De bewijsmiddelen zijn in de aanvulling op het verkort arrest niet genummerd. Omwille van de leesbaarheid, heb ik zelf een nummering aangebracht.
HR, 08-10-2019, nr. 18/03081
ECLI:NL:HR:2019:1543
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
18/03081
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1543, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:819
ECLI:NL:PHR:2019:819, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1543
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03081
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 juni 2018, nummer 21/003792-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en elf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging doodslag door slachtoffer meermalen met een mes te steken in de rug, borst en buik, art. 287 Sr. Klachten over bewijs van voorwaardelijk opzet en schending van de redelijke termijn in cassatie. De AG is van mening dat, ondanks enige onduidelijkheid over de precieze letsels van het slachtoffer, het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had het slachtoffer te doden, toereikend is gemotiveerd. De AG stelt zich op het standpunt dat het beroep voor wat betreft de schending van de redelijke termijn doel treft en geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep voor het overige te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03081
Zitting 27 augustus 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op een vordering van de benadeelde partij en dienovereenkomstig aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd en de teruggave gelast van een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet op de poging tot doodslag en het tweede middel bevat een klacht over schending van de inzendtermijn in cassatie.
1.3
Het hof heeft in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. Op de middag van 13 maart 2017 is de verdachte naar de flatwoning van zijn verre neef, aangever [slachtoffer] , gegaan. De verdachte is daar de aangever tegengekomen in het trappenhuis van de flat en wilde volgens de aangever met hem praten. Toen zij samen naar beneden liepen heeft de verdachte hem in het trappenhuis een aantal keer gestoken met een mes. Tijdens een worsteling, waarbij de verdachte nog steeds het mes vasthad, heeft de aangever nog meer steekwonden opgelopen in zijn rug, borst en buik. Het hof heeft op grond hiervan poging tot doodslag bewezen verklaard.
2. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 13 maart 2017, in de gemeente [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon, genaamd [slachtoffer] , opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in het lichaam (onder andere in de borst en de rug) te steken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen1.:
“In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s of bijlagen, als opgenomen in het door [verbalisant 1] , hoofdagent, op 25 april 2017 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van politie Gelderland-Midden, registratienummer onderzoek ON2RO01727 Globe / 2017115201, alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.
1. De verklaring van de verdachte, als opgenomen in het door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden hoofdagent, op 14 maart 2017 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 103 tot en met 107, voor zover van belang inhoudende:
Op 13 maart 2017 besloot ik naar het huis van [slachtoffer] (naar het hof begrijpt [slachtoffer] ) te gaan.
2. De verklaring van verdachte, als opgenomen in het door [verbalisant 4] , hoofdagent, en [verbalisant 5] , brigadier, op 16 maart 2017, op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 108 tot en met 115, voor zover van belang inhoudende:
Wij zaten in een worsteling.
3. De aangifte door [slachtoffer] van 21 maart 2017, als opgenomen in het door [verbalisant 4] , en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent, op 21 maart op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 135 tot en met 140, voor zover van belang inhoudende:
Vorige week maandag, 13 maart 2017 rond 16.30 uur, vertrok ik uit mijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Ik ging mijn woning uit om naar mijn moeder te gaan om bij haar te eten. Ik woon op de derde verdieping van een lage flat. Terwijl ik mijn woning verliet zag ik een verre neef van mij, [verdachte] , die bij mij in het trapportaal stond tussen de tweede en de derde verdieping. [verdachte] en ik keken elkaar aan en ik vroeg hem wat er was. [verdachte] zei dat hij wilde praten en ik zei dat dat goed was. Ik liep naar [verdachte] toe en samen liepen wij een verdieping lager
Wij liepen naar beneden van de derde naar de tweede etage. [verdachte] liep voor mij uit de trap af en op de tweede etage draaide hij zich ineens om en toen stak hij mij neer: [verdachte] stak mij twee of drie keer tegelijk. Ik dacht dat hij mij sloeg. Ik keek hem aan en vroeg hem wat hij deed maar tegelijk voelde ik mij raar. Ik ging voorover en toen zag ik dat hij een mes had. Ik vroeg [verdachte] nogmaals: Wat doe je?” maar hij zei helemaal niets. Ik zei: ’We hebben het toch uitgepraat na al die jaren?” maar [verdachte] zei weer niets terug. Ik voelde mijn energie naar beneden gaan. Ik voelde geen pijn door de adrenaline maar ik voelde mij wel zwakker worden. Wij stonden dicht bij elkaar, met mijn linker voet heb ik hem tegen zijn buik getrapt zodat hij naar beneden zou vallen maar dat lukte niet want hij hield zich vast aan de leuning van de trap
Ik dacht aan twee dingen: of hij valt mij nog een keer aan en dan ben ik de pineut of ik val hem aan en dan heb ik nog een kans om te ontkomen. Ik ging op hem af, zonder dat hij het verwachte en toen gingen wij van de tweede etage naar de eerste etage. Hij had het mes in zijn rechterhand. Ik had zijn rechterhand vast dus hij kon niets meer en toen heeft het mes overgenomen in zijn linker hand.
Ik pakte hem bij zijn kraag en draaide hem naar mij toe. Ik wilde hem weer weggooien maar ondertussen had hij mij weer gestoken. Twee keer in mijn rug en een (1) keer in mijn zijde. Toen wij bij de tweede etage waren deed ik die beweging om hem te pakken en toen kwam hij met het mes richting mijn hart. Ik kon hem nog tegenhouden door het mes vast te pakken bij het snijgedeelte. Hij trok het mes terug en toen raakte ik gewond aan mijn rechter ringvinger. Ik weet niet meer waar ik als eerste ben gestoken, vooral in mijn buik.
Als ik het goed heb dan was dit voordat hij mij in mijn rug stak een verdieping lager. [verdachte] heeft ook met het mes gedraaid toen hij mij in mijn buik stak, dat heb ik zelf niet gemerkt maar dat heeft de dokter mij verteld. Nadat hij mij twee keer in de rug had gestoken heb ik hem weer gepakt, ik heb hem een trap of een kopstoot gegeven, ik weet niet meer wat en toen vloog hij enkele traptreden naar beneden richting het hekje wat er staat.
Ik ben gelijk naar boven gegaan. Toen voelde ik de bloeding bij mijzelf.
4. Voorts een schriftelijk bescheid, te weten een letselbeschrijving, opgemaakt door [betrokkene 1] , forensisch arts van 15 maart 2017, voor zover van belang inhoudende:
Medische informatie: [slachtoffer]
Betrokkene gesproken op 15-03-17 op de IC van het ziekenhuis in [plaats] .
SEH diagnose: Steekverwondingen borst, rug en buik met zuigende borstwond en mogelijk een klaplong links en buikletsel. Twee borstdrains geplaatst. Beademing noodzakelijk. Operatief ingrijpen noodzakelijk.
Vermoeden van niet uitwending waarneembaar letsel: ja. Er wordt melding gemaakt van peritoneale prikkeling door de SEH arts, wat kan duiden op letsel aan een orgaan in de buikholte.
Past het letsel bij de opgegeven toedracht: goed. Het betreft steekletsel.
Letselbeschrijving(en)
Lichaamdeel borst
beschrijving Op de overgang borst naar rechter flank net onder oksel een scherprandig letsel, lengte ca. 1 cm, niet gehecht.
Soort Steekwond
past bij toedracht Het geconstateerde letsel kan goed passen bij de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
Lichaamdeel rug
beschrijving Op de linker kant van de rug ter hoogte van de schouder een scherprandig letsel, ca. 1,5 cm lang. Er lijkt een scherpe hoek aan een uiteinde van het letsel te zitten, het andere uiteinde lijkt een recht stukje te hebben van ca. 1 mm. Geen huidverkleuring, geen zwelling.
soort Steekwond
past bij toedracht Het geconstateerde letsel kan goed passen bij de doo de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
Lichaamdeel rechter hand
beschrijving Aan de pinkzijde van de rechter ringvinger ee scherprandig letsel van ca. 2 cm, geen huidverkleuring, geen zwelling,
soort Snij wond
past bij toedracht Het geconstateerde letsel kan goed passen bij de doo de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
Lichaamdeel borst
beschrijving Op de overgang borst naar linker flank net onder d oksel een scherprandig letsel, lengte ca. 1 cm, niet gehecht.
soort Steekwond
past bij toedracht Het geconstateerde letsel kan goed passen bij de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
Lichaamdeel rug
beschrijving Op de linker kant van de rug ter hoogte van de onderrand van het schouderblad een scherprandig letsel, ca. 1,5 cm lang. Er lijkt een scherpe hoek aan een uiteinde van het letsel te zitten, het andere uiteinde lijkt een recht stukje te hebben van ca. 1 mm. Geen huidverkleuring, geen zwelling.
soort Steekwond
past bij toedracht Het geconstateerde letsel kan goed passen bij de doo de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
Lichaamdeel rug
beschrijving Op de rechter flank onder de oksel een gehech huidletsel een gehecht letsel van ca. 2 cm, lijkt scherprandig, daaronder een paarsblauwe huidverkleuring
soort Steekwond
past bij toedracht Het geconstateerde letsel kan goed passen bij de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
5. De verbatim uitgewerkte verklaring van [getuige 1] van 17 maart 2017 als opgenomen in het door [verbalisant 1] , hoofdagent, op 14 juni 2018 op ambtseed opgesteld proces-verbaal, voor zover van belang inhoudende:
V: "Ze troffen elkaar in het flatgebouw"?
A: Ja.
V: Wie woont daar?
A: [slachtoffer] .
V: "Hij vertelde dat zij met elkaar aan het duwen en trekken waren geweest, en dat hij [slachtoffer] had neergestoken"?
A: Uhm, ja geraakt met een mes, gestoken weet ik niet.
6. De ad verbatim uitgewerkte verklaring van [getuige 2] van 17 maart 2017 als opgenomen in het door [verbalisant 1] , hoofdagent, op 14 juni 2018 op ambtseed opgesteld proces-verbaal, voor zover van belang inhoudende:
A: En toen zagen wij hem al lopen
A: Dus, wij, nou, ik ging hard op de rem. We zijn meteen uitgestapt en we liepen naar [verdachte] toe.
A: Ik vroeg aan [verdachte] of het klopte en of hij [slachtoffer] had neergestoken.
V: "Had gedaan, ik vroeg aan hem of hij [slachtoffer] had neergestoken". Wat zei die?
A: Hij zei op dat moment "als ik het niet had gedaan, dan had hij mij ook gedaan of het was anders afgelopen".”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring en de verwerping van het verweer dat de verdachte niet het opzet heeft gehad de aangever te doden – in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd – onvoldoende met redenen zijn omkleed.
3.2
Het verweer waarop in de schriftuur wordt gedoeld houdt volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 het volgende in:
“De verdachte verklaart:
(…) Het was een dynamische hevige worsteling. (…)
In aanvulling op het pleidooi merkt de raadsvrouw op:
Ik hoorde een van de leden zeggen dat er fors letsel was ontstaan. Ik ga er vanuit dat u dat bij elke steekwond vindt. We hebben geen info over de breedte en diepte van het letsel anders dan een snee in de huid. Dat is de enige info die we op basis van dit dossier hebben. Dat is bijzonder relevant. De medische informatie is te beperkt voor een verstrekkende conclusie 'het past bij'. Dat er tijdens de worsteling steekwonden zijn ontstaan, weerspreekt niemand. Het rapport zegt niets over de hoeken en de dieptes van de steken en uitleg over de verwondingen. Die informatie is er niet.
De diepte en de richting van de messteken is niet beschreven in het letselrapport. Jammer dat dat niet is opgenomen. Het maakt nogal verschil uit of er recht is gestoken of niet. Mijn interpretatie is dat er moet worden gekeken naar wat er gebeurd is om de verwondingen te behandelen en te repareren. Bij sommige verwondingen zijn niet eens hechtingen gebruikt. Dan zijn het mogelijk geen diepe wonden geweest, maar licht oppervlakkige wonden. Zeker aan de rugzijde, volgens mij gold dat voor één van de steekwonden. Juist omdat uit de behandeling volgt dat een hechting niet nodig was, duidt dit erop dat er geen sprake is van doelbewust steken."
3.3
Het hof heeft met betrekking tot het opzet het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat de door aangever afgelegde verklaring op essentiële punten steun vindt in andere bewijsmiddelen, namelijk in bovenstaande passages uit de verbatim uitwerkingen van de verhoren van [getuige 1] en [getuige 2] en in de door [betrokkene 1] opgemaakte letselbeschrijving en de daarin vermelde conclusie dat het bij aangever geconstateerde letsel goed kan passen bij zijn verklaring. Het hof heeft daarom geen enkele reden aan de betrouwbaarheid van de aangifte te twijfelen en gaat er derhalve van uit dat verdachte degene is geweest die een mes bij zich had toen hij naar aangever toeging en dat hij tijdens de confrontatie met aangever opzettelijk met dat mes heeft gestoken.
Het hof acht de lezing van verdachte, dat het steekletsel onopzettelijk is ontstaan terwijl aangever het mes zelf in zijn hand had tijdens de worsteling, niet alleen niet aannemelijk geworden maar zelfs in hoge mate onwaarschijnlijk.
Een duidelijke contra-indicatie daarvoor is reeds te vinden in de omstandigheid dat de diverse steekverwondingen zowel aan de voorzijde (borst) als aan de achterzijde (rug) van het lichaam van aangever zijn aangetroffen op locaties die ook nog eens op enige afstand van elkaar lagen (rugzijde in de buurt van de schouder en onderkant rug). Deze verwondingen kunnen naar het oordeel van het hof, gelet op de positie ervan, onmogelijk door aangever zelf zijn toegebracht, zoals verdachte wil doen geloven. Het hof acht het daarnaast ook zeer onwaarschijnlijk dat, wanneer verdachte het mes van aangever zou hebben afgepakt -zoals hij beweert- verdachte daarbij geen enkele verwonding heeft opgelopen. Hetzelfde geldt voor verdachtes verklaring dat hij met aangever heeft geworsteld terwijl deze een mes vast hield en verdachte probeerde dat mes af te pakken en ondanks dat geen snijwond(en) of andere met een mes in verband te brengen verwondingen heeft opgelopen. De aard van het overigens zeer beperkte letsel dat bij verdachte is geconstateerd en de relatief geringe ernst ervan vormen eveneens een duidelijke contra-indicatie voor de door verdachte geschetste gang van zaken. Bovendien wordt in het letselrapport gesproken van steekwonden. Het had voor de hand gelegen dat, indien de verwondingen zouden zijn ontstaan door de worsteling, deze verwondingen oppervlakkiger van aard zouden zijn. Het hof gaat er op grond van het voorgaande daarom vanuit dat het letsel is ontstaan doordat verdachte aangever bewust met een mes heeft gestoken. De andersluidende lezing van de gebeurtenissen van verdachte acht het hof niet aannemelijk en schuift deze op grond van het voorgaande ter zijde.
Voorwaardelijk opzet
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood van aangever - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof is van oordeel dat verdachte door meermalen te steken met een mes op plaatsen in het lichaam als de rug en de borst, waarachter zich vitale organen bevinden, hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever hierdoor zou komen te overlijden.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde ook overigens wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het betreffende gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het begrip “aanmerkelijke kans” dient niet afhankelijk te worden gesteld van de aard van het gevolg. Het zal steeds moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Hieronder wordt verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.2.
Indien de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan zal de vraag of moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.3.
3.5
In de toelichting op het middel wordt – onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad – gesteld dat het hof niet, althans niet voldoende, heeft gereageerd op het verweer van de raadsvrouw in hoger beroep dat er onvoldoende bewijs van opzet op de dood van de aangever aanwezig is, nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte doelbewust en met dermate kracht diep heeft gestoken, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte heeft gestoken met het (voorwaardelijk) opzet op de dood van de aangever.
3.6
De kern van de klacht is, als ik het goed begrijp, dat het hof onvoldoende heeft vastgesteld dat de kans op de dood van de aangever door de messteken van de verdachte aanmerkelijk is geweest. De stellers van het middel doen hierbij een beroep op een negental arresten van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet niet (zonder meer) begrijpelijk acht. De arresten hebben met elkaar gemeen – en ik neem aan dat de stellers van het middel daarom hierop een beroep doen – dat de betreffende gedragingen naar hun aard niet kunnen worden geacht zozeer te zijn gericht op het veroorzaken van het gevolg, dat daaruit kan worden afgeleid dat de kans dat het te verwachten gevolg in zou treden aanmerkelijk was en dat de verdachte bovendien die kans had aanvaard.
3.7
Ik zal kort op de relevantie van deze arresten ingaan. In het arrest waarin het gaat om een schietincident waarbij de verdachte van buitenaf één kogel had afgeschoten op een café, waarin zich vier personen bevonden, achtte de Hoge Raad de kans dat alle vier de personen hierdoor het leven zouden laten, niet aanmerkelijk.4.In de zaak waarin de verdachte een schot had gelost op een raam op de tweede etage van een woning, achtte de Hoge Raad de bewezen verklaarde poging tot zware mishandeling op twee personen die zich daar zouden bevinden (en niet doodslag, zoals in de schriftuur wordt vermeld5.) niet zonder meer begrijpelijk, omdat ten aanzien van één van de personen niet uit de bewijsmiddelen kon volgen dat deze zich op dat moment op de desbetreffende etage bevond.6.
Voor zover in de toelichting op het middel is beoogd een vergelijking te trekken met deze rechtspraak, waarin de Hoge Raad op grond van de bewijsmiddelen geen aanmerkelijke kans op het tenlastegelegde gevolg aanwezig achtte, gaat deze vergelijking in mijn ogen niet op. In de onderhavige zaak kan uit de bewijsmiddelen immers niet worden afgeleid dat er (achteraf bezien) überhaupt geen kans op de dood van de aangever heeft bestaan.
3.8
Ook de andere aangehaalde arresten waarin de Hoge Raad vraagtekens zette bij voorwaardelijk opzet op, respectievelijk: poging tot doodslag door het gooien van een fiets van het dak7., poging tot zware mishandeling door het geven van één kopstoot8.en poging tot doodslag of moord door het onderdompelen in koud water9., zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Het hof heeft immers aangenomen dat de verdachte tijdens een worsteling bewust meerdere malen de aangever heeft gestoken (in de rug, borst en buik). Dat zijn handelingen die op zichzelf levensbedreigend kunnen zijn. Om diezelfde reden lijkt mij het in de schriftuur aangehaalde arrest HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6344, waaruit (slechts) volgt dat het éénmaal steken in een been en éénmaal in de rug niet zonder meer kan worden aangemerkt als het steken in vitale delen van het lichaam, niet relevant. Het hof heeft immers overwogen dat de messteken in het onderhavige geval wel op plaatsen in het lichaam zijn toegediend waarachter zich vitale organen bevinden.
3.9
Een enigszins vreemde eend in de bijt is het in de schriftuur genoemde arrest HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:691, NJ 2016/258, waarin het hof had overwogen dat de handeling van de verdachte, die het slachtoffer had gestoken in de buik, naar de uiterlijke verschijningsvorm kon worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kon dan dat hij opzet had, maar het hof tevens had vastgesteld dat het slachtoffer in het mes was gelopen dat de verdachte voor zich hield op het moment dat het slachtoffer op hem afrende en hem meermalen naar zich toe had getrokken. De relevantie van dit arrest voor de onderhavige zaak, zie ik dan ook niet. Ook het a-typische arrest HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0235, NJ 2010/584 (uitlokking poging moord), waarin de verdachte een voorzorgsmaatregel had getroffen door het lemmet van zijn mes te bekorten tot ongeveer 2 cm en het hof desalniettemin had overwogen dat de hij bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer had aanvaard, lijkt mij niet direct relevant, omdat van een dergelijke contra-indicatie in casu niet is gebleken.
3.10
Tot zover de in de schriftuur genoemde jurisprudentie. Waar het in onderhavige zaak om gaat is of het oordeel van het hof, dat de verdachte door meermalen met een mes te steken op plaatsen in het lichaam als de rug en de borst, waar zich vitale organen bevinden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever hierdoor zou komen te overlijden, in het licht van hetgeen is aangevoerd over de opgelopen letsels, begrijpelijk is.
3.11
Mijn ambtgenoot Keulen heeft onlangs in een conclusie10.uiteengezet dat voor de vaststelling van voorwaardelijk opzet bij messteken uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat onder meer betekenis wordt toegekend aan de volgende omstandigheden:
- of doelbewust in het betreffende lichaamsdeel is gestoken;11.
- met welke kracht is gestoken;12.en
- welke risico’s op de dood de gedragingen in het leven hebben geroepen, in welk verband de aard en plaats van de verwondingen een rol spelen.13.
3.12
Dat met name de laatste omstandigheid van betekenis kan zijn, kan worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad van 1 november 2011.14.In deze zaak had de verdachte het slachtoffer met een slagersmes in zijn rug en zijn been gestoken. Het hof had in het geheel geen bewijsoverwegingen gewijd aan het opzet op de bewezen verklaarde poging doodslag, anders dan dat het in de strafmotivering had opgenomen dat de verdachte het slachtoffer in de rug had gestoken, waardoor vitale organen geraakt hadden kunnen worden. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte door de messteken in de rug en in de achterzijde van het rechterbovenbeen willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer had aanvaard, niet zonder meer begrijpelijk was, waarbij het in aanmerking nam dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid in welk deel van de rug het slachtoffer was gestoken en evenmin met welke kracht de steken waren toegebracht, terwijl het hof over de aard van de verwondingen niet meer had vastgesteld dan het gapende scherpgerande wonden betrof.15.
3.13
In een ander arrest van 22 april 201416.was het slachtoffer met een mes gestoken en had het een steekwond rechtsboven in de rug van 2 cm en twee steekwonden in de linker bovenarm van respectievelijk 1 en 2 cm opgelopen. Er was slechts sprake van gering uitwendig bloedverlies en de verwachte genezingsduur bedroeg tien dagen. De Hoge Raad achtte de bewezenverklaring van poging doodslag niet zonder meer begrijpelijk en nam daarbij in aanmerking dat het hof over de aard en de gevolgen niet meer had vastgesteld en uit de overwegingen van het hof niet kon worden afgeleid welke risico's op de dood de gedragingen van de verdachte in het leven hadden geroepen.
3.14
Wel voldoende gemotiveerd achtte de Hoge Raad in een arrest van 26 april 2011 het oordeel van het hof dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood had gehad in een geval waarbij het slachtoffer een steekwond in de buik had opgelopen, 5 cm onder de ribbenboog. De medische verklaring hield in: “steekverwonding epigastrio, klinisch verdacht voor perforatie hol orgaan. Na enige uren toename van buikklachten waarvoor CT. Besloten een laparotomie te verrichten." Dat het hof hieruit kennelijk heeft afgeleid dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood had, getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, waarbij in aanmerking wordt genomen dat in het algemeen geldt dat de kans dat het slachtoffer door deze gedraging zou kunnen overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten en die kans blijkens die gedraging door de verdachte willens en wetens is aanvaard, terwijl van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden niet is gebleken.17.
3.15
Uit deze jurisprudentie blijkt dat het er vooral om gaat dat het hof zijn oordeel voldoende sluitend motiveert. Ik vind dat het hof dat in onderhavige zaak heeft gedaan. Daarbij neem ik met name in aanmerking dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de aangever meerdere steekverwondingen heeft opgelopen, onder andere in zijn rug net onder de flank van het linkerschouderblad en dat sprake was van een zuigende borstwond, mogelijk een klaplong links en buikletsel, waardoor twee borstdrains zijn geplaatst en beademing en operatief ingrijpen noodzakelijk was. Daarnaast heeft het hof – in weerwil van het verweer van de verdediging – vastgesteld dat de verdachte heeft gestoken op plaatsen waar zich vitale lichaamsdelen bevinden zoals het hart en de longen en daaruit afgeleid dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever hierdoor zou komen te overlijden. Bovendien vond dit alles plaats tijdens een gewelddadige worsteling in een trappenhuis. Mijn ambtgenoot Keulen merkt in dat verband op dat het ongecontroleerd steken in dat soort omstandigheden de risico’s op fatale gevolgen vergroot, ook als niet met kracht wordt gestoken.18.Gelet op deze omstandigheden ben ik van oordeel dat, ondanks dat weinig bekend is over bijvoorbeeld de precieze diepte van de wonden19.of het herstel daarvan, het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever, toereikend is gemotiveerd.20.
3.16
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel bevat een klacht over schending van de redelijke termijn in cassatie.
4.2
Namens de verdachte is op 9 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 februari 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden. Het is juist dat de inzendtermijn met afgerond een maand is overschreden. Daarbij merk ik op dat redelijkerwijs ook de termijn van veertien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep zal worden overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad.21.Dit betekent dat de schending dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
4.3
Het voorgaande betekent dat ik niet toekom aan de bespreking van het voorwaardelijke verzoek onder 2.6 van de schriftuur om prejudiciële vragen voor te leggen aan het EHRM over de verenigbaarheid van toepassing van art. 80a RO bij schending van de redelijke termijn in de cassatiefase met art. 6 en 13 EVRM.
4.4
Het tweede middel slaagt.
5. Conclusie
5.1
Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2019
Met deze, tegenwoordig gebruikelijke, formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering 'de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans'. Zie ook HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, rov. 5.3.2.
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma (HIV I), rov. 3.6; vgl. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973.
HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6742, NJ 2013/112.
Mogelijk hebben de stellers van het middel zich per abuis laten (mis)leiden door de onjuist weergegeven samenvatting in NJ 2006/50.
HR 6 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT2760, NJ 2006/50.
HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111.
HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6368, NJ 2011/560 en HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2715.
HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3606.
Zie zijn conclusie van 5 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:299 voorafgaand aan HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434. Het betreffende middel is door de Hoge Raad onbesproken gelaten.
Onder verwijzing naar o.m. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8482.
Onder verwijzing naar o.m. HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, NJ 2017/198, m.nt. Rozemond.
Onder verwijzing naar o.m. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:975 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1142.
HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1871.
Vgl. in dit verband HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8482, waarin uit de bewijsmiddelen bleek dat iedere messteek in de rug, iets meer opzij, welke kant dan ook, fataal was geweest.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:975.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1142. Vgl. ook HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:233 (art. 81 lid 1 RO), waarin sprake was van een bewuste messteek in de buik, waardoor het slachtoffer een steekwond in zijn buik had opgelopen, een forse hoeveelheid bloed verloren en letsel aan zijn dunne darm opgelopen, waarna hij in het ziekenhuis moest worden geopereerd.
Zoals bijvoorbeeld wel in HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233, waarin was vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met kracht een diepe steekwond in de rug had toegebracht.
Vgl. HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434 met de conclusie van AG Keulen, waarin de Hoge Raad het betreffende middel onbesproken laat en het arrest vernietigt op een ontoereikende verwerping van het beroep op noodweer.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis.