Vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3535, rov. 3.3.2.
HR, 22-01-2021, nr. 20/03080
ECLI:NL:HR:2021:107
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
20/03080
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:107, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑01‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1156, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:107, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2020
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2021-0038
NJ 2021/138 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Maximale geldigheidsduur van machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel; art. 7:9 en 7:10 Wvggz. Moet betrokkene worden gehoord bij verlenging geldigheidsduur ingevolge art. 7:10, onder a, Wvggz? Berekening einddatum van zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03080
Datum 22 januari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats], tijdelijk verblijvend te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/598622 / FA RK 20-4383 van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak komen de volgende vragen aan de orde die spelen bij de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz):
1. Wat is de maximale geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel?
2. Hoe dient de einddatum te worden berekend van een zorgmachtiging die aansluit op een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel?
3. Dient de betrokkene te worden gehoord indien de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel op de voet van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz, wordt verlengd?
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 26 mei 2020 heeft de burgemeester van de gemeente Rotterdam op de voet van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene.
(ii) Bij beschikking van 28 mei 2020 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 18 juni 2020.
(iii) Op 18 juni 2020 heeft de officier van justitie op de voet van art. 7:11 lid 1 Wvggz een verzoekschrift ingediend voor een zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
2.3
Bij beschikking van 30 juni 2020 heeft de rechtbank een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de verzochte duur van zes maanden met ingang van die dag en bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 30 december 2020. (rov. 2.10 en het dictum onder 3.1 en 3.3)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend die niet aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, die tot en met 18 juni 2020 liep, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een zorgmachtiging verleend zou kunnen worden tot en met 30 december 2020.
Het onderdeel voert daartoe het volgende aan. Gelet op art. 7:9 Wvggz heeft de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Deze machtiging liep dus af op 18 juni 2020. Door de zorgmachtiging te laten ingaan op 30 juni 2020 en te laten voortduren tot en met 30 december 2020 heeft de rechtbank feitelijk beslist over een termijn van zes maanden en twaalf dagen, dat wil zeggen langer dan de maximale geldigheidsduur van zes maanden die in het onderhavige geval mogelijk is, gelet op art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz. Zelfs als de machtiging zou kunnen ingaan op 30 juni 2020, waarvan de rechtbank is uitgegaan, is de termijn tot en met 30 december 2020 nog te lang, namelijk zes maanden en één dag. De rechtbank heeft daarom in strijd gehandeld met de wet en art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, aldus het onderdeel.
3.2
Onderdeel 2 heeft betrekking op het verzoek van de officier van justitie op de voet van art. 7:11 lid 1 Wvggz voor een zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Voor zover uit art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz volgt dat dit verzoek de vrijheidsbeneming automatisch verlengt met maximaal drie weken door voortzetting van de crisismaatregel, en daarna alsnog een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden kan worden verleend, is die bepaling volgens het onderdeel in strijd met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, lid 2 en lid 4 EVRM en art. 6 lid 1 EVRM. Betrokkene is over die verlenging van de vrijheidsbeneming immers niet gehoord en heeft de rechtmatigheid daarvan niet ter discussie kunnen stellen.
3.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel: geldigheidsduur
3.4
De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft ingevolge art. 7:9 Wvggz een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Op grond van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat laatste geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz. Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat in het geval als bedoeld in art. 7:10, onder a, Wvggz, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van maximaal zes weken kan hebben. Deze langere geldigheidsduur volgt uit het wettelijk systeem. De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft betrekking op de gehele geldigheidsduur daarvan. De rechter behoeft een betrokkene dus niet afzonderlijk te horen over de verlenging van de geldigheidsduur op de voet van art. 7:10, onder a, Wvggz.
Zorgmachtiging: geldigheidsduur en berekening einddatum
3.6
Een zorgmachtiging die aansluit op een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, kan op grond van art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz voor een periode van maximaal zes maanden worden verleend. De zorgmachtiging is op grond van art. 6:4 lid 6 Wvggz bij voorraad uitvoerbaar. Dit betekent dat de machtiging terstond na de uitspraak van de rechter voor tenuitvoerlegging vatbaar is, ongeacht of daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop deze ingaat (in dit geval de dag waarop de beschikking is gegeven, zie hiervoor in 2.3), niet meegeteld.1.Indien op 1 februari, 15 maart of 30 juni een zorgmachtiging voor een periode van zes maanden ingaat, verstrijkt de geldigheidsduur van de zorgmachtiging op 1 augustus, 15 september, respectievelijk 30 december. De termijn eindigt dus in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als de dag waarop de zorgmachtiging is ingegaan. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent, omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand.2.
Behandeling van de klachten
3.7
In deze zaak heeft de officier van justitie op 18 juni 2020, voordat de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verstreek, een verzoekschrift voor een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene ingediend (zie hiervoor in 2.2 onder (ii) en (iii)). Hierdoor werd de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verlengd tot en met 30 juni 2020; de datum waarop de rechter op het verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft beslist (zie hiervoor in 2.3 en 3.4).
De rechtbank kon, nu aan de vereisten voor een zorgmachtiging was voldaan, een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verlenen voor een periode van zes maanden en bepalen dat deze op de dag van haar uitspraak (30 juni 2020) zou ingaan. Op grond van art. 6:4 lid 6 Wvggz kon de zorgmachtiging immers terstond ten uitvoer worden gelegd. Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop de machtiging ingaat, niet meegeteld (zie hiervoor in 3.6). De geldigheidsduur van de zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verstreek daarom op 30 december 2020.
Gelet op het voorgaande falen de klachten van onderdeel 1. De zorgmachtiging sloot in dit geval aan op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Van een termijnoverschrijding is, anders dan het onderdeel betoogt, geen sprake.
3.8
Onderdeel 2 faalt eveneens. Uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, blijkt dat betrokkene niet behoefde te worden gehoord over de uit art. 7:10, onder a, Wvggz voortvloeiende verlenging van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Van schending van art. 5 of 6 EVRM is, anders dan het onderdeel betoogt, geen sprake.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 22 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑01‑2021
Vgl. in verband met de berekening van de einddatum van een rechtsmiddeltermijn: HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, rov. 3.4.3.
Conclusie 23‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Maximale geldigheidsduur van machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel; art. 7:9 en 7:10 Wvggz. Moet betrokkene worden gehoord bij verlenging geldigheidsduur ingevolge art. 7:10, onder a, Wvggz? Berekening einddatum van zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03080
Zitting 23 november 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],
verzoeker in cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de Officier van Justitie in het arrondissementsparket Rotterdam,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze Wvggz-zaak wordt geklaagd dat de rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend die niet aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Ook wordt geklaagd over de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum (te weten de datum van de beschikking waarin de zorgmachtiging is verleend) en de einddatum van de verleende zorgmachtiging. Ten slotte wordt geklaagd dat betrokkene niet gehoord is over de verlenging van de vrijheidsbeneming – door ‘nawerking’ van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel tot het moment waarop de zorgmachtiging is verleend – en de rechtmatigheid daarvan niet ter discussie heeft kunnen stellen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
1.2
Op 28 mei 2020 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) op verzoek van de officier van justitie in het arrondissementsparket Rotterdam (hierna: de officier van justitie) een machtiging tot voortzetting van deze crisismaatregel verleend voor het tijdvak tot en met 18 juni 2020.
1.3
Bij verzoekschrift van 18 juni 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een zorgmachtiging te verlenen voor betrokkene voor de duur van zes maanden, voor de volgende vormen van verplichte zorg: toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening; beperken van de bewegingsvrijheid; insluiten; uitoefenen van toezicht op betrokkene; opnemen in een accommodatie.
1.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord:
- betrokkene met zijn advocaat
- [betrokkene 1], sociaal psyciatrisch verpleegkundige; [betrokkene 2], co-assistent en [betrokkene 3] arts, allen verbonden aan [A].
1.5
Bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2020, schriftelijk uitgewerkt op 9 juli 2020, heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene voor de volgende vormen van verplichte zorg: het toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening; het beperken van de bewegingsvrijheid; het opnemen in een accommodatie. De overige verzochte vormen van verplichte zorg zijn niet toegewezen. Voorts is bepaald dat de machtiging geldt tot en met 30 december 2020.
1.6
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 30 juni 2020. Namens de officier van justitie is in cassatie geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Namens betrokkene is een cassatiemiddel voorgesteld dat uit twee onderdelen bestaat. Het middel is gericht tegen rov. 2.10, waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
“2.10 Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging zal worden verleend voor de verzochte duur van zes maanden met ingang van vandaag.”
Voorts is het middel gericht tegen het dictum onder 3.3, waarin de rechtbank heeft bepaald dat de machtiging geldt tot en met 30 december 2020.
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank, door zoals hiervoor onder 2.1 is weergegeven te overwegen en te beslissen, een zorgmachtiging heeft verleend die niet aansluit op de voortzetting van de crisismaatregel die tot en met 18 juni 2020 liep, althans dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een zorgmachtiging verleend zou kunnen worden voor de duur die de rechtbank heeft beslist. Het onderdeel klaagt dat dit in strijd is met de wet, nu uit art. 7:9 Wvggz volgt dat de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening heeft. Nu de rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend tot en met 30 december 2020, heeft de rechtbank feitelijk beslist over een termijn van zes maanden en twaalf dagen, dus langer dan de geldigheidsduur van zes maanden die volgens de wet mogelijk is. Zelfs als de machtiging in zou kunnen gaan op 30 juni 2020, is de termijn tot en met 30 december 2020 nog zes maanden en één dag. De beslissing van de rechtbank is dus in strijd met art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
2.3
Voordat ik toekom aan de bespreking van de klachten in onderdeel 1, bespreek ik eerst de toepasselijke wettelijke bepalingen. Art. 7:10 onder a Wvggz bepaalt dat de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel vervalt indien de geldigheidsduur is verstreken (drie weken na de dagtekening ervan, art. 7:9), tenzij de officier van justitie voor het verstrijken van de geldigheidsduur een verzoekschrift voor een zorgmachtiging die aansluit op de voortzetting van de crisismaatregel (art. 7:11 lid 1 Wvggz) bij de rechter heeft ingediend. In dat geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist, of door het verstrijken van de termijn waarbinnen de rechter uitspraak moet doen (uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging, art. 6:2 lid 1 onder b Wvggz). Art. 6:5 Wvggz bepaalt dat de rechter een zorgmachtiging verleent voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor zes maanden, indien het een doel betreft als bedoeld in art. 3:4 onder b, c, d of e Wvggz (ernstig nadeel afwenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene stabiliseren, de geestelijke gezondheid van betrokkene dusdanig herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of het stabiliseren of herstellen van de fysieke gezondheid van betrokkene in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychotische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor).
Verzoek tijdig, beslissing tijdig
2.4
In deze zaak heeft de Officier van Justitie op 18 juni 2020 het verzoek ingediend om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen. Dit verzoek is tijdig1.namelijk vóór de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verviel, ingediend; de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel liep tot en met 18 juni 2020. De rechter heeft vervolgens eveneens tijdig2.op het verzoek een zorgmachtiging te verlenen, beslist: de bestreden beschikking is gegeven op 30 juni 2020, dus binnen de termijn van drie weken na ontvangst van het verzoekschrift van de officier van justitie (art. 6:2 lid 1 onder b Wvggz). Voor de periode tussen de datum van afloop van de voortzetting van de crisismaatregel (18 juni 2020) en de beschikking waarbij de zorgmachtiging is verleend (30 juni 2020) heeft de Wvggz in dit geval (waarin een verzoekschrift voor verlening van een zorgmachtiging – tijdig – is ingediend) bepaald dat de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel doorloopt en pas vervalt op het moment dat de rechter op het verzoek om een zorgmachtiging te verlenen heeft beslist, danwel de termijn van drie weken om te beslissen is overschreden (art. 7:10 onder a Wvggz).3.De klacht dat de zorgmachtiging niet aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, slaagt dus niet.
Dit geldt ook voor de klacht – voor zover betoogd – dat de machtiging niet kan ingaan op 30 juni 2020. Nu de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel doorloopt en pas vervalt op het moment dat de rechter op het verzoek om een zorgmachtiging te verlenen heeft beslist, volgt hieruit reeds dat de zorgmachtiging niet eerder ingaat dan het moment waarop de rechter deze verleent.4.
‘Aftrek’
2.5
Voor zover het onderdeel heeft bedoeld te stellen dat sprake zou moeten zijn van ‘aftrek’ van dagen ten opzichte van de door de wet anders toegestane maximumduur, merk ik op dat de Hoge Raad in een uitspraak van 9 oktober 20205.– die betrekking had op de Wzd – heeft geoordeeld dat, in het geval sprake is van een overschrijding van de termijn om een verzoek tot het verlenen van een machtiging in te dienen, de rechter de termijnoverschrijding in mindering dient te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging. Over ‘aftrek’ van dagen onder de Wvggz heeft de Hoge Raad nog geen uitspraak gedaan. Dijkers6.wijst erop dat uit onder de Wet Bopz door de Hoge Raad gevormde rechtspraak voortvloeide dat in gevallen van termijnoverschrijding door het openbaar ministerie en/of de rechtbank, waardoor een beslissing houdende verlening van een rechterlijke machtiging later afkwam dan bij inachtneming van het wettelijke systeem het geval zou zijn geweest, de geldigheidsduur van de opvolgende machtiging evenredig kon (bij een verzoek voor expiratie) dan wel moest (bij een verzoek na expiratie) worden bekort door de ‘aftrek’ van dagen ten opzichte van de door de wet anders toegestane maximumduur. Onder de Wet Bopz vond ‘aftrek’ van dagen dus plaats in gevallen van termijnoverschrijding (aan de zijde van het openbaar ministerie en/of de rechtbank). Nu in deze zaak geen sprake is van overschrijding van een termijn (zoals in 2.4 uiteengezet), en de Hoge Raad voor de Wzd de rechtspraak gewezen onder de Wet Bopz (oud) reeds van toepassing heeft verklaard, zie ik in dit geval geen aanleiding om te komen tot ‘aftrek’ van dagen.7.Voor deze opvatting vind ik mede steun in de wetsgeschiedenis, waarin is bepaald dat de procedure voor de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel (de artikelen 7:7 tot en met 7:10 Wvggz) overeenkomstig het bepaalde in de Wet Bopz (oud) is voor de procedure voor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.8.De rechtspraak over ‘aftrek’ van dagen, gewezen onder de Wet Bopz (oud), kan daarom naar ik meen ook in dit geval haar gelding behouden.9.
2.6
Ook de klacht dat de rechter heeft beslist over een termijn van zes maanden en twaalf dagen, dus langer dan de geldigheidsduur van zes maanden die volgens de wet mogelijk is voor een zorgmachtiging, kan niet slagen. Zoals ik hiervoor in 2.4 opmerkte, voorziet de Wvggz (in art. 7:10 onder a) in dit geval in het doorlopen van de termijn van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 30 juni 2020 een zorgmachtiging verleend tot en met 30 december 2020, welke termijn is ingegaan op de datum van de bestreden beschikking en derhalve zes maanden duurt. Gelet op deze wettelijke basis (art. 7:10 onder a Wvggz), heeft de rechtbank haar oordeel op dit punt evenmin onvoldoende gemotiveerd.
Einddatum zorgmachtiging
2.7
Ten aanzien van de klacht dat de termijn tot en met 30 december 2020 zes maanden en één dag is, zodat de beslissing van de rechtbank in strijd is met art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM, wijs ik op het volgende. Art. 1:6 lid 4 Wvggz bepaalt dat de beschikking van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad is, en dus direct nadat de beschikking waarin een machtiging is opgenomen is gegeven, ten uitvoer kan worden gelegd. De Hoge Raad heeft echter in HR 8 juni 200710.geoordeeld dat voor de berekening van de einddatum van de machtiging de dag waarop de beschikking is gedagtekend, niet wordt meegeteld. Nu in de wetsgeschiedenis van de Wvggz niets te vinden is over de berekening van de einddatum van een machtiging11., meen ik dat deze jurisprudentie gewezen onder de Wet Bopz op dit punt onverkort van toepassing kan zijn.12.Hierbij merk ik op dat in de praktijk door bijna alle rechtbanken (niet door de rechtbank Gelderland, zo lijkt het, die een termijn hanteert zoals door het onderdeel wordt voorgestaan13.) de termijn van de zorgmachtiging ook op deze wijze lijkt te worden opgevat.14.
2.8
Nu de klachten in onderdeel 1 niet slagen, is de beslissing van de rechtbank evenmin in strijd met art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
2.9
Het tweede onderdeel klaagt dat, voor zover ervan uit zou worden gegaan dat art. 7:10 Wvggz inhoudt dat door het verzoek van de Officier van Justitie de vrijheidsbeneming via de voortzetting van de crisismaatregel automatisch verlengd kan worden met maximaal drie weken, waarna een zorgmachtiging verleend kan worden voor de duur van zes maanden, deze bepaling in strijd zou zijn met art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM, art. 5 lid 2 EVRM in verbinding met art. 5 lid 4 en art. 6 lid 1 EVRM, nu betrokkene niet gehoord is over de verlenging van de vrijheidsbeneming en de rechtmatigheid daarvan niet ter discussie heeft kunnen stellen15..
2.10
Voor zover onderdeel 2 klaagt dat betrokkene niet gehoord is over de verlenging van de vrijheidsbeneming, en de rechtmatigheid daarvan (dus) niet ter discussie heeft kunnen stellen, merk ik het volgende op. Uit het proces-verbaal van de zitting van 30 juni 2020 volgt dat betrokkene en zijn advocaat op die zitting zijn gehoord en zich hebben kunnen uitspreken over het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een zorgmachtiging. De beschikking waarbij een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene is verleend, bevindt zich niet in het procesdossier, zodat niet valt na te gaan of betrokkene (of diens advocaat) op die zitting zijn gehoord. Het onderdeel heeft op dit punt echter geen klacht geformuleerd. Bovendien was op dat moment nog geen sprake van een verzoek om een (aansluitende) zorgmachtiging te verlenen, zodat van een ‘verlenging van de vrijheidsbeneming’ door ‘nawerking’ van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, evenmin sprake was. Voor zover het onderdeel erop doelt dat betrokkene zich bij aanvang van de periode van ‘nawerking’ van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel niet heeft kunnen uitspreken over deze verlengde vrijheidsbeneming (dat wil zeggen de periode van 19 juni 2020 tot en met het moment dat de zorgmachtiging werd verleend op 30 juni 2020), merk ik op dat deze periode is vastgelegd in art. 7:10 onder a Wvggz, en in die zin “rechtmatig” ofwel “lawful” is in de zin van art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
2.11
Het middel verwijst naar EHRM 21 februari 199016., in welke zaak een betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Op verzoek van haar echtgenoot werd een machtiging tot plaatsing in hetzelfde ziekenhuis verleend voor een periode van zes maanden, echter de kantonrechter had betrokkene niet gehoord, terwijl uit de medische verklaring (overgelegd bij het verzoek) niet bleek dat horen van betrokkene door de rechter zinloos of medisch onverantwoord zou zijn. Bovendien werd de beschikking waarin de machtiging was opgenomen, niet ter kennis van betrokkene gebracht. Onder deze omstandigheden achtte het EHRM art. 5 lid 1, art. 5 lid 2, en art. 5 lid 4 geschonden. Zoals onder 2.10 weergegeven, is betrokkene in de huidige zaak echter gehoord op het verzoek om een zorgmachtiging te verlenen en was hij aanwezig bij de (mondelinge) uitspraak. Een parallel met EHRM 21 februari 1990 zie ik dan ook niet.
2.12
Dit alles leidt ertoe dat geen sprake is van strijd met de in het onderdeel genoemde artikelen van het EVRM. Onderdeel 2 faalt.
2.13
Nu beide onderdelen falen, kom ik tot een verwerping van het beroep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2020
Zie hiervoor onder 2.3.
Zie eveneens onder 2.3 hiervoor.
In HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, rov. 3.4.3 is t.a.v. de Wet Bopz (oud) geoordeeld dat het stelsel van de Wet Bopz niet voorziet in de mogelijkheid dat de rechter een voorlopige machtiging laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij die machtiging wordt verleend.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, rov. 3.1.5.
Daarbij komt dat de rechtbank de zorgmachtiging in dit geval heeft toegewezen.
Kamerstukken II, 2015-2016, 32 399, nr. 25, blz. 176.
Zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Gedwongen Zorg bij art. 6:5 Wvggz, nr. 3.4; “Als de OvJ dat verzoek vóór expiratie van de lopende machtiging heeft gedaan, geldt voor de rechter een beslistermijn van drie weken (zie art. 6:2 lid 1 sub b Wvggz); gedurende die drie weken (totdat is beslist) vervalt de machtiging voortzetting crisismaatregel nog niet (zie art. 7:10 aanheft en sub a Wvggz). Als de rechter binnen de hem bemeten beslisperiode van ten hoogste drie weken het verzoek toewijst, is er sowieso geen grond voor bekorting van de geldigheidsduur (‘aftrek’) van de nieuwe maatregel.”
HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3535, BJ 2007/35, m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Dat de beschikking van de rechter uitvoerbaar bij voorraad is, stond aanvankelijk in art. 1:7 lid 4, en is met de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 2015-2016, 32 399, nr. 25, blz. 4) in art. 1:6 lid 4 geplaatst. De nota van wijziging (Kamerstukken II, 2013-2014, 32 399, nr. 10, blz. 77) vermeldt bij art. 1:7 lid 4 echter alleen “dat de beschikking van de rechter bij voorraad uitvoerbaar is”.
Voor een onderbouwing van deze zienswijze t.a.v. de Wet Bopz (oud), verwijs ik naar de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 8 juni 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA3535, nrs. 2.11-2.14.
Op dit punt verwijst het onderdeel naar EHRM 21 februari 1990, Van de Leer/Nederland, NJ 1991/624, m.nt. E.A.A.
EHRM 21 februari 1990, nr. CEDH SERIE A VOL 170, NJ 1991/624, m.nt. E.A. Alkema.
Beroepschrift 30‑09‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], thans tijdelijk verblijvend in [verblijfplaats], te dezer zake in Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de hoge raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 30 juni 2020 betreffende een zorgmachtiging in aansluiting op een voortzetting crisismaatregel zaaknummer C/10/598622/FA RK 20-4383. Die beschikking, kennisgeving mondelinge uitspraak verplichte zorg d.d. 30 juni 2020, verzoekschrift zorgmachtiging aansluitend op voortzetting crisismaatregel 18 juni 2020, bcs-portaal en uittreksel jusititiele documentatie, mutaties politie, historisch overzicht, e-mail 17 juni 2020 en brief 17 juni 2020 met betrekking tot aanvraag zorgmachtiging en verzoek aan het OM, medische verklaring d.d. 16 juni 2020, zorgplan/behandelplan, zorgkaart, proces-verbaal van de zitting van 30 juni 2020 met verzoek aanvulling d.d. 21 september 2020 en de reactie van de griffier van 25 september 2020 legt verzoeker hierbij over.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 30 juni 2020 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Rotterdam, ten aanzien van het verzoek van de Officier van Justitie van 18 juni 2020 heeft overwogen, zoals in de beschikking van 30 juni 2020 staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Zoals sub 2.10 in de beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘..Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging zal worden verleend voor de verzochte duur van zes maanden met ingang van vandaag..’
En vervolgens beslist sub 3.3.:
‘bepaalt dat deze machtiging geldt tot en met 30 december 2020..’
Waardoor de Rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend die niet aansluit op de voortzetting van de crisismaatregel die tot en met 18 juni 2020 liep, althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom een zorgmachtiging verleend zou kunnen worden voor de duur die de rechtbank heeft aangegeven.
Toelichting
1.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt, gaat het om een zorgmachtiging in aansluiting op een voortzetting crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:11 Wvggz en heeft de Rechtbank een machtiging verleend tot en met 30 december 2020, welke niet aansluit op de voortzetting van de crisismaatregel, die liep tot en met 18 juni 2020, en dus in strijd met de wet is.
Uit de beschikking blijkt dat de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2020 op grond van een verzoek ex artikel 7:7 Wvggz een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft verleend. Gelet op artikel 7:9 Wvggz heeft de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening. Dat betekent dat in dit geval de laatste dag 18 juni 2020 is.
Gelet op artikel 7:10 Wvggz vervalt een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel als de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 7:11 eerste lid Wvggz bij de rechtbank heeft ingediend, in welk geval de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of vanwege het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid onder b Wvggz.
Met andere woorden : net als in de Wet Bopz mag de betrokkene niet weg zolang de rechter niet heeft beslist over de opvolgende machtiging.
De Officier van Justitie heeft op 18 juni 2020 een verzoek zorgmachtiging aansluitend op de voortzetting van de crisismaatregel ingediend en de Rechtbank heeft op 30 juni 2020, derhalve binnen de termijn van drie weken, beslist op het verzoek.
Uit artikel 6:5 Wvggz blijkt dat een zorgmachtiging maximaal zes maanden kan duren in een geval als het onderhavige. Het gaat hier om een zorgmachtiging aansluitend op de voortzetting van de crisismaatregel. Nu de Rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend tot en met 30 december 2020 heeft de Rechtbank feitelijk beslist over een termijn van zes maanden en twaalf dagen, dat wil zeggen langer dan de geldigheidsduur van zes maanden die volgens de wet mogelijk is.
Zelfs als de machtiging in zou kunnen gaan op 30 juni 2020 — waar de Rechtbank van uitgaat sub 2.10 in de beschikking — is de termijn tot en met 30 december 2020 nog zes maanden en één dag.
De Rechtbank heeft dus beslist in strijd met de wet juncto artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
2.
Voorzover er van uit gegaan zou worden dat artikel 7:10 Wvggz betekent dat door het verzoek van de Officier van Justitie de vrijheidsbeneming via de voortzetting van de crisismaatregel automatisch verlengd kan worden met maximaal drie weken en daarna alsnog een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden zou kunnen worden verleend, zou die bepaling in strijd zijn met artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM artikel 5 lid 2 EVRM, jo. artikel 5 lid 4 jo artikel 6 lid 1 EVRM nu verzoeker over die verlenging van de vrijheidsbeneming niet gehoord is en de rechtmatigheid daarvan bijvoorbeeld niet ter discussie heeft kunnen stellen. Vergelijk EHRM 21 februari 1990 Van de Leer/Nederland NJ 1991 no. 624 m.n.E.A.A..
Dat verzoeker meent dat de beschikking op grond van het bovenstaande vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3KY1558 d.d. 11 september 2020, van welke toevoeging hij kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 30 juni 2020 met verzoek zelf in de zaak te voorzien althans met zodanige beschikking als uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 30 september 2020
mr. G.E.M. Later
advocaat