuige 4] op 30 januari 2006. Zij konden aldus voorafgaand aan hun verhoor kennis nemen van de verklaringen van de andere getuige(n) en/of hetgeen overigens ter zitting werd besproken, terwijl het Hof vervolgens wel de verklaring van getuige [getuige 2] heeft gebezigd voor het bewijs, terwijl voorts niet kan worden uitgesloten dat [getuige 4] zich bij het afleggen van zijn (niet voor het bewijs gebruikte) verklaring heeft laten beïnvloeden door deze gang van zaken.
Toelichting
Art. 289 lid 3 Sv bepaalt dat de voorzitter (zo nodig) maatregelen neemt om getuigen te beletten dat zij voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting:
- a.
zich met elkaar onderhouden dan wel
- b.
kennisnemen van eerder ter terechtzitting afgelegde verklaringen van andere getuigen en de verdachte.
De ratio van die bepaling is de beïnvloeding van getuigen, voordat zij zelf op de zitting een verklaring afleggen, zoveel mogelijk te voorkomen. Ook het bepaalde in het eerste lid van art. 289 Sv beoogt zoveel mogelijk voorkomen dat getuigen door elkaars verklaringen en door overige voorvallen ter zitting in hun verklaringen beïnvloed worden (vgl. onder meer Wöretshofer in Tekst en Commentaar Strafvordering, aantekeningen 1 en 2a bij art. 289). Dat eerste lid bepaalt immers dat de voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die zal worden gehoord.
Blijkens de naar aanleiding van de zittingen van 10 maart 2005 en 30 januari 2006 opgemaakte processen-verbaal is, hoewel de voorzitter blijkens het proces-verbaal telkens nadat hij een getuige heeft ondervraagd, aan de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid heeft gegeven tot het stellen van vragen aan de getuigen, en aan de verdachte en aan de raadsman de gelegenheid heeft gegeven de getuigen te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen hun verklaring in te brengen wat tot verdediging kon dienen, de gang van zaken zoals die blijkt uit dat proces-verbaal onmiskenbaar in strijd met de bepalingen uit art. 289 Sv en zijn op die zitting de voorschriften uit art. 289 lid 1 en lid 3 in z'n geheel niet nageleefd.
Dat heeft in casu tot gevolg gehad dat getuige [getuige 1] op 10 maart 2005 is gehoord in het bijzijn van de moeder van rekwirant3., terwijl [getuige 3] op 30 januari 2006 is gehoord in het bijzijn van getuige [getuige 4]4., hetgeen nodeloos en in strijd is met (in ieder geval de ratio van) art. 289 Sv en maakt dat niet kan worden uitgesloten dat de getuigen zich bij het afleggen van hun verklaring (welke verklaring van [getuige 2] door het Hof is gebruikt, als bewijsmiddelen 13) mede hebben laten beïnvloeden door die (door naleving van art. 289 lid 1 Sv te voorkomen) aanwezigheid.
Al met al staat de hierboven geschetste gang van zaken lijnrecht tegenover de eerder genoemde ratio van het in de leden 1 en 3 van art. 289 Sv bepaalde. Zeker gelet op de omstandigheid dat de drie genoemde getuigen op de zittingen waren op (oorspronkelijk) verzoek van de verdediging, maakt dat deze handelswijze van (de voorzitter van) het Hof in strijd is met het recht op een eerlijk proces (zoals bedoeld in art. 6 EVRM). Dat het Hof zich daarnaast niet heeft gehouden aan het bepaalde in art. 289 lid 1 en zonder twijfel ook niet heeft voldaan aan de door het derde lid opgelegde inspanningsverplichting staat eveneens vast.
Rekwirant is van mening dat de gang van zaken zoals die is af te leiden uit de processen-verbaal ter terechtzitting zoals die hierboven is geschetst dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Hoewel het niet naleven van dit voorschrift niet met nietigheid is bedreigd, moet dit verzuim toch nietigheid ten gevolge hebben, aangezien het behoort tot het wezen van het strafproces, dat op de terechtzitting getuigen niet in elkaars bijzijn worden gehoord en dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat getuigen voorafgaand aan hun eigen verhoor kennis nemen van eerder door andere getuigen ter zitting afgelegde verklaringen5.. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat het Hof de verklaring zoals die is opgenomen als bewijsmiddelen 13 in ieder geval niet (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) had mogen gebruiken voor het bewijs, nu deze verklaring niet alleen in strijd met de wet tot stand zijn gekomen, maar daardoor ook onbetrouwbaar moet worden geacht. Hoe dan ook kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
III. Schending van art. 287 Sr en/of de artt. 338, 342, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed nu het Hof ter motivering van de bewezenverklaring daartoe een (deels) onbegrijpelijke bewijsoverweging heeft gebruikt en heeft het Hof voorts ten onrechte en in strijd met het recht de (naar het oordeel van het Hof) leugenachtige verklaring van een ander (dan rekwirant) mede redengevend geacht voor de bewezenverklaring.
Toelichting
Het Hof heeft in het verkort arrest — onder het kopje ‘Bewijsmotivering’— een zeer uitgebreide nadere bewijsoverweging opgenomen. Daarin overweegt het Hof (onder punt 10 en 11) onder meer:
‘Het hof neemt als vaststaand feit aan dat verdachte zich na 17 november 2003 heeft weggehouden voor de politie. Verdachte ontkent dat, maar ten onrechte. Dit oordeel van het hof berust op het navolgende:
- —
Toen de politie op 27 november 2003 het adres [a-straat][1]' bezocht en naar verdachte vroeg werd de politie door de moeder en de broer van verdachte meegedeeld dat zij al geruime tijd geen contact meer hadden gehad met verdachte en dat verdachte daar niet meer woonde.
- —
De broer van verdachte spreekt goed Nederlands (getuige [getuige 2]).
- —
In het bijzonder tegen de achtergrond van dit laatste is ongeloofwaardig de verklaring van de getuige [getuige 2], verdachtes moeder, afgelegd ter zitting van het hof van 10 maart 2005 die er in de kern op neer komt dat verdachte al die tijd gewoon op dat adres heeft gewoond en dat niet zou zijn gezegd dat verdachte daar niet meer woonde.
Het feit dat verdachte zich enige tijd voor de politie heeft weggehouden valt, zonder verklaring van de kant van verdachte niet te rijmen met het feit dat hij pas na zijn arrestatie hoorde dat [getuige 1] was neergeschoten (verklaring verdachte op 10 maart 2005).’
Deze door het Hof gehanteerde bewijsoverweging is (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk. Zonder nadere motivering is namelijk niet begrijpelijk dat het Hof de omstandigheid dat het Hof ervan uitgaat dat de moeder van rekwirant op 27 november 2003 tegenover de politie heeft gelogen over haar contacten met haar zoon en zijn verblijfplaats en dat de verklaring van zijn moeder ter zitting op 10 maart 20056. niet geloofwaardig is, iets vertelt over de vraag of rekwirant zich heeft schuilgehouden voor de politie. Het (vermeende) liegen van de moeder van rekwirant betekent immers niet dat het rekwirant is geweest die daarachter zat of ook maar op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het handelen van zijn moeder.
Daarnaast kan een verklaring van een getuige (afgelegd ter zitting of elders) waarvan het Hof zegt dat die verklaring leugenachtig (of in ieder geval ongeloofwaardig) is, (anders dan de kennelijk leugenachtige verklaring van een verdachte) hoe dan ook niet voor het bewijs gebezigd worden7.. Een dergelijke verklaring kan aldus ook geen bijdrage leveren aan de overtuiging en in die zin redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Een verdachte behoort niet te worden veroordeeld (mede) op basis van door anderen vertelde (vermeende) leugens. Dat is in casu wel gebeurd. De bewezenverklaring en met name ook de overtuiging van het Hof was klaarblijkelijk voor een niet onbelangrijk deel gebaseerd op de veronderstelling dat de (vermeende) leugen van de moeder van rekwirant (over de verblijfplaats van haar zoon op 27 november 2003) kon bijdragen aan het bewijs. Daardoor is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 3 oktober 2006 te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 15 augustus 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑08‑2007
Opmerking verdient dat het niet nader oproepen van getuige [getuige 1] in casu tot gevolg heeft dat een van de raadsheren die in deze zaak uiteindelijk arrest heeft gewezen de voor het bewijs zeer belangrijke getuige [getuige 1] niet zelf heeft gezien en gehoord.
Zie proces-verbaal terechtzitting d.d. 10 maart 2005, p. 3, waarin staat vermeld dat het Hof de in de gehoorzaal verschenen getuige [getuige 2] voor het Hof doet verschijnen. Aangenomen moet worden dat zij dan ook al (al dan niet deels) aanwezig was tijdens het verhoor van [getuige 1].
Zie proces-verbaal terechtzitting d.d. 30 januari 2006, p. 1, alwaar in tegenstelling tot in de processen-verbaal terechtzitting d.d. 15 december 2004 en het proces-verbaal terechtzitting d.d. 5 september 2005, p. 1, niet staat vermeld dat de verschenen getuigen zich vanaf het begin van de zitting buiten de zittingszaal bevonden.
Zie voor een recent voorbeeld van een substantiële nietigheid bij niet-naleving van voorschriften betrekking hebbende op het horen van getuigen ter zitting HR 14 november 2006, NJ 2006, 630.
Welke verklaring door het Hof voor het bewijs is gebruikt als bewijsmiddel 13.
Vgl. HR 20 maart 1990, DD 1990, 264, HR 14 september 1992, NJ 1993, 54, r.o. 7.2.