De OvJ heeft bij de behandeling in raadkamer gesteld dat de runderen op voet van art. 117 Sv zijn vernietigd (zie hierna, punt 14). In haar beschikking inzake de vordering tot onttrekking —waarnaar in de beschikking inzake het beklag ex 552a Sv wordt verwezen — overweegt de Rechtbank dat zij ‘met de officier van justititie’ van oordeel is ‘dat de officier vann justitie zowel bij als na de in beslagname heeft gehandeld overeenkomstig de geldende regels’ (zie hierna, punt 15). Daarin ligt mijns inziens besloten dat de runderen zijn vernietigd en dat die vernietiging was gebaseerd op art. 117 Sv.
HR, 27-11-2007, nr. 03222/06 B
ECLI:NL:HR:2007:BB8752
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-2007
- Zaaknummer
03222/06 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BB8752
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Staatsrecht / Rechtspraak
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB8752, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB8752
ECLI:NL:PHR:2007:BB8752, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB8752
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/1
Uitspraak 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid economische kamer. Art. 38 en 46 WED. De totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 8-11-1993 (Stb. 591) waarbij art. 46 WED is komen te vervallen, bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd op rechtbankniveau de economische kamers niet langer als raadkamers te laten functioneren. De omstandigheid dat art. 53 WED bepaalt dat op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden, wijst op het tegendeel. Dit zou anders zijn indien de wetgever zou hebben uiteengezet dat en waarom op rechtbankniveau de economische kamers niet meer als raadkamers zouden moeten optreden. In art. 38 WED wordt de kennisneming van economische delicten bij uitsluiting opgedragen aan de rb en wordt de behandeling en beslissing van economische delicten voorbehouden aan economische kamers. Onder economische kamers worden gelet op de desbetreffende verwijzing in art. 38 WED (na de i.w.tr. van de wet van 21 december 2001, Stb. 2002, 1) de krachtens art. 52 RO onder deze benaming gevormde enkelvoudige en meervoudige kamers verstaan. In aanmerking genomen dat in zaken betreffende economische delicten uitsluitend economische kamers a.b.i. art. 38 WED en art. 52 RO optreden en ook in die zaken art. 21 Sv bepaalt dat de behandeling door de raadkamer geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, treedt in zulke gevallen als raadkamer een economische kamer op. Het voormalige art. 46 WED liet uitsluitend de meervoudige economische kamer als raadkamer toe. Het vervallen van die bepaling ging gepaard met de invoering van enkelvoudige raadkamers. De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het p-v van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een econo-mische raadkamer.
27 november 2007
Strafkamer
nr. 03222/06 B
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 14 april 2006, nummer RK 05/245, gegeven op een vordering als bedoeld in artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering ingesteld door:
[belanghebbende], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de vordering toegewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
Namens deze heeft mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. De procesgang
3.1. De procesgang is als volgt geweest. Na een onderzoek door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn 39 runderen onder belanghebbende inbeslaggenomen omdat hij die dieren zou houden zonder dat deze overeenkomstig art. 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Stcrt. 2001, 250; hierna: de Regeling) waren geïdentificeerd of geregistreerd. De inbeslaggenomen dieren zijn vernietigd na een daartoe strekkende beslissing van het Openbaar Ministerie van 21 juni 2002.
3.2. Bij vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 15 september 2003 is ten laste van de belanghebbende onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 april 2002, 16 april 2002 en/of 22 april 2002, in elk geval in of omstreeks de maand april 2002, te [vestigingsplaats], gemeente [...], in elk geval in Nederland, (telkens) een aantal runderen (in totaal 39, in elk geval een aantal runderen, die elk waren voorzien van één of meer van na te noemen ID-codes) die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd of waren geregistreerd, heeft gehouden,
ID-code: (...)."
3.3. Het vonnis, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het onder 1 meer of anders tenlastegelegde en de onttrekking aan het verkeer is gelast van negen runderen, houdt ten aanzien van het bewezenverklaarde in:
"Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde wordt opgemerkt dat de in de tenlastelegging opgenomen lijst ID-codes ziet op de controle van 5 juni 2002, gelegen na de tenlastegelegde periode. In de bewezenverklaring zijn opgenomen de ID-codes van de dieren die ook in de tenlastegelegde periode op het bedrijf aanwezig waren en waarover geen twijfel kan bestaan dat deze dubbel geteld zijn, hetzij omdat de code éénmalig voorkwam, hetzij dubbel bij dieren met verschillende haarkleur."
3.4. De onderhavige vordering tot onttrekking aan het verkeer betreft 30 runderen die op 5 juni 2002 in beslag zijn genomen en die niet in de veroordeling zijn betrokken.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de zaak in strijd met onder meer art. 38 Wet op de economische delicten (WED) niet door de economische kamer van de Rechtbank is behandeld die bevoegd is vanwege de pretense overtreding van een economisch delict.
4.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 52 RO:
"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
Art. 38 WED:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie."
Art. 46 WED, welke bepaling tot de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de wet van 8 november 1993 (Stb. 591), luidde:
"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."
Art. 64 RO, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
Art. 53 WED, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:
"1. In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.
2. De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar."
4.3. Met de inwerkingtreding van de onder 4.2 genoemde wet is art. 46 WED, zoals hiervoor weergegeven, komen te vervallen. De totstandkomingsgeschiedenis van die wet bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd op rechtbankniveau de economische kamers niet langer als raadkamers te laten functioneren. De omstandigheid dat art. 53 WED bepaalt dat op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden, wijst op het tegendeel. Dit zou anders zijn indien de wetgever zou hebben uiteengezet dat en waarom op rechtbankniveau de economische kamers niet meer als raadkamers zouden moeten optreden.
4.4. In art. 38 WED wordt de kennisneming van economische delicten bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank en wordt de behandeling en beslissing van economische delicten voorbehouden aan economische kamers. Onder economische kamers worden gelet op de desbetreffende verwijzing in art. 38 WED (na de inwerkingtreding van de wet van 21 december 2001, Stb. 2002, 1) de krachtens art. 52 RO onder deze benaming gevormde enkelvoudige en meervoudige kamers verstaan. In aanmerking genomen dat in zaken betreffende economische delicten uitsluitend economische kamers als bedoeld in art. 38 WED en art. 52 RO optreden en ook in die zaken art. 21 Sv bepaalt dat de behandeling door de raadkamer geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, treedt in zulke gevallen als raadkamer een economische kamer op. Het voormalige art. 46 WED liet uitsluitend de meervoudige economische kamer als raadkamer toe. Het vervallen van die bepaling ging gepaard met de invoering van enkelvoudige raadkamers.
4.5. De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer.
4.6. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2007.
Mr. Corstens is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.
Conclusie 29‑05‑2007
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[betrokkene=belanghebbende]
1
De Rechtbank te Zutphen heeft bij beschikkingen van 14 april 2006 op de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 552f Sv 30 runderen onttrokken aan het verkeer verklaard (nr. 03222/06 B) en het door betrokkene ingevolge art. 552a Sv met betrekking tot die runderen gedane beklag, ongegrond verklaard (nr. 03220/06 B).
2
Namens betrokkene heeft mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, in de zaak met nr. 03220/06 B bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld. In de zaak met nr. 03222/06 B heeft hij bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
3
Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. Betrokkene is veehouder. Op 5 juni 2002 zijn bij hem 42 runderen in beslag genomen omdat met betrekking tot deze dieren de identificatie en registratie naar het oordeel van de controlerende AID-ambtenaren niet strookte met de bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002. Eén van de runderen is wegens een uitgestoten baarmoeder gedood, twee andere zijn aan betrokkene teruggegeven. Bij aan betrokkene persoonlijk overhandigde brief van 7 juni 2002 is hij in de gelegenheid gesteld binnen twee werkdagen de identiteit van de in beslag genomen runderen aan te tonen. Hoewel deze termijn op verzoek van betrokkene meermalen is verlengd, heeft betrokkene het gevraagde bewijs van identiteit niet geleverd. De overgebleven 39 runderen en de 5 kalveren die bij de opslaghouder waren geboren, waarvan de identiteitsstatus evenmin kon worden aangetoond, omdat de identiteitsstatus van de bij de kalveren behorende moeders onbekend was, zijn op 25 juni 2002 gedood. Betrokkene is gedagvaard voor de Economische Politierechter te Zutphen wegens het houden van 39 runderen die niet overeenkomstig de voormelde regeling waren geïdentificeerd of geregistreerd. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 15 september 2003 is betrokkene hiervoor veroordeeld. Daarbij ziet de bewezenverklaring op 9 runderen. Deze runderen zijn bij het vonnis van de Politierechter onttrokken aan het verkeer. De overige 30 runderen zijn niet in de bewezenverklaring opgenomen, waarbij van het meer of anders tenlastegelegde werd vrijgesproken. Door de Politierechter is ten aanzien van die runderen voor het overige geen beslissing genomen. Het door betrokkene op 29 september 2003 tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep, is op 18 februari 2005 ingetrokken.
Op 18 mei 2005 is ter griffie van de Rechtbank het klaagschrift ingekomen ex art. 552a Sv strekkende tot teruggave van de inbeslaggenomen runderen, althans tot vergoeding van de waarde van de runderen en een aanvullende schadevergoeding.
Voorts heeft de Officier van Justitie bij afzonderlijke vordering van 3 augustus 2005 als bedoeld in art. 552f Sv de onttrekking aan het verkeer gevraagd van de 30 runderen.
Ontvankelijkheid van het beklag ex art. 552a Sv
4
In cassatie kan als vaststaand worden aangenomen dat de onderhavige runderen op voet van art. 117 Sv zijn vernietigd.1. Ook in het middel wordt dit tot uitgangspunt genomen.2. Door deze vernietiging van de inbeslaggenomen runderen is het beslag daarop geëindigd, zo volgt uit art. 134, tweede lid onder c, Sv. De vraag is wat daarvan de consequenties zijn.
5
Hoewel onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36b lid 1 Sr alleen mogelijk is van inbeslaggenomen voorwerpen en de vernietiging een einde heeft gemaakt aan het beslag (zodat van een inbeslaggenomen voorwerp niet meer kan worden gesproken), staat dit volgens de Hoge Raad aan onttrekking niet in de weg.3. Aan het in 19954. in werking getreden nieuwe tweede lid van art. 134 Sv heeft de Hoge Raad dus, voor zover het om de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer gaat, geen consequenties verbonden.
6
Anders is het evenwel als het om de rechten van de beslagene gaat. De Hoge Raad heeft zich, met een beroep op de tekst van art. 134, tweede lid, Sv op het standpunt gesteld dat de vernietiging van het inbeslaggenomen voorwerp tot gevolg heeft dat de beslagene niet meer kan worden ontvangen is zijn beklag op de voet van art. 552a Sv strekkende tot teruggave. Zie HR 27 november 2001, LJN AD5210, waarin de Hoge Raad ambtshalve casseerde en het beklag alsnog niet ontvankelijk verklaarde.
7
Eerder heb ik mij al eens kritisch uitgelaten over de in mijn ogen weinig evenwichtige uitwerking die aldus aan art. 134 Sv is gegeven.5. Een goede reden om vernietiging van het voorwerp in dit opzicht op één lijn te stellen met de teruggave ervan, vermag ik niet te zien. Dit te meer omdat de door de vernietiging bewerkstelligde beëindiging van het beslag niet wegneemt dat nog steeds een last tot teruggave kan worden gegeven waaraan wordt voldaan door uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop zou hebben opgebracht (art. 119 lid 2 Sv), terwijl art. 134 lid 2 sub a Sv bepaalt dat het beslag (pas) eindigt door uitbetaling van de waarde van het voorwerp. Merkwaardig is ook dat het beslag niet eindigt als het voorwerp zonder de vereiste machtiging wordt vernietigd,6. hoewel dan aan een last tot teruggave niet door middel van uitbetaling van de geschatte waarde kan worden voldaan.7.
8
De vraag is of de uitleg die de Hoge Raad aan art. 134, tweede lid, Sv heeft gegeven, geen heroverweging verdient. Ik laat die vraag hier rusten, omdat de onderhavige zaak — evenals de zaak waarin ik eerder concludeerde — zich niet goed voor de beantwoording ervan leent. Dat hangt samen met het feit dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer door de Rechtbank is toegewezen. Als het cassatieberoep tegen die beschikking zou worden verworpen — waartoe ik zal concluderen — is het gevolg daarvan dat het cassatieberoep tegen de beschikking op het klaagschrift niet ontvankelijk is (HR 14 december 2004, LJN AR2036).
9
Gelet hierop wordt in het navolgende volstaan met een bespreking van de in het kader van het cassatieberoep tegen de toewijzing van de vordering ex art. 552f Sv ingediende middelen (die overigens vrijwel identiek zijn aan de eerste zes — van de zeven — middelen die in de beklagzaak zijn ingediend).
Procesgang en oordeel Rechtbank
10
De Officier van Justitie heeft, voor zover hier van belang, aan zijn vordering tot onttrekking het volgende ten grondslag gelegd:
‘Aan veroordeelde was tenlaste gelegd dat hij 39 — in de dagvaarding m.b.v. ID-codes nader aangegeven — runderen heeft gehouden die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 (RIRD) waren geïdentificeerd/geregistreerd.
Zoals uit het proces-verbaal blijkt heeft er meermalen — 15 april, 16 april en 22 april 2002 een onderzoek en telling plaatsgevonden (bijlage 2 van het pv). Bij elke telling bleek dat er runderen werden gehouden i.s.m. de bepalingen van het RIRD. Deze tellingen vonden overigens plaats nadat op 29 januari 2002 tijdens een controle ook al was geconstateerd dat een aantal runderen niet aan de eisen van bet RIRD voldeed (bijlage 1 van het pv). Bijlage I bevat ook verslagen m.b.t. bedrijfscontroles in het kader van bet RIRD waaruit blijkt dat op 04 en 06 juli 2000 en 19 december 2002 (ook) niet werd voldaan aan de eisen van het RIRD.
Op 05 juni 2002 heeft er wederom een controle plaatsgevonden en zijn 42 runderen in beslag genomen (bijlage 3 van het pv).
Van deze 42 runderen zijn nr. 11 en 23 teruggegeven en is nr. 35 geëuthanaseerd. Derhalve resteerden 39 runderen, zoals vermeld op de dagvaarding.
Omdat deze (beslag)datum niet in de tenlastelegging was vermeld heb ik ter zitting van de ec.pol.rechter van 16 december 2002 via een wijziging van de dagvaarding ook deze datum willen opnemen. De ec.pol.rechter heeft deze wijziging — wat er ook zij van de argumentatie — afgewezen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal de tenlastelegging niet alsnog kunnen wijzigen omdat door verdachte twee dagen voor de zitting het hoger beroep werd ingetrokken.
Aangezien in het proces-verbaal diverse lijsten worden gehanteerd en op de dagvaarding een andere numerieke volgorde is gehanteerd heb ik de verbalisant verzocht een lijst samen [te] stellen van de 42 betrokken runderen en de daarbij behorende bijzonderheden.
Ik verwijs naar de nota d.d. 8 juli 2005 van [betrokkene 1] van de AID N&O Nederland.
Van deze inbeslagname zijn:
Nr. 11 en 23 teruggegeven aan betrokkene,
Nr. 35 is i.v.m. een uitgestoten baarmoeder geëuthanaseerd (pv pagina 11)
Nr. 3, 4, 5, 8, 17, 18, 31, 37 en 39 door de ec.politierechter onttrokken verklaard aan het verkeer.
Het klaagschrift omvat derhalve de teruggave van de resterende nr.'s vermeld op het overzicht. In de nota is tevens aangegeven (op grond van hetgeen ook al in het proces-verbaal is opgenomen) waarom deze runderen niet kunnen worden teruggegeven zonder dat betrokkene wederom in overtreding is.
Ik ben daarom van mening dat, nu voldoende vaststaat dat de betreffende runderen- rechtmatig in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer bij afzonderijke vordering alsnog onttrokken moeten worden aan het verkeer.’
11
Bedoelde nota van [betrokkene 1], waaraan het daarin toegelichte overzicht is gehecht houdt, voor zover hier van belang het volgende in:
‘Naar aanleiding van ons gesprek op donderdag 2 juni 2005, omstreeks 9.30 uur, inzake de zaak [belanghebbende], in beslag genomen runderen, met proces-verbaal nummer 8028, heb ik een overzicht samengesteld. Dit overzicht bestaat uit een Iijst met de ID-codes van de in beslag genomen runderen op 5 juni 2002, van het Landbouwbedrijf van [belanghebbende], [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. De volgnummers zijn aangehouden zoals in bijlage 3 van het proces-verbaal met nummer 8028 is vermeld.
De volgende gegevens staan in het overzicht:
Kolom 1: Volgnummer
Kolom 2: De ID-code(s) bevestigd in de oren van het in beslaggenomen rund
KoLom 3: De geboortedatum uit het I&R systeem voor runderen
Kolom 4: De leeftijdsschatting uitgevoerd door dierenarts [A]
KoLom 5: De leeftijdsschatting uitgevoerd door dierenarts [B]
Kolom 6: Bijzondere punten mbt de identificatie en registratie van 5 juni 2002 en voor die datum
Kolom 7: Bijzondere punten mbt de registratie van na 5 juni 2002 tot heden. Bij diverse regels staat vermeld ‘merk besteld + datum’. Dit wil dus zeggen dat [belanghebbende] deze merken, na inbeslagname, nog steeds in gebruik heeft.
Bij diverse regels staat vermeld ‘slacht + datum’. Dit wil dus zeggen dat [belanghebbende] deze merken, na inbeslagname, heeft gebruikt en runderen heeft laten slachten voorzien van deze merken.
Tevens staan er achter 9 ID-codes een ‘s’. Dit wil zeggen dat voor deze runderen de rechtbank van oordeel is dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het ten laste gelegd heeft begaan.
Het overzicht geeft duidelijk weer dat [belanghebbende] de ID-codes, welke op 5 juni 2002 zijn in beslag genomen, ook na datum gebruikt in zijn dagelijkse bedrijfsvoering. Hierdoor is teruggave van die runderen onmogelijk, daar deze niet weer in het I&R systeem runderen ingepast kunnen worden. Mochten de runderen teruggegeven worden is [belanghebbende] in overtreding met betrekking tot de Regeling identificatie en registratie van dieren.’
12
De vordering tot ontrekking aan het verkeer is gelijktijdig in raadkamer behandeld met het beklag ex art. 552a Sv. In het door de raadsman gehouden pleidooi is een scheiding aangebracht tussen een deel dat betrekking heeft op het 552a-beklag (met rechtbanknummer 05/156) en een deel dat betrekking heeft op de 552f-vordering (met rechtbanknummer 05/245). In dat laatste kader is door de raadsman het volgende naar voren gebracht:
‘Inhoud vordering OvJ (05/245) — tardief
Uit het verweer van de officier van justitie volgt dat hij een tegenvordering doet die strekt tot het alsnog onttrekken van de dieren waarvan [belanghebbende] thans afgifte c.q. schadevergoeding vordert.
De officier van justitie onderbouwt dat met de stelling dat de betreffende runderen rechtmatig in beslag zijn genomen en als zodanig vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. [Belanghebbende] concludeert tot afwijzing van de vordering.
[Belanghebbende] bestrijdt allereerst dat de dieren rechtmatig in beslag zijn genomen. [Belanghebbende] verwijst daartoe naar hetgeen hij hiervoor heeft opgemerkt met betrekking tot de juridische houdbaarheid van de inbeslagneming en vernietiging. Er is geen sprake van rechtmatige inbeslagneming van de dieren, waardoor zij ook niet vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer.
Daarenboven geldt dat de officier van justitie de mogelijkheid om onttrekking aan het verkeer te vorderen heeft verspeeld doordat hij geen hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis. Dat vonnis is onherroepelijk geworden. Daarmee staat onherroepelijk vast dat er slechts ten aanzien van negen dieren een veroordeling is gevolgd. Ten aanzien van de overige 30 dieren heeft cliënt geen overtreding begaan. Onttrekking aan het verkeer van deze dieren, terwijl de eigenaar is vrijgesproken en uitdrukkelijk om teruggave van de dieren verzoekt, kan niet aan de orde zijn. De officier van justitie heeft zijn mogelijkheid daartoe verspeel[d].
Het feit dat hij [belanghebbende] impliciet verwijt dat hij door intrekking van het beroep het de advocaat-generaal het onmogelijk heeft gemaakt om een wijziging van eis te vorderen, is onterecht. Zulks kan moeilijk ten nadele van [belanghebbende] worden gebracht.
Conclusie
[Belanghebbende] handhaaft het petitum van het klaagschrift en concludeert tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie.’
13
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, verder het volgende in:
‘De officier van justitie voert het woord, zakelijk weergegeven:
Toen betrokkene/betrokkene in de strafzaak in hoger beroep ging, heeft de officier van justitie niet mee geappelleerd. Achteraf gezien was dat wel beter geweest, want dan had de advocaat-generaal in hoger beroep een verzoek tot wijziging van de tenlastelegging kunnen indienen.
Naar mijn mening is de inbeslagneming terecht gebeurd. Het is mij bekend waarom de economische politierechter de runderen, waar het thans over gaat, niet in zijn beslissing heeft meegenomen. De rechter had wel een beslissing kunnen nemen met betrekking tot het beslag op de overige runderen, maar heeft van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
Hoewel betrokkene/betrokkene dit bestrijdt, heeft het Openbaar Ministerie een beslissing genomen op grond van artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge artikel 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 is het verboden dieren te houden, te verhandelen en te vervoeren indien niet aan de eisen wordt voldaan. In dat geval zijn de dieren niet meer te identificeren. Betrokkene/betrokkene is in de gelegenheid gesteld alsnog aan de voorwaarden te voldoen. Volgens mij heeft hij hiervoor meer dan 72 uur de tijd gehad. Ook uit bijlage 9 bij het hoofdproces-verbaal, blijkt dat betrokkene/betrokkene een langere periode is gesteld dan 72 uur. Volgens die brief is 17 juni 2002 als termijn gesteld en blijkt dat betrokkene/betrokkene op 5 juni 2002 mondeling de procedure is aangezegd. Uit een brief van het Openbaar Ministerie gericht aan het Gerechtshof te Arnhem, opgenomen als productie 5 in de stukken van de verdediging, blijkt dat aan betrokkene/betrokkene conform de werkinstructie een termijn van 2 dagen is gegeven en daarna uitstel is verleend met 72 uur. Ik heb vanuit mijn strafvorderlijke bevoegdheden gehandeld. Uit het dossier blijkt wat de veterinaire autoriteit heeft gedaan. Met betrekking tot hetgeen de raadsman heeft opgemerkt in relatie tot de EG Verordeningen, stel ik mij op het standpunt dat er sprake was van een verboden situatie. Door teruggave van de runderen zou de verboden situatie herintreden. Daarom heb ik gebruik gemaakt van mijn bevoegdheden. Als betrokkene/betrokkene de hem geboden kans had aangegrepen door alsnog een procedure tot identificatie en registratie te beginnen, dan zou ik de runderen niet hebben laten vernietigen. (…)
Naar mijn mening dient in de onderhavige situatie geen sprake te zijn van teruggave. Ik vorder de onttrekking van de runderen aan het verkeer. De runderen konden niet terug in het verkeer, omdat dan de verboden situatie zou herintreden. Als dit gehonoreerd wordt dan heeft dit tot gevolg dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
De raadsman van betrokkene/betrokkene voert dupliek, zakelijk weergegeven:
De tijd die mijn cliënt was gegeven om de identiteit van de runderen aan te tonen, te weten 2 dagen en 72 uur, is te kort. In die tijd is een DNA-onderzoek niet mogelijk. Daarvoor is ongeveer 3 weken nodig. In afwachting van een onderzoek hadden de koeien op bet bedrijf kunnen blijven. De Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 zegt niets over aan- en afvoeren in afwachting van een onderzoek. Die mogelijkheid is mijn cliënt ontnomen. Er is in de onderhavige situatie sprake van een opeenstapeling van fouten.
De voorzitter vraagt betrokkene/betrokkene of bij een DNA-onderzoek heeft aangevraagd. Betrokkene/betrokkene verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb er geen verstand van. Mijn raadsman heeft dat geregeld.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
We hebben 72 uur de tijd gekregen. We hebben toen aangegeven dat dat te kort is. Er moet een match worden gemaakt tussen moeder, dochter en eventueel kleindochter.
De officier van justitie voert het woord, zakelijk weergegeven:
De rechtbank kan ook kennis nemen van de geschiedenis. Er is een hele historie in casu. Betrokkene/betrokkene heeft zelf ook toegegeven dat de registratie niet klopte.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Een koe moet twee oormerken hebben. Eén oormerk is niet goed. Soms blijft een oormerk in het prikkeldraad hangen. Dan ben je al in overtreding. Het is niet zo dat mijn cliënt een notoire overtreder is. Met 300 koeien heb je nu eenmaal meer kans om een oormerk kwijt te raken.
De officier van justitie voert het woord, zakelijk weergegeven:
Het gaat bij het kwijtraken van labels in het prikkeldraad om een andere situatie dan de situatie dat een merk dubbel gebruikt wordt.
Aan de betrokkene/betrokkene wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Hij verklaart daartoe, zakelijk weergegeven:
Ik word verdacht van het voeren van dubbele oormerken. Mijn vrouw heeft een brief naar het LNV gestuurd. Volgens de papieren zijn er koeien afgevoerd, die in werkelijkheid nog in de stal liepen. Deze waren door derden afgemeld. Er zijn ook koeien geslacht die onze nummers hadden.’
14
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende in:
- ‘•
Naar aanleiding van een onderzoek door de Algemene Inspectiedienst is tegen betrokkene de verdenking gerezen dat hij runderen hield die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd of geregistreerd. In verband met deze verdenking werd door de officier van justitie beslag gelegd op 39 runderen. Op 15 september 2003 heeft de economische politierechter van deze rechtbank betrokkene veroordeeld en 9 runderen aan het verkeer onttrokken. Ten aanzien van de overige 30 runderen is geen beslissing genomen. De officier van justitie vordert nu de onttrekking aan het verkeer van de overige 30 runderen.
- •
De raadsman heeft namens betrokkene aangevoerd dat het beslag ten aanzien van de bedoelde 30 runderen ten onrechte is geschied en dat de officier van justitie na de in beslagname in strijd met de regels heeft gehandeld.
- •
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de in beslagname van de betreffende 30 runderen rechtmatig is geweest en dat de officier van justitie zowel bij als na de in beslagname heeft gehandeld overeenkomstig de geldende regels.
De rechtbank overweegt dat niet bestreden is dat betrokkene deze runderen hield terwijl deze niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd of geregistreerd. Daar doet niet aan af dat betrokkene tijdens het onderzoek in raadkamer heeft verklaard dat hij de hem geboden mogelijkheid om de herkomst van de runderen aan te tonen niet heeft benut, omdat hij de termijn die hem hiervoor gegeven werd, te kort vond.
Gelet hierop zou teruggave van de in beslag genomen runderen naar het oordeel van de rechtbank leiden respectievelijk hebben geleid tot het herintreden van een verboden situatie. De in beslag genomen runderen dienen daarom te worden onttrokken aan het verkeer, nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.’
Onttrekking na vrijspraak
15
Naar aanleiding van het eerste en het derde middel merk ik het volgende op. Beide middelen hangen in zoverre samen, dat daarin geklaagd wordt over het feit dat de desbetreffende runderen bij afzonderlijke beschikking aan het verkeer onttrokken zijn verklaard terwijl de klager door de Politierechter eerder onherroepelijk is vrijgesproken van de ten aanzien van deze runderen tenlastegelegde overtreding. Het oordeel van de Rechtbank dat (wel) een strafbaar feit is begaan, zou daarmee — aldus de toelichting op het derde middel — strijdig zijn met het onherroepelijk oordeel van de Politierechter. Daarbij wordt geschermd met het ne bis in idem-beginsel en met art. 6 EVRM. Het ‘andermaal’ indienen van een vordering tot onttrekking zou — aldus de toelichting op het eerste middel — in strijd zijn met een eerlijke procesvoering.
16
De in de beide middelen opgeworpen klachten hangen derhalve nauw samen met de vraag of een onttrekking na een eerdere onherroepelijke vrijspraak te verenigen is met de in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde onschuldpresumptie. Die vraag klemt na het arrest van het Europese Hof in de zaak Geerings tegen Nederland (EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03). In dat arrest werd de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na een onherroepelijke vrijspraak in strijd geoordeeld met het verdrag. Ik vind daarin aanleiding om de bedoelde vraag zo nodig (wellicht kunnen de middelen ruimhartig worden uitgelegd) ambtshalve te bespreken.
17
Voor de beantwoording van de vraag zijn in het bijzonder de overwegingen van belang die het Europese Hof in zijn genoemd arrest in de tweede plaats opvoerde ter onderbouwing van zijn oordeel dat de ontneming van het wederrechtelijk voordeel in dit geval streed met de onschuldpresumptie.
‘48
Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49
In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31), the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50
The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been ‘found guilty according to law’ (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003).
51
There has accordingly been a violation of Article 6 § 2.’
18
Gelet op dit — niet voor ieder even verrassende8.— oordeel, lijdt het mijns inziens weinig twijfel dat een — door een afzonderlijke vordering ingeleide onttrekking aan het verkeer waarbij wordt geoordeeld dat de gewezen verdachte het feit heeft begaan waarvan hij eerder onherroepelijk is vrijgesproken, in het algemeen in strijd is met art. 6, tweede lid, EVRM.
19
Daarmee is niet gezegd dat een onttrekking bij afzonderlijke beschikking na een voorafgaande vrijspraak steeds strijdt met de onschuldpresumptie. In de eerste plaats wijs ik erop dat de rechter weliswaar moet vaststellen dat (niettegenstaande de vrijspraak) een strafbaar feit is begaan, maar niet dat de rechthebbende (de gewezen verdachte) dat feit heeft begaan. De vaststelling dat iemand anders een strafbaar feit heeft begaan, raakt de veronderstelde onschuld van de gewezen verdachte niet. Ook als in het midden wordt gelaten wie het feit heeft gepleegd — er is ingebroken, maar niet bewezen kon worden dat verdachte de dader is — levert het oordeel dat een strafbaar feit is begaan, geen strijd met de onschuldpresumtie op.
20
Ik wijs er in de tweede plaats op dat het feit waarvan bij afzonderlijke beschikking wordt vastgesteld dat het is begaan, niet hetzelfde feit behoeft te zijn als het feit waarvan de gewezen verdachte eerder werd vrijgesproken. De vaststelling dat de gewezen verdachte een ander feit heeft begaan — zodat het niet gaat om ‘the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted’ — trekt de eerder gegeven vrijspraak op geen enkele wijze in twijfel. Die vrijspraak kan daarom geen rol spelen bij de vraag of in de afzonderlijke beschikking bij de vaststelling van schuld de onschuldpresumptie is geschonden.
21
Ik wijs er in de derde plaats op dat in elk geval de vraag kan worden gesteld of de reden waarom eerder is vrijgesproken, een factor vormt die tot nadere nuancering aanleiding geeft. Als de verdachte wordt vrijgesproken omdat zijn schuld niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, is evident dat een latere schuldvaststelling de gegeven vrijspraak niet respecteert. Dat is mogelijk anders als het gaat om een technische vrijspraak, waarbij het kan zijn dat de verdachte volmondig heeft erkend het feit te hebben begaan. Als de rechter dan in zijn vrijsprekend vonnis oordeelt dat niettegenstaande de vrijspraak het feit — dat wil zeggen ‘hetzelfde feit’ als waarop de tenlastelegging betrekking had — door de verdachte is begaan, lijkt mij de vraag of dat oordeel strijdt met de onschuldpresumptie.9. Dat de rechter de (door hem zelf) gegeven vrijspraak niet respecteert, kan in elk geval niet worden gezegd. Zou het veel anders liggen als de onttrekking na een dergelijke technische vrijspraak bij afzonderlijke beschikking wordt uitgesproken?
22
Ik werk dit punt hier niet verder uit. Ik wil er slechts op gewezen hebben dat de vraag of een schuldvaststelling bij afzonderlijke beschikking na voorafgaande vrijspraak strijdt met de onschuldpresumptie, niet naadloos behoeft samen te vallen met de vraag of die schuldvaststelling hetzelfde feit betreft als waarvan is vrijgesproken. Wellicht is in de casuïstische rechtspraak van het EHRM een nuancerende rol weggelegd voor factoren als de grond waarop de vrijspraak rust en de procesopstelling van de (gewezen) verdachte.
23
Wat betekent dit voor de onderhavige zaak? Uit het zich bij de stukken van het geding bevindende vonnis van de Economische Politierechter van 15 september 2003 blijkt dat het tenlastegelegde feit (parketnummer 06/035328-02 onder 1) volgens die tenlastelegging zou zijn gepleegd ‘op 15 april 2002, 16 april 2002 en/of 22 april 2002, in elk geval in of omstreeks de maand april 2002’. Uit het zich eveneens bij de stukken bevindende proces-verbaal van de zitting van 1 september 2003 blijkt dat de OvJ aldaar een wijziging van de tenlastelegging heeft gevorderd, inhoudende dat de woorden ‘en /of op 5 juni 2002’ zouden worden ingevoegd na ‘22 april 2002’. Deze vordering werd echter afgewezen, zonder dat daarvoor — afgaande op het proces-verbaal — redenen zijn gegeven. Dat resulteerde in een partiële vrijspraak ten aanzien van 30 van de 39 runderen waarop de tenlastelegging betrekking had. Dit werd door de Economische Politierechter als volgt gemotiveerd:
‘Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde wordt opgemerkt dat de in de tenlastelegging opgenomen lijst [met] ID-codes ziet op de controle van 5 juni 2002, gelegen na de tenlastegelegde periode. In de bewezenverklaring zijn opgenomen de ID-codes van de dieren die ook in de tenlastegelegde periode op het bedrijf aanwezig waren en waarover geen twijfel kan bestaan dat deze dubbel geteld zijn, hetzij omdat de code éénmalig voorkwam, hetzij dubbel bij dieren met verschillende haarkleur.’
24
De door de Economische Politierechter gegeven vrijspraak betreft derhalve het houden van (kort gezegd) niet behoorlijk geregistreerde runderen in of omstreeks de maand april 2002. Op het houden van dergelijke runderen op 5 juni 2002 heeft die vrijspraak geen betrekking. Dat is een ander feit. Mijns inziens ligt in de hiervoor onder punt 15 weergegeven overwegingen — gelezen in het licht van de voorafgaande procesgang — besloten dat het dit andere feit is dat door de Rechtbank aan de onttrekking van de runderen aan het verkeer ten grondslag is gelegd. Dat de datum van 5 juni 2002 in die overwegingen niet met zoveel woorden wordt genoemd (als de datum waarop de verdenking is gerezen die tot inbeslagneming leidde, ten aanzien van welke verdenking de Rechtbank overwoog dat de juistheid ervan niet door betrokkene is bestreden), doet daaraan niet af. In elk geval blijkt nergens uit dat de Rechtbank de eerder gegeven vrijspraak op enigerlei wijze in twijfel heeft getrokken. Van een schending van de onschuldpresumptie is in zoverre dan ook geen sprake.
Bespreking van de middelen (overige)
25
Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank de Officier van Justitie ten onrechte in zijn afzonderlijke vordering tot ontrekking aan het verkeer heeft ontvangen. Door niet in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de Economische Politierechter heeft de Officier van Justitie zijn recht op het indienen van die vordering prijsgegeven, zo wordt in het middel gesteld.
26
In de toelichting op het middel wordt ten eerste een beroep gedaan op het systeem van de wet en op de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot de Wet van 22 mei 1958, Stb. 296. Op grond daarvan wordt gesteld dat de onttrekking bij afzonderlijke beschikking alleen in het leven is geroepen voor het geval in het geheel geen uitspraak is gedaan. De steller van het middel miskent hier dat de Wet van 31 maart 1983, Stb 153 de wettelijke regeling heeft gewijzigd en dat de jurisprudentie van de Hoge Raad zich bij die wijziging heeft aangesloten.10.
27
Instructief in dit verband is het volgende citaat uit HR 6 oktober 1987, NJ 1988, 399:
‘9.1
Blijkens het p.-v. van de behandeling in raadkamer van de Rb. heeft de OvJ daar o.m. meegedeeld:
‘Omdat de verdachten in Zwitserland zijn berecht, is in Nederland de vervolging gestaakt en het gerechtelijk vooronderzoek gesloten in verband met de werking van het ne bis in idem-beginsel.’
9.2
Hoewel de mogelijkheid de maatregel van onttrekking aan het verkeer op te leggen bij afzonderlijke beschikking, ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1958, Stb. 296, is geschapen voor die situaties, waarin niet een einduitspraak (niet zijnde schorsing der vervolging, verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van de dagvaarding) zal worden gedaan, hetgeen zich ook kan voordoen wanneer wordt afgezien van vervolging dan wel vervolging niet meer mogelijk is, heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wet van 31 maart 1983, Stb. 153, de mogelijkheid willen openhouden voorwerpen aan het verkeer te onttrekken bij afzonderlijke beschikking ‘in gevallen waarin de vervolging door een rechterlijke uitspraak tot een eind is gekomen’. Dit is in overeenstemming met de strekking van de maatregel van onttrekking aan het verkeer, die beoogt te voorkomen dat in art. 36c Sr bedoelde voorwerpen, wanneer zij onder een onbevoegde zijn inbeslaggenomen en er geen aanleiding is ze bij wijze van straf verbeurd te verklaren, na afloop van de procedure moeten worden teruggegeven.
9.3
Deze door de wetgever in 1983 opengehouden mogelijkheid heeft mede betrekking op het geval — zoals het onderhavige — dat de vervolging voor het feit in verband waarmee het betreffende voorwerp vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer heeft plaatsgevonden voor een gerecht van een vreemde Staat.’
28
De klacht dat de Officier van Justitie in casu zijn recht heeft verspeeld tot het instellen van een afzonderlijke vordering tot onttrekking, stuit af op HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 263, waarin de verdachte wegens onrechtmatig verkregen bewijs was vrijgesproken zonder dat daarbij de — door de OvJ niet gevorderde — onttrekking aan het verkeer van de illegale zender was uitgesproken. De rechtbank had daarop de OvJ in zijn afzonderlijke vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat art. 36b, eerste lid, sub 4e Sr voor een dergelijke herkansing niet geschreven zou zijn. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat tekst noch strekking van de wet noopt tot het oordeel dat, indien een Officier van Justitie niet de gelegenheid heeft benut om ter terechtzitting de onttrekking aan het verkeer te vorderen en de zaak geëindigd is door een einduitspraak als bedoeld in art. 350 Sv, de OvJ in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beschikking niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
29
In dit oordeel ligt besloten dat ook art. 68 Sr, waarop in het middel nog een beroep wordt gedaan, niet aan een vordering tot onttrekking bij afzonderlijke beschikking in de weg staat als de zaak geëindigd is door middel van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in art. 350 Sv. Een uitleg van art. 68 Sr waarbij het instellen van een dergelijke vordering als een nieuwe vervolging van het feit zou worden aangemerkt, strookt niet met de regeling van de onttrekking aan het verkeer zoals de wetgever die voor ogen stond.
30
Dat art. 6 EVRM zich tegen het ‘andermaal indienen van een vordering’ zou verzetten, lijkt mij geen houdbare stelling. Het ne bis in idem-beginsel maakt geen deel uit van het recht op een eerlijk proces. Daarin voorziet art. 4 van het Zevende Protocol, dat echter door Nederland niet is geratificeerd.
31
Ten slotte wordt in de toelichting op het middel als reden waarom de Rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangevoerd dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer niet is ingesteld binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Uit de van de raadkamerbehandeling opgemaakte processen-verbaal volgt niet dat hierop voor de Rechtbank een beroep is gedaan. In cassatie kan een dergelijk punt, dat ook een onderzoek van feitelijke aard vergt, niet voor het eerst naar voren worden gebracht. Maar zelfs als wel was gebleken dat een dergelijk betoog in feitelijke aanleg was gevoerd, zou dit niet tot het in het middel bepleite resultaat kunnen leiden. Weliswaar is art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing geacht op de procedure van art. 552f Sv, doch het middel ziet voorbij aan HR 15 februari 1994, NJ 1994, 489. In die beslissing is bepaald dat het de rechter niet vrijstaat aan de omstandigheid dat in de procedure met betrekking tot die vordering de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden, aangezien dit tot gevolg kan hebben dat voorwerpen die voor onttrekking in aanmerking komen wederom in het verkeer worden gebracht. De rechter kan, indien hij voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaart, aan de rechthebbende, indien en voor zover dit nodig is om te voorkomen dat deze door de onredelijke duur van de berechting onevenredig zou worden getroffen, op de voet van art. 36b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 33c, tweede en derde lid, Sr een geldelijke tegemoetkoming toekennen. Daarom is in casu niet verzocht,11. terwijl evenmin sprake is van een geval waarin het niet ambtshalve toekennen van een dergelijke tegemoetkoming op de in het middel bedoelde grond onbegrijpelijk zou zijn.
32
Het middel faalt.
33
In het tweede middel wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van de 30 runderen rechtmatig is geweest en dat de Officier van Justitie zowel bij als na de inbeslagneming overeenkomstig de regels heeft gehandeld. In de toelichting op het middel wordt primair geklaagd dat de Rechtbank vormen heeft verzuimd door het desbetreffende verweer niet gemotiveerd te weerleggen. Subsidiair wordt betoogd dat het oordeel van de Rechtbank in strijd is met het gemeenschapsrecht omdat de Officier van Justitie niet de bevoegheid had om de dieren
- (a)
in beslag te nemen en
- (b)
te doden.
34
De in het middel bedoelde blijkens de overgelegde pleitnota bij de behandeling in raadkamer (door verwijzing naar het in het 552a-kader aangevoerde) naar voren gebrachte rechtmatigheidsverweren mondden in het kader van de 552f-procedure uit in de conclusie dat de vordering van de Officier van Justitie moest worden afgewezen. De vraag of de Rechtbank haar beschikking in het licht van het uitvoerige betoog van de verdediging genoegzaam met redenen heeft omkleed, kan in het midden blijven omdat het middel hoe dan ook niet tot cassatie kan leiden.
35
De kern van het betoog is dat de inbeslagneming van de runderen en het daaropvolgende doden van de dieren in strijd is met het gemeenschapsrecht en meer in het bijzonder met Verordening (EG) 494/98 die uitvoeringsmaatregelen inhoudt voor Verordening (EG) 820/97 (die plaats maakte voor Verordening (EG) 1760/2000) ‘wat de minimale administratieve sancties in het kader van de identificatie- en registratieregeling voor runderen betreft’. Dat betoog berust op de opvatting dat andere en verdergaande sancties dan waarin de Verordening 494/98 voorziet, niet zijn toegestaan. Daarom zou voor inbeslagneming en vernietiging van de dieren op last van de OvJ geen plaats zijn omdat deze niet de in de Verordening bedoelde (veterinaire) autoriteit is.
36
Deze opvatting is onjuist. De thans van kracht zijnde Verordening (EG) 1760/2000 houdt in de considerans (onder 36) in ‘Er moeten passende sancties worden vastgesteld voor gevallen van overtreding van de bepalingen van deze verordening’. Art. 22, eerste lid, van die Verordening, die de lidstaten de verplichting oplegt om de nodige maatregelen te nemen om de naleving van de Verordening te garanderen, sluit daarbij aan. Daarmee laat de Verordening de nationale wetgever alle ruimte om tot een effectieve handhaving van de regeling te komen. Ook strafbaarstelling is daarbij niet uitgesloten. De strekking van Verordening (EG) 494/98 — waarin een en ander nader is uitgewerkt — is dan ook niet om te garanderen dat in geval van overtreding slechts ‘minimale’ sancties worden opgelegd. De Nederlandse tekst is op dit punt wellicht wat misleidend. De Engelse tekst spreekt van ‘minimum administrative sanctions’. Anders dan wordt gesteld gaat het dus niet om de maximaal toelaatbare sancties, maar om sancties waarin tenminste moet zijn voorzien. In de Verordening wordt in de considerans met zoveel woorden overwogen dat ‘voor de lidstaten de mogelijkheid open dient te worden gelaten om, met inachtneming van de ernst van de overtredingen, andere nationale administratieve of strafrechtelijke sancties vast te stellen’.
37
De Rechtbank had het verweer dus slechts kunnen verwerpen. Tot dat oordeel kan de Hoge Raad komen — anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld — zonder het stellen van prejudiciële vragen.
38
Ik laat bij dit alles nog daar dat in een procedure tot onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beschikking niet kan worden geklaagd over de maatregelen die de OvJ in het kader van de bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen op voet van art. 117 Sv heeft genomen.12. De onrechtmatigheid van de inbeslagneming vormt voorts geen beletsel voor de onttrekking aan het verkeer van de aldus inbeslaggenomen voorwerpen.13.
39
Het middel faalt.
40
Het derde middel komt op tegen de overweging van de Rechtbank dat niet bestreden zou zijn dat betrokkene de runderen hield terwijl deze niet voldeden aan de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002, en tegen het vervolgens aannemen door de Rechtbank dat ten aanzien van de bedoelde 30 runderen sprake is van een overtreding van die Regeling.
41
In de toelichting op het middel wordt tegen die eerstbedoelde overweging ingebracht dat bij de behandeling ter terechtzitting in de strafzaak wel degelijk is bestreden dat de runderen niet voldeden aan de Regeling. Vervolgens wordt gesteld dat betrokkene dit standpunt in de raadkamerbehandeling nader gestalte heeft gegeven door te wijzen op het onherroepelijk zijn van het oordeel van de Economische Politierechter. Met de door de Politierechter gegeven vrijspraak zou, aldus de steller van het middel, vast staan dat de Regeling ten aanzien van de 30 runderen niet is overtreden en zou de raadkamer van de Rechtbank niet meer bevoegd zijn een daarvan afwijkend oordeel te vellen.
42
Voor zover het middel ervan uitgaat dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de klager het feit heeft begaan waarvan hij eerder door de Economische Politierechter is vrijgesproken, mist het feitelijke grondslag. Ik verwijs kortheidshalve naar punt 25 van deze conclusie. Dat de Regeling door klager niet in juni 2002 is overtreden, volgt geenszins uit de gegeven vrijspraak.
43
Voor zover bedoeld mocht zijn dat de Rechtbank niet zonder nadere motivering mocht voorbijgaan aan hetgeen voorts nog meer is aangevoerd met betrekking tot de naleving van de wettelijke regeling door klager, geldt het volgende. In aanmerking genomen dat de inhoud van de pleitnota's uit de strafzaak niet bij de behandeling in raadkamer door de verdediging is herhaald, kan daarop geen beroep worden gedaan ter bestrijding van het oordeel van de Rechtbank. In het bijzonder in het licht van het verhandelde in raadkamer is het oordeel van de Rechtbank dat door betrokkene niet is bestreden dat hij deze runderen in juni 2002 hield terwijl deze toen niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd of geregistreerd, niet onbegrijpelijk.
44
Het middel faalt.
45
Het vierde middel komt op tegen de vaststelling van de Rechtbank dat teruggave van de runderen zou hebben geleid tot het herintreden van de verboden situatie.
46
In de toelichting op het middel wordt eerst herhaald dat is bestreden dat sprake was van een situatie die in strijd was met de wet. Dit betoog faalt echter op de reeds bij de bespreking van het derde middel aangegeven gronden.
47
Vervolgens wordt in de toelichting op het middel, kort samengevat, aangevoerd dat voor zover het oordeel van de Rechtbank aldus moet worden verstaan dat teruggave strijd zou opleveren met (de strafrechtelijke handhaving van) de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002, zulks in strijd is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de Verordeningen (EG) 820/97, 1760/2000 en 494/98, omdat die Verordeningen zich niet zouden verzetten tegen de aanwezigheid op het boerenbedrijf van niet geregistreerde en niet geïdentificeerde runderen en geen grondslag zouden bieden voor strafrechtelijke handhaving en van deze Verordeningen in het nationale recht niet mag worden afgeweken.
48
Aldus berust het middel op dezelfde onjuiste opvatting die aan het tweede middel ten grondslag is gelegd. De Verordening (EG) 494/98 ziet als gezegd alleen op de minimale administratieve sancties en staat dus niet aan strafbaarstelling in de weg. 14.
49
Het middel faalt.
50
Het vijfde middel klaagt erover dat de Rechtbank betrokkene zonder enige motivering niet compenseert voor de aan het verkeer onttrokken runderen, terwijl de rechtbank daartoe op de voet van art. 36b juncto art. 33c Sr gehouden was. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat in de bij de raadkamerbehandeling van 31 maart 2006 voorgedragen pleitnota in ruime mate aandacht is besteed aan de waarde van de runderen en de wens van betrokkene om vergoeding van die waarde te ontvangen, omdat hij door de onttrekking aan het verkeer van die runderen onevenredig zwaar wordt getroffen. Daarbij wordt erop gewezen dat betrokkene ten aanzien van deze runderen niet is veroordeeld voor overtreding van enig voorschrift. Voorts wordt gesteld dat aan de overweging van de Rechtbank dat van overtreding wel sprake zou zijn voorbij moet worden gegaan.
51
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan de rechter indien hij vaststelt dat sprake is van schending bij de inbeslagneming van wettelijke voorschriften die strekken ter bescherming van de rechten van de beslagene, ter compensatie van eventuele schade ten gevolge van zo'n schending aan de beslagene op de voet van art. 36b, tweede lid, Sr juncto art. 33c, tweede lid, Sr een geldelijke tegemoetkoming toekennen.15.
52
Een daartoe strekkend verzoek is door of namens betrokkene echter niet gedaan. Zoals uit de hiervoor weergegeven procesgang volgt, heeft de raadsman enkel de afwijzing van de vordering ex art. 552f Sv bepleit en daarbij gewezen op het zijns inziens onrechtmatig handelen van de Officier van Justitie en op de vrijspraak door de Economische Politierechter. In het kader van de 552f-vordering is door de raadsman geen woord gewijd aan een geldelijke tegemoetkoming.
53
Daar komt bij dat het beweerdelijk onjuiste optreden geheel was opgehangen aan de onjuiste opvatting dat het EG-recht zich tegen strafrechtelijke handhaving verzet. Een en ander maakt dat het impliciete oordeel van de Rechtbank — dat expliciet oordeelde dat van onjuist optreden van de OvJ geen sprake was geweest — dat er voor toekenning van een geldelijke tegemoetkoming wegens schending van vormvoorschriften, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is te noemen.
54
De toelichting op het middel bevat nog een betoog van de strekking dat de Rechtbank op grond van het aangevoerde in de 552a-zaak op de hoogte was van de wens van betrokkene om een vergoeding van de waarde van de runderen te ontvangen en dat de Rechtbank op grond hiervan toepassing had moeten geven aan art. 33c, eerste en tweede lid, Sr. Daarbij wordt er tevens op gewezen dat betrokkene ter zake van de desbetreffende 30 runderen niet is veroordeeld ter zake van enige overtreding, zodat hij door onttrekking onevenredig zwaar wordt getroffen.
55
Voorop gesteld zij dat de Rechtbank — die in het kader van de art. 552a Sv-procedure op het verzoek om schadevergoeding inging — ervan mocht uitgaan dat de raadsman de verzoeken die hij wenst te doen plaatst in de door hem gewenste sleutel. Van bijzondere redenen die maken dat de Rechtbank in dit geval, gelet op het in de 552a-zaak aangevoerde, ambtshalve gehouden was overwegingen te wijden aan het niet toekennen van een geldelijke tegemoetkoming, zie ik niet. Ik neem daarbij het volgende in aanmerking.
56
In haar hiervoor weergegeven oordeel ligt als vaststelling van de Rechtbank besloten dat nu ten aanzien van de runderen niet was voldaan aan de bedoelde regeling, zij mitsdien geen waarde hadden in het economisch verkeer. Het enige dan nog interessante argument dat door de raadsman in het 552a-kader is aangestipt (niet uitgediept) is dat gemakkelijk bewerkstelligd zou kunnen worden dat de runderen wel weer zouden voldoen aan die Regeling. Gelet op het feit dat de klager in de gelegenheid is gesteld om alsnog aan zijn registratieverplichtingen te voldoen, maar daartoe volgens eigen opgave geen stappen heeft ondernomen en slechts heeft aangevoerd dat de tijd daarvoor tekort was, komt dit ook overigens niet onderbouwde argument weinig overtuigend over.
57
Het middel faalt.
58
Het zesde middel klaagt dat enkel de economische kamer van de Rechtbank bevoegd was kennis te nemen van de vordering van de Officier van Justitie, nu de pretense overtreding een in de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld feit betreft.
59
Dit middel legt de vinger bij een zere plek. Tot 1 januari 1994 luidde art. 46 WED als volgt:
‘In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op.’
60
Bij wet van 8 november 1993, Stb. 591, is deze bepaling geschrapt. Art. 46 WED bepaalt thans iets anders, namelijk dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaats vindt. Keulen schrijft hierover:
‘Het schrappen van de tekst van het oude art. 46 WED heeft eerst in een laat stadium van de parlementaire behandeling plaatsgevonden. Aanvankelijk was slechts voorgesteld een tweede lid aan het artikel toe te voegen, behelzend dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. Bij Nota van Wijziging heeft de Minister later het voorgestelde nieuwe art. 21 Sv evenwel aangepast. Daarin is een nieuwe competentieverdeling tussen de enkelvoudige en de meervoudige raadkamer vastgelegd. Hoofdregel daarvan is dat ‘behandeling door een enkelvoudige (raad)kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is’. Zonder nadere toelichting merkt de Minister op dat ‘de voorgestelde wijzigingen () de bepaling van het huidige artikel 46 van de WED overbodig (maken)’.
Deze toelichting maakt aannemelijk, dat de wetgever met deze wijziging slechts heeft willen voorkomen dat de meervoudige economische strafkamer (uitsluitend) bevoegd zou blijven in economische strafzaken van eenvoudige aard. Het nieuwe art. 21 Sv geldt ook in economische strafzaken. De wijziging gaat evenwel een stap verder. Het begrip ‘economische raadkamer’ is in eerste aanleg geheel geschrapt. Dat dit op zichzelf niet door de wetgever beoogd is, mag wellicht worden afgeleid uit het feit dat dit begrip in hoger beroep is gehandhaafd (vgl. art. 53 lid 1 WED). Resultaat is (mag men hopen) dat de gewone raadkamer in eerste aanleg bevoegd is. Het alternatief (in economische strafzaken bestaat geen bevoegde raadkamer) is weinig aantrekkelijk.
Ongelukkig lijkt dit (waarschijnlijk onbedoelde) gevolg niet. Voorkomen wordt, dat competentiegrenzen tussen economische en commune raadkamers getrokken moeten worden. Zo kon men zich in de oude situatie afvragen of ook commune feiten voor de economische raadkamer mochten worden gebracht (de tekst van de wet sloot dat niet uit); of de eis van samenhang daarbij nog een rol speelde (direct toepasselijk was art. 39 WED, dat op behandeling ter terechtzitting ziet, niet), etc.. Voor de toekomst wijst deze wetswijziging wellicht de weg: ook de uitsluitende compentie van de economische zittingsrechter kan worden afgeschaft.16.
61
Mij is geen rechtspraak van de Hoge Raad bekend waarin aandacht wordt besteed aan dit punt. Alleen kan worden gewezen op HR 29 november 1994, NJ 1995, 176, waarin in cassatie een op 19 juli 1994 door de economische raadkamer van de Rechtbank te 's‑Gravenhage gegeven beschikking ex art. 552f Sv werd verniegtigd en de Hoge Raad de zaak terugwees naar de ‘Rechtbank te 's‑Gravenhage, Economische Raadkamer’. Impliciet zou hieruit kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad het vervallen van de economische raadkamer in eerste aanleg door de voormelde wijziging van art. 46 WED als een vergissing van de wetgever beschouwt.17. Daar staat HR 23 januari 2007, LJN AZ3595 misschien tegenover, in welke beschikking de Hoge Raad in het optreden van de ‘gewone’ raadkamer in elk geval geen reden zag voor ambthalve cassatie. Ik sluit overigens bepaald niet uit dat de kwestie tot nu toe ook aan de aandacht van de Hoge Raad is ontsnapt. Het zoeken in de mij ter beschikking staande jurisprudentiezoeksystemen leverde in elk geval bijzonder weinig treffers op.
62
Het beroep dat in het middel wordt gedaan op art. 38 van de Wet op de economische delicten gaat in elk geval niet op. Het artikel, dat spreekt van de de kennisneming van economisch delicten in eerste aanleg, heeft, waar het voorschrijft dat economische delicten ‘worden behandeld en beslist’ door de economische kamer, kennelijk het oog op de berechting van die delicten. Als het anders was, zou art. 46 WED zoals dat tot 1 januari 1994 luidde, overbodig zijn geweest. De vraag waar het mijns inziens op aankomt is of de schrapping van het in art. 46 (oud) WED bepaalde als een zo evidente vergissing van de wetgever dient te worden beschouwd, dat zij door de Hoge Raad bij wege van wetsinterpretatie ongedaan dient te worden gemaakt. Daarbij legt mijns inziens het belang dat aan het geschrapte voorschrift moet worden gehecht, gewicht in de schaal.
63
Voor de beantwoording van die vraag zijn, naast het door Keulen genoemde art. 53, eerste lid WED — waarin ten aanzien van het hoger beroep nog wel is bepaald dat in zaken betreffende economische delicten als raadkamer een economische raadkamer optreedt — de artt. 52 en 64 RO van belang (waarnaar in de artt. 38 en 52 RO wordt verwezen). Art. 52 RO, dat blijkens de plaatsing ervan (in afdeling 3 van hoofdstuk 2) betrekking heeft op de rechtbanken, luidt:
‘1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter.’
Art. 64 RO, geplaatst in afdeling 4 van hoofdstuk 2, heeft betrekking op de gerechtshoven en luidt als volgt:
‘Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of beschikking is gegeven, meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.’
64
Opmerkelijk is dat art. 64 RO, dat in zijn huidige vorm van kracht is geworden op 1 januari 2002 — dus lang na de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) RO — ervan uitgaat dat er bij de rechtbanken economische kamers zijn die beschikkingen geven en dus dat daar economische kamers zijn die als raadkamer optreden. Derhalve kan in art. 64 RO een argument gevonden worden voor de stelling dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED op een vergissing berust en dat nog steeds geldt dat de economische kamer bij de rechtbank als raadkamer optreedt.
65
De vraag is hoe sterk dat argument is. Uit de wetgeschiedenis krijgt men niet direct de indruk dat de wetgever helder voor ogen stond wat de consequenties waren van de gehanteerde terminologie. Van belang is hier dat art 64 RO in het oorspronkelijke wetsvoorstel een andere formulering kende. Deze bepaling luidde daarin als volgt:
‘Artikel 2.4.2.2
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken uitspraak is gedaan meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.18.
66
Bij Nota van Wijziging is in dit voorgestelde artikel de volgende wijziging gebracht:
‘y. In artikel 2.4.2.2 wordt ‘uitspraak is gedaan’ vervangen door: vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven.’
Deze wijziging is, samen met een aantal gelijksoortige wijzigingen, als volgt toegelicht:
‘Ab, Av, Ay, Abb1, Aff1, Agg, Ahh, Aii. Deze onderdelen bevatten wijzigingen in de voorgestelde artikelen 2.1.4, 2.4.1.3, 2.4.2.2, 2.4.2.5, eerste lid, 2.5.7, eerste lid, 2.5.8, 2.5.9 en 2.5.10 van de Wet RO. In dit wetsvoorstel is er aanvankelijk voor gekozen om in plaats van de verschillende varianten van rechterlijke beslissingen het verzamelbegrip ‘uitspraak’ te hanteren. Hiertoe is aanleiding gezien omdat dit strookt met het spraakgebruik, waarin vonnissen, arresten en beschikkingen veelal als ‘uitspraken’ worden aangeduid. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met de term ‘uitspraak’ eveneens de rechterlijke beslissing bedoeld. Ook in andere wetten wordt de term ‘uitspraak’ wel gebruikt om ‘vonnis’, ‘arrest’ of ‘beschikking’ mee aan te duiden. Inmiddels is echter, mede naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad (M.F.J.M. de Werd, De openbare uitspraak. Reconstructie van een verwaarloosd leerstuk, in: NJB 2001, aflevering 2, blz. 67 e.v.), gebleken dat het gebruik van het begrip ‘uitspraak’ in vorenbedoelde zin kan leiden tot verwarring. Het begrip ‘uitspraak’ wordt immers in verschillende wetten gebruikt in de zin van het ‘uitspreken’ of het ‘kenbaar maken van de rechterlijke beslissing’. Artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet bevat een bepaling in vorenbedoelde zin. Daarnaast hanteert het nieuwe burgerlijke procesrecht, zoals neergelegd in het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nrs. 1–2), een uitdrukkelijk onderscheid tussen het vonnis en de uitspraak daarvan. Het is bij nader inzien dan ook minder wenselijk in het onderhavige wetsvoorstel de term ‘uitspraak’ te gebruiken als synoniem van ‘vonnis’, ‘arrest’ of ‘beschikking’. In het licht van het voorgaande en omwille van de duidelijkheid wordt in dit wetsvoorstel het begrip ‘uitspraak’ gereserveerd voor het kenbaar maken van de beslissing en worden de beslissingen aangeduid als vonnis, arrest, etcetera. Daar waar het begrip ‘uitspraak’ wordt gebruikt ter aanduiding van de rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke zaken, is de term ‘uitspraak’ wel gehandhaafd (vgl. de artikelen 8:67, tweede lid, en 8:77, eerste lid, van de Awb).19.
67
De verschillende wijzigingen waarop deze toelichting betrekking heeft zijn wel gelijksoortig, maar niet identiek. De wetgever heeft bij de voorgestelde wijzigingen telkens gepoogd recht te doen aan de materie waarop elke bepaling betrekking had. Om een ‘blinde’ aanpassing gaat het dus niet. Desalniettemin blijft de vraag hoeveel waarde mag worden toegekend aan het — gebrek aan — inzicht dat de wetgever hier met betrekking tot de WED ten toon spreidde. Een duidelijke aanwijzing dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat, levert deze wetsgeschiedenis in elk geval niet op.
68
Bij die stand van zaken mag mijns inziens het wetssystematische perspectief zwaar wegen. De bevoegdheid van de economische kamer is geregeld in de WED, niet in een organieke wet als de Wet RO. Alleen omdat — en voor zover — de WED het behandelen en beslissen van zaken aan de economische kamer opdraagt, dient in de Wet RO in de instelling van dergelijk kamers te zijn voorzien. Daarmee zijn we weer terug bij de WED.
69
De door Keulen gesignaleerde competentieproblemen die opkomen bij het maken van een onderscheid tussen een economische en een commune raadkamer, spelen ook bij een vordering ex art. 552f Sv. Moet de bevoegdheid van de raadkamer afhangen van de vraag welk strafbaar feit (een economisch delict of niet) naar het oordeel van de rechtbank is begaan? Daar komt bij dat — zoals ook Keulen al liet doorschemeren — van de oorspronkelijke hoge verwachtingen die de wetgever van de behandeling door aparte economische kamers had, intussen nog weinig over is. Met die behandeling is anders gezegd niet een gewichtig belang meer gemoeid.20. Daarom meen ik dat weliswaar gezegd kan worden dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED weinig doordacht is geweest, maar niet dat bij deze — nimmer ongedaan gemaakte — schrapping sprake is van een overduidelijke vergissing van de wetgever die zich leent voor herstel door de Hoge Raad.
70
Voor het geval de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, geef ik in overweging het bepaalde in art. 46 (oud) WED beperkt uit te leggen. Het optreden van de economische kamer in raadkamerzaken zou bij die uitleg beperkt dienen te blijven tot die gevallen waarin het economische karakter van de zaak als een paal boven water staat. Ik denk daarbij aan de indiening van een bezwaarschrift tegen een dagvaarding om te verschijnen voor de economische kamer van de rechtbank. Ik denk daarnaast aan procedures met betrekking tot het bevelen van voorlopige maatregelen (artt. 28 WED e.v.), het geven van een nadere regeling als bedoeld in art. 10 lid 2 WED en de beslissingen bedoeld in art. 16 WED. Voor deze uitleg pleit dat geen met art. 39 WED overeenkomende voorziening is getroffen. Daaraan bestaat dan immers geen behoefte.
71
Deze restrictieve interpretatie — die ook van betekenis is voor art. 53, eerste lid, WED — brengt mee dat in casu van onbevoegdheid geen sprake is.
72
Voor het geval de Hoge Raad ook dit anders zou zien, merk ik nog het volgende op. Het gaat bij de onderhavige bevoegdheidsvraag niet om de competentie van het gerecht (dat is in casu niet betwist de Rechtbank), maar om de interne werkverdeling binnen het gerecht. Dat geeft wellicht ruimte om de consequenties van een onbevoegde behandeling te relativeren. Ik merk daarbij op dat de klager heeft nagelaten zich bij de Rechtbank op de onbevoegdheid van de raadkamer te beroepen. Ook merk ik op dat in cassatie niet is aangegeven in welk concreet belang de klager door de onbevoegde behandeling is geschaad. Daarin zou de Hoge Raad grond kunnen vinden voor het oordeel dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
73
Het middel faalt.
74
De middelen falen en kunnen — behoudens het eerste en het derde middel voor zover daarin een beroep wordt gedaan op de onschuldpresumptie en het zesde middel — met de verkorte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.
75
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking met nummer 03222/06 B ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
76
Deze conclusie strekt er toe dat de Hoge Raad het cassatieberoep in de zaak met nummer 03222/06 B zal verwerpen en dat de Hoge Raad de klager niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep ingesteld tegen de beschikking in de zaak met nummer 03220/06 B.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2007
Zie p. 4 schriftuur 03222/06 B. Bij de behandeling in raadkamer werd op dit punt nog een ander standpunt ingenomen: zie pleidooi p. 3.
HR 14 december 2004, NJ 2006, 64. Als het beslag is geëindigd door terugave van het voorwerp, is onttrekking aan het verkeer niet meer mogelijk (HR 2 maart 1999, NJ 1999, 329).
Bij Wet van 28 januari 1999, Stb. 30 is alleen een verschrijving hersteld.
Zie de conclusie voorafgaande aanHR 27 juni 2006, LJN AX3856 (niet gepubliceerd).
Van een verkregen opbrengst, waarop het beslag blijft rusten (art. 117 lid 4 Sv) is ook dan geen sprake. Dat onderstreept dat de rechtvaardiging die in art. 117 lid 4 Sv gevonden zou kunnen worden voor het verschil in rechtsgevolgen tussen machtiging tot vervreemding (beslag eindigt niet) en machtiging tot vernietiging (beslag eindigt wel), uiterst smal is.
HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 en HR 7 mei 1993, NJ 1993, 657.
Zie de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voorafgaande aan HR 1 april 2003, NJ 2003, 497.
Zie bijvoorbeeld HR 2 maart 1999, NJ 1999, 329.
Zie reeds HR 14 april 1987, NJ 1988, 96 m.nt Th.W.v.V., al stond wellicht in cassatie niet vast dat verdachte was vrijgesproken van hetzelfde feit.
Zie in dit verband ook de bespreking van het vijfde middel.
Vgl. HR 22 februari 1994, NJ 1994, 490. De verandering van de wettelijke regeling zal de Hoge Raad naar ik aannneem niet tot een ander oordeel brengen.
Idem. Zie ook HR 29 mei 1990, NJ 1990, 753.
Deze Verordening bepaalt overigens in art. 1, tweede lid: ‘Indien de houder van een dier de identiteit van dat dier niet binnen twee werkdagen kan bewijzen, wordt het dier onderwijld onder toezicht van de veterinaire autoriteiten vernietigd zondetr dat door de bevoegde autoriteit een compensatie wordt verleend’. De stelling dat teruggave van de runderen in strijd zou zijn met de Verordening lijkt mij derhalve met meer recht te verdedigen te zijn.
Vgl. HR 22 februari 1994, NJ 1994, 490 en zie de conclusie van Fokkens bij HR 29 mei 1990, NJ 1990, 753.
B.F. Keulen, Economisch strafrecht, p. 406.’
Het overgangsrecht biedt geen andere verklaring. Art. IV van de Wet van 8 november 1993 (Stb. 1993, 591) bepaalde dat de wijziging van onder meer art. 46 WED geen gevolgen zou hebben voor procedures die reeds aanhangig waren voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. De Wet trad, zoals hiervoor al aangegeven op 1 januari 1994. De vordering ex art. 552f Sv die in HR 29 november 1994, NJ 1995, 176 aan de orde was, was op 20 juni 1994 ter griffie van de Rechtbank ingekomen.
Kamerstukken II, 1999–2000, 27181, nr. 1–2, p. 11. ’
Kamerstukken II, 2000–2001, 27181, nr. 7, p. 6 en 19.’
Vgl. E. Gritter, G. Knigge en N.J.M. Kwakman, De WED op de helling, Een onderzoek naar de wenselijkheid de Wet op de economische delicten te herzien, WODC-reeks no. 234, m.n. p.139 e.v. en 184 e.v.
Beroepschrift 22‑12‑2006
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur, houdende middelen van cassatie
Griffienummer: 03222/06 B
Schriftuur houdende middelen van cassatie in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ([adres])
betreffende de beschikking van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zutphen van 14 april 2006, met parketnummer 06/035328-02 (BVS-nummer 05/245) waarbij de meervoudige strafkamer van de rechtbank 30 runderen van [belanghebbende] op vordering van de officier van justitie alsnog heeft onttrokken aan het verkeer
Inleiding
Bij vordering van 3 augustus 2005 heeft de officier van justitie van het arrondissement Zutphen verzocht 30 runderen (ID-codes staan vermeld in de beslissing van de rechtbank) te onttrekken aan het verkeer. De vordering is gebaseerd op artikel 36b lid 1 onder 4 Sr jo. artikel 552f Sv. Voormelde runderen waren eigendom van [belanghebbende].
De vordering van de officier is een vervolg op het klaagschrift dat [belanghebbende] op 18 mei 2005 heeft ingediend ter griffie van de rechtbank Zutphen strekkende tot afgifte van voormelde runderen, althans tot vergoeding van de waarde van deze runderen (ad € 24.000,-), vermeerderd met de wettelijke rente en een aanvullende schadevergoeding ad € 17.272,- vermeerderd met 4 × P.M. De beslissing van de raadkamer d.d. 14 april 2006 op voormeld klaagschrift is tevens in cassatie betrokken en bekend onder griffienummer 03220/06B.
Onder [belanghebbende] zijn op 5 juni 2002 door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 42 runderen in beslag genomen om reden dat deze runderen niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd en geregistreerd. Van deze 42 runderen zijn twee runderen teruggegeven en is er een geëuthanaseerd. Deze overige zijn in beslag gehouden. Naar achteraf is gebleken zijn deze runderen vernietigd met toepassing (naar de officier van justitie stelt) van artikel 117 Sv.
[belanghebbende] is vanwege voormelde verdenking in rechte betrokken. De economische politierechter te Zutphen heeft op 15 september 2003 [belanghebbende] veroordeeld ten aanzien van negen van voormelde 39 runderen en heeft [belanghebbende] voor het overige vrijgesproken. Slechts ten aanzien van negen runderen heeft de economische politierechter een onttrekking aan het verkeer uitgesproken. [belanghebbende] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. De officier van justitie heeft in het vonnis berust. [belanghebbende] heeft uiteindelijk zijn in eerste instantie ingediende hoger beroep ingetrokken en vervolgens binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis van de economische politierechter van 15 september 2003 voormeld klaagschrift ingediend.
De officier van justitie heeft zijn vordering onderbouwd met een verwijzing naar een door de AID opgestelde brief (geduid als nota) van 8 juli 2005 van de heer [betrokkene 1], waaruit zou volgen dat teruggave van de dieren zou betekenen dat [belanghebbende] andermaal in overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren zou komen. De runderen zijn, aldus de officier van justitie in zijn vordering, rechtmatig in beslag genomen, zijn vatbaar voor onttrekken en dienen alsnog aan het verkeer onttrokken te worden.
De rechtbank volgt de officier van justitie in deze vordering en spreekt de onttrekking aan het verkeer van de resterende 30 runderen uit. Daartoe overweegt de raadkamer dat teruggave van de dieren zouden hebben geleid tot het herintreden van een verboden situatie. Om die reden dienen de runderen worden onttrokken aan het verkeer, nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De rechtbank geeft voorts (ongemotiveerd) geen toepassing aan artikel 36b, tweede lid jo. 33c Sr.
[belanghebbende] brengt naar aanleiding van voormelde overwegingen en beslissing, de volgende cassatiemiddelen te berde.
Eerste middel
Schending van het recht, in het bijzonder (onder andere) de artt. 36b, eerste lid, onder 4 jo. 552f, artikel 68 Wetboek van Strafrecht (Sr) en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of verzuim van vormen nu de rechtbank de vordering van de officier ontvankelijk acht de 30 runderen op vordering van de officier van justitie heeft onttrokken van het verkeer, zulks voorbijgaand aan het verweer van [belanghebbende] dat ertoe strekt dat de officier van justitie zijn recht op het indienen van de vordering heeft prijs gegeven door niet te appelleren tegen het vonnis van de economische politierechter van de rechtbank Zutphen. De rechtbank heeft de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk geacht.
Toelichting
Als meest verstrekkend verweer heeft [belanghebbende] gesteld dat de officier van justitie de mogelijkheid heeft gehad om onttrekking van de 30 runderen aan het verkeer te vorderen, doch dat heeft nagelaten.
Artikel 36b, eerste lid, onder 4 Sr kent op grond van het systeem van de wet en de wetsgeschiedenis slechts een beperkte toepassing. [belanghebbende] wijst daartoe op de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 22 mei 1958, Stb. 296, waarin de wetgever heeft aangegeven dat de mogelijkheid van artikel 36b, eerste lid, onder 4 Sr ‘wordt geschapen (voor gevallen waarin) helemaal geen uitspraak wordt gedaan, bijvoorbeeld wanneer de dader onbekend of om andere reden niet te berechten is’.
[belanghebbende] stelt zich met inachtneming van het vorenstaande op het standpunt dat artikel 36b, eerste lid, onder 4 Sv niet de mogelijkheid biedt om een maatregel toe te passen in gevallen als de onderhavige. Immers, de officier van justitie heeft de mogelijkheid gehad om de onttrekking van de 30 runderen aan het verkeer te vorderen, heeft die mogelijkheid ook te baat genomen, doch heeft op het moment dat de economische politierechter zijn vonnis van 15 september 2003 uitsprak, vervolgens geen hoger beroep aangetekend, terwijl uit het vonnis van deze politierechter duidelijk bleek dat zijn vordering slechts gedeeltelijk was toegewezen. Dat vonnis is onherroepelijk geworden. Uit het niet instellen van hoger beroep mag en moet worden afgeleid dat de officier van justitie zijn ongelijk terzake de vervolging ten aanzien van de 30 runderen heeft erkend en dat rechtens vaststaat dat ten aanzien van de 30 runderen geen overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 heeft plaatsgevonden. Het thans nog instellen van een vordering is het voor de tweede maal instellen van dezelfde vordering.
Het feit dat de rechtbank de officier van justitie desondanks ontvankelijk acht in zijn vordering, is daarmee strijdig met artikel 68 Sr (ne bis in idem), immers jegens [belanghebbende] wordt tot tweemaal toe dezelfde vordering ingesteld, terwijl op de eerste vordering reeds onherroepelijk is beslist. In ieder geval dat de beslissing van de rechtbank strijdig is met het in artikel 6 EVRM vervatte beginsel van ‘fair trial’. Laatstgenoemde bepaling, als een ieder verbindende verdragsbepaling en het daarin vervatte beginsel, verzet zich tegen een beslissing van de rechtbank die ertoe strekt dat de officier van justitie in dezen ontvankelijk is, immers de aard, de feiten en omstandigheden van deze zaak brengen met zich dat het andermaal indienen van een vordering niet is te beschouwen als een eerlijke procesvoering jegens [belanghebbende].
Als subonderdeel van dit middel voert [belanghebbende] op dat de termijn waarbinnen is overgegaan tot het instellen van de vordering tot onttrekking niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is gedaan. Sedert het moment waarop de 30 runderen in beslag zijn genomen zijn meer dan 3 jaar verstreken. Op vorderingen als de onderhavige is artikel 6 EVRM zonder meer van toepassing en dit artikel bepaalt dat vervolging binnen een redelijke termijn moet worden ingesteld. Een redelijke termijn is niet een tijdsverloop van 3 jaar, reden waarom de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft het recht geschonden, althans heeft vormen verzuimd bij haar beslissing
Om voormelde redenen kan de beslissing van de rechtbank niet in stand blijven. [belanghebbende] verzoekt de Hoge Raad de beslissing te casseren en terug te verwijzen naar het gerechtshof.
Tweede middel
Schending van het recht, in het bijzonder (en onder andere) art. 117 ev. Wetboek van Strafvordering (Sv), het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, Verordening (EG) 494/98 (Publ EG 1998, L 60/78), artikel 10 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (10 EU) en/of verzuim van vormen nu de rechtbank stelt dat de in beslagname van de 30 runderen rechtmatig is geweest en dat de officier van justitie zowel bij als na de in beslagname heeft gehandeld overeenkomstig de regels.
Toelichting
[belanghebbende] heeft bestreden dat de inbeslagname van runderen rechtmatig is geweest. Primair stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat de rechtbank vormen heeft verzuimd door dat verweer niet gemotiveerd te weerleggen. Vervolgens stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank ook in strijd is met het recht (nationaal en gemeenschapsrecht). Hierover ter toelichting het volgende.
Er dienen twee zaken te worden onderscheiden: a. had de officier van justitie de bevoegdheid de dieren op het bedrijf in beslag te nemen en b. had de officier van justitie (voor zover de inbeslagname rechtmatig was, quod non) de bevoegdheid de runderen te doden. Beide vragen dienen op grond van het gemeenschapsrecht met nee te worden beantwoord. Indien en voor zover de rechtbank in artikel 117 Sv een voldoende grondslag heeft gezien, had de rechtbank moeten beseffen dat een bepaling naar nationaal recht niet verbindend is indien deze strijd oplevert met een ieder verbindende verdragsbepaling van internationaal recht als in casu de artikelen van Verordening 494/98. Voor zover nodig beroept [belanghebbende] zich tevens nog op de werking van artikel 10 EU. De beslissing van de rechtbank is daarmee strijdig met het recht en (zoals reeds vermeld) in strijd met de in acht te nemen vormen. In hetgeen hierna in het middel zal worden gesteld komt [belanghebbende] tot een beantwoording van beide hiervoor gestelde vragen.
Artikel 117 Sv vs. Verordening (EG) 494/98
Artikel 117 Sv, zijnde, zo volgt uit de brief van de senior-parketsecretaris van 18 februari 2005 (productie 1), de basis voor het in beslag nemen en vervolgens vernietigen van de runderen, had in dezen niet mogen worden toegepast. Het in beslag nemen en vervolgens vernietigen van dieren door de officier van justitie is strijdig met het gemeenschapsrecht.
Allereerst kan de officier van justitie niet worden gezien als de veterinaire autoriteit of bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 1 lid 2 Verordening (EG) 494/98. Als zodanig kan enkel de minister van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden gezien. In confesso is dat de Minister niet degene is die de beslissing tot het in beslag nemen en vervolgens het doden van de dieren heeft genomen (zie overgelegde productie 1). Reeds om die reden heeft de rechtbank in strijd met het recht de inbeslagneming rechtmatig acht.
Vervolgens wijst [belanghebbende] op het volgende. Het staat vast dat het doden van gezonde(!) dieren binnen de gemeenschap als de meest vergaande sanctie wordt beschouwd. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties mag daartoe worden besloten. Artikel 21 Verordening 820/97 van de Raad van Ministers (zijnde de basis voor de onderhavige verordening 494/98) bepaalt het volgende:
‘De door een lidstaat opgelegde sancties staan in verhouding tot de ernst van de overtreding. Een sanctie kan, in voorkomend geval, inhouden dat de verplaatsingen van dieren naar of van het bedrijf van de betrokken houder kan worden beperkt.’
Verordening (EG) 820/97 is vervangen door een nieuwe verordening, namelijk Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000. Artikel 22 van de Verordening (EG) nr. 1760/2000 dat ter vervanging dient van artikel 21 van de Verordening (EG) nr. 820/97 bevat eenzelfde bepaling. Ook op basis van de nieuwe verordening geldt dat de maximale sanctie, in voorkomend geval, kan inhouden dat de verplaatsingen van dieren naar of van het bedrijf van de betrokken houder worden beperkt.
De Commissie heeft gemeend hieromtrent maatregelen te treffen en bepaalde voorwaarden te omschrijven hoe om te gaan met situaties waarin de identificatie- en registratieregels niet worden nageleefd (Verordening (EG) 494/98). Er is door de Commissie een onderverdeling gemaakt. Zo heeft de Commissie een onderscheid gemaakt tussen de situatie dat een of meer dieren van een bedrijf aan geen enkele bepaling voldoen (artikel 1 Verordening (EG) 494/98) en de situatie dat voor bepaalde dieren niet volledig aan de bepalingen in de verordening wordt voldaan (artikel 2 Verordening 494/98).
De bevoegdheid tot het doden of vernietigen van dieren (voor zover reeds verbindend, waarover hierna meer) is enkel in het leven geroepen voor die situatie dat een of meer dieren van een bedrijf aan geen enkele bepaling voldoen en kan louter zien op die betreffende dieren waarvan op grond van het feit dat er geen enkel bewijs is, de identiteit niet kan worden vastgesteld. Dit kan niet gesteld worden ten aanzien van de onderhavige 30 runderen. In de situatie waarin er niet volledig aan de identificatie en registratieregels van artikel 3 Verordening 820/97 wordt voldaan, kan volgens de Commissie als maximale regel een vervoersbeperking van en naar het bedrijf gelden. Aldus is er geen basis voor het in beslag nemen van runderen, hetgeen de rechtbank heeft miskend. De situatie moet op het bedrijf worden opgelost. De hiervoor gestelde a. vraag had negatief beantwoord moeten worden (en daarmee ook de b. vraag).
De officier heeft desondanks gebruik gemaakt van de bevoegdheid die onder 1 lid 2 Verordening (EG) 494/98 is gegeven. Voor zover hij van deze bevoegdheid (formeel) reeds gebruik heeft kunnen maken, is het in ieder geval de vraag of hij op het moment dat hij de beslissing tot het doden van de dieren nam, kon stellen dat er aan geen enkele voorwaarde uit artikel 3 Verordening 820/97 werd voldaan ten aanzien van alle dieren. De economische politierechter heeft in zijn vonnis duidelijk gemaakt dat zulks niet het geval is. De negen dieren waarvoor de veroordeling is uitgesproken zijn die dieren op de lijst waarover in de tenlastegelegde periode geen twijfel bestond dat deze dubbel zijn geteld, hetgeen dan weer te maken had met dubbele codering en verschillende haarkleuren.
Uit de pleitnota van [belanghebbende] ter eerste terechtzitting bij de economische politierechter van 16 december 2002 (met name de pagina's 5 tot en met 8) volgt dat er ten aanzien van alle dieren zoals deze ten laste gelegd zijn, wel degelijk identificatie en registratie mogelijk was, waarmee dan ook voldaan werd aan in ieder geval artikel 3 Verordening 820/97. De vrijspraak door de economische politierechter voor de 30 runderen is daarvan het ultieme bewijs, hetgeen de officier van justitie overigens heeft aanvaard door geen beroep tegen het vonnis aan te tekenen.
Dit gesteld zijnde is op grond van het gemeenschapsrecht duidelijk dat het in beslag nemen van de dieren niet toegestaan is geweest. De beslissing van de rechtbank is daarmee in strijd met het recht. Indien en voor zover de Hoge Raad van oordeel is dat inbeslagname desondanks rechtmatig is geweest, dient vervolgens nog de vraag beantwoord te worden of vervolgens de vernietiging (b. vraag) terecht is geweest en of de rechtbank dienovereenkomstig heeft mogen beslissen.
Verhouding verordeningen — verbindendheid artikel 1 lid 2 Verordening (EG) 494/98
Voor de beantwoording van die vraag is van belang hoe artikel 1 lid 2 Verordening 494/98 zich verhoudt tot het bepaalde in Verordening 820/97. In rang staat eerstgenoemde (uitvoerings)verordening namelijk lager dan de eerste en tweede raadsverordening (EG) 820/97 en (EG) 1760/2000). Feit is dat de Raad van Ministers (de primaire wetgever) het doden van gezonde dieren (als in casu aan de orde) niet als mogelijke sanctie noemt in zijn overwegingen en in de bepalingen van de (basis)verordening. De lagere wetgever (de Commissie) heeft dat wel in zijn uitvoeringsverordening opgenomen, hetgeen met zich brengt dat de Commissie buiten de reikwijdte van de haar verstrekte bevoegdheid is gegaan, waarmee artikel 1 lid 2 Verordening (EG) 494/98 de gerechtelijke toets niet kan doorstaan en deze als onverbindend worden gezien wegens strijd met hogere regelgeving. [belanghebbende] stelt zich al met al op het standpunt dat het zowel op basis van de oude raadsverordening (EG) 820/97 als de nieuwe Verordening (EG) 1760/2000 in situaties als de onderhavige niet mogelijk is verder te gaan dan het beperken van de aan- en afvoer van de dieren die tot het bedrijf behoren. Dit is de maximale sanctie die opgelegd kan worden indien geconstateerd wordt dat de identificatie- en registratieregels worden overtreden. Daarmee had de officier van justitie — zelfs al zou hij bevoegd zijn geweest en zelfs al zou de inbeslagname terecht zijn geweest, quod non — niet mogen overgaan tot het doden van de dieren, omdat daarvoor onvoldoende gemeenschapsrechtelijke basis is geweest.
De laatste vraag (en overigens ook de gestelde a. vraag ten aanzien van bevoegdheid en verhouding tot artikel 117 Sv) leent zich voor het stellen van prejudiciële vragen, indien en voor zover de Hoge Raad de aan de orde zijn vragen over de verbindendheid, toepassing en doorwerking van gemeenschapsrecht, niet eenduidig kan beantwoorden is. [belanghebbende] geeft de Hoge Raad in overweging dat artikel 234 laatste volzin van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap alsdan met zich brengt dat er een gehoudenheid is het Hof van Justitie te benaderen met het verzoek een prejudiciële uitspraak te doen.
Als laatste onderdeel van dit cassatiemiddel wil [belanghebbende] nog wijzen dat de rechtbank vormen heeft verzuimd door het verweer van [belanghebbende] aangaande de huidige terughoudendheid die de overheid inmiddels betracht bij het doden van gezonde dieren in vergelijkbare situatie, niet mee te nemen in de beoordeling. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat dit nieuwe beleid wel degelijk van belang is voor de beantwoording van de vraag of de officier van justitie destijds terecht tot inbeslagname en vernietiging van de dieren is overgegaan. [belanghebbende] wijst op hetgeen hij dienaangaande in zijn pleitnota ten behoeve van de behandeling van onderhavige zaak heeft opgemerkt (pag. 5).
Om voormelde redenen kan de beslissing van de rechtbank niet in stand blijven. [belanghebbende] verzoekt de Hoge Raad de beslissing te casseren en terug te verwijzen naar het gerechtshof.
Derde middel
Schending van het recht: Boek II, titel VI van het Wetboek van Strafvordering en artikel 38 Wet op de economische delicten en artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of verzuim van vormen nu de rechtbank overweegt dat niet bestreden zou zijn dat [belanghebbende] de runderen hield terwijl deze niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 geïdentificeerd of geregistreerd waren en vervolgens aan te nemen dat ten aanzien van de 30 runderen sprake is van een overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002.
Toelichting
De rechtbank overweegt in de bestreden beslissing dat niet bestreden zou zijn dat [belanghebbende] de runderen hield, terwijl deze niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd of geregistreerd. De rechtbank verzuimt hier de vormen in acht te nemen en ook overigens is deze overweging strijdig met het recht. De overweging van de rechtbank is namelijk feitelijk onjuist.
[belanghebbende] wijst op de door hem gehanteerde pleitnota's ten behoeve van de zittingen van 16 december 2002, 1 september 2003 en 31 maart 2006. Uit deze pleitnota's en uit het verhandelde ter zitting volgt dat [belanghebbende] eerst en vooral heeft bestreden dat hij zich aan enige overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 heeft schuldig gemaakt. [belanghebbende] heeft altijd gesteld dat wel voldaan is aan de registratie- en identificatieregels en heeft ook altijd geconcludeerd tot vrijspraak. [belanghebbende] wijst op de pagina's 5 tot en met 8 van de pleitnota's ten behoeve van de zittingen van 15 december 2002 en 1 september 2003.
[belanghebbende] heeft ter mondelinge behandeling op 31 maart 2006 dat standpunt nader gestalte gegeven door te wijzen op het onherroepelijk zijn van het oordeel van de economische politierechter dat ten aanzien van de pretense overtreding ten aanzien van 39 runderen waarvan [belanghebbende] werd verdacht, de economische politierechter dat ten aanzien van 30 runderen niet bewezen achtte. Daarmee staat rechtens vast dat overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 niet is overtreden.
De overweging van de rechtbank dat er wel overtreding was, is strijdig met voormeld, onherroepelijke oordeel van de economische politierechter. Het oordeel van de rechtbank komt strikt genomen hierop neer dat [belanghebbende] alsnog wordt veroordeeld voor de betreffende 30 runderen en zulks kan niet aan de orde zijn. Daargelaten dat de meervoudige kamer van de rechtbank niet bevoegd is zich uit te spreken over een dergelijke zaak (zie daarvoor tevens het zesde cassatiemiddel), is een en ander ook strijdig met het Wetboek van Strafvordering.
Daarenboven is deze wijze van het voeren van processen strijdig met artikel 6 EVRM. De wijze waarop het proces is gevoerd, is niet in overeenstemming met de wettelijke en processuele voorwaarden die zijn gesteld en desondanks wordt tot een vergaand oordeel gekomen dat sprake ten aanzien van de 30 runderen sprake is van strijd met de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002.
Om voormelde redenen kan de beslissing van de rechtbank niet in stand blijven, zulks wegens strijd met het recht en/of verzuim van vormen. [belanghebbende] verzoekt de Hoge Raad de beslissing te casseren en terug te verwijzen naar het gerechtshof.
Vierde middel
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen van Verordening (EG) 494/98 en/of verzuim van vormen nu de rechtbank overweegt dat teruggave van de runderen zou leiden althans zou hebben geleid tot het herintreden van een verboden situatie.
Toelichting
De rechtbank stelt dat teruggave van de in beslag genomen runderen naar het oordeel van de rechtbank zou hebben geleid tot het herintreden van een verboden situatie. De in beslag genomen runderen dienen daarom te worden onttrokken aan het verkeer, aldus de rechtbank, nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
[belanghebbende] heeft bestreden dat er sprake is van een situatie die strijdig is met de wet. [belanghebbende]s primaire stelling (als verwoord in de cassatiemiddelen 1 en 2) blijft dat de dieren ten onrechte in beslag genomen en vernietigd zijn. Voor zover zou gelden dat inbeslagname wel terecht is geweest (quod non), wordt toegekomen aan de vraag of teruglevering een met de wet strijdige situatie zou opleveren. Hierover het volgende.
Voor zover juist zou zijn dat de dieren niet geregistreerd staan dan wel niet te identificeren zijn, hetgeen [belanghebbende] voor alles heeft bestreden (er ligt immers een onherroepelijk vonnis dat strekt tot vrijspraak ten aanzien van de 30 runderen, derhalve geen overtreding), geldt dat de Verordening (EG) 494/98 en de daaraan ten grondslag liggende Raadsverordeningen (EG) 820/97 en (EG) 1760/2000 zich niet verzetten tegen het op het bedrijf aanwezig hebben van niet geïdentificeerde en/of geregistreerde runderen, zij het dat alsdan een administratieve (en niet strafrechtelijke) sancties opgelegd kunnen worden (door de veterinaire autoriteit, niet zijnde de officier van justitie) die strekt tot beperking van de aan- en afvoerbewegingen van een bedrijf. [belanghebbende] wijst daartoe op het bepaalde in artikel 1, eerste lid en 2 Verordening (EG) 494/98.
Uit deze regelgeving vloeit voort dat de gemeenschap als primaire wetgevende instantie in dezen (immers de wetgeving van de Lidstaat Nederland mag niet afwijken van deze gemeenschapsverordeningen), een systeem heeft ontwikkeld dat ertoe leidt dat een agrariër (voor zover nodig) administratiefrechtelijk gedwongen wordt aan de identificatie en registratieregels te voldoen. Immers, bij niet voldoen aan deze regels kan hij zijn bedrijf niet langer efficiënt en effectief voeren. Het strafrecht heeft daarin geen betekenis meer. Voor zover de Lidstaat Nederland het niet voldoen aan de registratie- en identificatieregels strafbaar heeft gesteld, is dat in afwijking van het gemeenschapsrechtelijke kader en, zoals gesteld, is dat aan de Lidstaat Nederland niet toegestaan. Gemeenschapsrechtelijke verordeningen zijn direct werkend en mogen niet omgezet worden in nationale wetgeving, tenzij het — uiteraard — betreft het regelen van de bevoegdheid tot toepassing van de betreffende verordening.
De rechtbank heeft derhalve het recht geschonden en/of vormen verzuimd door te stellen dat bij teruggave van de dieren sprake is van een met de wet strijdige situatie. Teruggave van de dieren zou op grond van de Verordening 494/98 geen enkel probleem hebben opgeleverd en was op grond daarvan ook zonder meer toegestaan. Voor strafrechtelijke handhaving van de regels is op grond van de in dezen aan de orde zijnde verordeningen (Verordening (EG) 820/97, Verordeningen (EG) 1760/2000 en Verordening (EG) 494/98) geen grondslag. Voor zover het niet voldoen aan de identificatie- en registratieregels strafbaar is gesteld en de motivering van de rechtbank aldus moet worden gelezen dat teruglevering strijdig met die strafbaarstelling is, is dat strijdig met het gemeenschapsrecht.
Ook hiervoor geldt dat indien en voor zover de hier opgeworpen vraag niet eenduidig te beantwoorden is, artikel 234 laatste volzin EG jo. 10 EG met zich brengt dat alsdan prejudiciële vragen dienen te worden gesteld over de uitleg en toepassing van het gemeenschapsrecht in relatie tot de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002.
Vijfde middel
Schending van het recht, in het bijzonder de artt. 36b, tweede lid, Sr, jo. 33c Sr, nu de rechtbank [belanghebbende] zonder enige motivering niet compenseert voor de aan het verkeer onttrokken runderen.
Toelichting
Artikel 36b, tweede lid, Sr, jo. 33c Sr brengen met zich dat bij onttrekking aan het verkeer de rechter kan bevelen dat in het geval de aan het verkeer onttrokken voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, het verschil dient te worden vergoed. Artikel 33c lid 2 Sr bepaalt voorts imperatief dat de rechter een vergoeding toekent als de verdachte door het onttrekken aan het verkeer op een onevenredige wijze zou worden getroffen.
De rechtbank past artikel 33c Sr echter in het geheel niet toe, derhalve ontbeert de beslissing ook enige motivering met betrekking tot de toepassing van artikel 33c Sr. Dit is strijdig met het recht en levert een verzuim van de in acht te nemen vormen. De beslissing dient om die reden te worden gecasseerd.
Uit het verhandelde ter zitting volgt zonder meer dat [belanghebbende] van oordeel is dat hij door de handelwijze van de officier van justitie onevenredig is getroffen. [belanghebbende] wijst op hetgeen hij heeft opgemerkt in de pleitnota ten behoeve van de mondelinge behandeling op 31 maart 2006. Aldaar is in ruime mate aandacht besteed aan de waarde van de runderen, de bezwaren die [belanghebbende] heeft bij de in opdracht van de officier van justitie uitgevoerde taxatie, en de wens van [belanghebbende] om vergoeding van de waarde van de runderen te ontvangen.
De rechtbank was daarmee op de hoogte van de waarde van de runderen en was tevens op de hoogte van de wens van [belanghebbende] om vergoeding van de waarde van de runderen te ontvangen, hetgeen in ieder geval ligt besloten in het indienen van een klaagschrift dat strekt tot vergoeding van de waarde van de runderen (parallellopende zaak 03220/06 B). Op grond hiervan had de rechtbank toepassing moeten geven aan artikel 33c lid 1 Sr en (vanwege de imperatieve formulering) sowieso aan artikel 33c lid 2 Sr. De omstandigheden van het geval zijn dusdanig dat [belanghebbende] onevenredig zwaar wordt getroffen door de maatregel, niet in de laatste plaats daar [belanghebbende] ten aanzien van de 30 runderen niet veroordeeld is voor overtreding van enig voorschrift. De overweging van de rechtbank dat van overtreding wel sprake zou zijn, dient in ieder geval te worden gepasseerd. [belanghebbende] verwijst dienaangaande nog naar het zesde cassatiemiddel.
Zesde middel
Strijd met het recht, in het bijzonder (en onder andere) artikel 38 Wet op de economische delicten, nu de meervoudige kamer van de rechtbank de vordering van de officier heeft behandeld, daar waar de economische kamer van de rechtbank bevoegd is, gegeven de (pretense) overtreding van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002, waarvan overtreding strafbaar is gesteld in de Wet op de economische delicten
Toelichting
Artikel 38 WED stelt dat de kennisneming van economische delicten zijn opgedragen aan economische kamer van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 Wet op de rechterlijke organisatie.
Overtreding van de identificatie- en registratieregels uit de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 is uiteindelijk strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Uit de beslissing volgt echter dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank de zaak heeft behandeld en zelfs tot een oordeel komt over het niet voldoen aan de voorschriften, op grond waarvan de meervoudige strafkamer van de rechtbank uiteindelijk de onttrekking aan het verkeer uitspreekt. [belanghebbende] is van oordeel dat de rechtbank hier het recht schendt. De behandeling van de vordering van de officier had — gegeven zijn directe relatie tot een economisch delict — moeten worden verwezen naar de economische kamer van de rechtbank. De beslissing kan om die reden niet in stand blijven.
Met conclusie
Requirant verzoekt dan ook om vernietiging van de beschikking van 14 april 2006 en terugverwijzing ter verdere afdoening naar het Gerechtshof te Arnhem, althans een ander Gerechtshof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.J.M. de Jager, advocaat en procureur te Tilburg, kantoorhoudende aldaar, Willem II straat 29a, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant voornoemd.
Tilburg, 22 december 2006
Advocaat
mr. G.J.M. de Jager