Deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch instituut van 8 april 2009, opgemaakt en ondertekend door dr. K.J. Lusthof, vast gerechtelijk deskundige.
HR, 09-04-2013, nr. 11/03393
ECLI:NL:HR:2013:BZ6518, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2013
- Zaaknummer
11/03393
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BZ6518
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ6518, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP2692
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ6518
ECLI:NL:HR:2013:BZ6518, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑04‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP2692, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ6518
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
Jwr 2013/49
SR-Updates.nl 2013-0171
Conclusie 09‑04‑2013
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 11/03393
Mr. Vegter
Zitting: 12 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest 28 januari 2011 verdachte wegens - kort weergegeven - roekeloos rijden als bedoeld in art. 6 WVW 1994 waardoor één van zijn medepassagiers is gedood en zijn andere medepassagier lichamelijk letsel is toegebracht, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van - in totaal - 4 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt blijkens de toelichting niet over het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid, maar komt (met diverse deelklachten) slechts op tegen de motivering van dat oordeel.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 29 november 2008, te Delfzijl, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, het Zwet, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos te gaan rijden terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en te rijden met een snelheid die aanmerkelijk boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid lag en tijdens de rit korte tijd niet op het verloop van de weg te letten en daardoor een bocht naar links niet of niet tijdig op te merken en vervolgens met het door hem bestuurde voertuig in de naast de weg gelegen berm te geraken en vervolgens de controle over zijn voertuig te verliezen en vervolgens tegen een in die berm staande lichtmast en een boom te botsen, waardoor een ander, mede-inzittende van die auto, genaamd [slachtoffer 1], werd gedood en een ander, mede-inzittende van die auto, genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten twee gebroken ribben, een gebroken sleutelbeen, een klaplong, een hersenschudding, een hoofdwond, een oorwond en een stijve rug, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994."
5.
Het bestreden arrest houdt als bewijsoverweging het volgende in:
"Aan de verdachte wordt verweten - kortweg - overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 terwijl - als zwaarste verwijt - de schuld bestond in roekeloosheid.
Het feit dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 staat niet ter discussie, zodat het hof hieraan geen overweging zal wijden.
De raadsman heeft wel het standpunt van de advocaat-generaal bestreden dat de schuld bestond in roekeloosheid.
In de Memorie van Toelichting van de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3) wordt de visie van de wetgever op het begrip 'roekeloosheid' als volgt verwoord:
Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloosheid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de betekenis die aan het begrip roekeloosheid in rechtspraak en dogmatiek wordt toegekend.
Bij de beoordeling of sprake is van roekeloosheid dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Dit brengt mee dat het culpose delict niet als een geïsoleerde handeling wordt beschouwd, maar dat ook daaraan voorafgaande handelingen, zoals alcoholgebruik, worden betrokken bij de beoordeling. Roekeloosheid vereist, zoals gezegd, dat één of meer gedragingen van de dader worden aangewezen die erop duiden dat door hem welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen. Zijn inderdaad welbewust onaanvaardbare risico's genomen, dan behoeft een enkel onbewust moment in het geheel van de gedragingen van de dader niet in de weg te staan aan het oordeel dat sprake was van roekeloosheid. Wie bijvoorbeeld welbewust ervoor kiest tijdens het rijden tevens kaart te lezen en daardoor een voorrangsweg geheel over het hoofd ziet waardoor een ernstig verkeersongeval plaatsvindt, zal onder omstandigheden roekeloosheid kunnen worden verweten. In het algemeen zal bij roekeloosheid sprake moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren.
Evenmin als het begrip schuld, duidt het begrip roekeloosheid op een bepaalde, specifiek omschreven gedraging, maar geeft het een normatieve kwalificatie die onder verschillende omstandigheden op verschillende soorten gedragingen toepasselijk kan zijn.
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen, feiten en omstandigheden:
- -
bij de verdachte is een bloedalcoholgehalte vastgesteld van 1,19 mg/ml;
- -
de verdachte wist al voordat hij alcoholhoudende drank ging drinken dat hij als bestuurder zou optreden;
- -
de verdachte reed met zijn auto ten tijde van het ongeval binnen de bebouwde kom met een snelheid van tenminste 90 km/u, waar een maximumsnelheid van 50 km/u was toegestaan;
- -
de beide slachtoffers, passagiers van de verdachte, maakten geen gebruik van de wel aanwezige veiligheidsgordel;
- -
de verdachte verkeerde in een opgefokte stemming vanwege onenigheid in de auto na een in een ruzieachtige sfeer verlopen avond;
- -
de verdachte is tijdens de rit door één van de latere slachtoffers aangesproken op het feit dat hij 'ruig' reed, waarop de verdachte dat latere slachtoffer te kennen gaf dat hij zich er niet mee moest bemoeien en dat hij anders maar moest gaan lopen;
- -
onmiddellijk voordat de ter plaatse bekende verdachte zijn auto de berm instuurde en dus kort voor de bocht waarin het ongeval plaatsvond, draaide de verdachte zijn hoofd schuin naar rechtsachter en rechts opzij om zijn passagiers te kunnen zien;
- -
in het bloed van de verdachte zijn (omzettingsproducten van) drugs en/of geneesmiddelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden aangetoond, te weten amfetamine, cannabinoiden, lidocaïne en mogelijk midazolam; daarnaast is een onwerkzaam omzettingsproduct van cannabis aangetoond en zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van onwerkzame omzettingsproducten van cocaïne.
De relevantie van de feiten en omstandigheden die zijn aangehaald onder het laatste gedachtestreepje vraagt om uitleg, nu het NFI-rapport vermeldt dat "op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek (tot) een aanvullende negatieve beïnvloeding op de rijvaardigheid ten tijde van de bloedafname niet (kan) worden geconcludeerd."
Het feit dat laboratoriumonderzoek niet heeft kunnen uitwijzen dat de cocktail aan (sporen van) drugs en geneesmiddelen die in het bloed van de verdachte is aangetroffen de rijvaardigheid van de verdachte negatief heeft beïnvloed - althans niet aanvullend op de negatieve beïnvloeding door het alcoholgebruik -, laat onverlet dat die cocktail wel kan bijdragen aan de mate van schuld in de zin van culpa van de verdachte aan het ongeval. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De verdachte heeft erkend in de week voor het ongeval cannabis en cocaïne te hebben gebruikt. Hij heeft voorts verklaard ermee bekend te zijn dat cocaïne soms wordt versneden met amfetamine, dat hij de avond/nacht voor het ongeval cocaïne heeft gebruikt, dat hij eerst thuis een paar biertjes heeft gedronken, dat hij nadien in het café "een biertje" heeft gekregen en dat hij die opdronk zonder na te denken over de mogelijke gevolgen, dat van tevoren vast stond dat hij zou rijden. In het NFI-rapport wordt nog eens uiteengezet hoe de aangetroffen drugs en geneesmiddelen inwerken, niet alleen op de rijvaardigheid van de gebruiker, maar ook op diens cognitief en emotioneel functioneren. Die effecten zijn in grote lijnen ook algemeen bekend. Het NFI-rapport in combinatie met de door de verdachte afgelegde verklaringen, genereert een beeld van een persoon die (destijds) al slikkend, snuivend, rokend en drinkend door het leven ging, om vervolgens zonder veel nadenken 'gewoon' achter het stuur te kruipen. Deze vergaande lichtzinnigheid verdraagt zich uiteraard volstrekt niet met het besturen van een potentieel dodelijk instrument wat een auto onder omstandigheden nu eenmaal is. In die zin dragen de in het NFI-rapport verwoorde bevindingen bij aan bovengenoemde schuld van de verdachte.
Het spreekt voor zich dat deze van lichtzinnigheid getuigende grondhouding als bestuurder het verwijt van roekeloosheid ten tijde van het ongeval nog niet kan rechtvaardigen, maar de eerste treden op de 'schuldtrap' - culpa is een gradueel begrip - zijn hiermee al wel bestegen.
De overige genoemde feiten en omstandigheden brengen de schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 van de verdachte naar het oordeel van het hof wel degelijk naar de trede/het niveau van 'roekeloosheid'. Overschrijding van de toegestane maximumsnelheid met 80 % en van het toegestane bloedalcoholgehalte met 138 %, gecombineerd met een opgefokte stemming, verzuimen toe te zien op de draagplicht van de gordels voor zijn passagiers en het niet-de ogen-op-weg-houden roept onaanvaardbare risico's (voor onder meer die passagiers) in het leven. Dat de verdachte die risico's welbewust heeft opgeroepen leidt het hof af uit het volgende: De verdachte heeft de waarschuwende woorden van één van de passagiers wel gesignaleerd, maar hij heeft daar klaarblijkelijk onvoldoende althans niet tijdig op gerespondeerd. Daar komt bij dat het verdachte naar het oordeel van het hof - ook in de benevelde toestand waarin hij zichzelf had gebracht - niet kan zijn ontgaan dat hij met een onverantwoorde snelheid reed, in aanmerking genomen het feit dat dit plaatsvond binnen de (de verdachte bekende) bebouwde kom en het wegmeubilair en de zijwegen ongebruikelijk snel aan hem voorbij moeten zijn geflitst.
Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat de schuld van de verdachte bestond in roekeloosheid."
6.
Het aan de verdachte primair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.
7.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005/252).
8.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012/488).
9.
Het door het Hof in diens bewijsoverweging aangehaalde NFI-rapport1. houdt het volgende in:
"Conclusie
- 1.
In het bloed van [verdachte] zijn de volgende (omzettingsproducten van) drugs en/of geneesmiddelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden aangetoond:
Amfetamine, cannnabinoïden (11-OH-THC, mogelijk THC), lodocaïne en mogelijk midazolam.
Daarnaast is een onwerkzaam omzettingsproduct van cannabis (THC-COOH) aangetoond en zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van onwerkzame omzettingsproducten van cocaïne (benzoylecgonine en methylecgonine).
- 2.
Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan een aanvullende negatieve beïnvloeding op de rijvaardigheid ten tijde van de bloedafname niet worden geconcludeerd (eerder werd alcohol aangetoond)."
10.
Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof bij zijn beslissing dat er sprake was van roekeloosheid de juiste maatstaf aangelegd. De eerste deelklacht houdt in dat voor de vraag of er sprake is van roekeloosheid niet van belang is of verdachte 'al slikkend, snuivend, rokend en drinkend' door het leven ging, maar hoe hij zich kort voorafgaand aan de hem verweten gedraging heeft gedragen, "nog daargelaten of deze door het Hof genoemde omstandigheid wel uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid". Het Hof heeft inderdaad overwogen dat het NFI-rapport en de verklaringen van verdachte een beeld genereren van een persoon die (destijds) al slikkend, snuivend rokend en drinkend door het leven ging. Het Hof is kennelijk tot die slotsom gekomen op basis van bewijsmiddel 1 waaruit blijkt dat verdachte in de nacht van het ongeval tegen een verbalisant of de verbalisanten heeft gezegd dat hij te veel alcohol had gedronken en dat hij drugs (cocaïne) had gebruikt. Tijdens de zitting van het Hof van 14 januari 2011 heeft verdachte verklaard over zijn alcoholgebruik en bovendien nog gezegd dat hij in de week voor het ongeval (wanneer weet hij niet meer precies) cocaïne en cannabis heeft gebruikt. Dit sluit naadloos aan bij het als bewijsmiddel 8 gebezigde deskundigenrapport van het NFI. Daaruit blijkt bovendien dat verdachte amfetamine in zijn bloed had en het Hof heeft ook dat kennelijk aannemelijk geacht en dat wekt geen verbazing gelet op de als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van Veldkamp dat er rond middernacht door hem en verdachte speed is gebruikt. Het is, hoewel mogelijk wat sterk aangezet, mijns inziens niet zonder meer onbegrijpelijk dat het Hof verdachte (die avond en in de dagen ervoor) heeft aangemerkt als iemand die al slikkend, snuivend, rokend en drinkend door het leven ging.
11.
Overigens lees ik, mogelijk anders dan de steller van het middel, de overweging van het Hof niet zo dat deze wijze waarop verdachte volgens het Hof door het leven ging bepalend is voor de roekeloosheid. Het Hof komt tot het oordeel dat de cocktail van drank en drugs heeft bijgedragen aan de (mate van) schuld. Het Hof brengt dat ook duidelijk tot uitdrukking in de volgende niet in de schriftuur geciteerde overweging: "Het spreekt voor zich dat deze van lichtzinnigheid getuigende grondhouding als bestuurder het verwijt van roekeloosheid ten tijde van het ongeval nog niet kan rechtvaardigen, maar de eerste treden op de 'schuldtrap' - culpa is een gradueel begrip - zijn hiermee al wel bestegen." Het Hof noemt daarnaast een aantal andere factoren die volgens het Hof invulling geven aan de culpa in de zin van roekeloosheid en die factoren worden in het middel niet bestreden.
12.
De tweede deelklacht houdt, naar ik begrijp, in dat de omstandigheid dat verdachte al slikkend, snuivend, rokend en drinkend door het leven ging niet kan bijdragen aan de culpa, omdat op grond van het toxicologisch onderzoek niet vaststaat dat het gebruik van drugs heeft geleid tot een negatieve beïnvloeding van de rijvaardigheid. Het Hof heeft gemeend dat hier iets uit te leggen viel en aan dit punt een uitvoerige overweging gewijd. Die overweging komt er op neer dat weliswaar niet vaststaat dat het drugsgebruik de rijvaardigheid heeft beïnvloed, maar dat drugsgebruik (evenals drankgebruik) wel invloed op de rijvaardigheid kan hebben en dat verdachte dat ook wist. Daarmee heeft verdachte door desondanks auto te gaan rijden een fors risico genomen en het Hof merkt dat aan als lichtzinnig. Ook als de rijvaardigheid achteraf blijkt niet daadwerkelijk te zijn beïnvloed of dat het niet mogelijk is een dergelijke vaststelling te doen, dan is het niet onbegrijpelijk dat het Hof dat ziet als een eerste opstapje naar culpa.
13.
De derde deelklacht betreft een vermeende tegenstrijdigheid in de overwegingen van het Hof. De steller van het middel wijst er op dat het Hof enerzijds overweegt 'dat hij nadien in het café een biertje heeft gekregen en dat hij die opdronk zonder na te denken over de mogelijke gevolgen', terwijl het Hof anderzijds overweegt dat verdachte de risico's bewust heeft opgeroepen. Dat verdachte op enig moment bier drinkt zonder na te denken over de mogelijke gevolgen sluit niet uit dat hij weet en zich eerder heeft gerealiseerd dat drank- en druggebruik risico's meebrengt.
14.
Het middel faalt in alle onderdelen.
15.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 4 februari 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren2. zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.3.
16.
Andere gronden dan de hiervoor onder 15 genoemde grond waarop de Hoge Raad ambtshalve het bestreden arrest zou dienen te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2013
De verdachte zat ten tijde van de betekening van de aanzegging niet gedetineerd voor de onderhavige zaak.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
Uitspraak 09‑04‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en ambtshalve vermindering van de opgelegde straf i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn. Conclusie AG over art. 6 WVW 1994 en roekeloosheid.
9 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/03393
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 januari 2011, nummer 24/000683-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 29 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 april 2013.