Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5081.
HR, 21-04-2020, nr. 18/04968
ECLI:NL:HR:2020:578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/04968
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:578, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:46
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:5176, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:46, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:578
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Omkopingsaffaire bij BV, waarbij door toedoen van medeverdachten bij BV netwerk van personen ontstaat die ‘kickbacks’ betalen voor hun aanstelling en deze ook ontvangen als ze andere personen aandragen. Voorhanden hebben valse facturen m.b.t. afdracht van ‘fees’ (art. 225.2 Sr), opmaken van valse facturen m.b.t. ontvangen van ‘fees’ (art. 225.1 Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Bewijsklacht valsheid in geschrift. Heeft verdachte facturen voorhanden gehad? 2. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Motivering valsheid en valselijk opmaken van facturen. 3. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Motivering wetenschap verdachte dat facturen bestemd waren voor gebruik als echt en onvervalst en oogmerk om deze als zodanig te gebruiken. 4. Innerlijke tegenstrijdigheid t.a.v. valsheid in geschrift. 5. Bewijs doen plegen bij valsheid in geschrift. 6. Kwalificatieklacht t.a.v. art. 225.2 Sr. 7. Bewijsklachten deelneming criminele organisatie. 8. Strafmotivering. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03558, 18/04339, 18/04341, 18/04342 P, 18/04344, 18/04345 P, 18/04967, 18/04971 P, 18/04972 en 18/04974.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04968
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2018, nummer 21/003063-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in strafzaak over SNS Property Finance (SNS PF). Groep personen die was ingehuurd door SNS PF sprak onderling af dat zij de uurvergoeding die ze ontvingen deels doorbetaalden aan de personen die hen hadden aangebracht bij SNS PF, zonder dat te melden aan SNS. In hoger beroep is verdachte veroordeeld voor o.m. valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie. Middelen klagen over de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafmotivering. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/04968
Zitting 21 januari 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 6 juni 2018 wegens 3 “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, 5 “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 7 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De zaak hangt samen met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 6] (18/04974), [medeverdachte 7] (18/04972), [medeverdachte 1] (18/03558), [medeverdachte 8] (18/04339), [medeverdachte 2] (18/04341), [medeverdachte 3] (18/04344) en [medeverdachte 4] (18/04967) en de ontnemingszaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] (18/04342), [medeverdachte 6] (18/04971) en [medeverdachte 3] (18/04345), waarin ik vandaag ook concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft acht middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. De zaak tegen de verdachte vloeit voort uit een onderzoek naar strafbare feiten in verband met werkzaamheden voor SNS Property Finance (hierna: SNS PF), de vastgoedtak van SNS Bank. Het betreft een groep verdachten die werkzaamheden verrichtten voor SNS PF en onderling betaalafspraken maakten, terwijl anderen binnen de SNS Bank van die afspraken niet op de hoogte waren. Verschillende natuurlijke personen en rechtspersonen waren bij de zaak betrokken. Met het oog op de leesbaarheid van de conclusie schets ik hierna kort de rollen van de betrokken verdachten, zoals die blijken uit de vaststellingen van het hof in de arresten tegen de verschillende verdachten.
5. [betrokkene 1] – die geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof in zijn zaak – was door SNS PF aangetrokken en liet zich door externen betalen die (mede) door hem werden ingehuurd.1.[medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] brachten externen bij SNS PF aan en lieten zich daar eveneens voor betalen. Deze externen, onder wie [verdachte] en [medeverdachte 4] , worden “de Groningers” genoemd. [betrokkene 1] contracteerde deze externen om werkzaamheden te verrichten voor SNS PF. Daarbij werd afgesproken dat een gedeelte van het uurtarief dat de Groningers bij SNS PF in rekening brachten, zou worden afgedragen. Het ging om zogenoemde bemiddelingsvergoedingen of ‘kickbackbetalingen’. Daarbij gaat het om vergoedingen die worden betaald aan bepaalde personen binnen een organisatie in ruil voor een voordeel. In dit geval betrof het vergoedingen die de Groningers betaalden omdat zij door tussenkomst van [betrokkene 1] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] door SNS waren gecontracteerd om bepaalde werkzaamheden te verrichten. Zo werd met [medeverdachte 4] en [verdachte] de afspraak gemaakt dat zij een uurtarief van € 225,- ontvingen en € 75,- daarvan afdroegen aan [medeverdachte 1] . Dit bedrag van € 75,- werd verdeeld tussen [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] . [medeverdachte 4] droeg op zijn beurt [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan om werkzaamheden te verrichten. Ook met hen werden afspraken gemaakt om een deel van hun uurtarief af te dragen. [medeverdachte 4] en [verdachte] deelden in deze opbrengst, omdat [medeverdachte 4] [betrokkene 3] en [betrokkene 2] had aangedragen. Binnen SNS PF waren deze bemiddelingsvergoedingen / ‘kickbackbetalingen’ niet bekend. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep aangevoerd dat SNS PF geen verplichtingen zou zijn aangegaan als het op de hoogte was geweest van deze ‘kickbackbetalingen’.
6. De werkzaamheden en de facturering daarvan verliepen via de verschillende bv’s van de verdachten. [verdachte] voerde zijn werkzaamheden uit vanuit [A] en factureerde via [medeverdachte 6] . [medeverdachte 4] maakte gebruik van [medeverdachte 7] , van welke bv hij enig aandeelhouder en bestuurder was. [medeverdachte 8] is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder is van [medeverdachte 2] . Ook tegen verschillende van deze bv’s is een strafrechtelijke vervolging ingesteld. Het hof heeft bewezen verklaard dat in het kader van de betaalstromen werd gebruikgemaakt van valse facturen.
7. Het hof maakt in zijn uitspraken onderscheid tussen ‘niveau 1’ en ‘niveau 2’. In niveau 1 staat [betrokkene 1] centraal. Daarbij gaat het om betalingen aan (bv’s van) [betrokkene 1] door externen die [betrokkene 1] bij SNS PF heeft aangedragen. In het kader van niveau 2 spelen betalingen via (bv’s van) [medeverdachte 8] een hoofdrol.
8. De verdachte in de onderhavige zaak – [verdachte] – is één van de hiervoor genoemde “Groningers”. Het hof heeft hem veroordeeld wegens valsheid in geschrift, het voorhanden hebben van valse geschriften en deelneming aan een criminele organisatie. Het voornaamste verwijt is dat de facturen die de verdachte (via [A] en [medeverdachte 6] ) voorhanden had en verstuurde vals zijn, omdat deze in wezen bemiddelingskosten / ‘kickbackbetalingen’ betroffen, maar de omschrijving op deze facturen anders was (“adviesdiensten” of “werkzaamheden inzake [R] ” en “werkzaamheden betreffende [T] ”), zodat de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld. De in cassatie tegen de uitspraak van het hof gerichte klachten hebben betrekking op het bewijs van de ten laste gelegde feiten. Ook wordt geklaagd over de strafmotivering.
Bespreking van de middelen
9. Het eerste middel behelst de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de onder 3 bewezen verklaarde facturen voorhanden heeft gehad.
10. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 27 januari 2013 in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad zestien (16) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [A] ten bedrage van in totaal circa Euro 148.721,25 (exclusief btw) (te weten D-0405 en D-0406 en D-1050 en D-1051 en D-1052 en D-1053 en D-1054 en D-1055 en D-1056 en D-1057 en D-1058 en D-1059 en D-1060 en D-1061 en D-1062 en D-1063)
en
twaalf (12) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [A] ten bedrage van in totaal circa Euro 141.187,50 (exclusief btw) (te weten D-1064 en D-1065 en D-1066 en D-1067 en D-1068 en D-1069 en D-1070 en D-1071 en D-1072 en D-1073 en D-0407 en D-0408)
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin
dat op die facturen is vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte en/of [A] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [A]
en
dat op die facturen factuurbedragen zijn vermeld die in werkelijkheid geen betrekking hebben op de in die facturen vermelde werkzaamheden en/of diensten.”
11. Het hof heeft het volgende overwogen over het bewijs van het ten laste gelegde2.:
“Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
Bewijsmiddelen
[medeverdachte 8]
is sinds 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [medeverdachte 2] , beide gevestigd te Haren (hierna respectievelijk: [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ). [F] (hierna: [F] ) is op verzoek van [medeverdachte 8] opgericht eind 2010/begin 2011. [F] is gevestigd te Curaçao en [medeverdachte 8] is gemachtigd tot de bankrekeningen van [F] .
[medeverdachte 8] is vanaf maart 2010 werkzaam geweest bij SNSPF en op interim basis belast met het aansturen van nationale en internationale equity participaties van SNSPF alsmede het behandelen van andere door de directie van SNSPF te bepalen dossiers, hetgeen met zich mee kan brengen dat (tijdelijk) een functie als bestuurder of commissaris dient te worden vervuld. [medeverdachte 8] noemt zichzelf interim-manager.
Introductie en betalingen externen
Nadat hij [medeverdachte 8] had aangenomen is [betrokkene 6] aangenomen bij SNS via [medeverdachte 8] , aldus [betrokkene 1] . Vervolgens zijn toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [medeverdachte 4] , [verdachte] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . [medeverdachte 8] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd. [betrokkene 6] werd als eerste, medio 2010, aangenomen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een aantal van deze mensen via hem bij SNSPF is gaan werken.
In het bij [medeverdachte 8] aangetroffen excelbestand genaamd "detachering” zijn werkbladen opgenomen met de namen: [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Dit zijn voornamen van medewerkers van SNSPF (de rechtbank begrijpt respectievelijk: [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij SNSPF heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij SNSPF heeft gedeclareerd;
- hoeveel [medeverdachte 8] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [medeverdachte 8] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] en [verdachte] .
Volgens [medeverdachte 8] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij. De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt. Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee. [medeverdachte 8] heeft [betrokkene 1] verteld over deze afspraken en het betalen van de bemiddelingsfees. [betrokkene 1] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [medeverdachte 8] ging.
[betrokkene 6] en [medeverdachte 4] maakten gebruik van de volgende vennootschappen: respectievelijk [Q] en [medeverdachte 7] . [medeverdachte 1] maakte gebruik van het bedrijf [S] . [betrokkene 1] is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [K] welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [E] .
[verdachte]
verklaart dat hij sinds 2009 zijn werkzaamheden uitvoert vanuit [A] (hierna: [A] ). De bestuurder en enig aandeelhouder van [A] is [verdachte] . [A] is gevestigd in [plaats] op het woonadres van [verdachte] . [verdachte] verklaart dat hij feitelijk leidinggevende is van [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ).
De werkzaamheden die [verdachte] vanaf 20 september 2010 voor SNSPF heeft verricht, vloeien voort uit een overeenkomst van opdracht die op 10 september 2010 is gesloten tussen SNSPF en [A] . Vervolgens is een aanvullende overeenkomst gesloten voor de duur van 16 maanden, ingaande op 1 september 2011. Beide overeenkomsten zijn mede ondertekend door [betrokkene 1] .
[verdachte] verklaart dat hij in augustus 2010 via [medeverdachte 1] in contact is gekomen met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] heeft [verdachte] gebeld en aan hem meegedeeld om welke functie bij SNSPF het zou gaan en heeft hem gevraagd zijn cv te sturen. [verdachte] heeft vervolgens zijn cv aan [medeverdachte 8] gemaild. Daarna heeft [verdachte] een gesprek gehad met [betrokkene 1] , waarin de werkzaamheden en het uurtarief zijn besproken. [verdachte] heeft met [betrokkene 1] onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Ongeveer twee weken later kreeg [verdachte] een concept contract met daarin een uurtarief van € 225,-. Met [medeverdachte 1] maakte [verdachte] de afspraak dat hij 30 procent (€ 75,-) per gewerkt uur zou afdragen aan [medeverdachte 1] . Op verzoek van [medeverdachte 1] werden de betalingen van deze afdracht gedaan via [medeverdachte 8] .
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2012 in totaal een bedrag van € 289.908,75 (exclusief btw) gefactureerd aan [A] . Deze facturen zijn in de periode van 12 november 2010 tot en met 27 januari 2013 door [A] voldaan.
Uit het excelbestand dat bij [medeverdachte 8] is aangetroffen, blijkt dat de € 75,- die door [verdachte] aan de vennootschappen van [medeverdachte 8] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [medeverdachte 8] : €25,-;
- [betrokkene 1] : € 25,-;
- [medeverdachte 1] : € 25,-.
De omschrijving op de facturen, die aan [verdachte] gericht waren, had volgens [medeverdachte 8] anders moeten zijn, namelijk bemiddelingsfee. [medeverdachte 8] verklaart dat hij binnen SNSPF, behalve aan [betrokkene 1] niemand iets heeft verteld over de betalingen die [medeverdachte 4] aan hem deed. Over [verdachte] verklaart [medeverdachte 8] gelijkluidend.
[verdachte] verklaart dat [medeverdachte 4] op enig moment mensen heeft aangebracht bij [medeverdachte 8] . In een gesprek met [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 4] onderhandeld en een korting gekregen van €15,- per door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gewerkt uur. Deze korting heeft [medeverdachte 4] met [verdachte] gedeeld. In eerste instantie zou de fee worden verrekend met de fee die werd betaald. Op verzoek van [medeverdachte 1] is deze fee toch gefactureerd. De facturering van deze fee deed [verdachte] via [medeverdachte 6] De facturen werden door [verdachte] verwerkt in de administratie van [medeverdachte 6] [verdachte] wist hoeveel er gefactureerd moest worden, omdat [medeverdachte 8] de uren van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan hem doorstuurde. De facturen maakte [verdachte] thuis in Groningen op of bij zijn ouders in Enschede.
Door [medeverdachte 6] is in de periode van 25 november 2010 tot en met 25 november 2012 een bedrag van in totaal €40.378,16 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Deze facturen zijn in de periode van 3 december 2010 tot en met 16 december 2012 voldaan.”
12. Uit de hiervoor geciteerde bewijsoverwegingen blijkt dat de verdachte met de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgesproken om per gewerkt uur € 75,- via de medeverdachte [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 1] af te dragen. Voorts blijkt uit de bewijsoverwegingen dat de verdachte sinds 2009 zijn werkzaamheden uitvoert vanuit [A] (hierna: [A] ) en dat hij bestuurder en enig aandeelhouder van [A] is, terwijl [medeverdachte 8] enig aandeelhouder en bestuurder is van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder is van [medeverdachte 2] . Uit de bewijsoverwegingen volgt daarnaast dat door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2012 in totaal een bedrag van € 289.908,75 (exclusief btw) is gefactureerd aan [A] en dat deze facturen in de periode van 12 november 2010 tot en met 27 januari 2013 door [A] zijn voldaan. De facturen waren gericht aan de verdachte. Kennelijk heeft het hof aan deze vaststellingen de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte de in bijlage 3 bij het arrest van het hof genoemde facturen voorhanden heeft gehad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 en 5 ten laste gelegde, mede in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Meer in het bijzonder bevat het middel verschillende klachten over het bewijs van de valsheid (feit 3) dan wel het valselijk opmaken (feit 5) van de in de bewezenverklaring genoemde facturen.
15. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezen verklaard als weergegeven onder 10. Daarnaast het hof onder 5 bewezen verklaard dat de verdachte:
“in de periode van 25 november 2010 tot en met 25 november 2012 in Nederland
veertien (14) facturen van [medeverdachte 6] gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 24.963,77 (exclusief btw) (te weten: D-0411 en D-0412 en D-1074 en D-1075 en D-1076 en D-1077 en D-1078 en D-1079 en D-1080 en D-1081 en D-1082 en D-1083 en D-1084 en D-1086),
en
acht (8), althans een of meer, facturen van [medeverdachte 6] gericht aan [medeverdachte 8] [medeverdachte 2] ten bedrage van in totaal circa Euro 15.414,39 (exclusief btw) (te weten: D-1085 en D-1087 en D-1088 en D-1089 en D-1090 en D-1091 en D-0413 en D-0414)
zijnde telkens (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en doen opmaken en laten opmaken en vervalst en doen vervalsen en laten vervalsen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 6] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: “werkzaamheden inzake [R] " en "werkzaamheden betreffende [T] ") zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 6] en hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
en
op die facturen factuurbedragen vermeld die in werkelijkheid geen betrekking hebben op de in die facturen vermelde werkzaamheden en/of diensten,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;”
16. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2018 blijkt dat de raadslieden hebben gepleit overeenkomstig hun pleitnota. De desbetreffende pleitnota is gehecht aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 en 18 april 2018 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 7] .
17. In deze pleitnota is aangevoerd dat [medeverdachte 1] de verdachte en [medeverdachte 4] heeft benaderd met de vraag of zij interesse hadden in het verrichten van advieswerkzaamheden voor SNS PF. De verdachte en [medeverdachte 4] hebben daar beiden bevestigend op geantwoord en hebben [medeverdachte 1] een ‘bemiddelingsfee’ aangeboden. [medeverdachte 1] zou een vergoeding van 33,33% ontvangen. Deze ‘fee’ werd op verzoek van [medeverdachte 1] gefactureerd via [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] stuurde de verdachte en [medeverdachte 4] facturen met als omschrijving ‘adviesdiensten’. Naderhand zijn – op aangeven van [medeverdachte 4] – ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] advieswerkzaamheden gaan verrichten voor SNS PF. De vergoeding die de verdachte en [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 1] betaalden, werd vanaf dat moment minder hoog, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ook bedragen zouden betalen aan [medeverdachte 1] . Het betrof een door [medeverdachte 1] aangeboden korting. Een factuur heeft volgens de raadslieden een bewijsbestemming en moet in beginsel duidelijk zijn voor drie partijen: degene die de factuur stuurt, degene die haar moet voldoen en de fiscus. De bedoeling van de facturen was volgens de raadslieden voor de betrokkenen duidelijk, terwijl door het gebruik van een algemene omschrijving op de facturen de verdachten geen regelgeving hebben willen omzeilen of anderszins iets hebben willen verhullen. Ook zijn de facturen in de boekhouding verwerkt. Weliswaar heeft de Belastingdienst bij een boekenonderzoek bij [A] opgemerkt dat “de facturen onjuist zijn”, maar dat is volgens de raadslieden iets anders dan vals.
18. Het hof heeft het volgende overwogen over het bewijs van het onder 3 en 5 ten laste gelegde:
“7.3.2 Valsheid in geschrift (feit 3 en 5)
De rechtbank heeft met betrekking tot de valsheid in geschrift in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit:
“Valsheid facturen
De verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- beide partijen wisten wat de onderliggende prestatie was, de omschrijving voldoende juist is en de gefactureerde bedragen niet te hoog zijn.
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II (Bij dit arrest opgenomen als bijlage 3), valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen volgens de verdachten betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. Nu sprake was van bemiddeling, kan de omschrijving advies niet als juist worden aangemerkt. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan immers niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen door [verdachte] en het verkrijgen van de door anderen opgemaakte facturen had hij wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij had daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Daarbij komt dat door de manier van factureren de suggestie wordt gewerkt van een niet bestaande rechtsverhouding. Immers, gefactureerd is tussen de vennootschappen van [verdachte] en [medeverdachte 8] terwijl de betalingsafspraak is gemaakt tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] . Ook wat betreft deze valsheid had hij wetenschap en ten minste voorwaardelijk opzet.
Bewijsbestemming als waren de facturen echt en onvervalst
De verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden - anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden.
Anders dan de rechtbank acht het hof het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen. Het hof vindt daartoe aansluiting in het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2012 waarin is overwogen:
“Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met de rechtspersoon [A] doordat het door hem begane strafbare feit tevens aan die rechtspersoon kan worden toegerekend op de grond dat hij als "feitelijk bestuurder" van [A] moet worden aangemerkt. Aldus heeft het Hof miskend dat de enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, niet kan meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd.”
Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben (feit 3) en het opmaken van valse facturen (feit 5) nu door de facturerende vennootschap geen adviesdiensten zijn verricht ten behoeve van de geadresseerde vennootschap.”
19. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het hof niet heeft vermeld op welke feiten en omstandigheden zijn oordeel steunt dat de facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Deze klacht faalt. Het hof heeft de door de steller van het middel bestreden gevolgtrekkingen gebaseerd op de vaststellingen die zijn weergegeven onder 11 in deze conclusie. De in de passage onder de aanhef “bewijsmiddelen” gedane vaststellingen zijn telkens vergezeld van voetnoten met daarin verwijzingen naar de desbetreffende bewijsmiddelen. De klacht berust aldus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en kan daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag nergens toe leiden. De begrijpelijkheid van het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel komt bij de bespreking van de overige klachten aan de orde.
20. Het middel bevat vervolgens verschillende deelklachten. Deze komen er samengevat op neer dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de onder 3 en 5 genoemde facturen vals zijn dan wel valselijk zijn opgemaakt, althans dat de door het hof in dat verband gegeven motivering onbegrijpelijk is. Ook het bewijs van de wetenschap bij de verdachte van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden, is volgens de steller van het middel niet toereikend gemotiveerd. Ik bespreek de klachten hierna gezamenlijk.
21. Ik wijs er daarbij op dat het oordeel van het hof dat de onder 3 en 5 genoemde facturen betrekking hebben op betalingen van zogenoemde ‘bemiddelingsfees’, terwijl op de facturen werd vermeld dat het ging om ‘adviesdiensten t.b.v. [A] ’ en ‘werkzaamheden inzake [R] ’ en ‘werkzaamheden betreffende [T] ’,3.in cassatie niet wordt bestreden.
22. De steller van het middel voert onder meer aan dat het oordeel van het hof dat de omschrijvingen ‘adviesdiensten’ en ‘werkzaamheden’ op de facturen niet als juist kunnen worden aangemerkt, omdat sprake was van bemiddeling, onbegrijpelijk is.
23. Onder 3 is bewezen verklaard dat de verdachte – kort gezegd – facturen voorhanden had waarop de omschrijving ‘adviesdiensten’4.was opgenomen. Onder 5 is bewezen verklaard dat [medeverdachte 6] op facturen aan [medeverdachte 2] , de BV van [medeverdachte 8] , ‘werkzaamheden inzake [R] ’ en ‘werkzaamheden betreffende [T] ’ heeft vermeld. In hoger beroep is door de verdediging het standpunt ingenomen dat [R] de vennootschap is van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Deze vennootschap is de overeenkomst van opdracht met SNS aangegaan.5.De steller van het middel betoogt dat de inhoud van geschriften met de term ‘adviesdiensten’ en /of ‘werkzaamheden’ juist is (of juist kan zijn) zodat de desbetreffende facturen niet kunnen worden aangemerkt als vals, dan wel valselijk opgemaakt. De ‘werkzaamheden betreffende [T] ’ zouden kunnen worden uitgelegd als de bemiddelingskosten waarop de verdachte korting kreeg doordat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] werden aangedragen bij [medeverdachte 8] . Het oordeel van het hof is volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk.
24. Voor het bewijs van valsheid in geschrift is niet vereist dat komt vast te staan dat hetgeen de verdachte(n) daadwerkelijk beoogde(n), verboden en / of strafbaar was.6.Het middel faalt dan ook voor zover het erover klaagt dat het hof niets heeft vastgesteld over de rechtmatigheid van de door de verdachten gemaakt afspraken.
25. Uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak blijkt het volgende:
(i) Bij de medeverdachte [medeverdachte 8] is een Excel-bestand genaamd ‘detachering’ aangetroffen met daarop de voornamen van medewerkers van SNS PF, onder wie de verdachte en [medeverdachte 4] , alsmede [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Voor de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld (1) hoeveel uur de medewerker bij SNS PF heeft gewerkt, (2) welk bedrag aan vergoeding hij bij SNS PF heeft gedeclareerd, (3) hoeveel [medeverdachte 8] bij deze medewerker declareerde en (4) hoe deze declaratie werd verdeeld tussen [medeverdachte 8] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] en de verdachte.
(ii) [medeverdachte 8] heeft verklaard dat de bedragen die op de spreadsheet staan, overeenkomen met de afspraken die hij met de desbetreffende mensen heeft gemaakt en dat als mensen anderen aanbrachten, zij een deel van de ‘fee’ kregen.
(iii) De verdachte heeft vanaf 20 september 2010 voor SNS PF werkzaamheden verricht. Op 10 september 2010 is een overeenkomst van opdracht gesloten tussen SNS en [A] . Op 1 september 2011 is een aanvullende overeenkomst gesloten voor de duur van zestien maanden.
(iv) [medeverdachte 8] heeft de verdachte medegedeeld om welke functie bij SNS PF het zou gaan en hem verzocht zijn cv op te sturen. De verdachte heeft zijn cv aan [medeverdachte 8] gemaild en daarop een gesprek gehad met [betrokkene 1] over de werkzaamheden en het uurtarief. Hij heeft met [betrokkene 1] onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Twee weken later kreeg de verdachte een conceptcontract met daarin een uurtarief van € 225,-. Hij maakte met [medeverdachte 1] de afspraak dat hij € 75,- per gewerkt uur via [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 1] zou afdragen.
(v) [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij binnen SNS PF niemand anders dan [betrokkene 1] heeft verteld over de betalingen die de verdachte en [medeverdachte 4] aan hem deden. In het kader van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie heeft het hof overwogen dat niemand de betaalstromen heeft gemeld bij SNS PF.
(vi) De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 4] op enig moment mensen heeft aangebracht bij [medeverdachte 8] en dat [medeverdachte 4] met [medeverdachte 1] heeft onderhandeld en een korting op de hiervoor bedoelde ‘fee’ heeft gekregen van € 15,- per door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gewerkt uur. Deze korting heeft [medeverdachte 4] met de verdachte gedeeld.
(vii) In eerste instantie zou de ‘fee’ worden verrekend, maar op verzoek van [medeverdachte 1] is deze gefactureerd. De facturering deed de verdachte via [medeverdachte 6] en de facturen werden door de verdachte verwerkt in de administratie van [medeverdachte 6] . De verdachte wist hoeveel er gefactureerd moest worden, omdat [medeverdachte 8] een overzicht van de uren van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan hem doorstuurde.
26. In het kader van art. 225 Sr zijn twee vormen van valsheid te onderscheiden. Bij de zogenaamde materiële valsheid bestaat de valsheid in het doen voorkomen alsof het geschrift afkomstig is van een ander dan de werkelijke schrijver. Wanneer de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid, is sprake van intellectuele valsheid.7.In de parlementaire geschiedenis is van deze laatste vorm onder meer als voorbeeld opgenomen de “on ware opgave in koopmansboeken; de koopman die valsch boekt, schept zich zoo een titel, een bewijs.”8.
27. Het hof heeft overwogen dat de facturen betrekking hadden op betalingen voor onderling gemaakte afspraken en dat met de facturen geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening werden gebracht. Voorts heeft het hof overwogen dat uit de omschrijving op de facturen niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen betrekking hadden. De facturen zijn volgens het hof opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. De werkelijke aard van de betaalstroom is met de opgenomen valse omschrijvingen verhuld. Daarbij komt dat met het factureren tussen vennootschappen ‘van’ de verdachte en [medeverdachte 8] , terwijl de betalingsafspraak was gemaakt tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , de suggestie werd gewekt van een niet bestaande rechtsverhouding.
28. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat in de facturen een onjuiste voorstelling van zaken is voorgespiegeld en dat deze daarmee de werkelijkheid geweld aandoen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de inhoud van de geschriften in strijd is met de waarheid en dus ‘vals’.9.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof niet alleen acht geslagen op de term ‘werkzaamheden’ maar de gehele omschrijving in zijn afweging betrokken (“werkzaamheden inzake Helder CF” en/of “werkzaamheden betreffende [T] ”), alsook de verhulling van de werkelijke rechtsverhoudingen. Daarbij merk ik op dat met de aandacht die in de schriftuur wordt besteed aan de term ‘werkzaamheden’ een onvolledig beeld ontstaat. Ik wijs in dit verband nog op het volgende.
29. Ten aanzien van de verdachte wijs ik erop dat het hof niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen volgen dat de verdachte werkzaamheden heeft verricht “inzake [T] ”. De medeverdachte [medeverdachte 4] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij [medeverdachte 8] aangedragen, terwijl de betalingen samenhingen met onderling gemaakte afspraken over ‘bemiddelingsfees’. Het hof heeft dan ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat met de facturen, anders dan daarop staat vermeld, in werkelijkheid geen (door [verdachte] verrichte) werkzaamheden in rekening werden gebracht.
30. Het hof rept in dit verband onder meer over het opmaken van facturen ten behoeve van de “verzwegen omkoping”. Nu de verdachte is vrijgesproken van actieve, niet-ambtelijke omkoping, moet worden aangenomen dat het hof met deze ongelukkig gekozen woorden heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het in wezen ging om ‘kickbackbetalingen’ die niet aan SNS PF bekend zijn gemaakt.10.[medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij niemand bij SNS PF op de hoogte heeft gesteld van de betalingen die de verdachte aan hem deed. Alleen [betrokkene 1] wist hiervan. Ook heeft het hof overwogen dat niemand de betaalstromen heeft gemeld bij SNS PF. In dit verband heeft het hof niet alleen belang gehecht aan de omschrijving op de facturen, maar ook aan de partijen waartussen de facturen zijn uitgewisseld. Er is gefactureerd tussen de vennootschappen van de verdachte en [medeverdachte 8] , terwijl de betalingsafspraak bestond tussen de verdachte en [medeverdachte 1] en op de factuur wordt gerefereerd aan “ [R] ” en “ [T] ”. Door het gebruik van verschillende vennootschappen is naar het – niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof eveneens verhuld dat de inhoud van de facturen in strijd was met de waarheid en dus ‘vals’.
31. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verrekende en betaalde bedragen in de jaarrekening als provisiekosten werden verantwoord en de Belastingdienst de omschrijving als “slechts onjuist” beoordeelde. De omstandigheid dat in de jaarrekening wel provisiekosten zouden zijn vermeld, doet immers niet af aan de onjuistheid van hetgeen op de facturen werd vermeld, terwijl de Belastingdienst wel degelijk heeft vastgesteld dat sprake was van onjuiste facturen ten aanzien van [medeverdachte 3] . Het gaat daarbij overigens om vergoedingen die zijn betaald aan [medeverdachte 3] en die in wezen vergoedingen voor [medeverdachte 1] betroffen. Aan de pleitnota in hoger beroep is gehecht een ‘rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij [A] ’ van de Belastingdienst (bijlage 1). Dat rapport bevat de bevinding dat de desbetreffende facturen onjuist zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat [medeverdachte 3] geen werkzaamheden heeft verricht voor [A] . Het onderscheid tussen “onjuist” en “vals” dat de steller van het middel ingang tracht te doen vinden, zie ik in dit verband overigens niet.
32. Ook het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het opmaken van de facturen wetenschap had van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet had op de valsheid hiervan, is in het licht van de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er nogmaals op dat het hof heeft vastgesteld dat met de facturen, anders dan daarop staat vermeld, in werkelijkheid geen werkzaamheden in rekening werden gebracht. In werkelijkheid betrof het de korting die de medeverdachte [medeverdachte 4] had bedongen op de te betalen bemiddelingsvergoeding. De verdachte heeft deze korting via [medeverdachte 6] in rekening gebracht bij de vennootschap van [medeverdachte 8] .
33. Voor zover wordt geklaagd over de verenigbaarheid van het bewijs van de wetenschap van de verdachte met de (partiële) vrijspraken ter zake van omkoping en witwassen geldt dat de desbetreffende vrijspraken niet aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen. De verenigbaarheid daarvan met de bewezenverklaring kan dus ook niet worden beoordeeld, zodat de desbetreffende klacht reeds daarom faalt.11.
34. Het hof heeft met de hiervoor geciteerde overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging. Tot een nadere motivering was het niet gehouden. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.12.
35. Het middel faalt.
36. Het derde middel bevat de klacht dat het hof zijn oordeel dat de verdachte wist dat de facturen bestemd waren voor het gebruik als waren deze echt en onvervalst (feit 3) en dat de verdachte het oogmerk had de facturen als echt en onvervalst te gebruiken (feit 5), mede in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
37. Ten laste van de verdachte is onder 3 en 5 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 10 en 15.
38. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verweer gevoerd zoals weergegeven onder 17.
39.. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang en in navolging van de rechtbank – het volgende overwogen:
“Bewijsbestemming als waren de facturen echt en onvervalst
De verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden - anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden.”
40. Om het middel te kunnen beoordelen is het nodig acht te slaan op de verschillen tussen de in art. 225 Sr opgenomen strafbaarstellingen. Daarbij wijs ik erop dat van gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst (art. 225, tweede lid, Sr) slechts sprake kan zijn indien het geschrift zelf, als middel tot misleiding, tegenover derden wordt gebruikt.13.
41. De verdachte is in de onderhavige zaak echter niet veroordeeld voor het gebruikmaken van valse of vervalste geschriften. Het onder 5 bewezen verklaarde levert een overtreding van art. 225, eerste lid, Sr op. Voor strafbaarheid ingevolge deze bepaling is niet vereist dat het valse of vervalste geschrift is gebruikt. Het enkel valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.14.
42. Het in art. 225, eerste lid, Sr bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor de bewezenverklaring van het oogmerk het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken.15.In een Caribische zaak oordeelde de Hoge Raad dat voor het bewijs van het oogmerk tot gebruik het niet erop aankomt dat er derden in het spel moeten zijn die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Voldoende is dat de bedoeling bestond tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is.16.Hetzelfde geldt in het kader van art. 225 Sr.17.Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad in een Nederlandse zaak overwoog dat voor het gebruikmaken van valselijk opgemaakte facturen (art. 225, tweede lid, Sr) niet is vereist dat de derden tegenover wie de facturen worden gebezigd niet met de valsheid van die facturen bekend zijn.18.
43. Het onder 3 bewezen verklaarde feit is strafbaar ingevolge het tweede lid van art. 225 Sr. Deze bepaling bevat verschillende strafbaarstellingen, waaronder het (daadwerkelijk) gebruikmaken van valse of vervalste geschriften. Ten laste van de verdachte is echter niet dit feit bewezen verklaard, maar – kort gezegd – het voorhanden hebben van geschriften, wetende dat deze bestemd zijn voor het gebruik als waren deze echt en onvervalst. Ook ten aanzien van deze, in het tweede lid van art. 225 Sr opgenomen strafbaarstelling, geldt dat van het daadwerkelijk gebruik ten opzichte van derden van de geschriften geen sprake hoeft te zijn.19.Voldoende is dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de geschriften bestemd zijn om als echt of onvervalst te gebruiken.
44. Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de bespreking van het middel.
45. Voor zover erover wordt geklaagd dat het hof het bewijs van het oogmerk (art. 225, eerste lid, Sr) of opzet (art. 225, tweede lid, Sr) ten aanzien het gebruik slechts heeft gebaseerd op de overweging dat de facturen naar hun aard in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming hebben, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel immers op verschillende omstandigheden doen steunen.
46. Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4886 kan de steller van het middel niet baten. De steller van het middel betoogt onder verwijzing naar deze uitspraak dat het hof uit de omstandigheid dat de verdachte de door hem ontvangen facturen verwerkte in de administratie van [medeverdachte 6] het oogmerk tot het gebruik van de valse geschriften als middel tot misleiding niet kon afleiden. De aangehaalde uitspraak ziet evenwel op het daadwerkelijk gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift. In de onderhavige zaak is niet het gebruikmaken van valse geschriften bewezen verklaard. De klacht faalt.
47. Het hof heeft vastgesteld dat de facturen naar hun aard in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben en dat zij zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie(s), waarmee temeer vaststaat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden – anders dan de geadresseerden – als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en / of accountants. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.20.
48. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de accountants wisten waarop de facturen betrekking hadden. Die eventuele bekendheid kan niet afdoen aan het oogmerk of de wetenschap bij de verdachte om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken.21.
49. Ook de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat uit de grootboekrekening en de jaarrekening blijkt dat de verrekende en betaalde bedragen werden verantwoord als “provisiekosten”, noopte het hof niet tot een nadere motivering. Bewezen verklaard is immers dat de verdachte een aantal facturen valselijk heeft opgemaakt dan wel valse facturen voorhanden heeft gehad en niet dat de jaarrekening of grootboekrekening valselijk is opgemaakt.
50. Ten slotte wijst de steller van het middel nog op de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de belastingen zijn afgedragen en verwerkt in de boekhouding, zodat de Belastingdienst niet is misleid. Ook deze omstandigheid hoefde het hof er niet toe te brengen zijn oordeel nader te motiveren, reeds omdat in dit verband niet is vereist dat een derde daadwerkelijk wordt misleid.
51. Het middel faalt.
52. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof onder 5 heeft bewezen verklaard dat de verdachte en zijn medeverdachten in strijd met de waarheid facturen valselijk hebben opgemaakt en vervalst, terwijl het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het medeplegen van die feiten. Volgens de steller van het middel is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid.
53. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 15. Het heeft in zijn arrest ten aanzien van het onder 3 en 5 ten laste gelegde overwogen dat het medeplegen niet kan worden bewezen. In de bewezenverklaring is “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” doorgehaald. De steller van het middel wijst er terecht op dat verderop in de bewezenverklaring onder meer is vermeld: “verdachte en zijn mededader(s) valselijk en in strijd met de waarheid (…)”. Nu de verdachte is vrijgesproken van het medeplegen, moet worden aangenomen dat het hof heeft verzuimd de woorden “en zijn mededader(s)” in de bewezenverklaring door te halen. De bewezenverklaring kan aldus verbeterd worden gelezen, dat daarin de desbetreffende woorden worden doorgehaald. Daarbij merk ik nog op dat uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte de facturering via [medeverdachte 6] verzorgde. Aldus gelezen, komt de feitelijke grondslag aan het middel te vervallen.
54. Het middel faalt.
55. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof onder meer heeft bewezen verklaard het doen plegen van het valselijk opmaken en vervalsen van facturen, terwijl doen plegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
56. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 15. De steller van het middel wijst er terecht op dat onder meer is bewezen verklaard dat de verdachte de facturen heeft “doen opmaken” en “doen vervalsen”, terwijl dit niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.22.Daaruit volgt immers dat de verdachte zelf de facturering verzorgde. Kennelijk heeft het hof verzuimd de desbetreffende woorden in de bewezenverklaring door te halen. De bewezenverklaring leent zich ook in dit opzicht voor een verbeterde lezing. Met een verbeterde lezing, inhoudende dat de woorden “doen opmaken” en “doen vervalsen” worden doorgehaald, komt ook aan dit middel de feitelijke grondslag te vervallen.
57. Het middel faalt.
58. Het zesde middel bevat de klacht dat het hof het onder 3 bewezen verklaarde ten onrechte, althans met een ontoereikende motivering heeft gekwalificeerd als “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”. In de toelichting op het middel voert de steller van het middel daartoe aan dat uit de bewezenverklaring niet blijkt dat de bewezen verklaarde geschriften valselijk zijn opgemaakt of vervalst, zodat niet tot een kwalificatie kan worden gekomen van het in art. 225, tweede lid, Sr strafbaar gestelde.
59. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat de verdachte “zestien valse facturen (…) voorhanden heeft gehad, maar dat hij “zestien facturen (…) voorhanden heeft gehad”. Uit het vervolg van de bewezenverklaring blijkt echter onmiskenbaar dat het om valse facturen gaat. Te lezen valt immers dat het telkens een geschrift is “dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid en/of vervalsing hier in dat…”, waarna een omschrijving volgt van het valse karakter van de facturen. Aldus is bewezen verklaard dat de verdachte valse facturen voorhanden heeft gehad, zodat het hof kon komen tot een kwalificatie van het bewezen verklaarde als “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”.
60. Het middel faalt.
61. Het zevende middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het onder 7 ten laste gelegde (deelneming aan een criminele organisatie) ontoereikend heeft gemotiveerd.
62.. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 7 bewezen verklaard dat:
“7. (niveau 2):
Hij in de periode van 20 september 2010 tot en met 4 maart 2013 in Nederland opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, bestaande uit o.a. hem, verdachte, en/of [medeverdachte 8] en [betrokkene 6] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [S] ., welke organisatie tot oogmerk heeft/had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer
- (gewoonte)witwassen
- valsheid in geschrifte;”
63. Het hof heeft het volgende overwogen over het bewijs van het onder 7 ten laste gelegde:
“De rechtbank heeft met betrekking tot het deelnemen aan een criminele organisatie in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit:
‘De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van (wetenschap van) een samenwerkingsverband tussen verdachten, geen opzet op deelneming aan een criminele organisatie en ook geen opzet op het oogmerk van die organisatie tot het plegen van strafbare feiten.
Criminele organisatie
De rechtbank overweegt allereerst dat met een criminele organisatie ex artikel 140 Sr wordt bedoeld een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met als oogmerk het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de betrokkenen bekend zijn met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Verdachten moeten een aandeel hebben in het samenwerkingsverband, dan wel de gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor opzettelijke deelneming is voldoende dat verdachten in algemene zin weten dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook rechtspersonen kunnen deelnemen aan een criminele organisatie.
Deelneming
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in niveau 2 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, opgericht en geleid door [betrokkene 1] en [medeverdachte 8] . Het oogmerk van de organisatie was gericht valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen. [verdachte] heeft niet alleen wetenschap gehad van het oogmerk van de organisatie maar hij heeft ook een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot verwezenlijking hiervan.
[verdachte] heeft een substantieel aandeel gehad in en ondersteuning gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. [medeverdachte 4] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 2] geïntroduceerd bij SNSPF en hij en [verdachte] hebben aan [medeverdachte 8] gefactureerd voor het ontvangen van hun deel van de door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] betaalde fee. Daarnaast heeft hij ook wetenschap gehad van de vergelijkbare deelneming door en het verrichte aandeel van anderen aan/bij de organisatie, te weten in ieder geval [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Ook hadden zij wetenschap van de betrokkenheid en het verrichte aandeel van de door hen en door anderen gebruikte vennootschappen bij de organisatie. Niemand heeft de betaalstromen gemeld bij SNS(PF). Het samenwerkingsverband heeft hierdoor onafgebroken en gedurende een langere periode kunnen bestaan, terwijl het aantal medewerkers van SNSPF dat bij de betalingen betrokken raakte toenam.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de in de bewezenverklaring nader te noemen verdachten en hun vennootschappen.’
Het hof neemt deze conclusie over en maakt het deze tot de zijne.
64. Het hof heeft de gebezigde bewijsmiddelen weergegeven in de onder 11 geciteerde bewijsredenering.
65. Voor een veroordeling ter zake van art. 140, eerste lid, Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.23.De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.24.
66. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof in zijn bewijsoverwegingen ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, opgericht en geleid door onder meer [betrokkene 1] , aangezien [betrokkene 1] in de bewezenverklaring is doorgehaald. Deze klacht faalt. Het hof heeft bij kennelijke vergissing de naam [betrokkene 1] in de bewezenverklaring doorgehaald. Ik wijs er daarbij op dat het hof [betrokkene 1] in zijn zaak onder ‘niveau 2’ heeft veroordeeld tot het (als leider) deelnemen aan een criminele organisatie,25.terwijl [betrokkene 1] in de bewijsredenering van het hof in de onderhavige zaak ook wordt genoemd als één van degenen tussen wie bepaalde bedragen werden verdeeld. Het arrest laat zich aldus verbeterd lezen, dat [betrokkene 1] niet is doorgehaald in de bewezenverklaring van het onder 7 ten laste gelegde. Bij een dergelijke lezing komt de feitelijke grondslag aan de klacht te ontvallen.
67. De steller van het middel meent voorts dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in het arrest. Hij wijst erop dat is bewezen verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de verdachte, [medeverdachte 8] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [S] ., terwijl het hof in de strafmotivering heeft overwogen dat de verdachte een criminele organisatie vormde met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] . Van een tegenstrijdigheid is evenwel geen sprake. [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] worden in de bewezenverklaring ook als deelnemers aan de organisatie genoemd. De omstandigheid dat het hof de andere deelnemers in het kader van de strafmotivering niet noemt, maakt het arrest van het hof nog niet innerlijk tegenstrijdig. De klacht faalt.
68. De derde klacht houdt in dat het hof heeft bewezen verklaard dat de criminele organisatie het oogmerk had op het plegen van onder meer (gewoonte)witwassen, terwijl de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde (gewoonte)witwassen partieel is vrijgesproken en partieel is ontslagen van alle rechtsvervolging. De steller van het middel legt hier de vinger op de zere plek. Nu het evenwel gaat om een kennelijke verschrijving in de bestreden uitspraak en de bewezenverklaring met weglating van de verwijzing naar (gewoonte)witwassen toereikend is gemotiveerd, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde wordt met een dergelijke verbeterde lezing geen afbreuk gedaan, terwijl de kwalificatie daardoor niet verandert. Ik wijs er daarbij op dat het hof in de strafmotivering aandacht heeft besteed aan de actieve rol die de verdachte heeft gespeeld in de criminele organisatie, “welke organisatie zich bezighield met kickbackbetalingen en valsheid in geschrift”.
69. In de vierde plaats klaagt het middel dat het hof heeft overwogen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de vergelijkbare deelneming aan de criminele organisatie door anderen, in ieder geval [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Dat oordeel is, in het licht van de vaststellingen van het hof, volgens de steller van het middel onbegrijpelijk.
70. Volgens de steller van het middel doelt het hof met ‘vergelijkbare deelneming’ door (in ieder geval) [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op een aandeel in actieve en/of passieve niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen van de betrokkenen. Ik lees dat niet in de bestreden uitspraak. Uit de hiervoor onder 11 weergegeven vaststellingen van het hof blijkt dat ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zogenoemde ‘bemiddelingsfees’ betaalden aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 8] en dat de verdachte dit wist. Daarmee heeft het hof voldoende gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wist welk aandeel [betrokkene 3] en [betrokkene 2] leverden aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Voor zover de klacht erop berust dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich schuldig maakten aan valsheid in geschrift, legt de steller van het middel de lat te hoog.26.De klacht faalt.
71. De vijfde klacht is voorwaardelijk voorgesteld. De steller van het middel schrijft dat “verzoekers veroordeling geen stand [kan] houden indien de klachten tegen verzoekers veroordeling wegens feit 3 en 5 slagen”. De voorwaardelijke klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de verdachte een substantieel aandeel heeft gehad in en ondersteuning heeft gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Nu de klachten die betrekking hebben op de onder 3 en 5 bewezen verklaarde feiten falen, kan deze klacht reeds daarom nergens toe leiden. Bovendien is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs in dat verband op de onder 25 weergegeven vaststellingen van het hof, die in cassatie niet worden bestreden.
72. Het middel faalt.
73. Het achtste middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
74. Het hof heeft de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt gemotiveerd:
“Verdachte heeft als (ingehuurd) SNSPF-medewerker aan [medeverdachte 8] gelden overgemaakt. Op zijn beurt heeft verdachte kickbacks tot een bedrag van € 40.378,16 ontvangen van door medeverdachte [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 8] aangebrachte personen. Het doel van het aanbrengen was dat de aangebrachte persoon zou worden ingehuurd door SNSPF. Deze onderling gemaakte afspraken werden door hen verzwegen tegenover SNSPF. Om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen, zijn valse facturen opgemaakt waarmee de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld.
Verdachte heeft hierdoor mede een actieve rol gespeeld in de criminele organisatie die hij vormde met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] , welk organisatie zich bezig hield met kickbackbetalingen en valsheid in geschrift.”
75. De steller van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat valse facturen zijn opgemaakt waarmee de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld, om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen. Die vaststelling zou volgens de steller van het middel noch uit de bewijsvoering, noch uit het verhandelde ter terechtzitting kunnen worden afgeleid.
76. De klacht faalt. Het hof heeft immers in het kader van het bewijs van het onder 3 en 5 ten laste gelegde (niet onbegrijpelijk) overwogen dat uit de omschrijving op de facturen niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en dat met de opgenomen valse omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. Daaraan kon het hof de conclusie verbinden dat aldus werd gehandeld, om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen.
77. De steller van het middel wijst nog op het “namens verzoeker aangevoerde standpunt, dat op hem niet een verplichting rustte SNS in te lichten”, welk standpunt door het hof niet zou zijn weersproken. De klacht berust in zoverre kennelijk op de veronderstelling dat standpunten van de verdediging die niet uitdrukkelijk door het hof worden weersproken voor juist moet worden gehouden. Die veronderstelling is onjuist.
78. Het middel faalt.
79. De middelen falen. In elk geval het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
80. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
81. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2020
Met weglating van voetnoten.
Aldus blijkt uit de bij het arrest gevoegde bijlage 3, waarin een overzicht van de bewezen verklaarde facturen is opgenomen.
In bijlage II bij het arrest wordt een weergave gegeven van de facturen. Daarop staat als omschrijving “adviesdiensten t.b.v. Otrium Merito BV”.
Pleitnota in hoger beroep, onder 35.
Vgl. in dit verband onderdeel 6.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 12 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:952.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 253..
Vgl. E.J. Hofstee in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4.3 bij art. 225 (actueel t/m 14 januari 2017).
Ik wijs in dit verband ook op de strafmotivering, waarin het hof overweegt dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in de criminele organisatie, die zich bezighield met zogenoemde ‘kickbackbetalingen’ en valsheid in geschrift.
HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. N. Keijzer.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4.
HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4886.
HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628, rov. 5.5.
Vgl. HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1083, NJ 1998/694. Zie ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 253-255.
HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960, rov. 4.6.
HR 14 september 1992, NJ 1993/99.
Uit de memorie van toelichting bij deze strafbaarstelling blijkt dat deze is geïntroduceerd om een leemte op te heffen tussen het in het eerste lid van art. 225 Sr strafbaar gestelde valselijk opmaken of vervalsen en het in het tweede lid van deze bepaling strafbaar gestelde gebruikmaken van valse of vervalste geschriften. Zie nader Kamerstukken II 1988/89, 21 186, nr. 3, p. 11-12.
Vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6354, de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2016:436) voor HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1021 (art. 81 RO) en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2018:638, eerste middel) voor HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1674 (art. 81 RO).
Vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960, rov. 4.7 en HR 14 september 1992, NJ 1993/99, rov. 5.3.
Vgl. in dit verband HR 20 september 1993, NJ 1994/35.
Onder meer HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2631, rov. 7.4.
Zie bijv. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, rov. 4.3.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5081. Tegen deze uitspraak is geen cassatieberoep ingesteld.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, m.nt. De Hullu en HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64.