Vgl. T. Kooijmans, ‘De roekeloze automobilist’, AA 2014/2, p. 118-124.
HR, 28-10-2014, nr. 13/01941
ECLI:NL:HR:2014:3045
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2014
- Zaaknummer
13/01941
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3045, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1880, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:3870
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2015:2843
ECLI:NL:PHR:2014:1880, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3045, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/14 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2014-0406
PS-Updates.nl 2019-0319
NbSr 2015/4
Uitspraak 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Roekeloosheid, art. 6 jo. art. 175 WVW 1994. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. In het licht daarvan schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging i.h.b. in aanmerking genomen omstandigheden zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte zoals eveneens is tenlastegelegd “zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gereden onder een van de in art. 175.3 WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor ’s Hofs oordeel dat de verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. art. 175.2 WVW heeft gereden.
Partij(en)
28 oktober 2014
Strafkamer
nr. S 13/01941
SG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2012, nummer 20/003018-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 3 november 2008 in de gemeente Maastricht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de N2, gaande in de richting van België en gekomen bij de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/Prinsenlaan, welke N2 ter plaatse bestaat uit twee rijbanen welke rijbanen elk zijn onderverdeeld in twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
- na gebruik van alcoholhoudende drank -
- met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid -
met het door hem, verdachte, bestuurde, motorrijtuig voornoemde oversteekplaats te naderen en vervolgens een op de rechterrijstrook van voornoemde N2 stilstaande personenauto links te passeren en vervolgens zonder gevolg te geven aan een voor hem, verdachte, bestaande verplichting te stoppen, ingevolge een in zijn, verdachtes, richting gekeerd staand rood licht uitstralend driekleurig verkeerslicht, die oversteekplaats op te rijden op het moment dat de bestuurster van een bromfiets, doende was gezien zijn, verdachtes rijrichting, de rijbaan van de N2 over te steken van rechts naar links, tengevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de bestuurster van die bromfiets, door welk verkeersongeval [slachtoffer], zijnde de bestuurster van die bromfiets, werd gedood."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 zijn weergegeven.
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"Op grond van de voorhanden bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het hof is van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos.
Van roekeloosheid is sprake bij zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen, waarbij op zeer licht-zinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is geweest, omdat verdachte in aanzienlijke mate de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur heeft over-schreden door met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur een oversteek-plaats voor (brom)fietsers te benaderen en toen hij dicht bij die oversteekplaats was zijn snelheid te verhogen tot ongeveer 90 kilometer per uur en vervolgens met on-verminderde snelheid die oversteekplaats op te rijden, dit terwijl:
- verdachte ter plaatse bekend was en wist dat er aldaar een oversteekplaats voor (brom)fietsers was;
- verdachte heeft gezien dat er op de rechter rijstrook een personenauto stil stond en zijn zicht op de oversteekplaats werd belemmerd door die personenauto;
- het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond;
- verdachte onder invloed was van alcoholhoudende drank, immers hij had drie volle glazen Pasoa gedronken tijdens zijn bezoek aan een discotheek kort voorafgaand aan het ongeval. Dat het hof - nu het onderzoek naar het alcoholgehalte van de adem van verdachte niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden- niet kan vaststellen hoe hoog het alcoholpromillage precies is geweest maakt dit niet anders. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte een beginnend bestuurder was.
Verdachte heeft door aldus te handelen onaanvaardbare risico's genomen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2.
Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.3.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
(Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25.)
3.4.
In het licht van het voorgaande schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden - kort gezegd dat de verdachte, die ter plaatse bekend is, een oversteekplaats voor (brom)fietsers met een toenemende snelheid van uiteindelijk ongeveer 90 kilometer per uur is opgereden waar slechts 50 kilometer per uur was toegestaan, aldaar een van rechts komende bestuurster van een bromfiets heeft aangereden, terwijl zijn zicht op die oversteekplaats door een op de rechter rijstrook stilstaande personenauto werd belemmerd, het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond en hij onder invloed was van alcoholhoudende drank - zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte zoals eveneens is tenlastegelegd "zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend" heeft gereden onder een van de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 heeft gereden.
3.5.
Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2014.
Conclusie 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Roekeloosheid, art. 6 jo. art. 175 WVW 1994. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. In het licht daarvan schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging i.h.b. in aanmerking genomen omstandigheden zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte zoals eveneens is tenlastegelegd “zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gereden onder een van de in art. 175.3 WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor ’s Hofs oordeel dat de verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. art. 175.2 WVW heeft gereden.
Nr. 13/01941 Zitting: 2 september 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 juni 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met een bijzondere voorwaarde. Voorts heeft het hof de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 3 jaren.
2. Namens de verdachte heeft [betrokkene 3], administratief ambtenaar bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. In de middelen wordt opgekomen tegen ’s hofs oordeel dat sprake is van schuld in de vorm van roekeloosheid. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 november 2008 in de gemeente Maastricht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de N2, gaande in de richting van België en gekomen bij de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/Prinsenlaan, welke N2 ter plaatse bestaat uit twee rijbanen welke rijbanen elk zijn onderverdeeld in twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
- na gebruik van alcoholhoudende drank -
- met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid -
met het door hem, verdachte, bestuurde, motorrijtuig voornoemde oversteekplaats te naderen en vervolgens een op de rechterrijstrook van voornoemde N2 stilstaande personenauto links te passeren en vervolgens zonder gevolg te geven aan een voor hem, verdachte, bestaande verplichting te stoppen, ingevolge een in zijn, verdachtes, richting gekeerd staand rood licht uitstralend driekleurig verkeerslicht, die oversteekplaats op te rijden op het moment dat de bestuurster van een bromfiets, doende was gezien zijn, verdachtes rijrichting, de rijbaan van de N2 over te steken van rechts naar links, ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de bestuurster van die bromfiets, door welk verkeersongeval [slachtoffer], zijnde de bestuurster van die bromfiets, werd gedood.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Mstr-West, afdeling Basis Politiezorg, procesverbaalnummer 2008148573-9, dossierpagina's 28 t/m 31, d.d. 3 november 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 8] en [verbalisant 9], beide hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen en verrichtingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Maandagochtend 3 november 2008 waren wij met algehele surveillance belast. Wij kregen omstreeks 04.55 uur de melding om te gaan naar de provinciale weg N2 ter hoogte van hectometerpaal 261.5 te Maastricht. Aldaar zou een aanrijding hebben plaatsgevonden tussen een bromfiets en een personenauto.
Toen wij de oprit van de A2 in noordelijke richting opreden, zagen wij op de A2 in zuidelijke richting ter hoogte van het viaduct op de vluchtstrook een donkerkleurige auto staan. Wij zagen dat bij deze personenauto een vrouw liep met blond haar.
Ter plaatse zagen wij dat er op de weg, direct naast de oversteekplaats, een helm op de weg stond. Verder zagen wij dat er meerdere onderdelen van de bromfiets over een groot deel van het wegdek lagen. Wij zagen dat enkele meters, op de rechterrijstrook, na de oversteekplaats aan de zuidzijde een slachtoffer lag. Wij zagen dat naast het slachtoffer een blanke man stond. Tegenover deze man stond een negroïde persoon. Ik zag dat nabij het slachtoffer een gedeelte van een bumper lag die vermoedelijk afkomstig was van de personenauto. Ik, verbalisant Zeggelaar, zag dat eerdergenoemde blonde vrouw over de vluchtstrook in de richting van de aanrijding kwam lopen. Ik hoorde haar in de Engelse taal "accident" (het hof begrijpt dat hierna dient te volgen: zeggen). Ik vroeg de vrouw in de Engelse taal wat ze bedoelde. Ik hoorde haar antwoorden dat zij en haar vriend betrokken waren bij een aanrijding. Ik vroeg haar wie de bestuurder was geweest. Ik hoorde haar zeggen dat het de negroïde man was die bij de plaats van de aanrijding stond, naast het slachtoffer. Hierop ben ik naar de verdachte (het hof begrijpt dat hierna dient te volgen: gegaan) en heb hem medegedeeld dat hij was aangehouden. Hierop overhandigde de verdachte mij zijn paspoort. Verdachte bleek te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
Het slachtoffer is door de ambulance met zwaar lichamelijk letsel vervoerd naar het AZM te Maastricht. Na onderzoek bleek het slachtoffer te zijn: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats].
2. Een proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Mstr-West, afdeling Basis Politiezorg, proces-verbaalnummer 2008148573-12, dossierpagina 51, d.d. 3 november 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Vandaag, maandag 3 november 2008 omstreeks 09.15 uur, werd ik door de politie thuis opgehaald in verband met het feit dat mijn dochter [slachtoffer] werd aangereden. Ik werd toen naar het Academisch Ziekenhuis in Maastricht gebracht. Daar werd ik bij mijn dochter gebracht. Ik herken haar als mijn dochter [slachtoffer], geboren [...]-[...]-1970 te [geboorteplaats].
3. Een proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse van politie Limburg-Zuid, Forensische Opsporing, proces-verbaalnummer 2008148573-13, d.d. 31 december 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van de betreffende verbalisanten, zakelijk weergegeven:
p.3
1. Algemeen
Wij hebben op maandag 3 november 2008 een onderzoek ingesteld naar de aanleiding/oorzaak/vermijdbaarheid van een verkeersongeval dat op maandag 3 november 2008, omstreeks 04.55 uur, had plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de N2 te Maastricht. Volgens de officier van justitie P. Bertrands en inmiddels afgenomen getuigenverklaringen bleek dat:
- de bestuurder van een personenauto, merk Volkswagen, voorzien van het Belgische kenteken [AAA 000], had gereden over de N2, komende uit de richting van de Scharnerweg en gaande in de richting België;
- de bestuurder van een bromfiets, merk Peugeot, type Ludix, voorzien van het kenteken [BB-000-B], had gereden over de oversteekplaats, bestemd voor bromfietsers vanaf de zijde van de Prinsenlaan in de richting van de Regentesselaan te Maastricht.
p.5
2.2.1 Wegsituatie
Het ongeval vond plaats op de N2, ter plaatse gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van de gemeente Maastricht. De maximumsnelheid ter plaatse bedraagt voor bestuurders van motorvoertuigen 50 kilometer per uur. De N2 bestaat uit twee door een middenberm van elkaar gescheiden rijbanen. De rijbanen van de N2 zijn verdeeld in twee rijstroken.
De oversteekplaats welke door de bestuurster van de Peugeot werd gebruikt, is bestemd voor (brom)fietsers in de beide rijrichtingen.
2.2.6. Zicht
Het zicht van de bestuurders op elkaars, rijdende, benadering werd door de aanwezige betonnen wal bemoeilijkt c.q. onmogelijk gemaakt. Het zicht van de bestuurders op elkaar, zowel bij een rijdende nadering dan wel bij stilstand, kan verder door voertuigen op de rechter rijstrook van de N2 belemmerd worden. Ten tijde van het ongeval bevond zich een van de getuigen, met zijn voertuig, op deze rijstrook en stond stil voor de aangebrachte stopstreek.
p. 14
4.2.3 Gloeilampen
De gloeidraad van de in de koplamp van het voertuig (het hof begrijpt: de Peugeot) aanwezige gloeilamp vertoonde sporen van een warme schok. De gloeidraad was uitgerekt en vervormd, waarbij de afschermingsplaat met de draagpoot was verbogen. Door de verbuiging van deze afschermingsplaat zal een koude gloeidraad breken, terwijl een warme gloeidraad in staat is om te vervormen.
In de verlichtingsarmatuur aan de achterzijde was ten behoeve van het remlicht een afzonderlijke gloeilamp geplaatst. Wij zagen dat de gloeidraad van de lamp was opgerekt en in zijn geheel was verdraaid.
Het achterlicht van het voertuig werd uitgestraald door twee steeklampen. Wij zagen dat de gloeidraden van deze beide lampen sporen vertoonden van een warme schok. De beide gloeidraden waren uitgerekt en vervormd.
Gelet op het vorenstaande werd ten tijde van het ongeval door de bestuurster van de Peugeot aan de voor- en achterzijde van haar voertuig verlichting gevoerd. Bovendien straalde op het moment van de botsing het remlicht licht uit.
4.2.5 Valhelmen
De bestuurster van de Peugeot droeg een goedgekeurde helm. De sluiting van deze helm werkte naar behoren en werd in gesloten stand aangetroffen.
p. 15
4.3.3 Verkeersregeling
De regelinstallatie betreft een verkeersafhankelijke regelinstallatie, voor het verkeer op de kruisingen N2/Scharnerweg, Scharnerweg/Koningsplein en betrokken oversteekplaats.
Binnen de regelinstallatie is aan de rijrichting van de betrokken bestuurder van de Volkswagen de signaalgroep 602 toegewezen. Dit betreft dan ook de rijrichting van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Aan de rijrichting van de betrokken bestuurster van de Peugeot is de signaalgroep 621 toegewezen.
De rijrichting van België in de richting van de Scharnerweg is binnen de regelinstallatie aangeduid als signaalgroep 608.
De voetgangers welke de rechterrijbaan van de N2 willen oversteken, hebben de signaalgroep 631 toegewezen gekregen, terwijl de voetgangers welke de linkerrijbaan van de N2 willen oversteken signaalgroep 632 hebben toegewezen gekregen binnen de installatie.
De signaalgroepen 602 en 608 hebben een hard conflict met de signaalgroepen 621, 631 en 632, hetgeen betekent dat 602 en 608 nimmer gelijktijdig groen licht kunnen stralen met een van de andere signaalgroepen.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] verklaarden, dat de bestuurder ([getuige 1]) zijn voertuig tot stilstand bracht voor het in zijn richting rood licht uitstralende verkeerslicht (signaalgroep 602). De getuigen zagen dat rechts een bromfiets stilstond en vervolgens optrok. De getuige [getuige 1] zag hierbij dat het verkeerslicht voor deze bromfietser groen licht uitstraalde.
Uitgaande van de afgelegde verklaringen is het het meest waarschijnlijk dat de bestuurster van de Peugeot vanuit stilstand, en bij het verkrijgen van groen licht, is opgetrokken, terwijl de bestuurder van de Volkswagen het voor hem geldende rood licht negeerde.
p.17
4.4.1 Snelheid
Door de bestuurder van de Volkswagen werd in zijn verhoor verklaard dat hij aanvankelijk 70 kilometer per uur reed en vervolgens voor de botsing nog versnelde naar 90 kilometer per uur. De aard en omvang van de schadebeelden, alsmede de omvang van het verspreidingsgebied van de voertuigdelen en de eindpositie van de bromfiets (ten opzichte van de botsplaats) wijzen volgens ons op een aanzienlijk hogere rijsnelheid van de Volkswagen dan de toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur, en de door de bestuurder genoemde snelheden behoeven daarom niet te worden uitgesloten.
p.18
5.3 Oorzaak
Doordat de bestuurder van de Volkswagen geen gevolg gaf aan het voor hem geldende verkeersteken, i.e. een in zijn richting rood uitstralend driekleurig verkeerslicht, kwam hij met zijn voertuig op de (brom)fietsoversteekplaats in botsing met de betrokken Peugeot.
4. Een proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Mstr-West, afdeling Basis Politiezorg, proces-verbaalnummer 2008148573-20, dossierpagina's 44 en 47, d.d. 5 november 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Op maandag 3 november 2008 omstreeks 05.00 uur reed ik met [getuige 2], mijn vriend, over de President Rooseveltlaan in Maastricht. Ik reed in de auto van de vriendin van [getuige 2], een gele Renault Twingo.
Ik reed vanaf de Scharnerweg naar de laatste stoplichten. Op ongeveer de helft van de Scharnerweg en de stoplichten zag ik het oranje worden. Ik liet mijn auto uitrollen en kwam stil te staan voor de stoplichten. Ik stond op de rechterweghelft en zag rechts van mij een persoon op een zwarte scooter (het hof begrijpt dat hier en hierna is bedoeld: bromfiets) zitten. Ik zag dat deze scooter licht aan had. Ik zag op de rijbaan voor het tegemoet komend verkeer ook verkeer stilstaan.
Ik zag dat de scooter groen licht kreeg en dat deze optrok. Ik zag links van mij in de spiegel 2 lampen en zag dat mij een zwarte Golf voorbij reed. Ik zag voor mij de scooter in confetti uit elkaar spatten. Ik zag dat de kap ontplofte. Ik zag dat het frame van de scooter op de grond terecht kwam en dat het frame en de bestuurder door de Golf over de grond werden geschoven. Ik zag dat het frame en de vrouw gewoon naar rechts werden geschoven en dat de Golf gewoon rechtdoor reed. De persoon van de scooter lag een heel stuk verderop. Ik zag dat de Golf helemaal niet remde. Hij remde niet, maakte geen uitwijkmanoeuvre, deed helemaal niets dan alleen maar rechtdoor rijden.
Ik ben achter de Golf aangereden en [getuige 2] ging 1-1-2 bellen.
5. Een proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Mstr-West, afdeling Basis Politiezorg, proces-verbaalnummer 2008148573-19, dossierpagina's 46 en 45, d.d. 5 november 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Op maandag 3 november 2008 omstreeks 05.00 uur stond ik op de President Rooseveltlaan in Maastricht. Mijn vriend [getuige 1] reed. We reden met de auto van mijn vriendin, een gele Renault Twingo.
Bij het laatste verkeerslicht liet [getuige 1] de auto uitrollen omdat het verkeerslicht op rood stond. Ik zag dat rechts van mij een persoon met een zwarte jas en zwarte helm op een scooter (het hof begrijpt dat hier en hierna is bedoeld: bromfiets) zat en stond te wachten bij het verkeerslicht. Ik zag dat deze scooter ging oversteken. [getuige 1] had rood licht en stond inmiddels stil.
We stonden op de rechter rijstrook. Ik zag dat de scooter al voor onze auto langs was gereden. Op dit moment zag ik links van mij met zeer hoge snelheid een zwarte Golf komen. Ik zag dat de scooter voor de zwarte Golf was. We wisten dat het fout zou gaan en konden niets doen. Het gebeurde in een flits. Ik zag dat de zwarte Golf tegen de scooter reed. Er vlogen duizenden stukjes door de lucht. Kort hierna zag ik de bestuurder van de scooter een heel stuk verderop op de grond liggen.
Ik heb geen remlichten van de Golf gezien. Hij reed gewoon door.
6. Een proces-verbaal "onnatuurlijke dood" van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Mstr-West, afdeling Basis Politiezorg, procesverbaalnummer 2008148573-27, d.d. [geboortedatum] 2009 opgemaakt door [verbalisant 5], agent van politie (ambtseed), [verbalisant 6], brigadier van politie (ambtseed) en [verbalisant 7], hoofdagent van politie (ambtsbelofte), voor zover inhoudende als relaas van bevindingen en verrichtingen van de betreffende verbalisanten:
Overledene
[slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
Op 3 november 2008 was de overledene betrokken bij een verkeersongeval, waarbij zij als slachtoffer werd afgevoerd naar het Academisch Ziekenhuis Maastricht, alwaar zij op 5 januari 2009 kwam te overlijden.
Ik, [verbalisant 7], heb het stoffelijk overschot op maandag 5 januari 2009 te 04.00 uur in beslag genomen en ter beschikking gesteld van de hovj. Met verlof van de hovj is het stoffelijk overschot op 5 januari 2009 te 10.00 uur overgebracht naar het mortuarium Academisch Ziekenhuis Maastricht.
7. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, zaaknummer 2009.01.07.008, d.d. 13 mei 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Datum aanvraag: [geboortedatum] 2009
Uw kenmerk: 2008.148.573
Overledene: [slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1970
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Onderwerp: pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood
Vraagstelling
In opdracht van de officier van justitie te Maastricht werd nagegaan de oorzaak van de dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Verkregen informatie
Naar verbalisant meldde zou deze bijna 39 jarige oud geworden vrouw 2 maanden voor overlijden betrokken zijn geweest bij een verkeersongeval. Ze zou in diep coma zijn opgenomen in het AZM Maastricht.
Pathologie onderzoek
Resultaten
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer]. Geboren op [geboortedatum] 1970, is het navolgende gebleken:
B.
2. Er waren zware, vochtrijke longen. Microscopisch werd in beide longen een uitgebreide (bilaterale bronchopneumonie) gezien.
3. De milt was week en te zwaar. Bij microscopisch onderzoek werden tekenen van bloedvergiftiging (sepsis) gezien.
4. Samengevat en vertaald werden bij het neuropathologisch onderzoek een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal) gezien en een kneuzing in de linker grote hersenhelft aan de voorzijde/slaapzijde. Deze waren beide ten minste 1 maand oud. Daarnaast werden veranderingen gezien die gedeeltelijk terug te voeren zijn op het trauma en gedeeltelijk berusten op veranderingen kort voor het overlijden.
7. Er was een kleine bloeduitstorting in de linker slaapspier.
C. In de longen, milt, leveren in het hartbloed werden meerde bacteriën gekweekt.
Interpretatie (pagina 4)
Uit voorhanden medische gegevens blijkt dat [slachtoffer] op 3 november 2008 (dus 2 maanden vóór overlijden) betrokken is geweest bij een verkeersongeval, waarbij kort na de opname vele traumatische letsels werden gezien, waaronder meerdere kneuzingen in de hersenen met bloedingen. Bij sectie werd nog een deel van deze traumatische letsels vastgesteld (sub B4), qua ouderdom passend bij het ontstaan zijn tijdens het verkeersongeval.
Bij sectie werden voorts een dubbelzijdige longontsteking (sub B2) en tekenen van bloedvergiftiging door bacteriën (sub B3, C) vastgesteld.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], bijna 39 jaren oud, wordt het intreden van de dood verklaard door longontsteking en bloedvergiftiging, opgetreden als verwikkelingen van de opgelopen traumatische letsels, waaronder de hersenschade.
8. Een brief van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie aan het Kabinet rechter-commissaris in de rechtbank Maastricht, d.d. 11 juni 2010, zaaknummer 2009.01.07.008, opgemaakt door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, ter beantwoording van via het Kabinet rechter-commissaris ingezonden door de verdediging geformuleerde vragen inzake de sectie op [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1970, onder meer inhoudende:
Zoals op pagina 4 van het definitief sectierapport d.d. 13 mei 2009 staat vermeld, was bij sectie in beide longen ontsteking vastgesteld en werden tekenen van bloedvergiftiging vastgesteld. Deze worden gezien als verwikkelingen van de opgelopen traumatische hersenschade. De uitgebreide longontsteking en bloedvergiftiging, verwikkelingen van de traumatische hersenschade, kunnen op zich het overlijden verklaren.
9. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 juni 2012 en zoals opgenomen in het proces-verbaal van die terechtzitting, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik bestuurde de auto. Ik had de avond voor de dag dat het ongeval plaatsvond op 3 november 2008, gegeten met mijn vrouw. Ik heb bij het eten twee glazen wijn gedronken. Ik heb haar naar huis gebracht en heb vervolgens een vriendin opgehaald. Toen ik bij haar was, stelde ze voor om naar Club Mondial in Beek te gaan. Dat is een discotheek. Ik heb haar daar naar toe gebracht. Ik heb daar 3 glazen Passoa gedronken. We zijn rond 3 uur 's nachts weggegaan uit Beek. Ik ging vanuit Beek via Maastricht naar Luik.
Ik weet dat er op de N2 in Maastricht verkeerslichten staan. Er zijn er vijf en daar is de toegestane snelheid 50 km/u. Ik ben verscheidene keren eerder op die weg geweest, misschien wel 8 tot 10 keer sinds ik in België woon. Ik wist dat er oversteekplaatsen voor onder meer (brom)fietsen zijn bij de stoplichten, ook bij het laatste stoplicht. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik op de snelheidsmeter heb gezien dat ik 90 km/u reed. U houdt mij ook voor dat ik bij de rechter-commissaris heb verklaard dat ik aanvankelijk 70 km/u reed.
Nu u mij dit voorhoudt, verklaar ik dat het klopt dat ik 90 km/u reed.
Het kan zijn dat ik wel door het rode licht ben gereden.
Ik ben op een afstand van 300 tot 400 meter verderop gestopt.
10. Een proces-verbaal van verhoor van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Mstr-Centrum, afdeling Basis Politiezorg, proces-verbaalnummer 2008148573-10, dossierpagina's 20 t/m 24, d.d. 3 november 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
p. 20:
Ik ben betrokken geweest bij een aanrijding. Ik zag plotseling een persoon met een scooter (het hof begrijpt hier en hierna: bromfiets) en een helm. Deze scooter kwam van rechts. Ik heb de scooter met mijn auto geraakt.
p. 22:
[betrokkene 2] en ik waren op maandag 3 november 2008 omstreeks 01.30 uur in de Mondial in Beek. Ik ben daar weggegaan en wilde naar Luik met mijn eigen Golf GTI. Ik reed. [betrokkene 2] was erbij. De aanrijding heeft plaatsgevonden bij het laatste stoplicht voor de richting Luik. Ik reed op de linker rijstrook.
p. 23:
Ik denk dat de snelheid van mijn auto op het moment van de aanrijding 90 kilometer per uur was. Ik heb deze snelheid op mijn snelheidsmeter gezien.
11. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd tegenover de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht, d.d. 6 november 2008, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
ik weet dat je op de plaats van de aanrijding maximaal vijftig kilometer per uur mag rijden. Ik reed aanvankelijk zeventig kilometer per uur. Toen ik ongeveer twintig meter van de stoplichten af was versnelde ik mijn snelheid naar ongeveer negentig kilometer per uur omdat ik weet dat ik daarna (het hof begrijpt: na de verkeerslichten) de snelweg oprijd. Voor het stoplicht stond op de rechterrijstrook een auto voor het stoplicht te wachten.
12. Een proces-verbaal Algemeen dossier van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Maastricht-Centrum, proces-verbaalnummer 2008148573, dossierpagina's 1 t/m 4, d.d. 16 december 2008 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 4], voornoemd, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen en verrichtingen van de betreffende verbalisant, zakelijk weergegeven:
p. 1
Op maandag 3 november 2008 te 05.05 uur werd een persoon die opgaf te zijn [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, die een aanrijding had veroorzaakt te Maastricht aangehouden.
p.2:
Het rijbewijs van verdachte bleek te zijn afgegeven op 11 maart 2005. De verdachte bleek dus beginnend bestuurder te zijn.”
6. Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring voorts nog overwogen:
“Op grond van de voorhanden bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het hof is van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos.
Van roekeloosheid is sprake bij zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is geweest, omdat verdachte in aanzienlijke mate de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur heeft overschreden door met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur een oversteekplaats voor (brom)fietsers te benaderen en toen hij dicht bij die oversteekplaats was zijn snelheid te verhogen tot ongeveer 90 kilometer per uur en vervolgens met onverminderde snelheid die oversteekplaats op te rijden, dit terwijl:
- verdachte ter plaatse bekend was en wist dat er aldaar een oversteekplaats voor (brom)fietsers was;
- verdachte heeft gezien dat er op de rechter rijstrook een personenauto stil stond en zijn zicht op de oversteekplaats werd belemmerd door die personenauto;
- het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond;
- verdachte onder invloed was van alcoholhoudende drank, immers hij had drie volle glazen Pasoa gedronken tijdens zijn bezoek aan een discotheek kort voorafgaand aan het ongeval. Dat het hof - nu het onderzoek naar het alcoholgehalte van de adem van verdachte niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden - niet kan vaststellen hoe hoog het alcoholpromillage precies is geweest maakt dit niet anders. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte een beginnend bestuurder was.
Verdachte heeft door aldus te handelen onaanvaardbare risico's genomen.”
7. De tenlastelegging is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term “roekeloos” moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
8. De Hoge Raad heeft in zijn recente rechtspraak de eisen waaraan het bewijs van roekeloosheid moet voldoen aangescherpt. Omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid heeft de Hoge Raad in een aantal arresten van 15 oktober 2013 – waaronder ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 – het volgende vooropgesteld:
“Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.Voor de schuldvorm “roekeloosheid” geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)
(…) Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” – in de betekenis van “onberaden” – wordt verstaan.
(…) Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder (…) is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.”
9. In de hiervoor weergegeven overweging stelt de Hoge Raad drie cumulatieve, materiële eisen aan roekeloosheid.1.Ten eerst moet het gaan om een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte. Ten tweede moet de betreffende gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven hebben geroepen. Tot slot wordt de eis gesteld dat de verdachte zich ervan bewust was dat zijn gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven zou roepen, althans dat hij dat had moeten zijn.
10. Dat de Hoge Raad hiermee de motiveringseisen die worden gesteld aan een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘roekeloosheid’ aanzienlijk heeft aangescherpt, lijdt geen twijfel. Tot dusver liet de Hoge Raad slechts in twee gevallen de bewijsvoering inzake roekeloosheid in stand. Deze zaken worden gekenmerkt door het ‘kat-en-muisspel’2.en de ‘snelheidswedstrijd’3.die de verdachten met andere automobilisten speelden tussen de overige weggebruikers. In alle andere zaken werden beslissingen van hoven over het roekeloze rijgedrag van verdachten vernietigd.4.
11. Ik bespeur overigens een zekere, zij het geringe, spanning tussen deze meer recente rechtspraak van de Hoge Raad en hetgeen de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet herijking strafmaxima5.voor ogen heeft gestaan, namelijk een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen.6.Daar waar de Hoge Raad oordeelt dat “doorgaans niet” kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen, zijn naar het oordeel van de minister ‘rijden onder invloed’ en ‘veel te hard rijden’ in de eerste plaats omstandigheden die door de rechter mogen worden betrokken bij de beoordeling van de mate van schuld aan het verkeersongeval in het concrete geval. Bij deze beoordeling legt de vaststelling dat onder invloed of veel te hard is gereden veel gewicht in de schaal, en is onder deze omstandigheden naar het oordeel van de minister “al snel” sprake van roekeloosheid.7.De Hoge Raad opereert dus iets behoedzamer, zo is mijn indruk, en legt de lat voor het bewijs van deze vorm van bewuste schuld hoog. Hij benadrukt de mogelijkheid van een discrepantie tussen de betekenis van ‘roekeloos’ naar algemeen spraakgebruik en de betekenis ervan in de zin der wet.
12. Wat er van dit alles ook zij, het komt mij zowel van de zijde van het openbaar ministerie als van de zijde van de feitenrechter verstandig voor om in gevallen waarin de strafbehoefte kennelijk geen overschrijding vergt van het strafmaximum van het eerste lid van art. 175 WVW, zoals in casu, niet aan te koersen op een discours over de vraag of de vastgestelde feiten een bewezenverklaring van ‘roekeloosheid’ wettigen, alleen al om de nabestaanden en de verdachte een langslepende en beladen procedure te besparen.
13. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat het rijgedrag van de verdachte moet worden aangemerkt als roekeloos. Het rijgedrag van de verdachte hield – kort gezegd – in dat hij de maximumsnelheid (50 km/h) in aanzienlijke mate heeft overschreden door met ongeveer 70 km/h een oversteekplaats voor (brom)fietsers te benaderen en toen hij dicht bij die oversteekplaats was zijn snelheid te verhogen tot ongeveer 90 km/h en met onverminderde snelheid die oversteekplaats is opgereden, en dit terwijl hij wist dat daar een oversteekplaats was, terwijl hij heeft gezien dat op de rechter rijstrook een personenauto stil stond en zijn zicht op de oversteekplaats daardoor werd belemmerd, terwijl het verkeerslicht op rood stond, de verdachte onder invloed was van alcohol en hij een beginnend bestuurder was.
14. Wanneer we het rijgedrag van de verdachte vergelijken met dat in de zaken waarin de Hoge Raad de bewijsvoering inzake roekeloosheid onvoldoende achtte, kan ik niet anders dan concluderen dat ook hier geen sprake is van rijgedrag dat zó buitengewoon is dat het als roekeloos kan worden aangemerkt. In dit verband kan worden gewezen op de casus die leidde tot HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat ’s hofs vaststelling dat de verdachte de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en met (nagenoeg) onverminderde snelheid een kruising – met een voor hem groen licht uitstralende verkeerslichten – is opgereden, terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed 1,26 mg per ml bloed bedroeg, onvoldoende is voor het bewijs van roekeloosheid in de zin van art. 175 WVW 1994. Ofschoon deze zaak op een aantal punten verschilt met de onderhavige (o.a. het rijden door rood licht en het verhogen van de snelheid bij het naderen van de oversteekplaats) en ondanks dat het hof in zijn nadere bewijsmotivering aandacht heeft besteed aan de subjectieve gesteldheid van de verdachte, kan uit hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht de roekeloosheid niet volgen.
15. Het middel slaagt.
16. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.8.
17. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2014
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, NJ 2014/27.
HR 2 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014/30, m.nt. Keijzer.
Voor een overzicht hiervan zie Rozemond in zijn noot onder HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773, NJ 2014/269.
De Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11).
Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 10. In deze memorie van toelichting wordt als exemplarisch voor roekeloosheid uitdrukkelijk verwezen naar de casus die heeft geleid tot het Porsche-arrest, HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199, waarin de bewijsmiddelen naar het oordeel van de Hoge Raad geen bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet toelieten.
Zie vorige voetnoot, p. 13. Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 7, p. 20.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/), NJ 2008/358, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 08‑08‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Kamer Strafzaken
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake: De heer [verdachte],
Wonende te [postcode] [woonplaats] (gemeente [gemeente], [land]) aan de [adres];
Geboren [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ([geboorteland]); rekwirant
Namens rekwirant draag ik de volgende middelen tot cassatie voor tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 27 juni 2012 onder parketnummer 20100301810 gewezen.
1.
Rekwirant is het primair ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 3 november 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers is verdachte met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met (zeer) hoge snelheid, althans met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid, ingereden op voornoemde [slachtoffer], terwijl deze [slachtoffer] optrad als bestuurster van een bromfiets, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overheden, artikel 287 wetboek van Sr.
2.
Het Hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Uit dat onderzoek is immers niet gebleken dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer], en evenmin dat hij door zijn rijgedrag willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een zwakke verkeerdeelnemer dodelijk zou aanrijden. Het Hof heeft rekwirant dan ook vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
3.
Rekwirant is subsidiair ten laste gelegd:
- —
dat verdachte op of omstreeks 3 november 2008 in de gemeente Maastricht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de N2, gaande in de richting van België en gekomen bij de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/ Prinsenlaan, welke N2 ter plaatse bestaat uit twee rijbanen, welke rijbaan elk zijn onderverdeeld in twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,
- —
na gebruik van alcohol houdende drank —
- —
met een voor de verkeerssituatie ter plaats te hoge snelheid —
met het door hem, verdachte, bestuurde, motorrijtuig voornoemde oversteekplaats te naderen en/of vervolgens op een op de rechterrijstrook van voornoemde N2 stilstaande personenauto links te passeren en/of (vervolgens) zonder gevolg te geven aan een voor hem, verdachte, bestaande verplichting te stoppen, ingevolge één in zijn, verdachtes, richting gekeerd staande rood licht uitstralende driekleurige verkeerslicht, die oversteekplaats op te rijden op het moment dat de bestuurder van een bromfiets, doende was gezien zijn, verdachtes rijrichting, de rijbaan van de N2 over te steken van rechts naar links ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de bestuurder van die bromfiets, door welk verkeersongeval [slachtoffer], zijnde bestuurders van deze bromfiets, werd gedood, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de WVW 1994: bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van zijn adem 450 μg, in ieder geval hoger dan 220 μg, alcohol per liter uitgeademde te zijn, artikel 6 WVW 1994.
BEWEZENVERKLARING:
4.
Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat rekwirant het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- —
hij op 3 november 2008 in de gemeente Maastricht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de N2, gaande in de richting van België en gekomen bij de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/ Prinsenlaan, welke N2 ter plaatse bestaat uit twee rijbanen welke rijbanen elk zijn onderverdeeld in twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
- —
na gebruik van alcoholhoudende drank—
- —
met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid—
met het door hem, verdachte, bestuurde, motorrijtuig voornoemde oversteekplaats te naderen en vervolgens een op de rechterrijstrook van voornoemde N2 stilstaande personenauto links te passeren en vervolgens onder gevolg te geven aan een voor hem, verdachte, bestaande verplichting te stoppen, ingevolge een in zijn, verdachtes, richting gekeerd staand rood licht uitstralend driekleurig verkeerslicht, die oversteekplaats op te rijden op het moment dat de bestuurster van de bromfiets, doende was gezien zijn, verdachtes rijrichting, de rijbaan van de N2 over te steken van rechts naar links, tengevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de bestuurster van die bromfiets, door welk verkeersongeval [slachtoffer], zijnde de bestuurster van die bromfiets, werd gedood.
5.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen rekwirant meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
6.
Daarbij merkt het Hof nog in het bijzonder op dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte ten tijde van het verkeersongeval verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de WVW 1994. Hoewel na onderzoek bleek dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte 450 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, is dit onderzoek niet uitgevoerd conform artikel 6 van het Besluit Alcoholonderzoeken. Het onderzoek is immers verricht binnen twintig minuten nadat de vordering tot medewerking aan een voorlopig ademonderzoek aan verdachte was gedaan.
DOOR HET HOF GEBRUIKTE BEWIJSMIDDELEN:
7.
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dat aan het verkort arrest gehecht.
BIJZONDERE OVERWEGINGEN OMTRENT HET BEWIJS:
8.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is gebaseerd op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
9.
Op grond van de voorhanden bewijsmiddelen acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het Hof is van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos.
10.
Van roekeloosheid is sprake bij zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het Hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is geweest, omdat verdachte in aanzienlijke mate de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur heeft overschreden door met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur een oversteekplaats voor (brom)fietsers te benaderen en toen hij dicht bij die oversteekplaats was zijn snelheid te verhogen tot ongeveer 90 kilometer per uur en vervolgens met onverminderde snelheid die oversteekplaats op te rijden, dit terwijl:
- —
Verdachte ter plaatse bekend was en wist dat er aldaar een oversteekplaats voor (brom)fietsers was;
- —
Verdachte heeft gezien dat er op de rechter rijstrook een personenauto stil stond en zijn zicht op de oversteekplaats werd belemmerd door die personenauto;
- —
Het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond;
- —
Verdachte onder invloed was van alcoholhoudende drank, immers hij had drie volle glazen Pasoa gedronken tijdens zijn bezoek aan een discotheek kort voorafgaand aan het ongeval. Dat het Hof — nu het onderzoek naar het alcoholgehalte van de adem van verdachte niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden- niet kan vaststellen hoe hoog het alcoholpromillage precies is geweest maakt dit niet anders. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte een beginnend bestuurder was.
Verdachte heeft door aldus te handelen onaanvaardbare risico's genomen.
ONTVANKELIJKHEID:
11.
Naar aanleiding van het bepaalde in artikel 80 a RO mag van degene die cassatiemiddelen indient, worden verlangd dat hij aangeeft (welk rechtens te respecteren) belang daarmee wordt gediend.
12.
In casu gaat het verzoeker met name om de rechtseenheid. Het is tegenwoordig vaste rechtspraak dat aan het bewijs van ‘roekeloosheid’ bij culpose delicten, beduidend zwaardere eisen worden gesteld, dan aan het bewijs van het bestandsdeel schuld, waaronder wordt verstaan: een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
13.
Als we de uitspraken van Uw Raad in 2012 goed beschouwen zal er niet snel meer sprake zijn van roekeloosheid. Het zal dan moeten gaan om de zwaarste vorm van bewuste schuld, bijvoorbeeld wegpiraterij. Roekeloosheid zou moeten worden gereserveerd voor de zwaarste gevallen van culpa.
14.
Uw Raad benadrukt met name dat het gaat om de zwaarste vorm van het culpose delict. Blijkens de wetsgeschiedenis zal het moeten gaan om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's worden genomen.
15.
In de conclusie van de AG, mr. Harteveld, d.d. 21 mei 2013, no. 11/04375, merkt deze onder meer op:
‘Door de genoemde drie arresten van de Hoge Raad bestaat er inmiddels de notie dat de feitenrechter niet te gemakkelijk roekeloosheid mag aannemen, maar een nadere invulling en afgrenzing van roekeloosheid is nog niet overtuigend in beeld gekomen’.
16.
De AG probeert tot een zekere invulling te komen:
‘Samengevat zal ik menen dat onder roekeloosheid kan worden verstaan dat verkeersgedrag, dat zich kenmerkt door het ontbreken van elke vorm van voorzichtigheid, waarbij de verkeersdeelnemer (meestal een bestuurder van een motorrijtuig) kennelijk zonder enige remming door of besef van onaanvaardbare risico's van zijn gedrag op zeer gevaarlijke wijze aan het verkeer deelneemt. Daarmee staat hij zo zeer af van het te verwachte min of meer normale verkeersgedrag, waarbij als bekend wel vaker normen worden overtreden (en soms in aanzienlijke mate), dat een strafverzwaring ten opzichte van de gewone schuld gerechtvaardigd is, gelet op de evidente gevaarzetting voor het verkeer. Ik zou haast zeggen: het betreft gemeen gevaarlijk gedrag.’
17.
De AG verwijst naar de u bekende arresten 22 mei 2012, zaaknummer 10/04013, Hoge Raad 3 juni 2012, zaaknummer 10/03916 en Hoge Raad 4 december 2012, zaaknummer 11/05038.
18.
In deze strafzaak gaat het verzoeker in de eerste plaats om de juridische weging van de zwaarste vorm van culpa dat de ratioleges vormt van de strafbepaling in het geding waartegen de klachten zijn gericht.
19.
In de onderhavige zaak gaat het om een culpose delict waarbij roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid bewezen is verklaard. De bewijsmiddelen houden onvoldoende in waaruit de roekeloosheid kan worden afgeleid. Niet alleen worden bewijsmiddelen door het Hof onjuist geïnterpreteerd. Het Hof verzuimt ook de aard, de ernst en de overige omstandigheden in de zin van HR 1 juni 2004, LJN AO 5822, in aanmerking te nemen. Rekwirant mag er op rekenen, dat in zijn zaak dezelfde eisen aan het bewijs worden gesteld als in andere vergelijkbare zaken.
20.
Het is in deze schriftuur onontkoombaar dat, hoewel de opsteller van de cassatiemiddelen zich er van bewust is dat de Hoge Raad geen feitenrechter is, niettemin de feiten voor zover relevant voor de beoordeling van de middelen, hierbij worden betrokken. Niet om de Hoge Raad een nieuw feitelijk oordeel te doen vellen, maar om de interpretatie van de feiten en middelen aan te geven.
Middel 1:
21.
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich roekeloos heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
22.
Als gevolg van bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarmee komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient de opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in hiervoor bedoelde zin, Hoge Raad 1 juni 2004, LJN AO 5822, NJ 2005/252.
23.
In het arrest van 22 mei 2012 oordeelt Uw Raad dat voor de schuld van roekeloosheid hetzelfde geldt, namelijk dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm’ van het culpose delict wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Met het oog op het straf verhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175 3de lid WVW 1994 omschreven gedragingen, nu de gedraging grondvormen voor verdere verhoging van het ingevolge het 2de lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. Ik verwijs hiervoor naar 4.3.2.
WETTELIJK KADER:
24.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012, 488 (m.nt. F.W. Bleichrodt) het volgende overwogen ten aanzien van de schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 en de schuldvorm ‘roekeloosheid’:
25.
Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Artikel 6 WVW 1994:
26.
‘Het is een ieder aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat’.
Artikel 175 WVW 1994:
27.
Overtreding van artikel 6 WVW wordt gestraft met:
- a)
gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
- b)
gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt aangebracht.
28.
Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
- a)
gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
- b)
gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
29.
Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede en derde of vierde lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste en negende lid, of indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.
30.
Het tweede lid van artikel 175 WVW 1994 is ingevoerd bij de op 1 oktober 2006 in werking getreden wet van 28 juni 2006, Stb. 322 tot wijziging van het wetboek van Sr. en de WVW 1994 in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima. De memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in: ‘4.3 schuld die bestaat in roekeloosheid. Bij de benadering die in het onderhavige wetsvoorstel is gekozen om de strafmaxima van artikel 175 WVW 1994 en die van het wetboek van Sr. meer met elkaar in overeenstemming te brengen, is teruggegrepen op de strekking van de wet waarmee de hoge straffen in artikel 175 WVW 1994 zijn ingevoerd. Zoals blijkt uit onder meer de considerans van deze wet, is met deze strafmaatverhogingen beoogd het optreden tegen ernstige vormen van roekeloos rijgedrag te bevorderen. In dat verband zijn aan de rechter meer mogelijkheden gegeven om bij fataal gevolg of lichamelijk letsel in de strafmaat rekening te houden met het bij familieleden, vrienden en kennissen van het slachtoffer teweeggebrachte leed en met de in de samenleving ontstane onrust. Ook is met de wetswijziging tot uitdrukking gebracht dat onverantwoordelijk rijgedrag in de huidige tijd zwaar wordt aangerekend. Gelet op de intensiteit van het verkeer en het vertrouwen waarmee men aan dat verkeer moet kunnen deelnemen, rust er een grote verantwoordelijkheid op verkeersdeelnemers om de veiligheid van het verkeer niet in gevaar te brengen, aldus de wetgever.’ (vgl. Kamerstukken II 1995/95, 24 112, nr. 5, p. 3). (…) Aansluitend bij de strekking van de wetswijziging uit 1998, die de regering onverminderd onderschrijft, wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld om de zwaarste vorm van het culpose delict — dat is die waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid- van een afzonderlijk strafmaximum te voorzien. (…) Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloosheid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt.’(Kamerstukken II, 2001–2002 28 484, nr. 3, p. 10–12).
31.
Hoewel in de tenlastelegging het subsidiaire ten laste gelegde niet uitdrukkelijk artikel 6 in verbinding brengt met artikel 175 WVW 1994 dient op deze wet te worden teruggegrepen omdat met artikel 175 WVW 1994 hogere straffen zijn ingevoerd. De in de tenlastelegging en bewezen verklaring voorkomende term roekeloos moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 175 2de lid aanhef en onder B, WVW 1994.
32.
Het is vaste rechtspraak dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het komt aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid, dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin, vergelijk Hoge Raad 1 juni 2004, UN A05822, NJ 2005/252.
33.
Uit de weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de schuldvorm roekeloosheid de zwaarste vorm van het culpose delict is. Gelet ook op het straf verhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling, dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaalde eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezen verklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175, 3de lid WVW 1994, omschreven gedragingen, nu de gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dit artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
34.
In het licht van het voorgaande schiet de motivering van het Hof te kort. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de rekwirant na gebruik van alcoholhoudende drank een oversteekplaats heeft genaderd met een te hoge snelheid, waarbij een stilstaande auto werd gepasseerd en waarbij rekwirant geen gevolg heeft gegeven aan de verplichting te stoppen, zouden toereikend kunnen zijn voor het hem eveneens ten laste gelegde oordeel dat rekwirant zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam heeft gereden, waardoor iemand werd gedood, maar zijn niet zondermeer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte roekeloos in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW 1994 heeft gereden. De verdediging heeft daarvoor gepleit waarvoor ik onder ander verwijs naar alinea 36 van pleitnota.
35.
Zonder nadere motivering valt niet in te zien hoe het Hof in de bijzondere overweging tot roekeloosheid komt nu rekwirant met een te hoge snelheid de oversteekplaats nadert, waarbij het Hof niet afzonderlijk het bewezenverklaarde interpreteert en /of motiveert waardoor de motivering van het Hof tekortschiet. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveerd, nu het heeft geoordeeld dat rekwirant welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen, waarbij niet nader gemotiveerd wordt hoe de genoemde omstandigheden ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang invloed hebben gehad op de bewezenverklaring roekeloosheid van diens rijgedrag.
Middel 2:
36.
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich roekeloos heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
37.
Dit middel klaagt er over dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende en willekeurig de schuld heeft onderzocht aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. In het hiervoor genoemde arrest Hoge Raad 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het daarbij aankomt op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient de opmerking dat niet de reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is meteen of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
38.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen zoals deze door het Hof zijn genoemd kan rekwirant zich niet aan de indruk onttrekken dat niet alle relevante omstandigheden zijn meegewogen in het oordeel van het Hof. Buiten de genoemde omstandigheden door het Hof, heeft het Hof ongemotiveerd verzuimd alle relevante omstandigheden te betrekken in haar oordeel. Rekwirant is afkomstig vanuit Beek (L) gereden naar Maastricht (15km) en vervolgens rijdend over de N2 en heeft zich aan de 50km snelheid gehouden vanwege dat het een groene zone is en heeft daarbij meerdere verkeerslichten / oversteekplaatsen gepasseerd. Pas bij de laatste oversteekplaats heeft hij inderdaad zijn I snelheid verhoogd waarbij hij steeds heeft verklaard in de veronderstelling te zijn geweest, dat hij een groenlicht uitstralend driekleurig verkeerslicht zag en nimmer welbewust de bedoeling heeft gehad om door rood licht te rijden.
39.
De Hoge Raad heeft op 1 juni 2004 aanwijzingen gegeven over de verhouding tussen een enkele verkeersovertredingen en de culpa, de relatie tussen culpa en strafuitsluitingsvormen en de invloed van de ernst van de gevolgen op de vaststelling van de schuld, NJ 2005,252, M.MT.9.VR 2005,30, M.MT. Siemelink.
40.
Bij de maatstaf om de onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid uit bewijsmiddelen te kunnen afleiden komt volgens HR 1 juni 2004, NJ 2005,252, op het volgende aan:
- a)
het geheel van de gedragingen van de verdachte;
- b)
de aard van de gedragingen van de verdachte;
- c)
de ernst van de gedragingen van de verdachte;
- d)
de overige omstandigheden van het geval.
41.
Ook ter onderbouwing van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid kunnen a, b of c elk op zichzelf of in onderling samenhang voldoende zijn.
42.
Het Hof heeft de aard van de gedraging / overtreding niet nader geïnterpreteerd en betrokken in de beoordeling. Is er nu bijvoorbeeld sprake van: is de snelheidsovertreding nu aanmerkelijk onvoorzichtig en op welke wijze wordt de snelheidsovertreding betrokken bij de overige omstandigheden van het geval. Is het rijden door het rode licht een omstandigheid die kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, Vellinga 1979, pagina 122 – 123 en Vellinga 2005, pagina 175. Er zijn voorbeelden van waarbij het rijden door het rode licht meer verwijtbaar is dan de ander. Bijvoorbeeld wanneer het rode licht langer brand en de bestuurder is zich daarvan bewust. Rekwirant heeft hier meerdere keren verklaard dat hij in de veronderstelling was dat hij groen licht had. Het Hof heeft geen motivering aan deze omstandigheid gewijd, zo dat om die reden het oordeel onbegrijpelijk is.
43.
Niet is overwogen, althans niet gemotiveerd, op welke wijze het tijdstip van het ongeval betrokken is in de motivering van het bewezenverklaarde dat rekwirant roekeloos zou hebben gehandeld. Zou rekwirant om 17:30 uur op hetzelfde traject hebben gereden dan was het gevaar vanzelfsprekend vanwege de drukte vele malen groter. Nu heeft rekwirant midden in de nacht om 4:00uur 's morgens de overtreding gemaakt waarbij het gevaar dat iemand zou oversteken vanzelfsprekend aanmerkelijk kleiner is. Rekwirant heeft weliswaar een verkeersfout gemaakt die hem kan worden verweten en wellicht een inschattingsfout gemaakt door te menen dat hij groen licht had in plaats van rood. Het bewezen geachte feit dat rekwirant door rood licht heeft gereden en zijn snelheid heeft verhoogd is niet zondermeer toereikend voor het verwijt roekeloosheid waarbij de bestuurder een wegpiraat is die welbewust risico's in het leven heeft geroepen. De mogelijkheid dat rekwirant heeft gefaald is niet uitgesloten. Het Hof heeft hier verzuimd, althans niet gemotiveerd, of hier nu al dan niet sprake is geweest van een inschattingsfout, althans hoe het Hof over deze omstandigheden heeft geoordeeld en heeft laten meewegen in haar oordeel.
Middel 3:
44.
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich roekeloos heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
45.
Dit middel klaagt over de motivering van het Hof dat nu verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan de overtreding van artikel 6 WVW 1994, hier bewezen geacht roekeloosheid, waarbij het Hof als omstandigheid heeft betrokken in de beoordeling het alcoholgebruik.
46.
In het algemeen zal bij roekeloosheid sprake moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. In deze zaak heeft rekwirant verklaard dat hij samen met zijn vriendin [betrokkene 1] in de discotheek in Beek een fles Passoa heeft leeggedronken. Dat ze ieder 3 glazen (2 dl) gevuld met ijs en Passoa gedurende een tijdsperiode van ongeveer drie uur in deze discotheek. Daarover bestaat feitelijk geen misverstand, althans dit feit kan als bewezen worden geacht en rekwirant zal deze feiten niet nog eens opnieuw aan de Hoge Raad voorleggen, maar wenst wel op te merken dat het Hof dit bewijs overdreven en tendentieus laat meewegen door te stellen dat rekwirant drie volle glazen Passoa heeft gedronken, hetgeen feitelijk niet mogelijk is want dan zou rekwirant met zijn vriendin samen zes volle glazen Passoa hebben gedronken en dat is totaal 1,2 liter. Een fles Passoa is echter slechts 0,75 cl.
47.
Rekwirant verwijst naar het arrest Hoge Raad 9 april 2013, LJN:BZ 6518, waarin het eerste middel tegen de beslissing van het Hof, bij de beslissing sprake was van roekeloosheid, de juiste maatstaf is aangelegd. De eerste deelklacht hield in dat voor de vraag of er sprake was van roekeloosheid, niet van belang is of de verdachte al slikkend, snuivend, rokend en drinkend door het leven ging, maar hoe hij zich kort voorafgaand aan de hem verweten gedraging heeft gedragen, ‘nog daargelaten of deze door het Hof genoemde omstandigheid wel uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid’.
48.
AG mr Vegter concludeert dat het Hof tot het oordeel komt dat de cocktail van drank en drugs heeft bijgedragen aan de mate van schuld. Het Hof brengt dat ook duidelijk tot uitdrukking in de volgende, niet in de schriftuur geciteerde overweging: het spreekt voor zich dat deze van ‘lichtzinnigheid’ getuigende grondhouding als bestuurder het verwijt van roekeloosheid ten tijde van het ongeval nog niet kan rechtvaardigen, maar de eerste trede op de schuldtrap culpa is een gradueel begrip- zijn hiermee al genomen. De AG vervolgt dat het Hof daarnaast een aantal andere factoren noemt die volgens het Hof invulling geven aan de culpa in de zin van roekeloosheid en die factoren worden in het middel niet bestreden.
49.
In het arrest van 9 april 2013 heeft de verdachte verklaard dat hij voor het ongeval te veel alcohol had gedronken en dat hij drugs (cocaïne) had gebruikt. Tijdens de zitting van het Hof van 14 januari 2011 had de verdachte verklaard over zijn alcoholgebruik en bovendien nog gezegd dat hij in de week voor het ongeval (wanneer weet hij niet meer precies) cocaïne en cannabis heeft gebruikt. Dit sluit naadloos aan bij het als bewijsmiddel 8 gewezen deskundigenrapport van het NFI.
50.
De tweede deelklacht in de zaak van 9 april 2013 houdt in, dat de omstandigheid dat de verdachte al slikkend, snuivend, rokend en drinkend door het leven ging, niet kan bijdragen aan de culpa omdat op grond van toxicologisch onderzoek niet vaststaat dat het gebruik van drugs heeft geleid tot een negatieve beïnvloeding van de rijvaardigheid. De AG concludeert rekwirant deelt deze mening, dat het Hof in die zaak terecht heeft gemeend, dat hier iets uit te leggen viel. Het Hof heeft aan dit punt een uitvoerige overweging gewijd. Die overweging komt er op neer, aldus de AG dat weliswaar niet vaststaat dat het drugsgebruik de rijvaardigheid heeft beïnvloed, maar dat drugsgebruik, evenals drankgebruik, wel invloed op de rijvaardigheid kan hebben en dat de verdachte dat ook wist. Daarmee heeft de verdachte, zo vervolgt de AG, door desondanks auto te gaan rijden, een fors risico genomen en het Hof merkt dat aan als lichtzinnig. Ook als de rijvaardigheid achteraf blijkt niet daadwerkelijk te zijn beïnvloed, of dat het niet mogelijk is een dergelijke vaststelling te doen, dan is het niet onbegrijpelijk dat het Hof dat ziet als eerste opstapje naar culpa.
51.
In deze zaak heeft het Hof op geen enkele wijze gemotiveerd of het gebruik van alcohol door rekwirant hier al dan niet de rijvaardigheid heeft beïnvloed, althans hoe en op welke wijze het gebruik van alcohol heeft geleid of heeft kunnen leiden tot een negatieve beïnvloeding van de rijvaardigheid. Het Hof verzuimt te motiveren of de omstandigheden het oordeel rechtvaardigen dat rekwirant al dan niet lichtzinnig heeft gehandeld door een auto te besturen na het gebruik van alcohol. Het Hof verzuimt in haar oordeel te betrekken dat rekwirant een profvoetballer is met een topconditie en zeker niet te vergelijken met bestuurder die als grondhouding een snuivende, slikkende, rokende en drinkende bestuurder is.
52.
Rekwirant vindt het onbegrijpelijk dat in zijn zaak er allerminst sprake was van een opgefokte stemming vanwege onenigheid in de auto na een ruzieachtige sfeer zoals in de zaak van 9 april 2013. Rekwirant heeft op een verantwoorde wijze gereden van de gemeente Beek (L) naar Maastricht en er was allerminst sprake van een rit zoals in vernoemd arrest beschreven door één van de latere slachtoffers als dat bestuurder werd aangesproken op het feit dat hij ruig reed, waarop de verdachte dat latere slachtoffer te kennen gaf, dat hij zich er niet mee moest bemoeien en dat hij anders maar moest gaan lopen. Ook is er geen sprake van dat verdachte voor dat het ongeval plaatsvond zijn hoofd naar achteren zou hebben gedraaid en rechts opzij om zijn passagiers te kunnen zien. De medepassagier van rekwirant droeg een veiligheidsgordel terwijl in de zaak van 9 april 2013 de beide passagiers geen gebruik hadden gemaakt van de wel aanwezige veiligheidsgordel.
53.
In het arrest van 22 mei 2012 heeft de Hoge Raad eveneens geoordeeld dat de motivering van het Hof te kort schiet. De door het Hof genoemde omstandigheden, dat de verdachte 's‑nachts op een vrij smalle, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met het onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller heeft gereden dan de ter plaatse toegestaan en met onverminderde snelheid tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietser is gebotst, en voorts dat hij ondanks de waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden, terwijl hij opgefokt was en alcoholhoudende drank had gedronken, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte — zoals hem onder 1 primair eveneens ten laste is gelegd ‘zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam’ heeft gereden, maar zij zijn niet zondermeer toereiken voor het oordeel van het Hof, dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW 1994 heeft gereden. Zonder nadere motivering valt niet in te zien hoe door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging genoemde recidive van de verdachte aan de bewezen verklaarde roekeloosheid van diens rijgedrag heeft bijgedragen.
54.
In de zaak van rekwirant valt eveneens niet in te zien hoe het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft betrokken dat rekwirant beginnend bestuurder is en hoe dit aan diens rijgedrag heeft bijgedragen.
55.
Het Hof heeft verzuimd over deze omstandigheden nader te oordelen en te motiveren op welke wijze deze omstandigheden hebben bijgedragen aan de culpa om te komen tot roekeloosheid. Zie ook de conclusie van de AG onder 5 bij het genoemde arrest waarin de AG eveneens concludeert dat het oordeel een motiveringsgebrek lijdt.
56.
Daarmee is het oordeel van het Hof Den Bosch in deze zaak onbegrijpelijk en dient de klacht gegrond te worden verklaard. Rekwirant voegt daar nog aan toe dat het Hof niet heeft meegewogen en gemotiveerd dat hier de meting van het alcoholgebruik niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Daarmee kan niet bewezen worden dat rekwirant ten tijde van het verkeersongeval verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8 2de lid van de WVW 1994. Het Hof stelt weliswaar dat na onderzoek is gebleken dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte 450 μg alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, maar dit onderzoek is niet uitgevoerd conform artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken. Hoe en op welke wijze het Hof dit bewijsgebrek laat meewegen in haar oordeel wordt niet nader gemotiveerd.
57.
Rekwirant verwijst naar de Hoge Raad 4 december 2012, LJN BY2823, waarin de Hoge Raad casseert omdat de door het Hof genoemde omstandigheden, dat de verdachte de controle over het rijtuig heeft verloren, doordat hij net voor dat hij in het voertuig stapte vier à vijf flesjes bier had gedronken en met een snelheid van mogelijk boven de 188 km/h, althans met een aanzienlijke hogere snelheid dan de ter laatste geldende advies en maximum snelheid door de bocht heeft gereden en dat hij in gesprek was met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot een passagier wendde zonder volledig op de weg te zijn geconcentreerd, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte in hoge, althans aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend heeft gereden, maar zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel dat de verdachte roekeloos heeft gereden. In voornoemde zaak heeft een bloedonderzoek plaatsgevonden waaruit bleek dat de betrokkene 0.70 mg alcohol per mm bloed aanwezig had. Het bloedonderzoek werd door de Hoge Raad als geldig geoordeeld.
58.
Rekwirant is van mening dat in zijn zaak niet zonder meer toelaatbaar is, althans onvoldoende wordt gemotiveerd door het Hof, dat het gebruik van alcohol heeft bijgedragen aan het oordeel dat er sprake is van roekeloosheid. Nu een motivering over het alcoholonderzoek dat niet heeft voldaan aan de wettelijke criteria van artikel 6 Besluit Alcoholonderzoeken, schiet het oordeel te kort. Rekwirant kan niet volgen in welke mate het ongeldige alcoholonderzoek invloed heeft gehad op het oordeel van het Hof inzake de omstandigheid dat alcohol voor het ongeval is gedronken en hoe dit heeft bijgedragen aan het oordeel roekeloosheid aangezien het aankomt op het geheel van gedragingen van verdachte, dat de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, waarvoor ik verwijs naar het arrest van 4 december 2012, LJN BY 2823. De Hoge Raad oordeel onder punt 15, 16, 17 & 18 als volgt:
- 15.
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arresten (22 mei en 3 juli 2013 LJN4254 en BU2016) overwoog worden aan het bewijs van roekeloosheid als zwaarste vorm van schuld bepaaldelijk eisen gesteld, ook als de roekeloosheid mede zou hebben bestaan in een ernstige overschrijding van de maximumsnelheid. Hoe snel de verdachte ten minste heeft gereden is voor het oordeel of van bedoelde roekeloosheid sprake is wel van belang omdat de hoogte van de gereden snelheid mede bepaalt hoe hoog het risico is dat de verdachte gezien laatstgenoemde omstandigheden heeft genomen. Ook als verdachte de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden zullen er doorgaans echter bijkomende feiten en omstandigheden moeten zijn om tot de conclusie te kunnen komen dat de verdachte roekeloos was. Het kan zijn dat verdachte er desbewust voor heeft gekozen met vliegende vaart door een scherpe bocht te rijden; dan ligt roekeloosheid voor de hand. Het kan ook zijn dat de verdachte veel te snel door de bocht is gereden omdat hij deze niet tijdig heeft opgemerkt. Dan is roekeloosheid, die in zijn algemeenheid als zwaarste schuldvorm toch het bewust nemen van een aanzienlijk, onaanvaardbaar risico impliceert, niet vanzelfsprekend.
- 16.
De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in als verklaring van de verdachte dat hij met zijn auto reed met een snelheid van 150 à 160 km/u terwijl hij wist dat op de weg waarop het ongeval plaatsvond een maximumsnelheid van 120 km/u gold, dat hij druk in gesprek was met zijn passagier en dat hij een bocht inreed terwijl hij dacht dat ze rechtdoor reden. Deze verklaring van de verdachte komt erop neer dat hij, omdat hij zijn aandacht niet bij het verkeer had, niet heeft gezien dat hij de bocht inreed en dat dus het veel te snel door de bocht naar links rijden, een gevolg is van een (in het licht van de gereden snelheid buitengewoon ernstig) gebrek van oplettendheid en voorzichtigheid.
- 17.
Weliswaar had verdachte daarenboven zijn aandacht niet bij het verkeer, terwijl hij verkeerde in het besef dat hij te veel had gedronken om een auto te besturen (bewijsmiddel 4), maar in het licht van hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn hiervoor onder 11 aangehaalde arrest van 22 mei 2012, LJN BU2016, alsmede in aanmerking genomen dat verdachte de bocht volgens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring niet (tijdig) heeft gezien, is niet zonder meer begrijpelijk 's Hofs oordeel, dat de verdachte welbewust onaanvaardbare risico's heeft genomen en het gevolg van het te snel rijden, de dood van [betrokkene 1], derhalve aan verdachtes roekeloosheid te wijten is. In HR 22 mei 2012, LJN BU2013 was immers ook sprake van een ernstig gebrek aan oplettendheid en onvoorzichtigheid bij in vergelijkbare mate (ca 40 km) te snel rijden na gebruik van alcoholhoudende drank, terwijl die snelheidsovertreding bovendien plaats vond op een weg waarop, anders dan in het onderhavige geval, ook ander verkeer dan autoverkeer en tegemoetkomend verkeer viel te verwachten, en de snelheidsoverschrijding dus voor ander verkeer gevaarlijker was dan in het onderhavige geval waarin sprake was een autosnelweg met gescheiden rijbanen.
- 18.
Het middel slaagt.
59.
De A.G. mr. Harteveld vat samen dat met roekeloosheid kan worden verstaan dat het verkeersgedrag zich kenmerkt door het ontbreken van elke vorm van voorzichtigheid waarbij de verkeersdeelnemer, meestal de bestuurder van een motorrijtuig, kennelijk zonder enige remming door of besef van onaanvaardbaar risico van zijn gedrag op zeer gevaarlijke wijze aan het verkeer deelneemt. Daarmee staat hij dus zo zeer ver af van het te verwachten min of meer normale verkeersgedrag, waarbij als bekend wel vaker normen worden overschreden en soms in aanzienlijke mate, dat een strafverzwaring ten opzichte van de gewone schuld gerechtvaardigd is, gelet op de evidente gevaarzetting voor het verkeer. De AG vergelijkt dit met welhaast gemeengevaarlijk gedrag, 3.5.10.
60.
A.G. Mr. Harteveld concludeert op 21 mei 2013, nummer 11/04375 in 3.5.2 dat de Hoge Raad de dragende overwegingen van dit arrest (HR 1 juni 2004)daarna in een tweetal zaken herhaalt en eveneens casseert vanwege een ontoereikende motivering van de bewezenverklaarde roekeloosheid. De AG mr. Harteveld verwijst naar het genoemde arrest NJ 2013/16 waarin het Hof heeft vastgesteld, dat de verdachte de controle over het door hem bestuurde motorrijtuig had verloren doordat hij na het gebruik van de alcoholhoudende drank met een snelheid die mogelijk boven de 188 km/h heeft gelegen, althans met een aanzienlijk hogere snelheid dan ter plaatse geldende advies maximum snelheid, door de bocht naar links had gereden, terwijl hij in gesprek was met zijn passagier en zich daarmee regelmatig tot die passagier wendde zonder volledig op de weg te zijn geconcentreerd. In beide gevallen had het Hof wel een nadere motivering gewijd aan de bewezen verklaring roekeloosheid waarin genoemde omstandigheden werden aangehaald maar die motivering was dus niet voldoende, zo oordeelde de Hoge Raad
61.
A.G. mr. Harteveld, concludeert in 3.5.4: ‘uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt van een aantal (logische) conclusies’:
- 1.
Roekeloosheid is een vorm van het algemene begrip schuld zoals dat voorkomt in artikel 6 WVW 1994. Het betreft dus geen ‘Mittelstufe’ oftewel een tussenvorm gelegen tussen opzet en schuld.
- 2.
Roekeloosheid is de zwaarste vorm binnen het verzamelbegrip schuld en wel zwaarder dan zeer (…) oplettend, onvoorzichtig, onachtzaam.
- 3.
Het voorkomen van de in artikel 175 lid 3 genoemde verkeersgedragingen-ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, kleven, geen voorrang verlenen, gevaarlijk inhalen- leven niet zonder meer roekeloosheid op — die gedragingen kunnen immers ook straf verhogend werken bij de normale, dus niet roekeloze variant van schuld, strafbaar gesteld in lid 1, en kunnen dus inderdaad niet zonder meer roekeloosheid aantonen.
62.
A.G. mr. Harteveld vermoedt dat de aldus aangetroffen systematiek wordt vervolgens in verbinding gebracht met zekere rechtsbeginselen, in de sfeer van legaliteit en rechtszekerheid, want de Hoge Raad verwijst (mede) na al de forse straf verhogende effecten van eerst al de roekeloosheid en voorts de, daarboven opkomende, verkeersgedragingen van artikel 175 lid 3 WVW is 1994. Het één en ander brengt met zich mee, aldus de Hoge Raad, dat aan de vaststelling van roekeloosheid bepaalde eisen moeten worden gesteld, hetgeen zich processueel oplost in de plicht van de feitenrechter om in voorkomend geval daaraan nadere aandacht te geven in de motivering van de bewezen verklaring.
63.
Nu deze nadere motivering ontbreekt dient het middel te slagen.
Middel 4:
64.
Er sprake van schending van het recht en/of het van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezen verklaring, voor zover inhoudende, dat rekwirant als bestuurder van een motorrijtuig zich roekeloos heeft gedragen is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
65.
Met inachtneming van het gestelde in de vorige drie middelen klaagt rekwirant in dit middel in het bijzonder over de genoemde omstandigheid zoals genoemd door het Hof dat rekwirant bekend is met de verkeerssituatie en dat dit, zo lijkt het, heeft bijgedragen tot het oordeel dat rekwirant roekeloos heeft gereden in de zin van artikel 6 WVW jo. artikel 175 WVW. Rekwirant verzoekt eerbiedig om de hiervoor genoemde wetgeving en jurisprudentie hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
66.
Rekwirant verwijst naar een het arrest van de Hoge Raad 3 juli 2012 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de motivering van het Hof tekort schiet. In die zaak werd de verdachte verweten dat hij zich roekeloos had gedragen door te rijden over de tram/busbaan van de Marnixstraat terwijl hij onder andere met de verkeerssituatie ter plaatse goed bekend was. De AG mr. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad herhaalt echter de relevante overwegingen ten aanzien van schuld en roekeloosheid in de zin van artikel 6 WVW 194 uit HR LJN HO 5822 en HR LJN BU2016.
67.
In het arrest van 3 juli 2012 was de taxichauffeur op de hoogte van de regel dat bij de tramhalte met een gepaste snelheid van 20 a 30 km dient te worden gereden. Ook was hij op de hoogte van het feit dat zich in het wegdek gladde tramrails bevonden die als gevolg hebben dat auto's op een trambaan een langere remweg hebben. Het Hof overweegt in 3.3 dat de veronderstelling van de verdachte, dat het slachtoffer vast van plan zou zijn geweest zich richting het Leidseplein te begeven, zodat hij niet meer op hem hoeft te letten, is een ernstige beoordelingsfout geweest. Hierbij komt dat de verdachte werkte als taxichauffeur in Amsterdam en aldus ruime ervaring behoort te hebben met waarnemen en inschatten van het gedrag van andere verkeersdeelnemers, juist ter hoogte van de voetgangersoversteekplaatsen in het centrum van Amsterdam. Juist van een taxichauffeur mag wat dat betreft een verhoogde alertheid worden verwacht. Het Hof concludeert: roekeloos rijgedrag.
68.
Het middel klaagt over dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte als bestuurder van een personenauto zich roekeloos heeft gedragen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. In het licht van het voorgaande schiet de motivering van het Hof tekort, aldus de Hoge Raad. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte in de hoedanigheid van beroepstaxichauffeurs 's nachts op het natte wegdek met onbelemmerd zicht met een veel te hoge snelheid en zonder ontheffing heeft gereden op de trambaan, dat de verdachte op de hoogte was van de daar geldende lagere maximumsnelheid en het gevaar van de langere remweg op de tramrails. En voorts dat de verdachte de voetganger heeft gezien maar heeft gedacht dat deze een andere kant op zou gaan en vervolgens die voetganger — terwijl deze de rijbaan reeds was overgestoken ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats en doende was de trambaan over te steken- heeft aangereden, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte — zoals hem onder primair eveneens ten laste is gelegd- zeer althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam heeft gereden, maar ze zijn niet zondermeer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte roekeloos in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW 1994 heeft gereden.
69.
In de onderhavige zaak wordt rekwirant, door het Hof Den Bosch verweten dat hij bekend was met de verkeerssituatie, zonder nadere motivering. Rekwirant woonde destijds in België omdat hij daar sinds een korte periode als beroepsvoetballer actief was. Het ongeval vond plaats in de gemeente Maastricht. Rekwirant was niet meer bekend met de verkeerssituatie dan iedere willekeurige bestuurder die een enkele keer deze weg heeft gereden. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de bebouwde kom verkeerslichten staan waarvoor wanneer deze rood uitstralen dient te worden gestopt. In de zaak van de taxichauffeur gaat het Hof nog nader in op de omstandigheden van dat de verdachte in hoedanigheid van beroepstaxichauffeurs die 's‑nachts op een nat wegdek met te hoge snelheid heeft gereden, terwijl de verdachte op de hoogte was van de daar geldende lagere maximumsnelheid. In de onderhavige zaak wijdt het Hof geen enkele motivering of toelichting aan de omstandigheid dat verdachte bekend is met de verkeerssituatie. Het is voor rekwirant onbegrijpelijk of deze omstandigheid strafverzwarend, althans hoe dit heeft bijgedragen aan de schuld van roekeloosheid, de zwaarste vorm van het culpose delict.
70.
Het is voor rekwirant onbegrijpelijk welke overwegingen het Hof heeft betrokken in haar oordeel dat, in samenhang met het voorgaande, er sprake is van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. Het gehanteerde bewijsmiddel dat rekwirant bekend was met de verkeerssituatie, hetgeen niet nader wordt toegelicht, kan bij gebrek aan motivering niet bijdragen aan het oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het rekwirant zich roekeloos heeft gedragen. Rekwirant heeft de overgang van het verkeerslicht genaderd in de veronderstelling dat hij groen had en mocht doorrijden, terwijl achteraf blijkt uit de bewijsmiddelen dat hij een beoordelingsfout heeft gemaakt met ernstige en fatale gevolgen. Het Hof heeft met inbegrip van omstandigheden zoals deze zich voordeden geen nadere motivering gewijd aan of de verdachte blijk heeft gegeven van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid aangaande zijn rijgedrag. Het Hof heeft wel geoordeeld dat er sprake is van roekeloos rijgedrag maar hoe rekwirant vanwege dat hij bekend zou zijn met de verkeerssituatie hiertoe heeft bijgedragen, althans deze bekendheid is meegewogen, wordt niet nader gemotiveerd door het Hof. Daarmee is rekwirant van mening dat de door het Hof genoemde omstandigheden niet toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte roekeloosheid had worden verweten in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW 1994, maar toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat rekwirant zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam heeft gereden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, kantoorhouden te Heerlen aan het Tempsplein no. 29 (6411 ET), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Heerlen, 8 augustus 2013
Advocaat
W.G.M.M. van Montfort