Hof Leeuwarden, 28-01-2011, nr. 24-000683-10
ECLI:NL:GHLEE:2011:BP2692, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
28-01-2011
- Magistraten
Mrs. W. Foppen, H. Heins, F.W.J. den Ottolander
- Zaaknummer
24-000683-10
- LJN
BP2692
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2011:BP2692, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 28‑01‑2011; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ6518
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ6518, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2011, 51
Jwr 2011/21
Uitspraak 28‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens het veroorzaken van een eenzijdig verkeersongeval, waarbij een van de inzittenden van verdachtes auto werd gedood en de andere inzittende zware verwondingen opliep. Verdachte had veel alcohol genuttigd, reed veel te hard en lette niet op. Het hof legt een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren op, en daarnaast een rijontzegging voor de duur van vier jaren.
Mrs. W. Foppen, H. Heins, F.W.J. den Ottolander
Partij(en)
Arrest van 28 januari 2011 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 1 maart 2010 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1975] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf en een bijkomende straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte wegens het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren, met aftrek.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘primair:
hij op of omstreeks 29 november 2008, te [plaats], als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, [straat], zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te gaan rijden terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en/of onder zodanige invloed van een stof (speed en/of amfetamine en/of cannabinoiden (bestanddeel van hennep) en/of cocaine), waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en/of te rijden met een snelheid die aanmerkelijk boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid lag en/of tijdens de rit (korte tijd) niet op het verloop van de weg te letten en/of (daardoor) een bocht naar links niet en/of niet tijdig op te merken en/of (vervolgens) met het door hem bestuurde voertuig in de naast de weg gelegen berm te geraken en/of (vervolgens) de controle over zijn voertuig te verliezen en/of (vervolgens) tegen een in die berm staande lichtmast en/of een boom te botsen, waardoor een ander, mede-inzittende van die auto, genaamd [slachtoffer 1], werd gedood en/of een ander, mede-inzittende van die auto, genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten twee gebroken ribben, een gebroken sleutelbeen, een klaplong, een herschudding, een hoofdwond, een oorwond en/of een stijve rug, althans zodanig lichamelijk werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
subsidiair:
- A.
hij op of omstreeks 29 november 2008, te [plaats], als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, [straat], is gaan rijden terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en/of onder zodanige invloed van een stof (speed en/of amfetamine en/of cannabinoiden (bestanddeel van hennep) en/of cocaine), waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en/of heeft gereden met een snelheid die aanmerkelijk boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid lag en/of tijdens de rit (korte tijd) niet op het verloop van de weg heeft gelet en/of (daardoor) een bocht naar links niet en/of niet tijdig heeft opgemerkt en/of (vervolgens) met het door hem bestuurde voertuig in de naast de weg gelegen berm is geraakt en/of (vervolgens) de controle over zijn voertuig heeft verloren en/of (vervolgens) tegen een in die berm staande lichtmast en/of een boom is gebotst, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
- B.
hij op of omstreeks 29 november 2008, te [plaats], als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1.19 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn en/of onder zodanige invloed van een stof (speed en/of amfetamine en/of cannabinoiden (bestanddeel van hennep) en/of cocaine), waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.’
Bewijsoverweging
Aan de verdachte wordt verweten — kortweg — overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 terwijl — als zwaarste verwijt — de schuld bestond in roekeloosheid.
Het feit dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 staat niet ter discussie, zodat het hof hieraan geen overweging zal wijden.
De raadsman heeft wel het standpunt van de advocaat-generaal bestreden dat de schuld bestond in roekeloosheid.
In de Memorie van Toelichting van de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3) wordt de visie van de wetgever op het begrip ‘roekeloosheid’ als volgt verwoord:
Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloosheid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de betekenis die aan het begrip roekeloosheid in rechtspraak en dogmatiek wordt toegekend.
Bij de beoordeling of sprake is van roekeloosheid dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Dit brengt mee dat het culpose delict niet als een geïsoleerde handeling wordt beschouwd, maar dat ook daaraan voorafgaande handelingen, zoals alcoholgebruik, worden betrokken bij de beoordeling. Roekeloosheid vereist, zoals gezegd, dat één of meer gedragingen van de dader worden aangewezen die erop duiden dat door hem welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen. Zijn inderdaad welbewust onaanvaardbare risico's genomen, dan behoeft een enkel onbewust moment in het geheel van de gedragingen van de dader niet in de weg te staan aan het oordeel dat sprake was van roekeloosheid. Wie bijvoorbeeld welbewust ervoor kiest tijdens het rijden tevens kaart te lezen en daardoor een voorrangsweg geheel over het hoofd ziet waardoor een ernstig verkeersongeval plaatsvindt, zal onder omstandigheden roekeloosheid kunnen worden verweten. In het algemeen zal bij roekeloosheid sprake moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren.
Evenmin als het begrip schuld, duidt het begrip roekeloosheid op een bepaalde, specifiek omschreven gedraging, maar geeft het een normatieve kwalificatie die onder verschillende omstandigheden op verschillende soorten gedragingen toepasselijk kan zijn.
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen, feiten en omstandigheden:
- —
bij de verdachte is een bloedalcoholgehalte vastgesteld van 1,19 mg/ml;
- —
de verdachte wist al voordat hij alcoholhoudende drank ging drinken dat hij als bestuurder zou optreden;
- —
de verdachte reed met zijn auto ten tijde van het ongeval binnen de bebouwde kom met een snelheid van tenminste 90 km/u, waar een maximumsnelheid van 50 km/u was toegestaan;
- —
de beide slachtoffers, passagiers van de verdachte, maakten geen gebruik van de wel aanwezige veiligheidsgordel;
- —
de verdachte verkeerde in een opgefokte stemming vanwege onenigheid in de auto na een in een ruzieachtige sfeer verlopen avond;
- —
de verdachte is tijdens de rit door één van de latere slachtoffers aangesproken op het feit dat hij ‘ruig’ reed, waarop de verdachte dat latere slachtoffer te kennen gaf dat hij zich er niet mee moest bemoeien en dat hij anders maar moest gaan lopen;
- —
onmiddellijk voordat de ter plaatse bekende verdachte zijn auto de berm instuurde en dus kort voor de bocht waarin het ongeval plaatsvond, draaide de verdachte zijn hoofd schuin naar rechtsachter en rechts opzij om zijn passagiers te kunnen zien;
- —
in het bloed van de verdachte zijn (omzettingsproducten van) drugs en/of geneesmiddelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden aangetoond, te weten amfetamine, cannabinoïden, lidocaïne en mogelijk midazolam; daarnaast is een onwerkzaam omzettingsproduct van cannabis aangetoond en zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van onwerkzame omzettingsproducten van cocaïne.
De relevantie van de feiten en omstandigheden die zijn aangehaald onder het laatste gedachtestreepje vraagt om uitleg, nu het NFI-rapport vermeldt dat ‘op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek (tot) een aanvullende negatieve beïnvloeding op de rijvaardigheid ten tijde van de bloedafname niet (kan) worden geconcludeerd.’
Het feit dat laboratoriumonderzoek niet heeft kunnen uitwijzen dat de cocktail aan (sporen van) drugs en geneesmiddelen die in het bloed van de verdachte is aangetroffen de rijvaardigheid van de verdachte negatief heeft beïnvloed — althans niet aanvullend op de negatieve beïnvloeding door het alcoholgebruik —, laat onverlet dat die cocktail wel kan bijdragen aan de mate van schuld in de zin van culpa van de verdachte aan het ongeval. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De verdachte heeft erkend in de week voor het ongeval cannabis en cocaïne te hebben gebruikt. Hij heeft voorts verklaard ermee bekend te zijn dat cocaïne soms wordt versneden met amfetamine, dat hij de avond/nacht voor het ongeval cocaïne heeft gebruikt, dat hij eerst thuis een paar biertjes heeft gedronken, dat hij nadien in het café ‘een biertje’ heeft gekregen en dat hij die opdronk zonder na te denken over de mogelijke gevolgen, dat van tevoren vast stond dat hij zou rijden. In het NFI-rapport wordt nog eens uiteengezet hoe de aangetroffen drugs en geneesmiddelen inwerken, niet alleen op de rijvaardigheid van de gebruiker, maar ook op diens cognitief en emotioneel functioneren. Die effecten zijn in grote lijnen ook algemeen bekend. Het NFI-rapport in combinatie met de door de verdachte afgelegde verklaringen, genereert een beeld van een persoon die (destijds) al slikkend, snuivend, rokend en drinkend door het leven ging, om vervolgens zonder veel nadenken ‘gewoon’ achter het stuur te kruipen. Deze vergaande lichtzinnigheid verdraagt zich uiteraard volstrekt niet met het besturen van een potentieel dodelijk instrument wat een auto onder omstandigheden nu eenmaal is. In die zin dragen de in het NFI-rapport verwoorde bevindingen bij aan bovengenoemde schuld van de verdachte.
Het spreekt voor zich dat deze van lichtzinnigheid getuigende grondhouding als bestuurder het verwijt van roekeloosheid ten tijde van het ongeval nog niet kan rechtvaardigen, maar de eerste treden op de ‘schuldtrap’ — culpa is een gradueel begrip — zijn hiermee al wel bestegen.
De overige genoemde feiten en omstandigheden brengen de schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 van de verdachte naar het oordeel van het hof wel degelijk naar de trede/het niveau van ‘roekeloosheid’. Overschrijding van de toegestane maximumsnelheid met 80 % en van het toegestane bloedalcoholgehalte met 138 %, gecombineerd met een opgefokte stemming, verzuimen toe te zien op de draagplicht van de gordels voor zijn passagiers en het niet-de ogen-op-weg-houden roept onaanvaardbare risico's (voor onder meer die passagiers) in het leven. Dat de verdachte die risico's welbewust heeft opgeroepen leidt het hof af uit het volgende: De verdachte heeft de waarschuwende woorden van één van de passagiers wel gesignaleerd, maar hij heeft daar klaarblijkelijk onvoldoende althans niet tijdig op gerespondeerd. Daar komt bij dat het verdachte naar het oordeel van het hof — ook in de benevelde toestand waarin hij zichzelf had gebracht — niet kan zijn ontgaan dat hij met een onverantwoorde snelheid reed, in aanmerking genomen het feit dat dit plaatsvond binnen de (de verdachte bekende) bebouwde kom en het wegmeubilair en de zijwegen ongebruikelijk snel aan hem voorbij moeten zijn geflitst.
Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat de schuld van de verdachte bestond in roekeloosheid.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
‘primair:
hij op 29 november 2008, te [plaats], als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, [straat], zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos te gaan rijden terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en te rijden met een snelheid die aanmerkelijk boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid lag en tijdens de rit korte tijd niet op het verloop van de weg te letten en daardoor een bocht naar links niet of niet tijdig op te merken en vervolgens met het door hem bestuurde voertuig in de naast de weg gelegen berm te geraken en vervolgens de controle over zijn voertuig te verliezen en vervolgens tegen een in die berm staande lichtmast en een boom te botsen, waardoor een ander, mede-inzittende van die auto, genaamd [slachtoffer 1], werd gedood en een ander, mede-inzittende van die auto, genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten twee gebroken ribben, een gebroken sleutelbeen, een klaplong, een hersenschudding, een hoofdwond, een oorwond en een stijve rug, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.’
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
‘primair:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
en
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.’
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 29 november 2008 te [plaats] als bestuurder van een personenauto een ernstig eenzijdig verkeersongeval veroorzaakt. Hij is, na gebruik van drugs en onder invloed van alcoholhoudende drank, met zijn auto over de weg, [straat] in [plaats], gereden. Zijn vriend [slachtoffer 1] zat als inzittende naast hem op de passagiersstoel en zijn vriend [slachtoffer 2] zat als passagier achterin. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] droegen, anders dan de verdachte zelf, geen autogordel. Verdachte heeft met een aanmerkelijk hogere snelheid gereden dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 km/u, te weten met minimaal 90 km/u. Verdachte kende de weg en hij wist dat in [straat] op enig moment een, gezien zijn rijrichting, flauwe bocht naar links kwam. Hij heeft, ondanks zijn toestand, de door hem gereden snelheid en zijn kennis omtrent het verloop van de weg, korte tijd achterom gekeken om iets tegen [slachtoffer 2] te zeggen. Op het moment dat hij weer voor zich keek, waren zij inmiddels bij de flauwe bocht naar links aangekomen. Het voertuig is vervolgens rechts in de berm terechtgekomen, waar het achtereenvolgens tegen een lantaarnpaal en een boom is gebotst. Als gevolg daarvan is [slachtoffer 1] overleden en heeft [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Verdachte heeft door zijn roekeloze rijgedrag niet alleen de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht, maar ook de dood van een ander en zwaar lichamelijk letsel van een ander veroorzaakt.
Met het overlijden van — de destijds dertigjarige — [slachtoffer 1] is zijn nabestaanden groot leed aangedaan. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van [slachtoffer 1] blijkt hoezeer haar wereld is ingestort door de dood van haar zoon.
Om recht te doen aan de ernst van de door verdachte gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn gepleegd, de mate van schuld die het hof bewezen acht en de gevolgen van de botsing, en mede in aanmerking nemende de landelijk gehanteerde oriëntatiepunten voor straftoemeting ‘artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 veroorzaken verkeersongeval’, dient aan verdachte in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren te worden opgelegd. Het hof volgt daarbij niet de advocaat-generaal in zijn redenering dat het alcoholgehalte van de verdachte, gelet op het tijdsverloop tussen het ongeval en het moment waarop uiteindelijke bloed van hem is afgenomen, ten tijde van het ongeval dusdanig veel hoger moet zijn geweest dat een hogere categorie van genoemde oriëntatiepunten van toepassing moet zijn. Gelet op de verklaringen in het dossier kan immers niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of verdachte ten tijde van het ongeval in een ‘opbouwende’ of ‘afbrekende’ fase van zijn bloedalcoholgehalte was.
De raadsman heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] geen autogordel droegen een matigende werking dient te hebben op de hoogte van de op te leggen straf. Volgens de raadsman heeft het niet dragen van de gordel vermoedelijk tot gevolg gehad dat het letsel van de beide slachtoffers aanzienlijk ernstiger is geweest, dan het geval zou zijn wanneer zij hun gordel wel zouden hebben gedragen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Om te beginnen valt de niet feitelijk onderbouwde aanname dat het letsel van de beide slachtoffers aanzienlijk ernstiger is omdat zij geen autogordel droegen niet uit de stukken in het dossier af te leiden. Daar komt bij dat het de plicht van iedere bestuurder is om ervoor te zorgen dat passagiers gebruik maken van de voor hen bestemde autogordel. Gevolgen van het niet-nakomen van die verplichting komen voor rekening van de chauffeur.
Hetzelfde geldt voor het verweer, dat de beide slachtoffers bij verdachte in de auto zijn gestapt, terwijl zij wisten dat verdachte alcoholhoudende drank had genuttigd. Dat zij daarbij een mogelijk risico zouden hebben aanvaard doet niet af aan de verantwoordelijkheid van verdachte zelf. Van een matigende invloed op de straf, zoals de raadsman bepleit, kan daarom ook om die reden geen sprake zijn. Het was immers de keuze van verdachte om, nadat zijn vrienden waren ingestapt, met zijn auto met daarin twee passagiers weg te rijden.
De raadsman heeft ten slotte nog gewezen op een arrest dit hof van 14 december 2010, gewezen in een zaak met betrekking tot een ongeval met een speedboot op het Prinses Margrietkanaal1. waarbij eveneens een dodelijk slachtoffer en een zwaar gewond slachtoffer waren te betreuren, waarbij de verdachte ook teveel had gedronken en waarbij de maximumsnelheid ook fors werd overschreden. In die zaak volstond het hof met oplegging van een gevangenisstraf van driehonderdeenennegentig dagen, waarvan drienhonderdvijfenzestig dagen voorwaardelijk, en een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren.
Het hof verwerpt dit verweer, dat strekt tot matiging van de op te leggen straf. In het door de raadsman aangehaalde arrest overweegt het hof ondermeer dat ‘geen acht dient te worden geslagen op de oriëntatiepunten geldende voor overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet in verband met de omstandigheid dat de maximum op te leggen straf voor deze delicten veel hoger is dan voor de door het hof bewezenverklaarde delicten’. Reeds hierom kan aan deze uitspraak geen matigende werking van de op te leggen straf worden ontleend.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft het hof, naast het voorgaande, eveneens gelet op uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 22 november 2010 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens soortgelijke feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof de persoonlijke omstandigheden van verdachte in aanmerking genomen, zoals deze door hem en zijn raadsman ter terechtzitting van het hof naar voren zijn gebracht, en zoals die blijken uit de omtrent hem opgemaakte rapporten van Reclassering Nederland van 3 februari 2010 en 22 oktober 2010.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur passend en geboden is. Daarnaast dient mede uit het oogpunt van verkeersveiligheid aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid van lange duur te worden opgelegd.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 8, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte primair ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden;
beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van tien maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
ontzegt aan de veroordeelde ter zake van elk van de primair bewezen verklaarde feiten de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren, derhalve in totaal voor de tijd van vier jaren;
beveelt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van de ontzegging geheel in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. H. Heins en mr. F.W.J. den Ottolander, in tegenwoordigheid van mr. A. Meester als griffier, zijnde mr. F.W.J. den Ottolander buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑01‑2011