Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.7.8
4.7.8 Een casuïstische benadering van het verschoningsrecht
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS596376:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
BR 9 november 1999, NJ 2000, 461 m.nt. 't H; BR 9 mei 2006, NJ 2006, 622 m.nt. J. de Boer.
Idem J.B.M. Vranken (1986) p. 64.
Zie G.R. Rutgers in zijn noot bij NJ 2006, 480.
HR 22 juni 1984, NJ 1985, 188 en HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 175. Vergelijk onder meer F.J. Fernhout (2004) p. 163 e.v., die concludeert dat er geen algemene regels te geven zijn. C.A. Kraan (2007) p. 91, wil de vraag naar het als toevertrouwd hebben te gelden van bepaalde gegevens, mede beantwoorden aan de hand van het antwoord op de vraag of de notaris gehouden is de gegevens aan derden te verstrekken. I.B.M. Vranken (1986) staat een casuïstische benadering voor.
Idem, met een andere argumentatie, I.B.M. Vranken (1986) p. 100 e.v. en Van den Reek (1997) p. 247-248.
HR 26 mei 2009, NJ 2009, 263; HR 2 oktober 1991, NJ 1991, 124; HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173 m.nt. WLH onder NJ 1986, 176.
Vergelijk M.E. Storme (1992) p. 345, die stelt dat de aandacht bij het beroepsgeheim van advocaten vrijwel uitsluitend uitgaat naar de belangen van de beroepsgroep in plaats van naar de belangen van de cliënt. Idem J.B.M. Vranken (1986) p. 100: in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het verschoningsrecht uitsluitend in het belang van de betrokken beroepsgroep wordt beschouwd, zijns inziens geheel ten onrechte. Anders C.A. Kraan (2007) p. 108, die het standpunt van de Hoge Raad billijkt. Idem P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt (2003) p. 3.
Zie hierover uitvoerig W.A.J.P. van den Reek (1996) p. 246 e.v. en J.B.M. Vranken (1986) p. 103 e.v.
Een journalist heeft geen algemeen verschoningsrecht, maar heeft wel het uit het eerste lid van art. 10 EVRM voortvloeiende recht zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren. Dit is slechts anders wanneer sprake is van andere, zwaarder wegende, belangen en de inbreuk op art. 10 EVRM gerechtvaardigd is door an overriding requirement in the public interest. Zie onder meer EHRM 15 december 2009, MB 2010, p. 419, NJCM-Bulletin (2010) p. 252 (Financial Times/Verenigd Koninkrijk) Zie ook EHRM 22 november 2007, NJ 2008, 216 m.nt. E.J. Dommering en m.nt. Gerard Schuijt in NJCM-Bulletin (2008) p. 75-89 (Voskuil/Nederland), over het journalistieke recht op bronbescherming. Vergelijk voorts Hugo Arlman (2009); HR 2 september 2006, NJ 2006, 291 m.nt. EJD; HR 8 april 2003, NJ 2004, 188 m.nt. PMe; HR 9 november 1999, NJ 2000, 461 m.nt. `tH. Vergelijk ook de toelichting op het concept-wetsvoorstel van 29 oktober 2008 inzake de Wet bronbescherming in strafzaken. De rechtspraak over journalistieke bronbescherming is moeilijk in te passen in het door de Hoge Raad ontwikkelde stelsel van verschoningsrechten. In de eerste plaats heeft een journalist, strikt genomen, geen verschoningsrecht en kan hij dat volgens de door de Hoge Raad ontwikkelde criteria ook niet kan krijgen. In de tweede plaats is sprake van een veel ingrijpender toetsing van de omvang van het recht op bronbescherming dan de zeer beperkte toetsing van de reikwijdte van het verschoningsrecht.
De conclusie uit de vorige paragraaf is dat het verschoningsrecht minder absoluut zou moeten gelden dan thans het geval is. Van geval tot geval zou de rechter moeten kunnen beoordelen wat het gewicht is van het belang dat wordt gediend met waarheidsvinding, versus het gewicht van het opheffen van het verschoningsrecht. Daarbij kan de rechter ook denken aan tussenoplossingen, die hiervoor ook besproken werden bij het verstrekken van vertrouwelijke informatie door partijen, zoals het uitsluitend ter kennisname van de rechter verstrekken van bepaalde informatie.
Bij de door de rechter te maken belangenafweging kan, net als bij de exhibitie-plicht van art. 843a Rv, het beginsel van subsidiariteit een rol spelen: zijn er andere mogelijkheden om de informatie te achterhalen dan langs de weg van doorbreking van het verschoningsrecht?1 In dat geval hoeft het verschoningsrecht niet te worden doorbroken. Deze zelfde benadering is te vinden bij het hierna nog te bespreken verschoningsrecht voor de journalist; ook daar wordt getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel. Met een toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel gaat de rechter na wat in het concrete geval 'de ernst van het nadeel voor de waarheidsvinding is', indien de informatie niet wordt geopenbaard. Dit is van belang, omdat het niet afleggen van een verklaring over de vertrouwelijke gegevens niet altijd een zelfde nadeel voor de waarheidsvinding hoeft te hebben.2
Maar de rechter kan de ernst van het nadeel voor de waarheidsvinding pas vaststellen wanneer zij kennis heeft van de betreffende vertrouwelijke informatie, zo is ook al geconstateerd in het kader van de exhibitieplicht van art. 843a Rv. Ook op dit punt zou dus een processuele voorziening moeten worden getroffen, zodat de rechter kennis kan nemen van de vertrouwelijke informatie en op grond daarvan kan beoordelen hoe de belangenafweging moet uitvallen.
Bij de te maken belangenafweging dient de rechter niet alleen het belang van waarheidsvinding in het concrete geval nader in te vullen; de rechter moet ook bepalen wat in het concrete geval de ernst van de inbreuk op het verschoningsrecht is. Daarbij kan volgens de invulling die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven, worden gekeken naar het algemene belang dat met het betreffende verschoningsrecht is gediend. Zo kan in ieder geval worden voorkomen dat uit opportuniteitsoverwegingen of onkunde een beroep op een verschoningsrecht wordt gedaan.3
Ook het belang dat in dit geval gediend is met vertrouwelijkheid van déze informatie kan meewegen, waarbij de vraag beantwoord moet worden of en, zo ja, in hoeverre, eigenlijk sprake is van vertrouwelijke informatie. In het geldende recht wordt deze vraag beantwoord aan de hand van het lastige criterium of de informatie aan verschoningsgerechtigde 'in diens hoedanigheid werd toevertrouwd' .4 In plaats daarvan zou de rechter echter moeten nagaan hoe vertrouwelijk de betrokken informatie in het concrete geval is. Ook hier zijn gradaties te maken: niet elke inbreuk op vertrouwelijkheid hoeft even ingrijpend te zijn. Een weging van de ernst van de inbreuk die in een concreet geval op het verschoningsrecht wordt gemaakt, biedt ook een goed handvat om korte metten te maken met de leer dat een verschoningsgerechtigde ook een beroep op zijn verschoningsrecht kan doen wanneer de partij van wie de vertrouwelijke informatie afkomstig is, te kennen geeft dat hij geen prijs (meer) stelt op geheimhouding van de door hem toevertrouwde informatie of wanneer beide partijen reeds bekend zijn met de informatie. Het ligt voor de hand om in deze gevallen vast te stellen dat er geen zwaarwegend belang meer is bij uitoefening van het verschoningsrecht, zodat voorrang kan worden gegeven aan de waarheidsvinding.5 De Hoge Raad heeft deze benadering echter verworpen;
”dat een andere opvatting er immers toe zou leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beïnvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan, zodat de vrees dat zij daardoor naderhand tot een zodanig ontslag zouden worden genoopt hen ervan zou kunnen weerhouden de hulp van die vertrouwenspersoon in te roepen of zich vrijelijk tegenover hem uit te spreken."6
Het door de Hoge Raad gekozen middel schiet voorbij aan het doel — het voorkomen van een slechtere bewijspositie van een partij vanwege verminderde geloofwaardigheid —, nu juist het absolute karakter van het verschoningsrecht de bewijspositie van een partij aanzienlijk kan verslechteren. Bovendien is het geschetste dilemma inherent aan het probleem van vertrouwelijkheid van informatie. Het is aan een partij om een keuze te maken tussen óf het vasthouden aan vertrouwelijkheid van de informatie — wat onherroepelijk leidt tot verslechtering van haar bewijspositie, mogelijk uitmondend in verlies van de procedure —, óf het openbaar maken van die gegevens. Dit is bij uitstek een keuze die bij een partij zelf kan en moet worden neergelegd.
In feite wreekt zich hier dat in het hele leerstuk van het verschoningsrecht geen plaats is ingeruimd voor de belangen van partijen in de procedure.7 Toch zal het in de meeste gevallen juist om door hén aan de verschoningsgerechtigde toevertrouwde informatie gaan! Om deze reden is bepleit het verschoningsrecht in zijn huidige vorm los te laten en te vervangen door een aan partijen verbonden zwijgrecht, dat van geval tot geval moet worden afgewogen tegen het belang van waarheidsvinding.8 Een zelfde resultaat zou ook kunnen worden bereikt door de `gewichtige redenen' als uitzondering op te nemen voor het verstrekken van mondelinge informatie door een partij, zoals hiervoor werd voorgesteld. Daaraan zou moeten worden gekoppeld een op het geval toegespitste belangenafweging tussen waarheidsvinding en het verschoningsrecht van derden.
Een dergelijke benadering zou aansluiten bij de belangenafweging die het EHRM voorschrijft bij het verschoningsrecht van de journalist.9 Hiermee zou een evenwichtiger stelsel kunnen worden ontwikkeld, waarin het belang van waarheidsvinding beter gepositioneerd is ten opzichte van de vertrouwelijkheid van bepaalde informatie dan thans het geval is.