HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15.
HR, 12-07-2022, nr. 20/04068
ECLI:NL:HR:2022:1025
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
20/04068
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1025, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:514
ECLI:NL:PHR:2022:514, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1025
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04068
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2020, nummer 21-000818-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 143 uren, subsidiair 71 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen aanwezig hebben van hennep in onbewoonde koopwoning van de verdachte en zijn echtgenote (art. 3 onder C Opiumwet). Het eerste middel klaagt tevergeefs over de motivering van het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van hennep en het medeplegen van dat feit. Het tweede middel klaagt terecht over de overschrijding van de inzendtermijn. De conclusie strekt ertoe de duur van de opgelegde taakstraf van 150 uur te verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf en het bestreden arrest voor het overige in stand te laten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04068
Zitting 31 mei 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
Bij arrest van 30 november 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04069, 20/04007 en 20/04008. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel keert zich mede gezien de toelichting met twee motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. Ten eerste wordt geklaagd dat “het oordeel van het hof, inhoudende dat verzoeker wist van de aanwezigheid van de hennepkwekerij op 11 november 2015 en dat hij opzet had op de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning, niet zonder meer begrijpelijk is, dit te meer nu verzoeker heeft aangevoerd dat hij wel eens in de woning kwam maar daarbij niet alle ruimtes bekeek en dat hij na 2013 niet meer in de woning is geweest en bovendien uit de inhoud van bewijsmiddel 1 volgt dat de hennepkwekerij zich in de kelder bevond achter een bakstenen muur”. Ten tweede behelst het middel de klacht dat de bewezenverklaring van het medeplegen niet zonder meer begrijpelijk is, omdat “uit de bewijsmiddelen onvoldoende is af te leiden dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verzoeker en zijn toenmalige echtgenote op 11 november 2015”.
5. Voordat ik deze twee klachten bespreek, geef ik de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof weer, alsook de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, het namens hem gevoerde verweer en het toepasselijk juridisch kader.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 november 2015 te [plaats], tezamen en in vereniging met andere opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van 193 hennepplanten zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij, nummer PL0600-2015501176-1, afgesloten op 12 november 2015, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina’s 1 tot en met 3 van het politiedossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
‘Op woensdag 11 november 2015 stelden wij naar aanleiding van een MMA melding, een onderzoek in op de tussenwoning aan de [a-straat 1]. Hieruit bleek dat bij het kelderluik een sterke warmte afgifte werd waargenomen. Op het genoemde adres [a-straat 1], [postcode] [plaats], staat volgens het GBA niemand ingeschreven. In voornoemde woning werd op 11 november 2015 binnengetreden. (...) Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. (...) Na het binnentreden zagen wij het volgende: de kweekruimte bevond zich in de kelder achter een bakstenenmuur. (...) In deze ruimte stonden 193 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was ongeveer 50 cm. Per m2 stonden er 21 planten.
De plantenbakken waren gevuld met potgrond.
In totaal hingen er in de kweekruimte 6 assimilatielampen.
In de kweekruimte bevond zich 1 koolstoffilter.
De luchtverversing en lichtafvoer werd geregeld door een aan- en afzuiginstallatie.
De temperatuur in de kweekruimte bedroeg 28 graden Celsius.
(…)
Wij, verbalisanten, constateerden, gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen.’
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag, proces-verbaalnummer 20160304.1418, afgesloten op 12 april 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3], verbalisant politie Oost-Nederland, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:
‘De woning aan de [a-straat 1] te [plaats] betreft een koopwoning welke sinds 28 juni 2012 eigendom is van verdachte [verdachte] en zijn echtgenote [medeverdachte], geboren [geboortedatum]-1985 te [geboorteplaats].
Opgemerkt wordt dat verdachte [verdachte] en [medeverdachte] al vanaf 17-12-1985 woonachtig zijn op het adres [b-straat 1] te [plaats] en niet GBA ingeschreven hebben gestaan op de [a-straat 1] te [plaats].
De woning aan de [a-straat 1] werd niet bewoond en werd kennelijk alleen gebruikt voor de teelt van hennep.’
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600- 2015501176-24, afgesloten op 27 maart 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
‘Deze gegevens zijn mij vervolgens ter beschikking gesteld van bankrekeningnummer [rekeningnummer]. Dit bankrekeningnummer betreft een en/of rekening op naam van [verdachte] en [medeverdachte].
(...)
-In totaal is voor € 32.180,60 overgeschreven naar ABN Amro in de opgevraagde onderzoeksperiode. [verdachte] en [medeverdachte] hadden in de onderzoeksperiode een hypotheek lopen bij de ABN Amro Bank voor het adres [a-straat 1] te [plaats]. Dit is via het kadaster opgevraagd.
- Ik zag dat aan Energiedirect/Essent de volgende betalingen waren gedaan voor het adres [a-straat 1]:
€ 107,- per maand van 25 januari 2013 t/m 25 oktober 2013;
€ 106,- per maand van 27 december 2013 t/m 27 januari 2014;
€ 299,- per maand van 26 maart 2014 t/m 26 september 2014;
€ 2.651,62 op 3 april 2014 terugbetalen aan Energiedirect in verband met de jaar afrekening 2013;
€ 1.091,61 op 3 november 2014 in verband met een periodieke factuur;
€ 313,00 per maand van 26 november 2014 t/m 27 oktober 2015;
- Ik zag dat er geen betalingen waren gedaan aan Liander, maar wel aan NUON.
(...) Aangezien er geen vordering is gedaan voor de contractgegevens van het adres [b-straat 1] te [plaats] is onbekend of deze betalingen aan NUON voor het adres [b-straat 1] zijn. Dit is in de betalingsgegevens op de en/of rekening van [verdachte] en [medeverdachte] ook niet te zien.
€ 119,-per maand van 19 februari 2015 t/m 30 september 2015;
€ 100,- per maand op 1 november 2015.
- Tenslotte zag ik dat er ook huur was betaald aan woningstichting Portaal. De woning aan de [b-straat 1] van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] betreft een huurwoning van woningstichting Portaal ook dit is in het kadaster te zien. Op de betalingsgegevens is echter niet het adres te zien. De volgende betalingen zijn in de onderzoeksperiode aan Portaal betaald:
€ 482,47 per maand op 15 juni 2015;
€ 492,09 per maand van 5 juli 2015 t/m 30 september 2015.
Ook zag ik in het BVH systeem van de politie een mutatie van 8 december 2014 destijds opgemaakt door wijkagent [verbalisant 4] met daarin de opmerking dat hij diverse malen bemoeienis had gehad met [verdachte] en [medeverdachte] en dat hij via woningstichting Portaal erachter was gekomen dat hij al 2,5 jaar een woning in zijn bezit had op de [a-straat 1] te [plaats]. Deze woning zou echter al die tijd leeggestaan hebben en hij zou in de huurwoning op de [b-straat] blijven wonen.’
4. Als schriftelijk bescheid, een bij het politiedossier gevoegd afschrift van de berekening verbruik kweekruimte A (pagina’s 21 en 22):
‘Standen inval 11-11-2015
1:30588 2:16453 totaal Kwh 47041
Nieuwe meter geïnstalleerd per 28-11-2012 met standen 0.
1 volwaardige kweek benodigd 5418 Kwh
Huidige kweek van 4 weken benodigd 2266 Kwh.
7 volle kweken met de huidige kweek van 4 weken komt totaal op 40193 Kwh.
Totaal Kwh 47041-40193 = 6848 Kwh voor huishoudelijk verbruik vanaf inhuizing.
Gemiddeld verbruik gezinswoning +/- 3800 Kwh per jaar.’
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2015501176-18, afgesloten op 13 april 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 29 van het politiedossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
‘Wij, verbalisanten, spraken aldaar op straat enkele buurtbewoners die ons aangaven dat er al geruime tijd geen bouwactiviteiten in het pand waren en dat de mannelijke bewoner af en toe even langs kwam, maar dat hij elders zou wonen. Er stond al geruime tijd een grote blauwe afvalcontainer voor de deur waarin bouwafval lag, maar deze was al geruime tijd niet verder gevuld met bouwafval. Wij konden ook zien dat hier al her en der gras op bepaalde stukken groeide. In het genoemde pand zagen wij ook dat er geen bouwmaterialen en gereedschappen lagen. Wij konden hieruit afleiden dat er geen werkactiviteiten plaatsvonden.’
6. Als verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van meervoudige kamer voor strafzaken van het Hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 november 2020, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
‘Wij hebben een woning aangekocht en zijn die gaan verbouwen. Wij woonden op dat moment in een andere woning. (...) Eind 2013 was de verbouwing in principe klaar. De woning was nog niet bewoonbaar, maar de grootste dingen waren afgerond. (...) De hypotheek is altijd betaald van de en/of-rekening die op naam stond van [medeverdachte] en van mij. (...) De verbouwing werd uitgevoerd door aannemersbedrijf [A]. Wij zijn een aantal keer bij hun geweest en wij zijn een aantal keer samen in de woning geweest. De verbouwing was klaar in 2013.’”
8. De bewijsoverweging van het hof houdt in:
“Verdachte ontkent dat hij wist dat de hennepkwekerij zich bevond in de woning die hij samen met zijn toenmalige echtgenote en tevens medeverdachte [medeverdachte] had gekocht. De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 11 november 2015 werd een hennepkwekerij aangetroffen in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats]. De kelder van de woning was ingericht als kweekruimte waarin 193 hennepplanten stonden.
Verdachte en zijn echtgenote, medeverdachte [medeverdachte], waren sinds 28 juni 2012 samen, ieder voor de helft, eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats]. De hypotheek voor die woning stond ook op naam van hen beiden. In de gemeentelijke basisadministratie heeft vanaf 2012 niemand ingeschreven gestaan op voormeld adres. Verdachte heeft verklaard dat hij niet in de woning heeft gewoond en dat hij samen met [medeverdachte] woonde aan de [b-straat 1] te [plaats]. Op grond hiervan stelt het hof vast dat de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] al die tijd onbewoond is geweest.
De slimme meter in die woning heeft een totaal elektriciteitsverbruik van 47.041 kWh geregistreerd in de periode van 28 november 2012 tot en met 11 november 2015. In die periode is dus gemiddeld ongeveer 15.680 kWh per jaar en 42,95 kWh per dag verbruikt in de onbewoonde woning van verdachte en zijn medeverdachte. Dit elektriciteitsverbruik is ruim vier keer zo hoog als het gemiddelde elektriciteitsverbruik in een bewoonde gezinswoning, te weten 3800 kWh per jaar en 10,41 kWh per dag.
Het is niet aannemelijk dat het hoge elektriciteitsverbruik in de onbewoonde woning aan de [a-straat 1] is veroorzaakt door verbouwingswerkzaamheden in die woning. Zowel uit de stukken van het dossier als uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting leidt het hof af dat er in ieder geval vanaf begin 2014 geen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
Verdachte en zijn medeverdachte hadden een gemeenschappelijke “en/of’-rekening. Van deze rekening werden in de periode van 31 december 2012 tot en met 2 november 2015 zowel de hypotheek van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] als de hoge kosten van het energieverbruik in die woning voldaan. In die periode woonde de verdachte samen met zijn medeverdachte in de woning aan de [b-straat 1] in [plaats]. Verdachte en zijn medeverdachte leefden in de genoemde periode met een vol gezin van het zeker niet hoge inkomen van verdachte.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat verdachte en zijn medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden en met elkaar samenwoonden in de huurwoning aan de [b-straat 1], terwijl hun koopwoning aan de [a-straat 1] ruim drie jaren onbewoond was en al geruime tijd niet meer werd verbouwd toen de hennepkwekerij in de kelder van die woning werd aangetroffen. Voorts werden de hypotheek van de woning en de hoge energiekosten betaald van de “en/of’-rekening van verdachte en zijn medeverdachte, terwijl daarnaast ook nog de huur en andere vaste lasten van de huurwoning werden betaald. Verdachte heeft verder verklaard dat hij een aantal keer in de woning is geweest. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van verdachte om een verklaring te geven over het hoge energieverbruik en de herkomst van de voor de woning benodigde extra inkomsten. Verdachte heeft hiervoor echter geen aannemelijke, min of meer verifieerbare verklaring gegeven. Zo heeft hij geen verklaring gegeven over de herkomst van de benodigde inkomsten of stukken overgelegd over de gestelde verbouwing. De enkele stelling van verdachte dat hij van niets wist acht het hof gelet op het voorgaande ongeloofwaardig en onaannemelijk.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte wist van de hennepkwekerij en dat bij hem sprake is geweest van opzet. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte als mede-eigenaar van de woning, waar het gaat om het aanwezig hebben van de hennepkwekerij, tevens zodanig nauw en bewust samengewerkt met zijn medeverdachte dat hij als medepleger dient te worden aangemerkt. Anders dan de rechtbank komt het hof evenwel niet tot een bewezenverklaring van het impliciet primair medeplegen van de hennepteelt, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte op of omstreeks 11 november 2015 samen met zijn medeverdachte hennepplanten heeft geteeld. Wat het hof bewezen acht, is dat verdachte en zijn medeverdachte de hennepplanten op 11 november 2015 opzettelijk en tezamen en in vereniging aanwezig hebben gehad in hun koopwoning aan de [a-straat 1] in [plaats].”
De verklaring van de verdachte en het namens hem gevoerde verweer
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2020 heeft de verdachte onder meer verklaard:
“Ik heb het idee dat er een spel gespeeld wordt. Ik heb nog niet eerder een verklaring afgelegd omdat mijn vorige raadsman heeft aangeraden een beroep te doen op mijn zwijgrecht.
Er zijn inderdaad meerdere zittingen geweest waar ik mijn verhaal had kunnen doen. Maar het overviel mij allemaal. Er is een inval gedaan in de woning en daarbij is een hennepkwekerij aangetroffen. Drie maanden later moest ik naar het bureau komen omdat ik verdacht werd. Daarvoor heb ik het politiebureau gebeld om te vragen wat er in de woning aan de hand was. Ik wist vanaf de eerste dag al niet wat er aan de hand was, ik was bang voor wat er zich daar heeft afgespeeld.
[medeverdachte] en ik hebben een relatie gehad. Die is in 2008 of 2009 begonnen. Op dat moment liep het best goed tussen ons. Wij hebben een woning aangekocht en zijn die gaan verbouwen. Wij woonden op dat moment in een andere woning. Voor de verbouwing en de kosten van de woning hebben wij een substantieel bedrag geleend bij mijn moeder. Eind 2013 was de verbouwing in principe klaar. De woning was nog niet bewoonbaar, maar de grootste dingen waren afgerond. Op dat moment zei [medeverdachte] dat ze er niet wilde wonen. Ik werkte in die tijd 50 à 60 uur per week. Ik was altijd druk en als ze dan zoiets zegt dan val je in een gat.
U, voorzitter, vraagt mij hoe het verder is verlopen. Er is een kwekerij aangetroffen. Ik heb vermoedens dat er een spel gespeeld wordt en dat [medeverdachte] en mijn broertje onder één hoed spelen. U, voorzitter, zegt mij dat ik hier ben om mijn verhaal te doen. Dat is ook zo. Ik wil alle vragen beantwoorden. Ik weet simpelweg niks af van de kwekerij.
De hypotheek is altijd betaald van de en/of-rekening die op naam stond van [medeverdachte] en van mij. Ik was deelnemer aan die rekening en ik kon bij die rekening. Ik kwam weinig op die rekening want ik hield mij er niet mee bezig. Ik keek misschien één keer per twee maanden op die rekening. Ik durf niet te zeggen welke kosten van die rekening afgingen.
Ik ben eind 2013 voor het laatst in de woning geweest. De relatie is omstreeks die periode stukgelopen. Onze relatie zat complex in elkaar. Er zijn twee kinderen geboren. De relatie verliep niet altijd goed en ik denk dat het na de geboorte van onze eerste zoon bergafwaarts is gegaan. Hij is in 2009 geboren. De relatie ging achteruit omdat wij verschillende denkwijzen hadden. De woning hebben wij in 2012 gekocht. Het klopt dat dit drie jaar later is.
De verbouwing werd uitgevoerd door aannemersbedrijf [A]. Wij zijn een aantal keer bij hun geweest en wij zijn een aantal keer samen in de woning geweest. De verbouwing was klaar in 2013. Toen ben ik gaan kijken. Ik trof een casco woning aan. Er was naar mijn mening geen kwekerij. Ik heb de werkzaamheden geïnspecteerd, maar ik heb niet alle ruimtes bekeken. De verbouwing was een laatste wanhoop greep om onze relatie te redden. Daarom reageerde ik met enorme terughoudendheid op de werkzaamheden en heb ik niet alle ruimtes bekeken. Na 2013 ben ik daar niet meer geweest. Dat was aan het einde van het jaar. Ik weet niet meer precies of dit in november is geweest. Drie maanden na het ontdekken van de kwekerij kregen wij een uitnodiging van de politie dat wij werden opgeroepen als verdachten. In die drie maanden werden er wel dingen gezegd in de buurt. Ik ben toen wel gaan kijken maar de deur was verzekerd. Ik heb ook de politie gebeld. Ik heb de hypotheek wel doorbetaald.
U, voorzitter, vraagt mij of ik omstandigheden kan benoemen waardoor iemand die er niet bij is geweest zeker weet dat ze bij [medeverdachte] moeten zijn. Er zijn wel dingen gebeurd waardoor bij mij zaken duidelijk zijn geworden. De relatie tussen [medeverdachte] en mijn broertje speelt al veel langer. Mijn broertje is ook voor mishandeling veroordeeld, en heeft nog andere zaken staan. Ik heb de verdachtmaking vanuit die kant wel. Ik word ergens in meegetrokken waar ik niks mee te maken heb. Ik heb altijd keihard gewerkt, ik heb mijn inkomsten op orde, ik ben keihard bezig geweest voor mijn gezin en dat wordt nu allemaal ten grabbel gegooid.
U, oudste raadsheer, houdt mij voor dat ik verklaard heb dat ik altijd hard heb gewerkt en dat ik het huis graag wilde verbouwen, maar dat ik de en/of-rekening helemaal niet in de gaten hield. Ik was gewoon niet bezig met de financiën omdat alles automatisch afgeschreven werd en we geen financiële problemen hadden. U zegt dat ik er alles aan deed om geld te verdienen. Dat is niet helemaal waar. We hebben € 25.000,- geleend van mijn moeder voor de verbouwingskosten van het huis. U houdt mij voor dat ik verklaard heb dat mijn broertje hiermee te maken heeft. Dat klopt. Hij heeft een WhatsApp-bericht gestuurd: we zullen nog wel eens even zien met de wietkwekerij op de [a-straat]. Er is mij hierdoor meer duidelijk geworden hoe het zit. Dat bericht is gestuurd nadat er op 21 mei 2018 een conflict heeft plaatsgevonden tussen mij en mijn broertje. Mijn broertje is toen veroordeeld en daarna stuurde hij dat hij zijn straf wel ging uitzitten en dat we nog wel eens zullen zien met de kwekerij op de [a-straat]. Ik snap niet waarom hij dit zo heeft verwoord. Ik heb er niks mee te maken. Het leek alsof hij wilde zeggen: wacht maar af, we gaan jou pakken. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat mijn broertje iets met de kwekerij te maken heeft. Er zijn meerdere duplicaten van de sleutel van onze woning en [medeverdachte] had er ook één van. Dan kon mijn broertje de sleutel via [medeverdachte] krijgen. Mijn broertje is wel aan drugs verslaafd geweest. Ik weet niet of hij ook contacten heeft die zich met hennepteelt bezighouden. U vraagt mij of ik het idee heb dat de relatie tussen [medeverdachte] en mijn broertje al langere tijd duurt. [medeverdachte] heeft ook een kind met mijn broertje. Ik durf niet te zeggen of zij voor 11 november 2015 al een relatie hadden. Daarover heb ik wel onderbuikgevoelens, maar geen bewijs.
U, jongste raadsheer, houdt mij voor dat de verbouwing in 2013 klaar was en dat [medeverdachte] er niet wilde wonen. De hennepkwekerij is twee jaar later aangetroffen. U vraagt mij waarom ik de woning niet heb verkocht. Dat komt omdat de woning nog niet verkoopbaar was. Er moesten nog een aantal dingen gebeuren. De basisbehoefte was aanwezig, maar er lag nog geen vloer en er was geen ketel. Als we de woning op dat moment zouden verkopen zouden we met een groot verlies zitten. Ik heb altijd de hoop gehad dat [medeverdachte] toch bijdraaide om een nieuwe start te kunnen maken. In die twee jaar, tussen 2013 en 2015, heb ik niks aan de woning gedaan. Ik was uit het veld geslagen. Het betalen van de hypotheek was geen probleem. Maar de relatie ging niet goed, er waren kinderen in het spel. Mijn salaris kwam binnen op onze en/of-rekening. U houdt mij voor dat ik regelmatig extra overboekingen heb gedaan van mijn privé rekening naar de en/of-rekening, contante stortingen en stortingen op andere rekeningen. Naar mijn weten is dat niet gebeurd. Ik heb geen antwoord op de vraag of [medeverdachte] ook contante stortingen deed. Er waren ook geen afspraken met [medeverdachte] over de hypotheek, dat was op goed vertrouwen. De huur werd betaald door [medeverdachte].
U, oudste raadsheer, vraagt mij naar de contante stortingen. Naar mijn weten heb ik geld geleend bij mijn moeder en dat hebben we gebruikt om de verbouwing te financieren. Wij hebben niet alles cash ontvangen. Het is mij niet bekend om welke contante stortingen het gaat.
U, voorzitter, vraagt mij hoe de verbouwing is betaald. Dat was deels contant en deels van de en/of-rekening. Mijn moeder betaalde dat dan van haar rekening. Ik werkte in 2014/2015 40 tot 50 tot 60 uur per week. Ik werkte in de retail en ik verdiende 2300 netto. Daar zat ongetwijfeld nog een stuk bonusregeling bij, maar dat waren geen astronomische bedragen. Bij mij is die bonus nooit een motivatie geweest om harder te werken. Wij konden goed rondkomen met ons gezin, [medeverdachte] werkte er ook bij.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - op vragen van zijn raadsman als volgt:
U vraagt mij of ik een verklaring kan geven over het aantal kilowatt uren energie dat er is verbruikt. Er zijn twee airco units geplaatst, beneden en boven, zodat de temperatuur overal gelijk bleef. Dit kwam omdat de verwarmingen allemaal afgeperst waren in verband met de vorststand. De units konden dan altijd op de ingestelde temperatuur blijven draaien. Ik denk dat die airco’s in 2013 zijn geïnstalleerd. Ik durf niet te zeggen tot wanneer deze airco’s hebben gedraaid. Het laatste wat ik nog wil zeggen is dat ik [medeverdachte] en mijzelf niet meer als connectie zie. Wij hebben het altijd goed gehad. Het is nu een prangend iets dat ik vermoedens heb dat iemand anders mij de kwekerij in de schoenen wil schuiven. Ik ben er niet verantwoordelijk voor en een veroordeling zal mijn hele toekomst gaan bepalen.”
10. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat de raadsman van de verdachte het volgende naar voren heeft gebracht:
“Beide verdachte komen met een scenario. Het scenario van beide kan niet allebei kloppen. Het is voor mijn cliënt een situatie van alles of niets. Hij is onterecht veroordeeld. Het gaat nu vooral om de overtuiging dat hij het niet heeft gedaan, het wettig bewijs is er wel. Verdachte is een hardwerkende man die de situatie voor zich houdt dat zijn gezin herenigd zou worden. In dat kader werkte hij zo hard en leende hij geld van zijn moeder zodat alle gaten gedicht konden worden. Het zou op zijn weg liggen om bepaalde situaties uit te leggen, maar als er niets meer is uit te leggen, kan hij ook geen onderbouwing meer geven. Hij is vandaag ook erg zenuwachtig en dan komt het verhaal er ook niet goed uit. Zijn broertje is met de ex van verdachte, heeft mogelijk geteeld en verdachte wist er niks van. In het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is het goed mogelijk dat hij in die periode in een depressie heeft gezeten. Zijn relatie ging uit, hij werkte heel veel en leende geld van zijn moeder. Dat geld is overgemaakt naar derden. Verdachte denkt dat er achter zijn rug om misbruik is gemaakt van de omstandigheden, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat de rechtbank hem heeft veroordeeld. Voor wat betreft de straf dient rekening gehouden te worden met de persoonlijke omstandigheden, de duur van de strafzaak en de huidige stabiele situatie van verdachte met een vrouw en een gezin. Alles minder dan 150 uur taakstraf is passend. Wat mij betreft hebben we te maken met een hardwerkende Hollandse man die in het ootje is genomen.”
Het juridisch kader
11. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822, m.nt. Van Veen is voor de beantwoording van de vraag of de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad, niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren. Voor het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen is ook niet vereist dat sprake is van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs.1.Toereikend is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van deze middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.2.
12. Recenter heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar enkele van de hiervoor genoemde arresten, een overweging gewijd aan het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen in de zin van de Opiumwet. Ik doel op HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95, m.nt. Reijntjes, waarvan rechtsoverweging 3.3.2 luidt:
“Van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren (vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903) of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985).”
13. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260 – de Hoge Raad kwam conform de conclusie in die zaak tot verwerping van het cassatieberoep – ging mijn voormalig ambtgenoot Knigge nader in op het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep. Ik citeer randnummer 4.6 van die conclusie:
“De vraag is dus of de verdachte en zijn broer moeten worden aangemerkt als plegers die elk voor zich de delictsomschrijving hebben vervuld, dan wel of zij zo nauw en volledig met elkaar hebben samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat de vereiste samenwerking geen betrekking heeft op het telen van de hennep. Daarvan is de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken. De vraag is enkel of de verdachte en zijn broer hebben samengewerkt bij het aanwezig hebben van de hennep. Dat aanwezig hebben is een nogal passieve gedraging die in de kern neerkomt op een nalaten. Het verwijt is in wezen dat de dader aan de aanwezigheid van de hennep geen einde heeft gemaakt hoewel hij daartoe wel gehouden was omdat de hennep zich in zijn machtssfeer bevond. Dat betekent mijns inziens dat ook het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben een nogal passief gebeuren kan zijn. Een actieve bijdrage aan het aanwezig zijn van de planten is niet nodig om van een volledige en bewuste samenwerking met betrekking tot het aanwezig hebben te kunnen spreken. Voor gezamenlijk aanwezig hebben lijkt mij voldoende dat daaraan een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Als de beide broers op grond van hun onderlinge verstandhouding er over en weer van op aan konden dat de ander over de aanwezigheid van de hennep niet moeilijk zou doen, lijkt mij het medeplegen gegeven.”
14. Mede op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep toereikend gemotiveerd kan zijn als uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte en één of meer anderen i) over de aanwezige hennep feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij daarover konden beschikken, doordat zij toegang hadden tot de plaats waar de drugs aanwezig was, ii) zij wetenschap droegen van de aanwezigheid van de hennep op die plaats en iii) de verdachte ook de wetenschap had dat de ander(en) wist(en) van de aanwezigheid van de hennep op die plaats.3.De toevoeging van de onder iii) aangeduide wetenschap maakt dat niet slechts sprake is van meerplegerschap,4.maar ook van een gezamenlijke machtsuitoefening ten aanzien van de aanwezige hennep, zodat een bewuste5.(en nauwe) samenwerking bij het aanwezig hebben van de hennep op die bepaalde plaats kan worden vastgesteld.6.Het bewijs van het zogenoemde samenwerkingsopzet zal bij het ‘nogal passieve’ aanwezig hebben van hennep niet altijd direct uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.7.Dat lijkt mij ook niet vereist. Voldoende is naar mijn inzicht dat de uit de bewijsmiddelen direct blijkende feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte of medeverdachten op de hoogte was of waren van de aanwezigheid van hennep op een bepaalde plek, zodat het benodigde samenwerkingsopzet middels een bewijsredenering kan worden vastgesteld.8.In een dergelijke bewijsredenering kan de rechter betrekken dat aan het vastgestelde (passieve) handelen van de verdachte en een of meer anderen kennelijk een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt.9.Het op basis van een bewijsredenering door de rechter vastgestelde samenwerkingsopzet kan ook in de bewijsvoering besloten liggen.10.
Bespreking van het middel
15. Blijkens de bewijsvoering heeft het hof – in cassatie onbestreden – het volgende vastgesteld. Op 11 november 2015 is een hennepkwekerij met 193 hennepplanten aangetroffen in de kelder van een onbewoonde tussenwoning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Deze woning (hierna: de koopwoning) is sinds 28 juni 2012 eigendom van de verdachte en de medeverdachte (zijn echtgenote) [medeverdachte]. De verdachte en de medeverdachte hebben echter nooit in hun koopwoning aan de [a-straat] gewoond. Zij woonden samen in een huurwoning aan de [b-straat 1] te [plaats] (hierna: de huurwoning). De verdachte en de medeverdachte betaalden in de periode van 28 juni 2012 tot 11 november 2015 van de en/of-rekening die op hun beider naam stond de hypotheeklasten ten behoeve van de koopwoning. In de onbewoonde koopwoning is tussen 28 november 2012 en 11 november 2015 een energieverbruik van 47.041 kWh geregistreerd. Dat is gemiddeld ongeveer 15.680 kWh per jaar, terwijl het gemiddelde energieverbruik van een gezinswoning ongeveer 3800 kWh per jaar bedraagt. De hoge kosten van het energieverbruik in de onbewoonde koopwoning werden eveneens betaald van de en/of-rekening die op naam stond van de verdachte en de medeverdachte. Verder werden de kosten voor de huur van de huurwoning door de verdachte en de medeverdachte betaald. Volgens enkele buurtbewoners kwam de mannelijke ‘bewoner’ van de koopwoning – kennelijk is hier de verdachte bedoeld, A-G – af en toe langs, maar woonde hij elders. Ook de verdachte heeft verklaard dat hij een aantal keer, samen met de medeverdachte, in de koopwoning is geweest.
16. Het hof heeft voorts, en in cassatie wederom niet bestreden, vastgesteld dat de verbouwingswerkzaamheden in de koopwoning duurde tot uiterlijk eind 2013 en geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het hoge elektriciteitsverbruik in die onbewoonde koopwoning tussen 28 november 2012 en 11 november 2015 is veroorzaakt door verbouwingswerkzaamheden.
17. Op grond van de hiervoor weergegeven vaststellingen en het oordeel dat niet aannemelijk is dat het hoge elektriciteitsverbruik in de onbewoonde koopwoning is veroorzaakt door verbouwingswerkzaamheden, heeft het hof overwogen dat het op de weg van de verdachte lag om een verklaring te geven over het hoge energieverbruik en de herkomst van de voor de (koop)woning benodigde extra inkomsten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voor deze omstandigheden geen aannemelijke, min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven, aangezien hij geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van de benodigde inkomsten, noch stukken heeft overgelegd over de gestelde verbouwing. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat ongeloofwaardig en onaannemelijk is de enkele stelling van de verdachte dat hij van niets wist.
18. De hiervoor weergegeven oordelen van het hof over de door de verdachte gegeven verklaring, en het uitblijven van een door het hof noodzakelijk geachte uitleg daarvan, heeft het hof betrokken bij zijn oordeel dat de verdachte wist van de hennepkwekerij in de koopwoning en dat bij hem sprake is geweest van opzet. Daartegen richt zich de eerste klacht van het middel. Gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, acht ik dit bestreden oordeel echter niet onbegrijpelijk en, ook in het licht van de door de verdachte – eerst ter terechtzitting in hoger beroep – afgelegde verklaring en hetgeen door zijn raadsman is aangevoerd, niet ontoereikend gemotiveerd. Ik zal dat toelichten.
19. In de bewijsvoering ligt als oordeel van het hof besloten dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van hennepplanten in de onbewoonde koopwoning en hij, doordat hij tot die woning toegang had, feitelijke macht kon uitoefenen over de hennep in de zin dat hij daarover kon beschikken. Dat impliciete oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof blijkt immers onder meer dat i) de verdachte sinds 28 juni 2012, en (ten minste) tot het moment van het aantreffen van de hennepkwekerij op 11 november 2015, samen met zijn echtgenote en medeverdachte [medeverdachte] de eigenaar van die koopwoning was en ii) de verdachte samen met [medeverdachte] de hypotheeklasten en de hoge energiekosten voor die woning is blijven betalen ondanks dat die woning jarenlang onbewoond is gebleven, óók nadat de verbouwing van die woning was afgerond. Voorts neem ik in aanmerking dat als algemene ervaringsregel tot uitgangspunt kan worden genomen dat de (mede-)eigenaar van een woning weet wat zich in die woning bevindt,11.het hof blijkens de bewijsvoering ook heeft vastgesteld dat de verdachte samen met de medeverdachte in de koopwoning kwam12.(zie bewijsmiddel 6) en niet voldoende is gesteld of gebleken dat anderen dan de verdachte en de medeverdachte zodanige toegang hadden tot de woning dat zij daar zonder medeweten van de verdachte hennepplanten konden neerzetten.13.
20. Dat het hof tegen de achtergrond van het kennelijk door het hof aanwezig geoordeelde vermoeden van wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van hennepplanten in de koopwoning de door de verdachte gegeven verklaring over het gebeurde als onvoldoende ontlastend heeft aangemerkt, kan ik evenmin onbegrijpelijk achten. Daarbij neem ik in aanmerking dat door en namens de verdachte niet voldoende concreet en nader onderbouwd is aangevoerd welke, met de bewezenverklaring strijdige, redenen de verklaring vormen voor de uit de bewijsvoering blijkende, voor het bewijs redengevend te achten, omstandigheden dat i) de verdachte en de medeverdachte de koopwoning ruim drie jaar niet hebben bewoond, ii) de koopwoning al geruime tijd niet was verbouwd, iii) zij jarenlang de dubbele woonlasten voor zowel hun huurwoning als hun koopwoning hebben betaald en iv) zij gedurende langere tijd de hoge energiekosten voor hun onbewoonde koopwoning hebben betaald. Door de verdachte is op dit punt immers niet meer gesteld dan dat de medeverdachte [medeverdachte] nadat de verbouwing van de koopwoning klaar was niet in die woning wilde wonen en hij daardoor in een gat viel, de verdachte vermoedens heeft dat [medeverdachte] en zijn broertje onder één hoed speelden, hij zich niet met de en/of-rekening bezighield en hij niet durft te zeggen welke kosten van die rekening afgingen. Voorts wijs ik er op dat namens de verdachte door zijn raadsman in hoger beroep weliswaar is gesteld dat de verdachte onterecht is veroordeeld, maar toen ook door de raadsman is opgemerkt dat het wettig bewijs er wel is en dat het op de weg van de verdachte zou liggen om bepaalde situaties uit te leggen, maar als er niets meer is uit te leggen hij ook geen onderbouwing meer kan geven. Tegen de achtergrond van het voorafgaande, acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof niet aannemelijk heeft geacht de door de verdachte afgelegde verklaring die erop neer komt dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in zijn koopwoning.
21. Gelet op eensdeels het niet-onbegrijpelijk door het hof in deze zaak kennelijk aanwezig geoordeelde vermoeden van wetenschap van de hennepkwekerij bij de verdachte en anderdeels de door het hof niet-onbegrijpelijk als onvoldoende aannemelijk aangemerkte ontlastende verklaring van de verdachte, heeft het hof naar mijn inzicht kunnen oordelen, zoals het blijkens zijn bewijsvoering kennelijk heeft gedaan, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in de onbewoonde koopwoning waarvan hij samen met [medeverdachte] eigenaar was 193 hennepplanten aanwezig waren waarover hij feitelijke macht kon uitoefenen in de zin van daarover kon beschikken. Voor zover het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd wat betreft het ‘opzettelijk aanwezig hebben van hennep’, is het dus tevergeefs voorgesteld.
22. Zoals blijkt uit mijn weergave van de klachten uit de toelichting op het middel in randnummer 4 van deze conclusie, klaagt de steller van het middel ten tweede over de motivering van het bewezenverklaarde medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. Hoewel deze klacht niet meer behelst dan dat de steller van het middel ‘meent’ dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende is af te leiden dat op 11 november 2015 sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte], zal ik op deze stelling ingaan.
23. Ik stel voorop dat uit mijn bespreking van het middel in de randnummers 15-21 blijkt dat het hof uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte als zelfstandig pleger de hennep aanwezig heeft gehad in de koopwoning waarvan hij samen met zijn echtgenote tevens medeverdachte [medeverdachte] eigenaar was. Aangezien het wettelijk strafmaximum van het bewezenverklaarde feit niet mede wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het aanwezig hebben van hennep in vereniging is gepleegd, en ook niet uit de strafmotivering van het hof blijkt dat het medeplegen van dit feit ten nadele van de verdachte in aanmerking is genomen, heeft de verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht dat het bewezenverklaarde medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.14.
24. Maar ook als wordt aangenomen dat de steller van het middel belang bij deze klacht heeft, ben ik van oordeel dat cassatie niet behoeft te volgen. In de bewijsvoering van het hof ligt naar het mij voorkomt namelijk genoegzaam besloten dat de verdachte met betrekking tot het aanwezig hebben van de in de koopwoning aangetroffen hennepplanten bewust en nauw met medeverdachte [medeverdachte] heeft samengewerkt. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat uit de bewijsvoering van het hof – in de voorliggende zaak – niet alleen volgt dat de verdachte en [medeverdachte] toegang hadden tot de koopwoning en (dus) feitelijke macht over de hennepplanten konden uitoefenen in de zin van erover beschikken. Ook blijkt uit de bewijsvoering immers dat het – met name gelet op enerzijds de door de verdachte en de medeverdachte van hun gezamenlijke en/of-rekening consequent over een langere periode betaalde hypotheeklasten voor hun onbewoonde koopwoning en de hoge energiekosten ten behoeve van die woning, en anderzijds het ontbreken van een voldoende aannemelijke ontlastende verklaring van de verdachte daarvoor – niet anders kan zijn dan dat de verdachte en de medeverdachte door hun gezamenlijke, kennelijk op een (ten minste stilzwijgende) afspraak berustende handelen, bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat zij met hun handelen de in hun onbewoonde koopwoning aangetroffen hennepkwekerij lieten voortbestaan en zodoende (voorwaardelijk) opzet hadden op de aanwezigheid van hennep aldaar. Zo valt althans de bewijsvoering van het hof in de voorliggende zaak te verstaan, waarbij ik hier opmerk dat niet zonder meer hetzelfde kan worden gezegd van de bewijsvoering van het hof in de samenhangende strafzaak van medeverdachte [medeverdachte] (20/04007) gelet op hetgeen in die zaak door en namens [medeverdachte] is aangevoerd en de motivering van de reactie van het hof dáárop.
25. Ook voor zover het middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen van het aanwezig hebben van hennep niet uit de bewijsvoering valt af te leiden, treft het in de voorliggende zaak dus geen doel.
26. Het middel faalt in beide onderdelen.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
27. Het middel klaagt dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu in de cassatiefase de redelijke (inzend)termijn is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
28. Namens de verdachte is op 9 december 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 november 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
29. Het middel slaagt.
IV. Slotsom
30. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
31. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2022
HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696. Dat de enkele wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen niet (zonder meer) toereikend is als het verweer is gevoerd dat de drugs zich niet (meer) in de feitelijke machtssfeer van de verdachte bevinden, blijkt uit HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861, HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2089, NJ 2018/456 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:760.
Zie voor een recent voorbeeld waarin de onder i) tot en met iii) aangeduide onderdelen vrij probleemloos uit de bewijsvoering volgden: HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72 (met het accent op: de verdachte wist dat haar echtgenoot in hun woning een hennepkwekerij had en zij had ook toegang tot die plek in de woning). Oudere voorbeelden bieden HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50 (met het accent op: de verdachte wist van de hennepkwekerij in haar woning en had toegestaan dat de kwekerij (mede) werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en ook had zij geprofiteerd van de opbrengsten hieruit) en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:787 (met het accent op: de verdachte wist dat door haar echtgenoot een hennepkwekerij was begonnen in de woonboot die mede haar eigendom was en die zij mede bewoonde).
Van meerplegerschap kan sprake zijn als uit de bewijsvoering volgt dat ten aanzien van twee of meer verdachten sprake is van de onder i) en ii) aangeduide omstandigheden zodat zij op grond daarvan ieder voor zich als pleger van het aanwezig hebben van hennep kunnen worden aangemerkt.
Met De Hullu lijkt mij dat bij het medeplegen van omissiedelicten, waarbij ik ook denk aan het niet-beëindigen van een verboden toestand bestaande in het aanwezig hebben van hennep, de nadruk bij het medeplegen vooral ligt op de bewuste samenwerking, omdat er meestal maar weinig behoeft te worden ‘gedaan’ voor het in stand houden van de verboden toestand; zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 439 en 444.
Vgl. over het onderscheid tussen meerplegerschap en medeplegen bij het aanwezig hebben van hennep de conclusie van voormalig A-G Knigge (randnummer 6.4) voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 en – ten aanzien van het aanwezig hebben als bedoeld in art. 2, onder C, Opiumwet – de conclusie van A-G Aben (randnummers 10-12) voorafgaand aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318. Zie voor een geval waarin de gezamenlijke machtsuitoefening over de aanwezige hennep kennelijk voldoende uit de bewijsvoering kon worden afgeleid: HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696. Daar had het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte bij een bedrijfspand waren aangetroffen, zij over een sleutel van het toegangshek en dat pand beschikten, zij daar eerder waren geweest en door één van hen spontaan werd medegedeeld dat in dat pand hennep werd geteeld.
Onder samenwerkingsopzet versta ik het opzet op de deelnemingsgedraging, in dit geval dus het opzet op het passieve aanwezig hebben van hennep op een bepaalde plaats waarover de verdachte en een of meer anderen de feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij over de hennep konden beschikken.
Met een vergelijkbare bewijsredenering kan de rechter vaststellen dat iemand zich bewust was van de aanwezigheid van een wapen zodat sprake is van het als pleger ‘voorhanden hebben’ van een wapen of munitie in de zin van de Wet wapens en munitie; vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers.
Zo wordt aangenomen dat een vorm van stilzwijgende samenwerking volstaat voor samenwerkingsopzet; zie A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen. Een rechtsvergelijkend onderzoek. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p. 23-24 en J. de Hullu, Materieel strafrecht. Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 442. Zie voorts N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020, nr. 5, p. 355.
Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1263, NJ 2011/20. In die zaak bleek uit de bewijsvoering onder meer dat de verdachte aanwezig was in een woning op een relatief afgelegen perceel, de verdachte de woning met zijn vriendin bewoonde, in de schuur bij de woning ter hoogte van een vacuüm-sealapparaat een persoon werd aangetroffen die witte latex handschoenen droeg, en in de schuur ruim 40 kilo plantenresten werden aangetroffen bevattende hennep. Deze vastgestelde feiten en omstandigheden boden naar het oordeel van de Hoge Raad voldoende grond voor het oordeel van het hof dat de verdachte bij het aanwezig hebben van de aangetroffen hennep met een ander bewust en nauw had samengewerkt.
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056, NJ 2014/515, waarin de Hoge Raad oordeelt dat het hof in die zaak als algemene ervaringsregel tot uitgangspunt heeft kunnen nemen dat in beginsel ervan mag worden uitgegaan dat degene die doende is een door hem gehuurde woonruimte op te (laten) knappen en in te richten, wetenschap heeft van hetgeen zich in die woning bevindt.
Als is vastgesteld dat de verdachte die (mede-)eigenaar is van een woning waarin hennep is aangetroffen ook daadwerkelijk in de woning kwam, zal het oordeel dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevond snel voor de hand liggen; zie, met verdere verwijzingen, N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020, nr. 5, p. 355.
Wanneer wel redenen bestaan die ertegen pleiten om in een concreet geval de in de hoofdtekst genoemde algemene ervaringsregel tot uitgangspunt te nemen, zal het hof moeten motiveren waarom, ondanks het bestaan van dergelijke redenen, toch als voor het bewijs redengevende omstandigheid kan worden betrokken dat de verdachte (mede-)eigenaar van de woning is waar de drugs zijn aangetroffen; vgl. HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 en randnummer 6.8 van de daaraan voorafgaande conclusie van voormalig A-G Knigge. Zie ook de conclusies van Bleichrodt voorafgaand aan HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:484 (randnummer 15) en HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:897 (randnummers 10-11). Zie verder HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1545.
Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen (rov. 2.5.2).