Hierin is de motivering van uw Raad bij het arrest van 14 maart 2006 (LJN AV0393) te herkennen
HR, 04-12-2012, nr. 11/05038
ECLI:NL:HR:2012:BY2823
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-2012
- Zaaknummer
11/05038
- LJN
BY2823
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY2823, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY2823
ECLI:NL:HR:2012:BY2823, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY2823
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:4331
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:4331
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2013:6998
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:4331
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2013/1
NbSr 2013/15 met annotatie van mr. C.W. Noorduyn
VR 2013/104
Jwr 2013/1
SR-Updates.nl 2012-0320 met annotatie van H. de Doelder
NbSr 2013/15 met annotatie van mr. C.W. Noorduyn
Conclusie 04‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Artt. 6 en 175 WVW 1994. Bewijs van schuld ex art. 6 WVW 1994; roekeloosheid. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AO5822 en HR LJN BU2016. De door het Hof genoemde omstandigheden dat verdachte de controle over het rijtuig heeft verloren, doordat hij na het gebruik van alcoholhoudende drank met een snelheid van mogelijk boven de 188 km per uur, althans met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende advies- en maximumsnelheid, door de bocht heeft gereden, en dat hij in gesprek was met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wendde zonder volledig op de weg te zijn geconcentreerd, zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel dat verdachte roekeloos heeft gereden.
Nr. 11/05038
Mr. Vellinga
Zitting: 9 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet en het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Voorts is hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 3 jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de vorm van roekeloosheid.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 mei 2008 te Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de verbindingsweg tussen de Rijksweg A-58 en de Rijksweg A-16, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door roekeloos, na het gebruik van alcoholhoudende drank,
rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over voormelde weg, een in die weg gelegen, gezien zijn rijrichting naar links verlopende bocht
- kort voor welke bocht borden volgens model A4 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 waren geplaatst, waarop een adviessnelheid van 90 kilometer per uur was aangegeven -
met zeer hoge snelheid, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan die adviessnelheid van 90 kilometer per uur en eveneens met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar op die weg geldende maximumsnelheid van 120 kilometer per uur in- en/of door te rijden,
waardoor hij de controle over dat door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren, waardoor dat motorrijtuig is gaan driften en slippen en om zijn lengteas is gedraaid, van de rijbaan van die weg is geraakt en (achterwaarts) in de rechterberm is terechtgekomen en tegen de onderzijde van het talud van de naast die weg gelegen spoorbaan is gebotst, waardoor dat motorrijtuig omhoog werd geworpen, een gedeelte van het naast die spoorbaan gelegen hek heeft vernield en tenslotte ondersteboven op de spoorrail tot stilstand is gekomen,
waardoor een inzittende van dat door hem bestuurde motorrijtuig, genaamd [betrokkene 1], werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, dat motorrijtuig toen bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 0.70 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (dossierpagina's 17-18 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisant:
Op 4 mei 2008, omstreeks 00.40 uur, kreeg onder andere ik, verbalisant, de melding te gaan naar de rijksweg A16 te Breda alwaar een personenauto van de weg zou zijn geraakt. Op bovengenoemde dag omstreeks 00.55 uur was ik per plaatse bij de aanrijding.
Ik heb de mij aangewezen bestuurder van de personenauto in een dienstvoertuig laten plaatsnemen.
Hij gaf op te zijn:
[Verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats],
Wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
Tijdens het opnemen van zijn verklaring riekte ik dat zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Hierop heb ik op 4 mei 2008 omstreeks 1.10 uur, een ademtest afgenomen.
Hierop werd de verdachte [verdachte] op 4 mei 2008 te 1.12 uur aangehouden.
In overleg is de verdachte eerst met de ambulance overgebracht naar het ziekenhuis Amphia, locatie Molengracht. Na onderzoek in het ziekenhuis mocht de verdachte overgebracht worden naar een politiebureau. Op 4 mei 2008 omstreeks 03.00 uur is de verdachte aangekomen op het politiebureau Breda.
2. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (dossierpagina 39 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover van belang inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Op 4 mei 2008, omstreeks 00.45 uur, reed ik als bestuurder van mijn personenauto, merk Audi type A3 en voorzien van het kenteken [AA-00-BB], over de rijksweg A58 te Breda. Ik reed richting Breda, richting A16. Op de passagiersstoel zat [betrokkene 1]. Wij waren aan het kletsen. Ik merkte dat de auto begon te slingeren. Ik kon de auto niet meer houden. Volgens mij zijn wij drie keer gedraaid en toen stonden wij stil. Ik heb direct naar [betrokkene 1] gekeken. Ik hoorde hem brommen. De ambulance kwam en men vertelde mij dat [betrokkene 1] was overleden.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, (dossierpagina 28 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Vandaag, 4 mei 2008 omstreeks 00.45 uur, was ik bestuurster van een personenauto. Ik reed op de A58 in de richting van de A16. Ik was samen met mijn man. Vlak voor de bocht (toerit A16) kwam er een donkere personenauto voorbij met hele hoge snelheid. Ik reed zelf ongeveer 110 km/uur. Ik heb nog nooit zo hard een auto voorbij zien komen. Ik had net daarvoor nog tegen mijn man gezegd, die ging wel heel hard als die de bocht maar kan nemen. We kwamen de bocht in en we zagen zware sporen op de weg en roken rubber. Ik zag sporen in de berm. Mijn man zag de auto een stuk verder op zijn kop liggen.
4. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie (dossierpagina's 40-42 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Op 3 mei 2008 heb ik omstreeks 17.00 uur een flesje bier genuttigd bij cafe [A] in Etten-Leur. Omstreeks 21.55 uur ben ik met mijn personenauto, een blauwe Audi A 3, wederom naar het café [A] gegaan. Ik zag dat [betrokkene 1] ( Het hof begrijpt: [betrokkene 1]) al in het café aanwezig was. Ik heb aldaar vier à vijf flesjes bier genuttigd. Ik sprak met [betrokkene 1] af om naar Breda te gaan om daar een biertje te nuttigen.
Ik ben vervolgens in mijn auto gestapt. Ik ben achter het stuur gaan zitten. lk zag dat [betrokkene 1] naast mij kwam zitten op de bijrijderstoel. Ik heb op dat moment mijn gordel niet om gedaan. Ik zag dat [betrokkene 1] zijn gordel ook niet om had. Ik wist op dat moment dat ik te veel gedronken had om een auto te besturen. Ik ben vanuit Etten-Leur richting de Rijksweg A58 gereden en de Rijksweg A58 op gereden, richting Breda. Ik reed met een snelheid van ongeveer 150 à 160 km per uur in de richting van Breda. Wij waren onderweg met elkaar aan het praten. Wij waren druk met elkaar in gesprek. Ik reed een bocht in terwijl ik dacht dat we rechtdoor reden. Ik zag en voelde dat mijn personenauto in een slip raakte en om zijn as heen draaide. Ik voelde kort hierop twee of drie klappen. Ik zag dat mijn personenauto op zijn kop lag en tot stilstand was gekomen. Ik zag dat [betrokkene 1] een grote snee in zijn hoofd had. Hij lag tegen mij aan met zijn gezicht naar beneden. [Betrokkene 1] maakte een borrelend geluid. Ik weet dat het gebruik van alcohol invloed heeft op het besturen van een voertuig.
5. De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 november 2010 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het is juist dat ik op 4 mei 2008 te Breda het verkeersongeval heb veroorzaakt waardoor mijn vriend, [betrokkene 1], is overleden. Ik weet dat op de weg waarop het gebeurde een maximumsnelheid van 120 km per uur was toegestaan en dat de adviessnelheid 90 km per uur was. Ik heb harder gereden. Ik heb niet op de kilometerteller gekeken. Ik wist dat alcohol invloed op de rijvaardigheid heeft.
6. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-006147, d.d. 27 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], agent van politie, [verbalisant 3] en [verbalisant 1], beiden hoofdagent van politie (dossierpagina's 8-9 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten:
Daar verdachte verklaarde dat hij de bestuurder van het voertuig was, heb ik verbalisant [verbalisant 1] op zondag 4 mei 2008 omstreeks 01.10 uur van de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Als resultaat van de test nam ik, verbalisant [verbalisant 1], een alcohol-indicatie boven de wettelijk vastgestelde grens waar. Ik zag namelijk dat het apparaat na beëindiging van de test een A-indicatie gaf.
Verdachte werd daarop om 01:12 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 en om 1.39 uur ter plaatse voorgeleid aan de hulpofficier van justitie.
In verband met het hoog energetisch ongeval is verdachte op verzoek van de officier van dienst GGD overgebracht naar de afdeling Eerste Hulp van het Amphia ziekenhuis in Breda. Verbalisant [verbalisant 3] is met verdachte in de ambulance meegereden naar voornoemd ziekenhuis.
Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb de verdachte gevraagd of hij zijn toestemming gaf tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe zijn toestemming.
Op 4 mei 2008 om 2.30 uur, heeft de GGD-arts dr. J.M. van Roessel in aanwezigheid van ons, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], door middel van een venapunctie de verdachte bloed afgenomen. Ik, verbalisant [verbalisant 4], heb het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de "Regeling bloed- en urineonderzoek", gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerd en op naam gesteld identiteitszegel met nummer 578955.
7. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, team noodhulp Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], agent van politie, (dossierpagina's 35-37 van het proces-verbaal met nummer PL202K708-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisant:
(In verband met het hoog energetisch ongeval, is verdachte ter controle overgebracht naar de Eerste Hulp afdeling van het Amphia ziekenhuis, locatie Molengracht. Een ademanalyse was niet mogelijk. Met medewerking van de verdachte is overgegaan naar een bloedonderzoek.)
Bloedonderzoek, zegelnummer 578955.
Het bloedmonster is overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek, verzonden aan het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage.
8. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4°, Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage d.d. 9 mei 2008, opgemaakt door B. Ruiter, werkzaam bij genoemd instituut, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de rapporteur:
Naam bloedgever: [verdachte], geb. datum: [geboortedatum]-1979
Zegelnummer: 578955
Verbalisant: [verbalisant 4]
De bepaling van het alcoholgehalte in het bloed geschiedde door twee onafhankelijk van elkaar werkende analisten volgens ADH methode.
Het resultaat van de analyse bedroeg, na aftrek van de wettelijk voorgeschreven correctie 0,70 milligram alcohol per milliliter bloed.
9. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-006147, d.d. 27 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], agent van politie, [verbalisant 3] en [verbalisant 1], beiden hoofdagent van politie (dossierpagina 9 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten:
Op 23 mei 2008 is de verdachte de uitslag van het bloedonderzoek schriftelijk medegedeeld. De verdachte is medegedeeld dat deze aan de officier van justitie te Breda de wens kenbaar kan maken, dat, voor rekening van de verdachte, een tegenonderzoek wordt verricht.
10. Het ambtsedig proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse nummer PL206C/08-120210 van de Regiopolitie Midden en West Brabant, Unit Forensisch Technisch Onderzoek, d.d. 5 augustus 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten:
2.2.2 Wegsituatie en 0-meetpunt
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de verbindingsweg van Rijksweg A58 naar Rijksweg A16, komende uit de rijrichting van Etten-Leur en gaande in de richting van Moerdijk, gelegen in de Gemeente Breda.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden tussen hectometerpaal 71.1 A58 Li en hectometerpaal 70.9 A58 Li.
Bij de metingen werd voor het 0-meetpunt uitgegaan van hectometerpaal 71.1 A58 Li, geplaatst in de rechterberm voor de plaats van het ongeval. Voor de gemeten maten geldt de aanduiding "circa"
De plaats van het ongeval op de verbindingsweg bevond zich in een bocht naar links. De rijbaan bestond uit twee rijstroken, gescheiden door een onderbroken deelstreep.
2.2.3 Verkeersmaatregelen ter plaatse
De verbindingsweg was met bord G 1 aangeduid als autosnelweg. De maximumsnelheid bedroeg 120 km/h. Voor de bestuurders was op, duidelijke zichtbare wijze geplaatste borden A4, een adviessnelheid van 90 km/h aangegeven. Alle genoemde borden volgens het model van de Bijlage 1 van het RVV 1990.
2.3.2 Sporen
Ik zag dat op de linkerrijstrook van de betreffende weg, op een afstand van 1,10 meter voorbij het 0-meetpunt en op 0,40 meter links van de onderbroken deelstreep, twee driftsporen aanvingen die in de richting van de eindpositie van de betrokken personenauto liepen. Gelet op de positie en het verloop van deze driftsporen, waren deze veroorzaakt met de rechterwielen van de personenauto.
Op een afstand van 16,00 meter voorbij het 0-meetpunt zag ik dat nog eens twee driftsporen op de linkerrijstrook aanvingen. Deze driftsporen vingen aan op een afstand van 2,20 meter vanaf de onderbroken deelstreep en liepen eveneens in de richting van de betrokken personenauto. Gelet op de positie en het verloop van deze driftsporen, waren deze veroorzaakt met de linkerwielen van de personenauto. Na enige afstand gingen deze driftsporen over in slipsporen.
Op een afstand van ongeveer 124 meter voorbij het 0-meetpunt zag ik dat de slipsporen van de linkerrijstrook op de rechterrijstrook terecht kwamen.
Op een afstand van ongeveer 146 meter voorbij het 0-meetpunt zag ik dat de slipsporen op de vluchtstrook terecht kwamen.
Op een afstand van ongeveer 160 meter voorbij het 0-meetpunt zag ik dat de slipsporen in de rechterberm terecht kwamen.
In het sporenverloop zag ik dat de slipsporen elkaar kruisten op het wegdek van de rechterrijstrook. Dit gaf aan dat het voertuig zich om zijn lengteas had gedraaid en al slippend in de rechterberm terecht was gekomen.
De sporen in de berm liepen in de richting van het talud van de spoorbaan. Op een afstand van ongeveer 160 meter voorbij het 0-meetpunt zag ik dat de grond aan de onderzijde van het talud van de spoorbaan omgewoeld was.
2.3.3 Sporen aan wegmeubilair of andere obstakels
Ik zag dat het metalen hekwerk langs de spoorbaan ter plaatse over een lengte van ongeveer 20 meter vernield was.
3. Voertuigonderzoek
3.1.1 Merk Audi
Merk: Audi
Type: A3; 154 Kw Quattro
Kenteken : [AA-00-BB]
Voertuigonderzoek
Tijdens het voertuigonderzoek werden geen gebreken geconstateerd die het ongeval veroorzaakt of mede veroorzaakt zouden kunnen hebben.
Autogordels
Op basis van het onderzoek hebben wij vast kunnen stellen dat de bestuurder van dit voertuig op het moment van het ongeval vermoedelijk geen gebruik maakte van de autogordel.
Schade
Wij zagen dat dit voertuig ten gevolge van het ongeval geheel vernield was.
4. Nader onderzoek en berekening
4.1.1 Proefnemingen/berekeningen
Theoretische maximale bochtsnelheid
Gelet op de geleidelijkheid waarmede de driftsporen aanvingen kon gesteld worden dat deze veroorzaakt waren door een te hoge bochtsnelheid van het voertuig en niet ontstaan zijn door het abrupt insturen.
Om de theoretische maximale bochtsnelheid ter plaatse van het ongeval te bepalen, ben ik uitgegaan van een hechtingskracht (rol-remvertraging) tussen de banden en het (droge) wegdek van 7 m/s². De rol-remvertraging van 7 m/s² is gebaseerd op ervaring en is een lage waarde. Bij informatie van Rijkswaterstaat bleek dat de bochtstraal (r) ter plaatse van het ongeval, 391 meter te bedragen.
Rekenend met de formule: "V = v a. r " komt hier een maximale bochtsnelheid van 188 km/h uit. Door de wegverkanting van de bocht zou de maximale bochtsnelheid mogelijk nog iets hoger kunnen bedragen.
5.2 Toedracht, oorzaak en gevolg
Gelet op de verklaring van de getuige, op de lengte van de aangetroffen drift- en slipsporen en de plaats waar de personenauto tot stilstand kwam, kon vastgesteld worden dat de bestuurder van deze personenauto kennelijk met een te hoge snelheid door de bocht had gereden, waarbij de maximale hechtingskracht tussen de banden en het wegdek werd overschreden en het voertuig ging driften/slippen. Tijdens dit driften/slippen was de personenauto zonder tegen de vangrail of andere voorwerpen te botsen om zijn lengteas gedraaid en achterwaarts in de rechterberm terechtgekomen.
De personenauto was vervolgens tegen de onderzijde van het talud van de spoorbaan gebotst. Hierdoor werd de personenauto omhoog geworpen, door het metalen hekwerk van de spoorbaan, om vervolgens ondersteboven op de spoorrail tot stilstand te komen.
Ten gevolge hiervan was de passagier, gezeten in de personenauto, om het leven gekomen.
De afstand tussen de aanvang van de driftsporen en de plaats waar de personenauto tot stilstand was gekomen bedroeg ongeveer 240 meter.
11. Het ambtsedig proces-verbaal betreffende een niet natuurlijke dood van Regiopolitie Midden en West Brabant, d.d. 4 mei 2008, mutatienummer PL202K/08-120210, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 7], inspecteur van politie en [verbalisant 8], brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten:
Slachtoffer: gegevens conform bevolkingsregister
Naam: [achternaam betrokkene 1]
Voornamen: [voornaam betrokkene 1]
Geb.gemeente/datum: [geboorteplaats], [geboortedatum] 1977
Geslacht: M
Nationaliteit: NL
Adres: [b-straat 1]
Postcode/woonplaats: [woonplaats]
Gegevens met betrekking tot het aantreffen en omschrijving van de locatie PD
Locatie PD: A58 KP Princeville
Datum melden: 04 mei 2008
Datum vinden: 04 mei 2008
Tijdstip: 00:54 uur
Naam HOvJ: [verbalisant 7] inspecteur van politie Midden en West Brabant
Arts die dood constateert: De dood werd geconstateerd door de arts dr. J.M. de Waal te Rotterdam (Dijkzichtziekenhuis). Volgens deze arts was in dit geval sprake van een "niet natuurlijke dood".
Vervoer : Het stoffelijk overschot werd in opdracht van mij, verbalisant [verbalisant 7], op zondag 4 mei 2008 vervoerd door een ambulance naar het Dijkzichtziekenhuis te Rotterdam ten behoeve van een donorprocedure.
Bevindingen verbalisant [verbalisant 8]:
Ter plaatse aangekomen zag ik de auto op z'n kop gedeeltelijk op de rails liggen. De later overleden persoon [betrokkene 1] was inmiddels via de linkerportier de auto uitgehaald en op hem werd inmiddels door GGD personeel de eerste hulp toegepast. Kort nadien werd door hen verteld dat hij overleden was.
Uit de sporen bleek dat de auto met de linkervoorzijde tegen de vangrail was gereden. Hierbij werd kennelijk de macht over het stuur verloren. De auto schoot met de achterzijde en hoge snelheid door tegen de verderop gelegen hoge walkant van de spoorlijn. Door die klap werd de auto de lucht in geslingerd waarbij de auto op z'n kop gedeeltelijk op de rails terecht kwam. Op zondag 4 mei 2008 omstreeks 03.45 uur ben ik naar het woonadres gegaan van de overleden [betrokkene 1], dit is de [b-straat 1] in Etten-Leur. Tegen de moeder werd het nieuws verteld. Zij vertelde dat [betrokkene 1] wel bij haar inwoonde maar niet middels de gemeentelijk burgerlijke administratie ingeschreven stond. Aan de moeder is inmiddels psychiatrische hulp geboden.
Lijkschouw: op zondag 4 mei 2008 werd de lijkschouw verricht door Dr. J.M. de Waal.
12. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4° Wetboek van Strafvordering, te weten een verslag als bedoeld in artikel 10 der Wet op de lijkbezorging, d.d. 6 mei 2008, opgemaakt door J.M. de Waal, forensisch arts, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de rapporteur:
De ondergetekende J.M. de Waal, lijkschouwer der gemeente Rotterdam, verklaart gedurende de laatste twee jaren geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum]-1977 te [geboorteplaats], gewoond hebbende te p/a [b-straat 1], [woonplaats], overleden op 04-05-2008,
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
verklaart er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
Bevindingen met betrekking tot de lijkschouw en toedracht tot het overlijden:
Niet natuurlijk overlijden: verkeersongeval met fataal gevolg door schedeltrauma."
6. Het bestreden arrest houdt voorts, onder het hoofdje "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" in:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Anders dan de raadsman en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het uit de bewijsmiddelen blijkende handelen van de verdachte als roekeloos dient te worden aangemerkt, alzo als de hoogste mate van schuld.
Het hof baseert dit oordeel op de vaststelling in het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse (PL206C/08-120210) dat verdachte met een bochtsnelheid die mogelijk boven de 188 km/ per uur moet hebben gelegen, althans met een veel te hoge snelheid door de bocht naar links van de verbindingsweg, die na de bocht overgaat in de oprit naar de Rijksweg A16, heeft gereden. Weliswaar gold voor dit weggedeelte een maximumsnelheid van 120 km, maar ter plaatse werd op duidelijke zichtbare borden een snelheid van 90/km geadviseerd. Verdachte heeft aldus tevens de vastgestelde maximimum snelheid in ernstige mate overtreden. Daarbij komt dat de verdachte volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep in gesprek was met zijn naast hem gezeten vriend, het latere slachtoffer en zich daarbij regelmatig tot hem wendde in plaats van volledig op de weg te zijn geconcentreerd. Dit alles terwijl verdachte tevens verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 (onder invloed van alcohol). Verdachte heeft aldus welbewust onaanvaardbare risico's genomen en is daarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan uitgegaan dat deze risico's zich niet zouden realiseren."
7. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging inzake de roekeloosheid van verdachtes handelen, een omstandigheid betrekt die niet als zodanig noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring is opgenomen, te weten de omstandigheid dat de verdachte tijdens het rijden in gesprek zou zijn geweest met zijn bijrijder en verdachte zich tijdens het rijden regelmatig tot hem zou hebben gewend. Volgens de toelichting op het middel is daarmee sprake van grondslagverlating. Dat is niet juist. Zoals voor het bewijs van opzet niet de omstandigheden waaruit het opzet kan worden afgeleid behoeven te worden tenlastegelegd geldt dat ook voor omstandigheden die tot het bewijs van de culpa leiden.(1)
8. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de door het Hof aan de roekeloosheid ten grondslag gelegde factoren noch separaat, noch in onderlinge samenhang bezien, de bewezenverklaring van het roekeloos rijden kunnen dragen, zodat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, tot een bewezenverklaring van roekeloosheid is gekomen.
9. Het aan de verdachte primair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.
10. In zijn arrest van 22 mei 2012, LJN BU2016(2) overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de schuldvorm "roekeloosheid" het volgende:
"3.2. Het tweede lid van art. 175 WVW 1994 is ingevoerd bij de op 1 oktober 2006 in werking getreden wet van 28 juni 2006, Stb. 322 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima. De memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:
"4.3 schuld die bestaat in roekeloosheid
Bij de benadering die in het onderhavige wetsvoorstel is gekozen om de strafmaxima van artikel 175 Wegenverkeerswet 1994 en die van het Wetboek van Strafrecht meer met elkaar in overeenstemming te brengen, is teruggegrepen op de strekking van de wet waarmee de hoge straffen in artikel 175 Wegenverkeerswet 1994 zijn ingevoerd. Zoals blijkt uit onder meer de considerans van deze wet, is met deze strafmaatverhogingen beoogd het optreden tegen ernstige vormen van roekeloos rijgedrag te bevorderen. In dat verband zijn aan de rechter meer mogelijkheden gegeven om bij fataal gevolg of lichamelijk letsel in de strafmaat rekening te houden met het bij familieleden, vrienden en kennissen van het slachtoffer teweeggebrachte leed en met de in de samenleving ontstane onrust. Ook is met de wetswijziging tot uitdrukking gebracht dat onverantwoordelijk rijgedrag in de huidige tijd zwaar wordt aangerekend. Gelet op de intensiteit van het verkeer en het vertrouwen waarmee men aan dat verkeer moet kunnen deelnemen, rust er een grote verantwoordelijkheid op verkeersdeelnemers om de veiligheid van het verkeer niet in gevaar te brengen, aldus de wetgever."
(vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 112, nr. 5, p. 3)
(...)
Aansluitend bij de strekking van de wetswijziging uit 1998, die de regering onverminderd onderschrijft, wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld om de zwaarste vorm van het culpose delict - dat is die waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid - van een afzonderlijk strafmaximum te voorzien.
(...)
Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloosheid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt."
(Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 10-12)
(...)
4.3.1. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252).
4.3.2. Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum."
11. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad vervolgens:
"De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte 's nachts op een vrij smalle, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan en met onverminderde snelheid tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietster is gebotst, en voorts dat hij ondanks een waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' was en alcoholhoudende drank had gedronken, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem onder 1 primair eveneens is tenlastegelegd - "zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden. Zonder nadere motivering valt voorts niet in te zien hoe de door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging genoemde recidive van de verdachte aan de bewezenverklaarde roekeloosheid van diens rijgedrag heeft bijgedragen."
12. In zijn arrest van 3 juli 2012, LJN BW4254(3) oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing naar het hiervoor aangehaalde HR 22 mei 2012, LJN BU2016, rov. 4.3.1 en 4.3.2:
"De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte in de hoedanigheid van beroeps(taxi)chauffeur 's nachts op een nat wegdek met onbelemmerd zicht met een veel te hoge snelheid en zonder ontheffing heeft gereden op de trambaan, dat de verdachte op de hoogte was van de daar geldende lagere maximumsnelheid en het gevaar van de langere remweg op de tramrails, en voorts dat de verdachte de voetganger heeft gezien maar heeft gedacht dat deze een andere kant op zou gaan en vervolgens die voetganger - terwijl deze de rijbaan reeds was overgestoken ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats en doende was de trambaan over te steken - heeft aangereden, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem onder primair eveneens is tenlastegelegd - "zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden."
13. Het Hof heeft zijn oordeel dat de verdachte roekeloos is geweest gebaseerd op het feit dat hij in een bocht naar links de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 120 km/u in ernstige mate heeft overtreden, terwijl hij in gesprek was met zijn naast hem gezeten vriend en zich daarbij regelmatig tot hem wendde in plaats van volledig op de weg te zijn geconcentreerd en toen verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank.
14. In cassatie staat niet vast hoe snel de verdachte heeft gereden. Het Hof heeft voor het bewijs gebruikt verdachtes verklaring dat hij 150 à 160 km/u heeft gereden. Gelet op hetgeen in de bewijsmiddelen is vermeld over de maximale bochtsnelheid en hetgeen het Hof daarover overweegt moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de verdachte tenminste 150 à 160 km/u heeft gereden.
15. Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arresten overwoog worden aan het bewijs van roekeloosheid als zwaarste vorm van schuld bepaaldelijk eisen gesteld, ook als die roekeloosheid mede zou hebben bestaan in een ernstige overschrijding van de maximumsnelheid. Hoe snel de verdachte ten minste heeft gereden is voor het oordeel of van bedoelde roekeloosheid sprake is wel van belang omdat de hoogte van de gereden snelheid mede bepaalt hoe hoog het risico is dat de verdachte gezien laatstgenoemde omstandigheden heeft genomen. Ook als verdachte de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden zullen er doorgaans echter bijkomende feiten en omstandigheden moeten zijn om tot de conclusie te kunnen komen dat de verdachte roekeloos was. Het kan zijn dat verdachte er desbewust voor heeft gekozen met vliegende vaart door een scherpe bocht te rijden; dan ligt roekeloosheid voor de hand. Het kan ook zijn dat de verdachte veel te snel door een bocht is gereden omdat hij deze niet tijdig heeft opgemerkt. Dan is roekeloosheid, die in zijn algemeenheid als zwaarste schuldvorm toch het bewust nemen van een aanzienlijk, onaanvaardbaar risico impliceert, niet vanzelfsprekend.
16. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in als verklaring van de verdachte dat hij met zijn auto reed met een snelheid van 150 à 160 km/u terwijl hij wist dat op de weg waarop het ongeval plaatsvond een maximumsnelheid van 120 km/u gold, dat hij druk in gesprek was met zijn passagier en dat hij een bocht inreed terwijl hij dacht dat ze rechtdoor reden. Deze verklaring van de verdachte komt erop neer dat hij omdat hij zijn aandacht niet bij het verkeer had niet heeft gezien dat hij de bocht inreed en dat dus het veel te snel door de bocht naar links rijden een gevolg is van een (in het licht van de gereden snelheid buitengewoon ernstig) gebrek aan oplettendheid en voorzichtigheid.
17. Weliswaar had verdachte daarenboven zijn aandacht niet bij het verkeer terwijl hij verkeerde in het besef dat hij te veel had gedronken om een auto te besturen (bewijsmiddel 4), maar in het licht van hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn hiervoor onder 11 aangehaalde arrest van 22 mei 2012, LJN BU2016 alsmede in aanmerking genomen dat verdachte de bocht volgens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring niet (tijdig) heeft gezien, is niet zonder meer begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de verdachte welbewust onaanvaardbare risico's heeft genomen en het gevolg van het te snel rijden, de dood van [betrokkene 1], derhalve aan verdachtes roekeloosheid te wijten is. In HR 22 mei 2012, LJN BU2016 was immers ook sprake van een ernstig gebrek aan oplettendheid en onvoorzichtigheid bij in vergelijkbare mate (ca 40 km) te snel rijden na gebruik van alcoholhoudende drank, terwijl die snelheidsoverschrijding bovendien plaats vond op een weg waarop, anders dan in het onderhavige geval, ook ander verkeer dan autoverkeer en tegemoetkomend verkeer viel te verwachten, en de snelheidsoverschrijding dus voor ander verkeer gevaarlijker was dan in het onderhavige geval waarin sprake was een autosnelweg met gescheiden rijbanen.
18. Het middel slaagt.
19. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd verweer met betrekking tot de bloedproef.
20. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje "Verweer", in:
"I
Namens de verdachte is door de raadsman ten verweer betoogd dat het resultaat van de bloedproef niet voor het bewijs mag worden gebruikt en dat verdachte in zoverre moet worden vrijgesproken. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Artikel 163, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 stelt dat alleen tot een bloedproef kan worden overgegaan indien aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor een verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, dan wel indien zijn medewerking niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek.
Uit het onderhavige dossier blijkt niet dat verdachte is verzocht zijn medewerking aan een ademonderzoek te verlenen, terwijl hij daartoe wel in staat was. Op pagina 36 van het proces-verbaal is gerelateerd dat verdachte, in verband met het hoog energetisch ongeval, ter controle naar de Eerste Hulp van het ziekenhuis was overgebracht en dat met zijn medewerking is overgegaan tot een bloedonderzoek omdat een ademanalyse niet mogelijk was.
Volgens de verdediging is een hoog energetisch ongeval geen bijzondere geneeskundige reden, zoals bedoeld in artikel 163, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, temeer nu verdachte slechts uit voorzorg naar het ziekenhuis was gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Verdachte is op zondag 4 mei omstreeks 00.40 uur met zijn auto met zeer hoge snelheid uit de bocht gevlogen en uiteindelijk ondersteboven tot stilstand gekomen op de op een talud gelegen spoorbaan. De auto was geheel vernield. Zijn medepassagier is daarbij om het leven gekomen. De ter plaatse gekomen politie nam bij verdachte verschijnselen waar die duidden op het gebruik van alcohol en uit een afgenomen blaastest bleek een alcohol-indicatie boven de wettelijk vastgestelde grens. Verdachte is vervolgens aangehouden. In verband met het hoog energetisch ongeval is verdachte op verzoek van de officier van dienst GGD per ambulance overgebracht naar de afdeling Eerste Hulp van het Ziekenhuis. In het ziekenhuis is vervolgens met toestemming van de verdachte bloed afgenomen ter vaststelling van zijn bloedalcoholgehalte.
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld.
a. het in art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994 bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de - als bijlage 1 bij de Regeling ademanalyse van 4 juli 1997, Stcrt. 1997, 129 opgenomen - voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur;
b. in het in art. 163, derde lid, WVW 1994 bedoelde geval dat "het door de verdachte verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is" kan ingevolge art. 163, vierde lid, WVW 1994 door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan de verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 bedoelde bloedproef;
c. die opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen;
d. van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek.
Gelet op hetgeen hier is vooropgesteld alsmede gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden kon de verbalisant in redelijkheid oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse op de daartoe aangewezen plaats om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte.
De enkele omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de met zijn toestemming ondergane bloedproef in staat was zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek en dat verdachte kort daarop is overgebracht naar het politiebureau, doet niet af aan de geldigheid van de bloedproef.
Het hof verwerpt dit verweer."
21. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof door te beoordelen of de verbalisant in redelijkheid kon oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse op de daartoe aangewezen plaats om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, mist het middel feitelijke grondslag. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof op basis van de door hem gehanteerde vooropstellingen beoordeeld of aannemelijk geworden is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek - welk onderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur(4) - voor de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, als bedoeld in art. 163, derde lid, WVW 1994. Van hantering van een onjuiste maatstaf door het Hof is derhalve geen sprake.
22. Voorts wordt opgekomen tegen 's Hofs - volgens de steller van het middel - kennelijke oordeel dat de opsporingsambtenaar ten tijde van het verzoek tot het afstaan van bloed het bestaan van een bijzondere geneeskundige reden in redelijkheid kon aannemen (vooropstelling c). Daarbij wordt een vergelijking gemaakt met de situatie zoals deze zich voordeed in HR 14 maart 2006, LJN AV0393, NJ 2006, 207.
23. Het Hof heeft bij de verwerping van het verweer, voor wat betreft de daarin opgenomen vooropstellingen, aangesloten bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2006, LJN AV0393, NJ 2006, 207, rov. 3.4 heeft vooropgesteld.(5) Het Hof oordeelt dat de verbalisant ([verbalisant 3], zie bewijsmiddel 6) in redelijkheid kon oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse op de daartoe aangewezen plaats om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte. Daarbij verwijst het Hof naar zijn vooropstellingen en naar de door hem in dat kader vastgestelde feiten en omstandigheden, kort gezegd inhoudende dat de verdachte in verband met het hoog energetisch ongeval op verzoek van de officier van dienst GGD per ambulance is overgebracht naar de afdeling eerste hulp van het ziekenhuis.
24. In aanmerking genomen dat de ervaring leert dat personen die betrokken zijn bij hoog energetische ongevallen ernstige, uiterlijk niet waarneembare letsels als kneuzingen en (fatale) bloedingen kunnen oplopen en de officier van dienst het daarom kennelijk niet verantwoord heeft geacht de verdachte de ademproef af te (doen) nemen voordat deze per ambulance naar het ziekenhuis zou worden gebracht(6) geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
25. Het middel faalt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie noot Si. bij Hof Den Haag 24 september 2004, VR 2005, 68, onder verwijzing naar D.H. de Jong in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6.6 op art. 261 (suppl. 125, oktober 2001). Zie voor de culpa nader Gevaar en schuld op de weg, H.D. Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1979, p. 154-159.
2 NJ 2012, 488 m. nt. F.W. Bleichrodt.
3 NJ 2012, 489 m. nt. F.W. Bleichrodt.
4 Zie HR 1 oktober 2002, LJN AE5611, NJ 2002, 573 en HR 14 maart 2006, LJN AV0393, NJ 2006, 207.
5 Zie ook HR 1 oktober 2002, LJN AE5611, NJ 2002, 573.
6 In HR 19 januari 1993, NJ 1993, 533 oordeelde het Hof dat het wegens een gecompliceerde beenbreuk bij verdachte niet verantwoord was dat de verdachte alsnog naar de plaats zou worden overgebracht waar het voor het onderzoek bestemde apparaat aanwezig was, welk oordeel volgens de Hoge Raad geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 33a lid 2 (oud) WVW bepaalde, met name niet t.a.v. hetgeen kan worden verstaan onder "bijzondere geneeskundige redenen" welke het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek onwenselijk doen zijn.
Uitspraak 04‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Artt. 6 en 175 WVW 1994. Bewijs van schuld ex art. 6 WVW 1994; roekeloosheid. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AO5822 en HR LJN BU2016. De door het Hof genoemde omstandigheden dat verdachte de controle over het rijtuig heeft verloren, doordat hij na het gebruik van alcoholhoudende drank met een snelheid van mogelijk boven de 188 km per uur, althans met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende advies- en maximumsnelheid, door de bocht heeft gereden, en dat hij in gesprek was met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wendde zonder volledig op de weg te zijn geconcentreerd, zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel dat verdachte roekeloos heeft gereden.
Partij(en)
4 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/05038
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 december 2010, nummer 20/003386-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 04 mei 2008 te Breda, althans in de gemeente Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de verbindingsweg tussen de Rijksweg A-58 en de Rijksweg A-l6, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door roekeloos, in elk geval in hoge, althans aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend en/of ondeskundig,
na het gebruik van alcoholhoudende drank,
rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over voormelde weg, een in die weg gelegen, gezien zijn rijrichting naar links verlopende bocht - kort voor welke bocht borden volgens model A4 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 waren geplaatst, waarop een adviessnelheid van 90 kilometer per uur was aangegeven - met zeer hoge snelheid, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan die adviessnelheid van 90 kilometer per uur en eveneens met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar op die weg geldende maximumsnelheid van 120 kilometer per uur in- en/of door te rijden,
waardoor hij de controle over dat door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren, waardoor dat motorrijtuig is gaan driften en/of slippen en/of om zijn lengteas is gedraaid, van de rijbaan van die weg is geraakt en (achterwaarts) in de rechterberm is terechtgekomen en tegen de onderzijde van het talud van de naast die weg gelegen spoorbaan is gebotst, waardoor dat motorrijtuig omhoog werd geworpen, een gedeelte van het naast die spoorbaan gelegen hek heeft vernield en tenslotte ondersteboven op de spoorrail tot stilstand is gekomen,
waardoor, althans mede waardoor, een inzittende van dat door hem bestuurde motorrijtuig, genaamd [betrokkene 1], werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, dat motorrijtuig toen bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 0.70 milligram, in elk geval hoger dan 0.5 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 mei 2008 te Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de verbindingsweg tussen de Rijksweg A-58 en de Rijksweg A-16, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door roekeloos, na het gebruik van alcoholhoudende drank,
rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over voormelde weg, een in die weg gelegen, gezien zijn rijrichting naar links verlopende bocht - kort voor welke bocht borden volgens model A4 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 waren geplaatst, waarop een adviessnelheid van 90 kilometer per uur was aangegeven - met zeer hoge snelheid, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan die adviessnelheid van 90 kilometer per uur en eveneens met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar op die weg geldende maximumsnelheid van 120 kilometer per uur in- en/of door te rijden,
waardoor hij de controle over dat door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren, waardoor dat motorrijtuig is gaan driften en slippen en om zijn lengteas is gedraaid, van de rijbaan van die weg is geraakt en (achterwaarts) in de rechterberm is terechtgekomen en tegen de onderzijde van het talud van de naast die weg gelegen spoorbaan is gebotst, waardoor dat motorrijtuig omhoog werd geworpen, een gedeelte van het naast die spoorbaan gelegen hek heeft vernield en tenslotte ondersteboven op de spoorrail tot stilstand is gekomen,
waardoor een inzittende van dat door hem bestuurde motorrijtuig, genaamd [betrokkene 1], werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, dat motorrijtuig toen bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 0.70 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (dossierpagina's 17-18 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisant:
Op 4 mei 2008, omstreeks 00.40 uur, kreeg onder andere ik, verbalisant, de melding te gaan naar de rijksweg A16 te Breda alwaar een personenauto van de weg zou zijn geraakt. Op bovengenoemde dag omstreeks 00.55 uur was ik ter plaatse bij de aanrijding.
Ik heb de mij aangewezen bestuurder van de personenauto in een dienstvoertuig laten plaatsnemen.
Hij gaf op te zijn:
[Verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats],
Wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
Tijdens het opnemen van zijn verklaring riekte ik dat zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Hierop heb ik op 4 mei 2008 omstreeks 1.10 uur, een ademtest afgenomen.
Hierop werd de verdachte [verdachte] op 4 mei 2008 te 1.12 uur aangehouden.
In overleg is de verdachte eerst met de ambulance overgebracht naar het ziekenhuis Amphia, locatie Molengracht. Na onderzoek in het ziekenhuis mocht de verdachte overgebracht worden naar een politiebureau. Op 4 mei 2008 omstreeks 03.00 uur is de verdachte aangekomen op het politiebureau Breda.
2.
Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (dossierpagina 39 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover van belang inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Op 4 mei 2008, omstreeks 00.45 uur, reed ik als bestuurder van mijn personenauto, merk Audi type A3 en voorzien van het kenteken [AA-00-BB], over de rijksweg A58 te Breda. Ik reed richting Breda, richting A16. Op de passagiersstoel zat [betrokkene 1]. Wij waren aan het kletsen. Ik merkte dat de auto begon te slingeren. Ik kon de auto niet meer houden. Volgens mij zijn wij drie keer gedraaid en toen stonden wij stil. Ik heb direct naar [betrokkene 1] gekeken. Ik hoorde hem brommen. De ambulance kwam en men vertelde mij dat [betrokkene 1] was overleden.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, (dossierpagina 28 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Vandaag, 4 mei 2008 omstreeks 00.45 uur, was ik bestuurster van een personenauto. Ik reed op de A58 in de richting van de A16. Ik was samen met mijn man. Vlak voor de bocht (toerit A16) kwam er een donkere personenauto voorbij met hele hoge snelheid. Ik reed zelf ongeveer 110 km/uur. Ik heb nog nooit zo hard een auto voorbij zien komen. Ik had net daarvoor nog tegen mijn man gezegd, die ging wel heel hard als die de bocht maar kan nemen.
We kwamen de bocht in en we zagen zware sporen op de weg en roken rubber. Ik zag sporen in de berm. Mijn man zag de auto een stuk verder op zijn kop liggen.
4. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, district Breda, proces-verbaalnummer PL202K//08-120210, d.d. 4 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie (dossierpagina's 40-42 van het proces-verbaal met nummer PL202K/08-006147), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Op 3 mei 2008 heb ik omstreeks 17.00 uur een flesje bier genuttigd bij café [A] in Etten-Leur. Omstreeks 21.55 uur ben ik met mijn personenauto, een blauwe Audi A 3, wederom naar het café [A] gegaan. Ik zag dat [betrokkene 1] (Het hof begrijpt: [betrokkene 1]) al in het café aanwezig was. Ik heb aldaar vier à vijf flesjes bier genuttigd. Ik sprak met [betrokkene 1] af om naar Breda te gaan om daar een biertje te nuttigen.
Ik ben vervolgens in mijn auto gestapt. Ik ben achter het stuur gaan zitten. Ik zag dat [betrokkene 1] naast mij kwam zitten op de bijrijderstoel. Ik heb op dat moment mijn gordel niet om gedaan. Ik zag dat [betrokkene 1] zijn gordel ook niet om had. Ik wist op dat moment dat ik te veel gedronken had om een auto te besturen. Ik ben vanuit Etten-Leur richting de Rijksweg A58 gereden en de Rijksweg A58 op gereden, richting Breda. Ik reed met een snelheid van ongeveer 150 à 160 km per uur in de richting van Breda. Wij waren onderweg met elkaar aan het praten. Wij waren druk met elkaar in gesprek. Ik reed een bocht in terwijl ik dacht dat we rechtdoor reden. Ik zag en voelde dat mijn personenauto in een slip raakte en om zijn as heen draaide. Ik voelde kort hierop twee of drie klappen. Ik zag dat mijn personenauto op zijn kop lag en tot stilstand was gekomen. Ik zag dat [betrokkene 1] een grote snee in zijn hoofd had. Hij lag tegen mij aan met zijn gezicht naar beneden. [Betrokkene 1] maakte een borrelend geluid.
Ik weet dat het gebruik van alcohol invloed heeft op het besturen van een voertuig.
5. De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 november 2010 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het is juist dat ik op 4 mei 2008 te Breda het verkeersongeval heb veroorzaakt waardoor mijn vriend, [betrokkene 1], is overleden. Ik weet dat op de weg waarop het gebeurde een maximumsnelheid van 120 km per uur was toegestaan en dat de adviessnelheid 90 km per uur was. Ik heb harder gereden. Ik heb niet op de kilometerteller gekeken. Ik wist dat alcohol invloed op de rijvaardigheid heeft."
- 2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Anders dan de raadsman en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het uit de bewijsmiddelen blijkende handelen van de verdachte als roekeloos dient te worden aangemerkt, alzo als de hoogste mate van schuld.
Het hof baseert dit oordeel op de vaststelling in het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse (PL206C/08-120210) dat verdachte met een bochtsnelheid die mogelijk boven de 188 km per uur moet hebben gelegen, althans met een veel te hoge snelheid door de bocht naar links van de verbindingsweg, die na de bocht overgaat in de oprit naar de Rijksweg A16, heeft gereden. Weliswaar gold voor dit weggedeelte een maximumsnelheid van 120 km, maar ter plaatse werd op duidelijke zichtbare borden een snelheid van 90 km geadviseerd. Verdachte heeft aldus tevens de vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate overtreden. Daarbij komt dat de verdachte volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep in gesprek was met zijn naast hem gezeten vriend, het latere slachtoffer en zich daarbij regelmatig tot hem wendde in plaats van volledig op de weg te zijn geconcentreerd. Dit alles terwijl verdachte tevens verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 (onder invloed van alcohol). Verdachte heeft aldus welbewust onaanvaardbare risico's genomen en is daarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan uitgegaan dat deze risico's zich niet zouden realiseren."
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
- 3.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is van schuld in de vorm van roekeloosheid.
- 3.2.
Het primair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
- 3.3.1.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005/252).
- 3.3.2.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012/488).
- 3.4.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de omstandigheid dat de verdachte in gesprek was met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wendde, te betrekken in zijn bewijsmotivering, faalt het. Uit hetgeen in 3.3 is vooropgesteld, volgt dat het bij de bewezenverklaring van roekeloosheid aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Zolang is voldaan aan de eis dat de tenlastelegging voldoende feitelijke betekenis heeft, is het niet noodzakelijk dat al deze omstandigheden in de tenlastelegging zijn opgenomen.
- 3.5.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd is het - in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld - terecht voorgesteld. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte de controle over het door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren, doordat hij na het gebruik van alcoholhoudende drank met een snelheid die mogelijk boven de 188 km per uur heeft gelegen, althans met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende advies- en maximumsnelheid, door de bocht naar links heeft gereden, en dat hij in gesprek was met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wendde zonder volledig op de weg te zijn geconcentreerd, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem primair eveneens is tenlastegelegd - "in hoge, althans aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 4 december 2012.
Beroepschrift 06‑01‑2012
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
In de zaak van de heer [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], rekwirant van cassatie, te dezen domicilie kiezende ten kantore van zijn te dezen uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsman, de heer mr. R.E. Drenth, kantoorhoudende aan de Duivelsbruglaan 22 te (4835JE) Breda, tegen het hem betreffende arrest met het parketnummer 20-003386-09 van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 7 december 2010, met welke uitspraak en motivering rekwirant zich niet kan verenigen en waartegen hij de volgende middelen aanvoert:
Middel 1:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 358, 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van de Wegenverkeerswet, doordat het Gerechtshof, het vonnis van de Rechtbank vernietigend, ten onrechte tot een bewezenverklaring van de culpagradatie van ‘roekeloosheid’ is gekomen, althans dat deze bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd en in ieder geval onbegrijpelijk is, waardoor dit arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
Onder de kop ‘bewezenverklaring’ acht het Gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat rekwirant het primair ten laste gelegde heeft begaan, met diende verstande dat:
‘hij op 4 mei 2008 te Breda, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de verbindingsweg tussen de Rijksweg A-58 en de Rijksweg A-16, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door roekeloos,na het gebruik van alcoholhoudende drank,
rijdend(…) etc.
(onderstreping door raadsman RD)
In het in het bovenstaande ontbrekende deel van de bewezenverklaring wordt vervolgens een enkele materiële gedraging weergegeven ter invulling van de bewezenverklaarde culpagradatie, te weten: een overschrijding van de advies- en maximumsnelheid. Voor het overige worden de gevolgen van deze gedraging weergegeven en de omstandigheid dat deze gedraging is verricht terwijl rekwirant onder invloed van alcohol verkeerde.
In de toelichting op de bewezenverklaring onder de kop ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ wordt hierbij echter nog een omstandigheid betrokken die niet als zodanig in de tenlastelegging en in de hieruit voortvloeiende bewezenverklaring is opgenomen, namelijk dat rekwirant tijdens het rijden in gesprek zou zijn geweest met zijn bijrijder en dat hij zich tijdens het rijden regelmatig tot hem zou hebben gewend. De wijze waarop het Gerechtshof in de bijzondere bewijsoverwegingen de bewezenverklaring van roekeloosheid onderbouwt, wijst er op dat het Gerechtshof ter invulling van het roekeloos rijden een drietal materiële verwijten hanteert:
- —
Het overschrijden van de advies- en maximum snelheid;
- —
Het niet continu op de weg geconcentreerd zijn door zich regelmatig te wenden tot de bijrijder;
- —
Het rijden onder invloed van alcohol.
Op basis van deze factoren concludeert het Gerechtshof: ‘Verdachte heeft aldus welbewust onaanvaardbare risico 's genomen en is daarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan uitgegaan dat deze risico 's zich niet zouden realiseren.’
De klacht van rekwirant die aan het onderhavige middel ten grondslag ligt is tweeërlei:
- 1)
het Gerechtshof heeft de grondslag van de tenlastelegging verlaten door in de bijzondere bewijsoverwegingen ter invulling van het roekeloos rijden een factor —het spreken met de bijrijder— te betrekken die niet in de tenlastelegging was opgenomen en uiteindelijk ook niet in de bewijsmiddelen is opgenomen.
- 2)
de door het Gerechtshof aangehaalde factoren bij de invulling van het roekeloos rijden kunnen separaat, noch in onderlinge samenhang bezien, de bewezenverklaring van het roekeloos rijden dragen, waardoor het Gerechtshof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, tot een bewezenverklaring is gekomen van de culpagradatie ‘roekeloosheid’.
Ad. 1: Het Openbaar Ministerie heeft in de tenlastelegging conform artikel 261 Wetboek van Strafvordering een feitelijke uitwerking opgenomen van het roekeloos rijgedrag als onderdeel van de verweten schending van artikel 6 WvW 1994. In deze feitelijke uitwerking is niets opgenomen over het contact dat rekwirant onder het rijden met zijn passagier heeft gehad. Het ontbreken van deze feitelijke gedraging in de tenlastelegging maakt duidelijk dat deze omstandigheid door het Openbaar Ministerie niet wordt aangemerkt als een voor een eventuele bewezenverklaring van een of meerdere delen van de tenlastelegging relevante feitelijkheid/omstandigheid.
Ook het feit dat het Openbaar Ministerie bij requisitoir hier met geen woord over rept ondersteunt de conclusie dat deze omstandigheid naar de bedoeling van het Openbaar Ministerie geen onderdeel uitmaakte van het verwijt in deze zaak.
Doordat het Gerechtshofvoor een invulling van de kern van het verwijt gebruik maakt van een omstandigheid die, vanwege het feit dat deze niet in de tenlastelegging is opgenomen, voor geen van de partijen een kenbaar onderdeel van de bewijsdiscussie in deze kwestie vormt, heeft het Gerechtshof in de visie van rekwirant dan ook de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Het enkele feit dat door rekwirant over deze omstandigheid (het spreken met zijn passagier) ter zitting heeft gesproken maakt dit niet anders.
Te meer nu het Gerechtshof deze voor de bewezenverklaring dragende factor niet van een neerslag in de bewijsmiddelen heeft voorzien. In de bewijsmiddelen is in zijn geheel niets opgenomen over het feit dat rekwirant tijdens het rijden contact met zijn passagier zou hebben gehad. Tenslotte stelt het Gerechtshof in de bewijsoverwegingen dat rekwirant tijdens de behandeling in hoger beroep zou hebben verklaard dat hij in gesprek was met zijn passagier en dat hij tijdens het rijden zich regelmatig tot hem zou hebben gewend in plaats van volledig op de weg te zijn geconcentreerd. Uit het proces-verbaal van bedoelde terechtzitting in hoger beroep blijkt echter niet dat rekwirant verklaard heeft dat hij zich tijdens het gesprek regelmatig tot zijn passagier zou hebben gewend. Deze gewichtige stelling van het Gerechtshof vindt dus op dit punt geen ondersteuning in de feiten zoals die in deze fase van de onderhavige strafzaak blijken.
Ad. 2: Blijkens de memorie van toelichting bij de invoering van roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid in artikel 175 van de Wegenverkeerswet moet het hierbij gaan om ‘een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid’ en dienen voor de beoordeling ervan ‘alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen’. Roekeloosheid kan worden aangemerkt als de culpoze variant van voorwaardelijk opzet waarbij ‘sprake zal moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren.’
Rekwirant is van mening dat de reikwijdte van culpa in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet dermate breed is dat alleen de meest ernstige vormen van onzorgvuldigheid/onachtzaamheid het predikaat ‘roekeloosheid’ toekomen. Omdat het hier een zelfstandige strafverzwarende omstandigheid binnen de strafbepalingen van de WVW 1994 betreft, dient ervoor gewaakt te worden dat deze meest vergaande vorm van culpa niet op te eenvoudige gronden aan een situatie wordt verbonden.
Terecht heeft de Rechtbank naar het inzicht van rekwirant uiteindelijk de conclusie van culpa in de zin van ‘in hoge mate onvoorzichtig en onachtzaam’ getrokken in plaats van in de zin van ‘roekeloosheid’. Hoewel het Gerechtshof van exact dezelfde feiten en omstandigheden uitgaat, komt deze ten onrechte tot een te zware vorm van culpa. Het volgen van de lijn van het Gerechtshof leidt er in de visie van rekwirant toe dat het begrip ‘roekeloosheid’ aan inflatie onderhevig raakt en dat het onderscheid tussen de zwaarste categorie van culpa en de categorieën die hier qua ernst in noemenswaardige mate van afwijken, komt te vervallen.
De enige feitelijke gedraging die rekwirant in deze kwestie kan worden verweten, en die dan ook als enige feitelijke gedraging in de tenlastelegging is opgenomen, is het overschrijden van de maximumsnelheid. In welke mate hij dat heeft gedaan is niet komen vast te staan. Dat deze te hoge snelheid tot de tragische gevolgen heeft geleid als waarvan in deze zaak sprake is, is enkel gelegen in het feit dat rekwirant klaarblijkelijk een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de wegsituatie ter plaatse.
Rekwirant betoogt geenszins dat deze stelling moet leiden tot de slotsom dat artikel 6 van de WvW 1994 niet is geschonden. Rekwirant kan zich zelfs vinden in de bewezenverklaring van de Rechtbank waarin deze zijn rijgedrag als in hoge mate onvoorzichtig heeft aangemerkt. Het is de roekeloosheid waar hij zich niet mee kan verenigen en waarvoor het bewijs in deze zaak ontbreekt.
Dat rekwirant de te hoge snelheid heeft gereden op het moment dat hij onder invloed van alcohol verkeerde maakt deze conclusie niet anders. De mate waarin hij onder invloed verkeerde (een zeer geringe overschrijding van de toegestane waarde) is immers niet dermate dat gesteld kan worden dat dit mogelijk heeft bijgedragen aan de oorzaak van het ongeval.
Middel 2:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 358, 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 8 jo. 163 van de Wegenverkeerswet 1994, doordat het Gerechtshof, het vonnis van de Rechtbank vernietigend, ten onrechte het verweer van rekwirant dat geen sprake was van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 jo. 163 Wegenverkeerswet 1994 heeft verworpen, althans dat deze verwerping onvoldoende gemotiveerd althans onbegrijpelijk is.
Toelichting:
Door de verdediging is in appèl het verweer gevoerd dat de afgenomen bloedproef niet als bewijs voor een schending van de in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 neergelegde norm kan worden meegenomen omdat deze bloedproef in strijd met de Wegenverkeerswet is afgenomen. Meer concreet is door de verdediging bepleit dat er geen sprake was van een bijzondere geneeskundige reden om van de blaasproef af te zien en dat aldus van rekwirant geen toestemming gevraagd had mogen worden om voor onderzoek ex artikel 8 Wegenverkeerswet bloed af te staan.
Door het Gerechtshof is dit verweer verworpen waarbij door het Gerechtshof wordt overwogen dat bij beoordeling van het verweer het volgende dient te worden vooropgesteld:1.
- a.
het in artikel 8, tweede lid onder a, WVW 1994 bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de -als bijlage 1 bij de Regeling ademanalyse van 4 juli 1997, Stcrt. 1997, 129 opgenomen-voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur;
- b.
in het in art. 163, derde lid, WVW 1994 bedoelde geval dat ‘het door de verdachte verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzonder geneeskundige redenen onwenselijk is’ kan ingevolge artikel 163, vierde lid, WVW 1994 door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan de verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in artikel 8, tweede lid onder b, WVW 1994 bedoelde bloedproef;
- c.
die opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen;
- d.
van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek.
Het Gerechtshof vervolgt vervolgens met:
‘Gelet op hetgeen hier is vooropgesteld alsmede gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden kon de verbalisant in redelijkheid oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse op de daartoe aangewezen plaats om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte’.
Gelet op hetgeen in bovenstaande onder a t/m d door het Gerechtshof is overwogen, heeft het in deze beoordeling een onjuiste maatstaf aangelegd. Beoordeeld diende immers te worden of de opsporingsambtenaar ten tijde van zijn verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kon aannemen, en dus niet of de verbalisant in redelijkheid kon oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse op de daartoe aangewezen plaats om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte. Onder ‘d’ is enkel bepaald dat een bijzondere geneeskundige reden in ieder geval aan de orde is als de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek. Onder ‘d’ is aldus enkel een geval opgenomen waarin sowieso tot de aanname van een bijzondere geneeskundige reden kan worden geconcludeerd, terwijl de toets telkens dient te zijn: heeft de opsporingsambtenaar ten tijde van het verzoek tot het afstaan van bloed het bestaan van een bijzondere geneeskundige reden in redelijkheid kunnen aannemen? Doordat het Gerechtshof niet deze toets heeft aangelegd maar in plaats hiervan of het ondergaan van een ademanalyse op de daartoe aangewezen plaats om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte, heeft het Gerechtshof een verkeerde toets aangelegd.
Voor zover het Gerechtshof heeft bedoeld te zeggen dat de opsporingsambtenaar ten tijde van het verzoek tot het afstaan van bloed het bestaan van een bijzondere geneeskundige reden in redelijkheid kon aannemen, kan rekwirant in deze concrete situatie zich hiermee niet verenigen. In de casus die aan het arrest van Uw Raad d.d. 11 maart 2006 ten grondslag lag, lagen geheel andere en meer vergaande feiten en omstandigheden ten grondslag dan in de zaak van rekwirant het geval is.
Geconstateerd kan worden dat in de kwestie uit 2006 de reden voor het vervoer en onderzoek in het ziekenhuis was gelegen in concrete pijnklachten van de verdachte en dat om die reden reeds op voorhand door het ambulancepersoon werd beslist dat een aanhouding en overbrenging van de verdachte naar een politiebureau sterk onwenselijk was. In het geval van rekwirant is deze puur uit voorzorg naar het ziekenhuis gebracht, heeft deze hier niet (langdurig) hoeven verblijven en is door hemzelf nimmer het standpunt ingenomen dat hij niet in staat was om een blaastest te verrichten of dat hij enig fysiek mankement vertoonde. Sterker nog, uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat rekwirant heeft opgemerkt dat er ook op de plaatsdelict een blaasproef is afgenomen. Het heeft er in de visie van rekwirant dan ook alles van weg dat de politie het om praktische redenen op enig moment makkelijker heeft gevonden om om toestemming voor een bloedafname te verzoeken.
Het enkele feit dat rekwirant op enig moment uit voorzorg naar het ziekenhuis is overgebracht, zonder dat er voorafgaand, tijdens en na dit ziekenhuisbezoek enige concrete aanleiding bestond om aan het fysieke welzijn van rekwirant te twijfelen, kan naar de overtuiging van rekwirant niet de conclusie dragen dat de opsporingsambtenaar in redelijkheid tot het bestaan van een bijzondere geneeskundige reden kon concluderen. In de praktijk zou een dergelijke conclusie immers de situatie creëren waarin een ziekenhuisbezoek na een (al dan niet heftig) ongeval telkens voldoende grondslag is om een bijzondere geneeskundige reden aan te nemen. Dit terwijl het —door de wetgever met stringente vereisten omgeven— recht op het gevrijwaard blijven van de fysieke inbreuk op het menselijk lichaam dat met een dergelijk onderzoek is gemoeid, wel telkens in het geding is.
Afsluiting
Gezien het vorenstaande wordt uw Hoge Raad verzocht het bestreden arrest te vernietigen.
Breda, 6 januari 2012
Raadsman: R.E. Drenth
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2012