Ingevolge art. II van de Wet van 10 november 2004 houdende Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring van de bekennende verdachte, Stb 580, waarbij art. 359 lid 2 Sv is gewijzigd, is deze wet van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, 1 januari 2005, wordt gesloten.
HR, 18-04-2006, nr. 01066/05
ECLI:NL:HR:2006:AU8914
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
01066/05
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU8914
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8914, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8914
ECLI:NL:PHR:2006:AU8914, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8914
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Reikwijdte art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. Het middel betreft “de verweren” die ter terechtzitting in appèl zijn gevoerd. Daarbij is niet nader aangeduid op welke verweren de klacht ziet. Aldus is niet met voldoende precisie aangegeven op welke met argumenten onderbouwde standpunten het middel het oog heeft.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 01066/05
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 maart 2005, nummer 21/003841-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 15 juni 2004 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. medeplegen van: "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, of beschadigen, of onbruikbaar maken" en 2. medeplegen van: "mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
Het wettelijk kader
3.1. In de onderhavige zaak gaat het om de reikwijdte van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals gewijzigd bij de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (hierna: de Wet bekennende verdachte).
3.2. Van belang zijn de volgende wettelijke voorschriften:
Art. 349, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging."
Art. 350 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald."
Art. 358 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
2. In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3. Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4. (...)
5. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 359 Sv. Die bepaling luidde tot 1 januari 2005 als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Indien een zwaardere straf wordt opgelegd dan de officier van justitie heeft gevorderd, dan wel een straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur medebrengt dan de officier van justitie heeft gevorderd, geeft het vonnis steeds in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
8. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
9. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 360, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring
- van de getuige, bedoeld in artikel 216, tweede lid, of
- van de bedreigde getuige, of
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, tweede lid, en 290, eerste lid, tweede en derde volzin,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden."
Art. 415 Sv. Dat artikel houdt in dat de hiervoor genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op het rechtsgeding voor het gerechtshof.
3.3. Na de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet bekennende verdachte luidt art. 359 Sv als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
8. Alles op straffe van nietigheid."
Reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv
3.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte zou - mede gelet op het destijds bestaande, hiervoor onder 3.2 weergegeven wettelijk systeem - steun kunnen geven aan de opvatting dat de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv slechts op twee doeleinden was gericht, te weten:
a. codificatie van de motiveringsvoorschriften die de Hoge Raad reeds in zijn jurisprudentie had ontwikkeld, zulks in aansluiting op de wettelijke voorschriften van art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 358, derde lid, Sv inzake onder meer strafuitsluitingsgronden, alsmede op art. 360, eerste lid, Sv inzake de betrouwbaarheid van de daar genoemde bewijsmiddelen. Op grond van die jurisprudentie was de feitenrechter al gehouden uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen omtrent een aantal bewijsverweren.
b. het - in geval van afwijking van de vordering ten aanzien van de bewezenverklaring en de op te leggen straf en/of maatregel - verschaffen van aanspraak aan het openbaar ministerie op een gemotiveerde beslissing omtrent dienaangaande naar voren gebrachte "uitdrukkelijk onderbouwde" standpunten. Die aanspraak zou vergelijkbaar zijn met de aanspraak die de verdachte in geval van veroordeling aan art. 358, derde lid, in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv kan ontlenen op een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing omtrent verweren als in eerstgenoemde bepaling bedoeld.
3.5. Nochtans moet op grond van de bewoordingen van art. 359, tweede lid, Sv, waarop degenen die bij een strafproces zijn betrokken moeten kunnen afgaan, alsmede op grond van opmerkingen in het verdere verloop van het wetgevingsproces worden aangenomen dat ook andere dan de hiervoor bedoelde betogen nopen tot motivering indien zij niet worden aanvaard. In die opmerkingen wordt onder meer gewezen op de belangen van de procesdeelnemers en de samenleving bij inzicht in de motivering van strafvonnissen alsmede op het belang van zelfcontrole door de rechter en controle door de hogere rechter van de oordeelsvorming van de lagere rechter. (vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 271, nr. 1, blz. 10, alsmede 29 255, nr. 3, blz. 1 en nr. 8)
3.6. Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige art. 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds - op grond van art. 359, tweede lid (oud), Sv - zijn gemotiveerd. Nu is daar bij gekomen dat indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen (de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden.
"Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten"
3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
3.7.2. Bij het vorenstaande moet worden aangetekend dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak de enige kenbronnen zijn van hetgeen op die zitting is aangevoerd. Wat betreft de verweren in de zin van art. 358, derde lid, Sv geldt volgens vaste rechtspraak dat de raadsman die daaromtrent een uitdrukkelijke beslissing door de rechter verlangt, ervoor moet zorgen dat het verweer schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan hij doen door een pleitnota over te leggen waarin het onderbouwde verweer is weergegeven, dan wel overeenkomstig art. 326, vierde lid, Sv te verzoeken dat het gevoerde verweer en de gronden waarop het berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting worden aangetekend (bijv. HR 22 april 1997, NJ 1998, 52). Ook op dit punt bestaat geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" in de zin van art. 359, tweede lid, Sv en een beroep op art. 359a Sv. Dat brengt mee dat de raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt schriftelijk komt vast te liggen.
Aldus bevordert hij dat die motivering niet achterwege blijft. Het vorenstaande komt erop neer dat indien voor de hogere rechter niet controleerbaar is wat in eerdere instantie is aangevoerd, niet met vrucht kan worden geklaagd over de niet-naleving van art. 359, tweede lid, Sv.
In dit verband verdient nog opmerking dat, zo de verdachte of het openbaar ministerie in cassatie klaagt over schending van art. 359, tweede lid, Sv, in het cassatiemiddel met voldoende precisie moet worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.
Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
3.8.3. Bij het voorgaande past de kanttekening dat in het geval dat wordt volstaan met een verkorte uitspraak in de zin van art. 365a, eerste lid, Sv, de vereiste nadere motivering daarin behoort te worden opgenomen. Dit is evenwel anders indien het "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt" betrekking heeft op de bewijsbeslissing, waaronder mede begrepen de bewijsvoering. De weerlegging daarvan mag worden opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352).
3.8.4. Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
a. dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt";
b. dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden nu het Hof heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat zijn beslissing afwijkt van namens de verdachte "uitdrukkelijk onderbouwde" standpunten.
4.2. Blijkens de toelichting op het middel betreft de klacht "de verweren" die ter terechtzitting in hoger beroep zijn gevoerd. Daarbij is niet nader aangeduid op welke verweren de klacht ziet. Aldus is niet met voldoende precisie aangegeven op welke met argumenten onderbouwde standpunten het middel het oog heeft. Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden (vgl. hetgeen hiervoor in de slotzin van 3.7.2 is overwogen).
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 april 2006.
Conclusie 20‑12‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, of beschadigen, of onbruikbaar maken’ en 2. ‘medeplegen van: mishandeling’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
2
Deze zaak hangt samen met de zaken met de nummers 01065/05 en 01067/05 waarin ik heden eveneens concludeer.
3
Namens verdachte heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
4
Het enige middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
5
Het middel heeft het oog op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd:
‘De advocaat-generaal noemt een aantal punten in de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig. Een feit is dat de verdachte niet heeft gezien wie de winkel heeft vernield, dat verdachte de groep die dat gedaan heeft niet heeft gezien en dat verdachte met de andere twee naar het ziekenhuis in Enschede is gegaan. Het is ook helemaal niet onlogisch dat gekozen is voor het ziekenhuis in Enschede. De vader van verdachte was gewond, ze hebben familie wonen in Enschede en hebben toen in de gemoedstoestand van dat moment besloten daar naartoe te gaan. Dan zijn er de getuigenverklaringen over de vernieling. Die zijn onduidelijk. Er wordt gesproken over een groep Marokkanen. Een ding is duidelijk, de hier aanwezige verdachten zijn geen van allen Marokkaan.
De verklaringen van de aangeefster [betrokkene 1] en van de getuige [getuige 1] worden door de advocaat-generaal beschouwd als betrouwbaar. Ik wil u erop wijzen dat de getuige [getuige 1] eerst heeft verklaard dat het is gegaan zoals de aangevers hebben verklaard, en later deze verklaring heeft ingetrokken. Dat is een ondersteuning voor mijn stelling dat aangever en aangeefster het plan hebben opgevat om voordeel te krijgen en verdachte [medeverdachte 1] in elkaar te slaan. [getuige 1] wordt er vervolgens bij gehaald om de verwondingen van [medeverdachte 1] geloofwaardig te laten, zijn, hoe komt hij anders aan zijn verwondingen? In de verklaringen van aangever en aangeefster staat niets over de verwondingen van [medeverdachte 1]. Verdachte [verdachte] liep op krukken, dat is door de politie gecontroleerd. Hoe is het dan mogelijk dat hij klappen zou hebben uitgedeeld?’
6
Het middel berust op de stelling dat, gegeven de vrijspraak door de politierechter en hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, het Hof op grond van art. 359, tweede lid, Sv gehouden was een nadere motivering van zijn oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen, te geven. Aldus stelt het middel de reikwijdte van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv aan de orde.
7
Art. 359 lid 2 Sv luidt sinds 1 januari 2005 1.:
‘2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
Ten opzichte van de oorspronkelijke bepaling is de tweede volzin toegevoegd. Tegelijk met deze wijziging van art. 359 lid 2 Sv is art. 359 lid 7 Sv, dat de rechter verplichtte uitdrukkelijk te motiveren waarom hij — kort gezegd — een hogere straf oplegde dan gevorderd, komen te vervallen. Deze verplichting wordt geacht opgesloten te liggen in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv. Voorts is te zelfder tijd aan art. 359 lid 3 Sv toegevoegd:
‘Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
8
Onlangs 2. sprak Groenhuijsen er zijn verbazing over uit dat de toevoeging van de tweede volzin aan art. 359 lid 2 Sv zo weinig discussie heeft opgeroepen. Die verbazing kan zijn grond niet vinden in de tekst van de nieuwe bepaling. Deze is helder. Er zijn natuurlijk grensgevallen die de vraag oproepen of de beslissing inderdaad afwijkt van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt — te denken valt aan de vraag of de door de rechter opgelegde straf inderdaad lichter is dan gevorderd wanneer de rechter een andere strafmodaliteit kiest — en uiteraard zal afgetast worden wanneer nog wel, wanneer niet meer van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is. Aan de helderheid van de tekst van de wet doet dit niet af.
9
Minder helder is de voorgeschiedenis van de nieuwe wettelijke bepaling. 3. De oorsprong van de nieuwe bepaling ligt in een amendement dat de kamerleden Wolfsen en Griffith indienen bij de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal strafmaxima en dat er toe strekt dat de rechter zou moeten motiveren waarom hij de officier van justitie niet volgt op dragende onderdelen van het requisitoir. Met dit amendement beogen de indieners te bereiken dat de rechterlijke uitspraak inzicht geeft in de aard en de hoogte van de opgelegde straf of maatregel, en wel tegen de achtergrond van de landelijke strafvorderingsrichtlijnen. Hoewel het amendement daarin niet voorziet menen de indieners dat uit een rechterlijke uitspraak ook dient te blijken waarom de rechter het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Zij wensen ook — daarin voorziet het amendement evenmin — dat daar waar de rechter moet reageren op verweren van de verdediging, hij eveneens dient te reageren op die passages uit het requisitoir van de officier van justitie die met een verweer gelijk te stellen zijn. 4. Bij de toelichting op het amendement tijdens een wetgevingsoverleg van de Vaste commissie voor Justitie d.d. 1 juni 2004 legt Wolfsen de nadruk op de motivering van de straf. De rechter zou ook moeten motiveren waarom hij een andere straf oplegt dan de officier van justitie heeft gevorderd, niet alleen waarom hij een hogere straf oplegt. Wolfsen acht het niet acceptabel dat de eis van een Officier van Justitie, inclusief cruciale, dragende en expliciet gemaakte motieven voor de te eisen straf, zomaar terzijde wordt gelegd. 5.
10
Op voorstel van de Minister van Justitie wordt het amendement behandeld in het kader van het wetsvoorstel verkorte motivering bekennende verdachten. 6.
11
Tijdens een wetgevingsoverleg van de Vaste commissie van Justitie d.d. 7 juni 2004 vertelt Wolfsen dat over het amendement dat hij samen met Griffith heeft ingediend goed en constructief overleg is geweest met ambtenaren van het Ministerie van Justitie. Hij wijst er op dat Griffith en hij ook hadden voorgesteld dat de rechter expliciet moet reageren op een steekhoudend betoog van de officier van justitie zoals ook moet worden gereageerd op bewijsverweren van de verdediging. Tegelijk zou moeten worden voorkomen dat de motiveringsplicht tegenover het OM zwaarder zou worden dan de motiveringsplicht tegenover de verdachte. 7. Een en ander resulteert er in dat bij een ter vervanging van het eerste amendement ingediende tweede amendement wordt voorgesteld aan art. 359 lid 2 Sv als laatste zin toe te voegen:
‘Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de Officier van Justitie ingenomen standpunten is beslist. 8.
In de toelichting op dit amendement wordt opnieuw uiteengezet dat zowel de motivering van straf en maatregel als die van de vrijspraak moet worden verbeterd. Voorts wordt het amendement gezet in de sleutel van de ontwikkeling van het strafproces naar een contradictoire procedure als voorgesteld in het onderzoeksproject Strafvordering 2001, door de onderzoekers beschreven als een geding dat berust op het beginsel van de tegenspraak. 9. De indieners zien het voorstel tot vereenvoudiging van een vonnis in geval van een bekennende verdachte als een uiting daarvan, maar menen dat daar tegenover staat dat de onderdelen waarop door de verdediging wel uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer wordt gevoerd dan wel ter zake waarvan door de officier van justitie uitdrukkelijk en gemotiveerd een standpunt is ingenomen, expliciet moeten worden besproken in het vonnis indien een dergelijk verweer niet wordt gehonoreerd of dat standpunt niet wordt gevolgd.
12
De Minister van Justitie kan zich uiteindelijk vinden in het amendement ook al levert dit naar zijn verwachting een toename op van de werklast. Het aanvankelijke amendement acht de Minister te eenzijdig omdat het alleen de motivering van de afwijking van de strafmaat betreft. Dat is anders met het thans voorgestelde amendement omdat het de plicht tot motiveren verbreedt tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van partijen. 10.
13
De opvatting van de Minister hoeft geen verbazing te wekken. 11. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel betreffende de motivering van de bewezenverklaring in zaken van een bekennende verdachte merkt de Minister immers op dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis moeten worden gesteld, vooral worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Juist daarom kan in geval van een bekennende verdachte worden volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen zijn aangeduid en niet meer integraal zijn opgenomen. 12. Voorts merkt de Minister op dat de concentratie van motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten een uitvloeisel is van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten. 13.
14
Er komt nog een derde amendement waarbij het tweede amendement zo wordt gewijzigd dat het de tekst bevat van de huidige tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv. 14. Het gaat hier kennelijk om een technische verbetering die verder niet wordt toegelicht. Het aldus geformuleerde amendement wordt op 22 juni 2004 door de Tweede Kamer aanvaard.
15
Bij de voorbereiding van de behandeling in de Eerste Kamer merkt de Minister van Justitie in navolging van de CDA-fractie op dat met het wetsontwerp de weg in wordt geslagen naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt. 15.
16
De vraag rijst of de geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv erop wijst dat de tweede volzin van deze bepaling beperkter moet worden opgevat dan uit de formulering valt op te maken. Daarbij denk ik met name aan een beperking tot die bewijsverweren van de verdachte die ook onder de oude wet reeds tot een reactie van de rechter dwongen, zoals een duidelijk en gemotiveerd beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, 16. een zgn. Meer en Vaart-verweer, 17. en een dakdekkersverweer 18.alsmede enig specifieke verweren met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel. 19. Ook kan worden gedacht aan de (zeer beperkte) motiveringsplicht ten aanzien van strafmaatverweren. 20. Zo wordt in de toelichting op het eerste amendement gezegd dat waar de rechtbank gemotiveerd moet reageren op verweren van de verdediging, zij eveneens dient te reageren op daarmee gelijk te stellen passages uit het requisitoir van de officier van justitie. 21. Diezelfde gedachte komt terug in de toelichting van Wolfsen op het tweede amendement. Daarin betoogt hij dat het amendement voor wat betreft verweren van de verdachte precies de lijn weergeeft die nu wordt gevolgd in de jurisprudentie: ‘Dan wordt er gezegd: de verdediging heeft hier uitdrukkelijk op gepleit, maar dat is niet gevolgd, en dan moet je dat uitleggen, dus niet indringend, gewoon uitdrukkelijk. Dat is de bestaande praktijk voor de verdediging. Wij willen dat verbreden naar het OM.’22.Hieruit spreekt een te rooskleurig beeld van hetgeen naar huidige rechtspraak van de rechter wordt gevraagd, niet alleen voor wat betreft bewijsverweren maar ook voor wat betreft verweren betreffende de straf. Zo geldt ten aanzien van de keuze van de bewijsmiddelen:
‘Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke 23.als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. 24.
Voorts wordt ook slechts in bijzondere gevallen van de rechter verlangd dat wordt ingegaan op een strafmaatverweer, ook al is het behoorlijk onderbouwd. 25.
17
De hiervoor aangehaalde uitlatingen lijken vooral te zijn gedaan om de ‘achterstelling’ van de officier van justitie te illustreren. De wet voorzag, met uitzondering van art. 359 lid 7 Sv, immers niet in de plicht van de rechter gemotiveerd aan te geven waarom van de eis van de officier van justitie wordt afgeweken. Nu overigens bij de totstandkoming van de onderhavige bepaling de gedachte van het contradictoire karakter van het strafproces een belangrijke rol heeft gespeeld meen ik dat aan deze uitlatingen niet zoveel gewicht 26. kan worden toegekend dat louter op grond daarvan zou moeten worden aangenomen dat de nieuwe bepaling voor wat betreft de door de verdachte gevoerde verweren slechts een consolidatie inhoudt van de bestaande rechtspraak. 27.
18
Ook anderszins ligt een beperking van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv niet voor de hand. Bij de toelichting op het tweede amendement zet Wolfsen uiteen dat voorkomen moet worden dat de motiveringsplicht tegenover de officier van justitie zwaarder wordt dan die tegenover de verdachte. 28. Dat was een van de redenen om het eerste amendement dat alleen voorzag in een plicht tot motivering van — kort gezegd — afwijking van de gevorderde straf, aan te passen. Die aanpassing leidde er niet alleen toe dat de motiveringsplicht zich ten aanzien van afwijkingen van het standpunt van de officier van justitie ook uitstrekte tot andere afwijkingen dan die van de gevorderde straf, zoals de indieners van het eerste amendement in hun toelichting op dat amendement overigens al voor ogen hadden, maar ook tot een motiveringsplicht van beslissingen waarbij voorbij werd gegaan aan uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte. Zou met die laatste voorziening alleen beoogd zijn de bestaande rechtspraak ten aanzien van het gemotiveerd verwerpen van verweren van de verdachte te consolideren, dan zou dit gelet op de beoogde gelijkstelling van de motiveringsplicht ten aanzien van afwijkingen van standpunten van de officier van justitie en verweren van de verdachte meebrengen, dat, zoals onder het oude recht ten aanzien van verweren van de verdachte het geval was, slechts in uitzonderingsgevallen uitdrukkelijk gemotiveerd zou moeten worden waarom een andere straf wordt opgelegd dan gevorderd of wordt vrijgesproken waar tot bewezenverklaring wordt gerequireerd. Voor die beperkte motiveringsplicht ten aanzien van afwijkingen van door de officier van justitie uitdrukkelijk voorgedragen standpunten biedt de wetsgeschiedenis geen enkel houvast. De Minister van Justitie rept er niet over, de indieners van de amendementen zouden gezien de toelichting op de amendementen door een dergelijke uitleg van de door hen voorgestelde bepaling verbaasd en teleurgesteld zijn. Daar komt bij dat moeilijk voorstelbaar is dat bij de formulering van het tweede amendement aan de aandacht ontsnapt is dat verweren van de verdachte ten aanzien van het bewijs en de straf naar de toen heersende rechtspraak bij uitzondering gemotiveerde verwerping behoefden. Over het tweede amendement is met ambtenaren van het departement van justitie overleg gevoerd. Het resultaat was een bepaling die niet alleen een algemene motiveringsplicht inhield voor afwijkingen van uitdrukkelijk voorgedragen standpunten van de officier van justitie, maar ook voor afwijkingen van uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte, en wel omdat moest worden voorkomen dat de motiveringsplicht ten aanzien van hetgeen de officier van justitie naar voren bracht zwaarder zou worden dan die ten aanzien van hetgeen de verdachte opvoerde. Dat gevaar kan men zich alleen hebben gerealiseerd als men heeft beseft dat de toenmalige rechtspraak ten aanzien van verweren van de verdachte niet zover ging als voorgesteld werd ten aanzien van standpunten van het openbaar ministerie. Anders zou voor verweren van de verdachte immers geen wettelijke voorziening nodig zijn geweest.
19
De vraag rijst of het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv wel valt te rijmen met de motiveringsplicht die ligt opgesloten in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv voor wat betreft de verwerping van beroepen op nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechter, niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en de verwerping van beroepen op niet-kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde, op strafuitsluitingsgronden en strafverminderingsgronden. Heeft de motiveringsplicht als voorzien in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv nog bestaansrecht naast de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv?
20
Art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 (oud) Sv verplichtte tot het gemotiveerd verwerpen van door de hiervoor genoemde, door verdachte ter terechtzitting gevoerde verweren, kort gezegd van exceptieve verweren. Als zodanig werden aangemerkt
- (a)
potentieel bevrijdende verweren,
- (b)
niet potentieel bevrijdende verweren die wel waren benoemd in de richting van een exceptie,
- (c)
niet potentieel bevrijdend, wel benoemd, niet in de richting van een exceptie doch niet absurd en
- (d)
niet potentieel bevrijdende, niet benoemde, niet absurde verweren die naar objectieve strekking verweren in de zin van art. 358 lid 3 Sv geacht moeten te zijn. 29.
De tweede volzin van art. 359 lid 2 vergt van de rechter te motiveren waarom hij afwijkt van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte. De hiervoor genoemde groepen exceptieve verweren die naar het oude recht uitdrukkelijke weerlegging behoeven, kunnen niet alle worden gerekend tot de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Geeft de verdachte niet duidelijk aan waar hij heen wil — groep d — of is het verweer, hoewel benoemd, niet uitdrukkelijk onderbouwd — groepen b en c — dan zal van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet spoedig sprake zijn. Ik wijs in dit verband op de eisen die de Hoge Raad stelt aan een te weerleggen beroep op art. 359a Sv: aan de hand van de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren dient duidelijk en gemotiveerd worden aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv dient te leiden. 30. De motiveringsplicht als voorzien in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2, eerste volzin, Sv heeft dus bestaansrecht naast de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv. 31.
21
De ongebruikelijke wijze van totstandkoming van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv — Groenhuijsen 32. spreekt van een ‘bijna accidenteel in de wet terecht gekomen motiveringsvoorschrift’— roept de vraag op of deze bepaling geen vreemde eend in de bijt is. Fokkens 33. heeft erop gewezen dat het huidige art. 359 lid 2 Sv past in een ontwikkeling naar een strafproces van een meer contradictoir karakter zoals deze reeds ten tijde van de totstandkoming van de nieuwe bepaling geruime tijd aan de gang was. Deze ontwikkeling ligt niet alleen besloten in de onderhavige wet voor zover daarbij is bepaald dat het vonnis bij bekennende verdachten niet meer de inhoud van de bewijsmiddelen behoeft te bevatten en in de voorgenomen herziening van het hoger beroep, 34. maar ook in de rechtspraak. Zo behoeft de rechter in hoger beroep alleen te reageren op aldaar uitdrukkelijk voorgedragen verweren, heeft de invoering van de verplichting tot het indienen van middelen in cassatie geleid tot een zeer beperkte hantering van de mogelijkheid tot ambtshalve cassatie, worden verweren soms geacht tardief te zijn gevoerd omdat deze eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, en worden aan te weerleggen beroepen op toepassing van art. 359a Sv hoge eisen gesteld,vergelijkbaar met hetgeen wordt geëist ten aanzien van het gemotiveerd ter zijde te stellen van standpunten in het huidige art. 359 lid 2 Sv. 35.
22
Dit contradictoire karakter van het strafgeding 36. komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop het EHRM aan het door art. 6 lid 1 EVRM aan de verdachte gegarandeerde recht op een eerlijk proces invulling geeft. Zie bijvoorbeeld EHRM 3 februari 2004, EHRC 2004, 24, par. 34:
‘34
It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and evidence adduced by the other party (see Rowe and Davis v. the United Kingdom [GC], no. 28901/95, par. 60, ECHR 2000-II).’
In het licht van deze invulling van het ‘eerlijk proces’ is de behoedzaamheid die bij de herziening van het eerste amendement aan de dag is getreden met het oog op (dreigend) verschil in positie tussen officier van justitie en verdachte voor wat betreft de plicht gemotiveerd te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder meer op zijn plaats. Het lijkt immers met de ‘equality of arms’ van openbaar ministerie en verdachte moeilijk verenigbaar dat op standpunten van het openbaar ministerie wel, op inhoudelijk daaraan tegengestelde standpunten van de verdachte niet gemotiveerd zou behoeven te worden gereageerd.
23
De in het Wetboek van Strafvordering opgenomen voorschriften met betrekking tot het motiveren van rechterlijke uitspraken zijn — voor wat het strafprocesrecht betreft — de weerslag van het voorschrift van art. 121 van de Grondwet dat bepaalt dat vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten. Terwijl al in 1815 in de Grondwet was opgenomen dat civiele vonnissen moesten worden gemotiveerd, kwam eerst in 1848 een algemeen voorschrift in de Grondwet dat de motivering van vonnissen verplicht stelde. Van oudsher was de wetgever echter niet genegen tot het opnemen van motiveringsvoorschriften voor strafvonnisen. 37. De bepaling van art. 121 Grondwet heeft thans voor zowel het civiele recht als het bestuursrecht 38. tot gevolg dat van de rechter wordt verlangd dat hij in de motivering van zijn beslissing ingaat op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van een der partijen die hij niet volgt. Zo bepaalt het eerste lid van art. 230 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat het vonnis onder meer de gronden van de beslissing vermeldt, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust. Die motiveringsplicht moet worden gezien in het licht van het partijdebat. De inhoud daarvan bepaalt in hoge mate de motivering die men van de beslissing mag verwachten. 39. De rechter moet daarom responderen op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren en essentiële stellingen mag hij niet onbesproken laten. 40. En in art. 8:77 van de Awb is voorgeschreven dat de schriftelijke uitspraak de gronden van de belissing vermeldt; welke algemene motiveringplicht in het tweede lid nog is aangevuld door het voorschrift dat moet worden vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld. 41. Door de Derde Kamer van de Hoge Raad is meermalen uitgesproken dat essentiële stellingen van partijen in dit kader niet onbesproken mogen blijven. 42.
24
Vòòr 1 januari 2005, toen de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv werd ingevoerd, was de algemene verplichting tot het gemotiveerd verwerpen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van openbaar ministerie en verdediging in het Nederlandse strafprocesrecht niet bekend. Het ontbreken van die verplichting valt moeilijk te rijmen met het gewicht van de beslissingen die in het strafproces worden genomen. De partij die in een civiel geding over een boedelscheiding een uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt naar voren brengt over de toedeling aan hem van een tot de boedel behorende prullenbak zal in het vonnis kunnen lezen waarom de rechter zijn standpunt niet volgt, de verdachte die tot een (langdurige) vrijheidsstraf wordt veroordeeld kon er niet op rekenen dat de rechter op een door zijn raadsman uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat volstaan diende te worden met een straf die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met zoveel woorden reageerde. Het huidige art. 359 lid 2 Sv heeft aan die onevenwichtigheid een einde gemaakt.
25
De vraag kan worden gesteld of de thans in art. 359 lid 2 Sv opgenomen motiveringsplicht zin heeft. De indieners van het amendement dat leidde tot het huidige art. 359 lid 2 Sv, verwachtten dat uitgebreider motivering van strafvonnissen de geloofwaardigheid in de strafrechtspleging zou verhogen. Tevens beoogden zij met het verbinden van een motiveringsplicht aan afwijkingen van landelijke requireerrichtlijnen de eenheid in straftoemeting te dienen. 43.
26
Onder de titel ‘Motiveren, waarom ?’ wijdt Buruma 44. een beschouwing aan de belangen die met motivering worden gediend. Met motiveren kan, zoals ook de indieners van het amendement uiteenzetten, de legitimiteit van een rechterlijke beslissing worden bevorderd. 45. Overigens betwijfelt hij of de rechter met het oog op die legitimiteit preciezer inzicht moet geven in de redenen van de bewijsovertuiging of van de strafmaat dan onder de oude wet werd vereist. Die gevallen zouden beperkt kunnen blijven tot een opmerkelijke vrijspraak of een onverwacht lagere straf. Motiveren kan er ook toe dienen om de hogere rechter in staat te stellen te controleren of de uitspraak in overeenstemming is met het recht. Aldus strekt de plicht tot motiveren er toe de legaliteit en de eerlijkheid van het proces te dienen. Dan is er nog een derde functie van motiveren: motiveren als vorm van zelfcontrole. 46. Die laatste functie noemt hij de belangrijkste.
27
Met Buruma zie ik de motivering als een belangrijk middel voor de rechter om te controleren of hij een juiste beslissing neemt. De ervaring leert immers dat soms pas bij het uitschrijven van de motivering van een beslissing blijkt dat de gedachten waarop de beslissing rust niet voldragen en soms onjuist zijn. Corstens 47. spreekt in dit verband van de inscherpingsfunctie van de rechterlijke motivering: ‘door te motiveren wordt de rechter scherper met de te beantwoorden vragen geconfronteerd dan wanneer hij mag volstaan met het weergeven van conclusies.’ Een en ander strookt met de uitkomsten van het zgn. Promis-project waarin is geëxperimenteerd met een wijze van motiveren van de beslissingen ten aanzien van met name het bewijs en de straf waarbij uiteenzetting van de gedachtengang van de rechter voorop stond. Deze wijze van motiveren bleek in alle opzichten een verbetering. 48.
28
De rechtspraak waarbij wordt toegestaan de bespreking van bewijsverweren pas op te nemen in de aanvulling van het verkorte arrest, 49. strookt niet met de controlefunctie van de motivering. In elk geval voor de bewijsverweren die onder de in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv bedoelde standpunten moeten worden begrepen, zou deze rechtspraak aan de controlefunctie van de door de wetgever voorgeschreven motivering tekort doen. Bovendien zou door een dergelijke werkwijze voorbij worden gegaan aan de bij de wetgever levende wens tot verbetering van de motivering van strafvonnissen. Ik meen dan ook dat onder de huidige wet bewijsverweren die een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhouden als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet pas in het uitgewerkte arrest kunnen worden besproken. Het hoeft geen betoog dat het voorgaande evenzeer geldt voor die gevallen waarin de rechter voorbijgaat aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de officier van justitie.
29
De vraag is nu wat moet worden verstaan onder ‘een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’. Bij invoering van de nieuwe motiveringsverplichting kon in de ogen van de wetgever de in art. 359 lid 7 (oud) Sv opgenomen plicht tot motivering van straffen, hoger dan gevorderd, vervallen. Daarin zou zijn voorzien door de nieuwe bepaling. 50. Kennelijk ligt hier de onuitgesproken gedachte aan ten grondslag dat de gevorderde straf steeds uitdrukkelijk is onderbouwd, bijvoorbeeld zoals de indieners van de amendementen (aanvankelijk) 51. graag zouden zien, aan de hand van landelijke richtlijnen. Een dergelijke uitdrukkelijke onderbouwing van de gevorderde straf is zeker geen regel. 52. Dit betekent dat het doen vervallen van art. 359 lid 7 (oud) Sv berust op een onjuiste voorstelling van zaken bij de wetgever. Daarom kan aan het doen vervallen van art. 359 lid 7 (oud) Sv geen aanwijzing worden ontleend over de mate van gestrengheid waarmee de eis van het uitdrukkelijk onderbouwd zijn van een standpunt tegemoet moet worden getreden. 53.
30
Zoals hiervoor aan de orde is geweest kan de nieuwe motiveringsplicht niet los worden gezien van de ontwikkeling naar een meer contradictoir proces. Dit geldt ook voor de eisen die de Hoge Raad stelt aan een beroep op art. 359a Sv, wil de rechter tot motivering van de verwerping van zo'n beroep verplicht zijn. Daarom meen ik dat de omschrijving die aan een dergelijk beroep worden gesteld een goed uitgangspunt vormt voor de invulling van het uitdrukkelijk onderbouwd zijn als bedoeld in 359 lid 2Sv. Het moet gaan om een standpunt, dus om een eenduidige conclusie, gebaseerd op daartoe uitdrukkelijk aangewezen feiten en/of aan de wet ontleende argumenten. 54. Tot een dergelijk standpunt moeten in elk geval worden gerekend de hiervoor genoemde verweren die ook onder de oude wet noopten tot uitdrukkelijke weerlegging, ook al eiste art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 (oud) Sv die uitdrukkelijk gemotiveerde verwerping niet. Maar ook sommige bewijsverweren en strafmaatverweren waaraan onder de oude wet stilzwijgend voorbij kon worden gegaan zullen onder de nieuwe wet tot gemotiveerde weerlegging noodzaken. 55. Dat geldt niet voor kanttekeningen bij de betrouwbaarheid van een of meer bewijsmiddelen, onder omstandigheden wel voor een met concreet materiaal ondersteunde betwisting van de betrouwbaarheid van getuigen, 56. en dan nog alleen voor zover die verklaringen voor het bewijs worden gebruikt. 57. Voor strafmaatverweren die onder de oude wet niet, onder de nieuwe wet wel gemotiveerde weerlegging vergen valt te denken aan het verweer dat ten grondslag lag aan HR 23 december 2003, 00453/03 (geen onvoorwaardelijke straf, want beletsel voor verblijfsvergunning) of het beroep op de relatie van de verdachte met haar kind als — vanwege de omstandigheden van het concrete geval — beletsel voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (HR 13 mei 2003, 01585/02). In dezelfde geest dient te worden omgegaan met de invulling van het begrip ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ van de officier van justitie.
31
Een dergelijke ‘strenge’ uitleg van het begrip ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv stuit niet af op het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM. Ik wijs op hetgeen werd overwogen in de zaak van Van de Hurk tegen Nederland (EHRM 19 april 1994, NJ1995, 462, m. nt. EAA, par. 61)
‘Article 6 para. 1 (art. 6–1) obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed answer to every argument.’
alsmede op hetgeen het EHRM daar aan toevoegde in de zaak van Ruiz Torija tegen Spanje 58. (9 december 1994, A.304, par. 29):
‘The extent to which this duty to give reasons applies may vary according to the nature of the decision. It is moreover necessary to take into account, inter alia, the diversity of the submissions that a litigant may bring before the courts and the differences existing in the Contracting States with regard to statutory provisions, customary rules, legal opinion and the presentation and drafting of judgments. That is why the question whether a court has failed to fulfil the obligation to state reasons, deriving from Article 6 (art. 6) of the Convention, can only be determined in the light of the circumstances of the case.’
32
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het pleidooi van de raadsman bevat enige kanttekeningen bij de opvatting van de Advocaat-Generaal dat de verklaringen van de verdachte niet betrouwbaar zijn alsmede bij de betrouwbaarheid van in het dossier aanwezige, voor de verdachte belastende verklaringen. Gezien hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet omtrent de reikwijdte van het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv is dat niet voldoende om een gemotiveerde weerlegging van het tot onbetrouwbaarheid van die verklaringen strekkende betoog noodzakelijk te doen zijn. De omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde maakt dit niet anders.
33
Het middel faalt.
34
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2005
DD 2005, p. 356–357.
Zie voor het belang dat in de strafrechtspraak van de Hoge Raad wordt gehecht aan de wetshistorische interpretatiemethode en de beperkingen welke aan die methode kleven M.J. Borgers, Wetshistorische interpretatie in de strafrechtspraak, in Glijdende schalen (Liber amicorum J. de Hullu), Wolf Legal Publishers 2003, p. 51–70.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484 nr. 34, p. 8, 9.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484 nr. 34, p. 34, alsmede nr. 43, p. 2
Kamerstukken II, 2003–2004, 29252–29255, nr. 8, p. 7.
Amendement van 15 juni 2004, Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 7.’
Onderzoeksproject Strafvordering 2001, eerste interimrapport, het onderzoek ter zitting, p. 31.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29252 enz., nr. 8, p. 21. Zie voor de instemming van de Minister ookKamerstukken II, 2003–2004 28 484 nr. 43, p. 2.
Anders Groenhuijsen, a.w., p. 358 die het standpunt van de minister uit een oogpunt van bewaking van de werklast onbegrijpelijk vindt.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 255, nr. 3, p. 6.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 255, nr. 3, p. 7.
Amendement van 18 juni 2004, Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 8.
Kamerstukken I 2004–2005, 29255, B en C.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB
HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450
HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411.
O.a. HR 14 maart 1989, NJ1989, 747.
Bijvoorbeeld HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455. Zie voorts Corstens, a.w., p. 711.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17. Zo ook Kamerstukken II, 2003–2004, 29252 enz., p. 8.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 252 enz., p. 8.
HR 6 januari 2004, 01219/03, LJN AN8569, rov. 3.2.’
Bijvoorbeeld HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455. Zie voorts Corstens, a.w., p. 711.
Borgers wijst op de moeilijkheid om de bedoeling van de wetgever te ontwaren (a.w., p. 54 e.v.) en daarmee op de beperkte waarde van de wethistorische interpretatiemethode (a.w., p. 57).
Zo Corstens, a.w. p. 687. Anders D. Doorenbos,NJB 2005, p. 450, 451 en Knigge in zijn noot bij HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182. Voorts anders G. van Oosten en R. Takens, Voeren van betrouwbaarheidsverweer wordt dankbaar werk, Advocatenblad 11 november 2005, p. 674 e.v.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.
Deze samenvatting ontleen ik aan Corstens, a.w., p. 680, 681.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7.
In dezelfde zin J.W. Fokkens, De wijziging van art. 259 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, in Systeem in ontwikkeling (liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 144–146, die erop wijst dat in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen zijn te vinden dat daar door de wetgever anders over wordt gedacht. Zo kennelijk ook Corstens, a.w., vijfde druk, p. 698 waar hij er op wijst dat de algemene motiveringseis van art. 359 lid 2 Sv meebrengt dat de rechter verweren die een rechtstreeks en ernstig vermoeden oproepen dat een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, niet onbesproken mag laten.
A.w. p. 358.
Fokkens, a.w., p. 139–149.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30320, nrs. 1–3.
Fokkens, a.w., p. 142–144.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de motiveringsvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering, Melai/Groenhuijsen, aant. 3 op art. 359 Sv, (suppl. 122, juni 2001/ suppl. 119, december 2000) en Y. Buruma In Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 71–87.
In dat verband is saillant de opmerking van de Minister in de Nota naar aanleiding van het Verslag in antwoord op vragen van CDA-senatoren: ‘Met de leden van de CDA-fractie meen ik dat met dit wetsvoorstel de richting ingeslagen wordt naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt.’, Kamerstukken I, 2004–2005, 29255, C, p. 1.
Zie Cassatie in burgerlijke zaken, D.J. Veegens, 4e druk bewerkt door E. Korthals Altes en H.A. Groen, Kluwer Deventer 2005, p. 269–274 en de daar genoemde jurisprudentie van de Eerste Kamer van de Hoge Raad.
Zie daarover A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, 2e druk, Wolf Legal Publishers Nijmegen 2005, p. 868 waar hij schrijft dat kan worden verlangd ‘dat de motivering behalve een uiteenzetting van de relevante feiten en voorschriften ook een verantwoorde weergave biedt van de posita van partijen, alsmede in het verlengde daarvan overwegingen aangaande die relevante feiten, voorschriften en posita.’
Zie Hoge Raad 30 september 1998, BNB 1998, 381 en HR 13 mei 2005,BNB 2005, 212
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17, p. 2, Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 7, p 1, 2, en nr. 8, p. 1, 2.
In Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 71–87.
Dit naast de noodzaak om partijen inzicht te verschaffen in de gronden waarop de rechter tot zijn beslissing is gekomen om te kunnen beoordelen of men een rechtsmiddel wil aanwenden; vgl. ook EHRM 23 november 1992 (Hadjinastassiou tegen Griekenland), Series A, vol 364, par. 33: ‘The national courts must (…) indicate with sufficient clarity the grounds on which they based their decision. It is this, inter alia, which makes it possible for the accused to exercise usefully the rights of appeal available to him.’
Zie voor de onderscheiden functies van de motivering ook G. Knigge, Beslissen en motiveren, deel 3 in de serie Facetten van strafrechtspleging, H.D. Tjeenk Willink, Alphen aand en Rijn 1980, in het bijzonder p. 65, 66 en 86, 87.
NJB 2005, p. 1733.
Eindrapport Pilot Promis, Werken aan verbetering van het strafvonnis, p. 19.
HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387, HR 18 april 2000, NJ 2001, 352, HR 24 februari 2004, NJ 2004, 227.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 8, p 2.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17, p. 2. In de toelichting op de latere amendementen komt deze wens niet meer terug.
De officier van justitie zou in het nieuwe art. 359 lid 2 Sv aanleiding kunnen zien ‘requireernotities’ over te leggen voor zover hij hij zijn standpunt uitdrukkelijk onderbouwt.
Anders Fokkens, a.w. p. 147.
Vgl. HR 30 maart 2004, NJ2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7. Van een dergelijke strenge uitleg toont zich ook Borgers (DD 2005, p. 147) een voorstander. Hij wijst erop dat de eisen die aan de motivering zullen worden gesteld nauw zullen samenhangen met de inhoud van het debat tussen openbaar ministerie en verdediging. In andere geest D.V.A. Brouwer, Privatisering van de rechtsbescherming en ‘ineffective counsel’ in Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 39–70 en J.M. Sjöcrona, Eerlijkheid in geding; over recht en fatsoen in strafzaken, Trema 2005, p 373–380.
In deze zin ook Fokkens, a.w., p. 147. Zie voor andere voorbeelden Y. Buruma, Motiveren: waarom? in Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 84.
Zo ook Fokkens, a.w., p. 148, Schalken in zijn noot bij EHRM 5 april 2005, NJ 2005, 51 (Scheper tegen Nederland) alsmede G. van Oosten en R. Takens, Voeren van betrouwbaarheidsverweer wordt dankbaar werk, Advocatenblad 11 november 2005, p. 674 e.v., die wellicht een iets te optimistisch beeld hebben van de te weerleggen betrouwbaarheidsverweren.
Anders heeft de verdachte geen belang; vgl. HR 30 maart 2004,NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7 t.a.v. een beroep op art. 359a Sv.
Onlangs nog weer herhaald in EHRM 12 februari 2004,NJ 2005, 12, par. 80, 81.
Beroepschrift 10‑07‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01066/05
Zittingsdatum: n.n.b.
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDEL VAN CASSATIE
[naam requirant]
requirant van cassatie
van een te zijner aanzien gewezen arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam (Arnhem) van
11 maart 2005 (parketnummer 21/003841-04)
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, Mr S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende.
Eerste middel van cassatie
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, danwel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder is artikel 359, tweede lid van het wetboek van Strafvordering geschonden, doordien het Gerechtshof niet, althans onvoldoende motiveert weshalve het van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van requirant is afgeweken.
Toelichting:
In tegenstelling tot de politierechter in eerste aanleg heeft het Gerechtshof gemeend requirant te moeten veroordelen voor het medeplegen van vernieling en mishandeling. Waar de Utrechtse rechter vrijsprak, veroordeelde het Arnhemse Hof tot een werkstraf van 150 uur.
Reeds een zo opmerkelijk verschil verdient nadere toelichting dan uitsluitend het opsommen van, in de ogen van requirant allerminst overtuigende, bewijsmiddelen. Requirant is echter van mening dat de nieuwe redactie van artikel 359 lid 2 SV het Hof noopte gemotiveerd op zijn verweren te reageren.
Dit is echter geheel achterwege gebleven, zelfs een nadere bewijsoverweging terzake ontbreekt. Alle verweren blijven zo onbesproken en daarmee voldoet het arrest niet aan de eisen die daaraan door de wet gesteld worden.
Redenen waarom het arrest van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
Advocaat-gemachtigde,
S.F.J. Smeets