Vgl. ten aanzien van art. 36e van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (verder: Sr NL) HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. Reijntjes.
HR, 21-12-2021, nr. 21/01977
ECLI:NL:HR:2021:1939
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
21/01977
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1939, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1091
ECLI:NL:PHR:2021:1091, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1939
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische profijtontneming, w.v.v. uit gewapende overval op geldtransport van supermarkt op Bonaire. 1. Verdeling van het uit de overval die in de strafzaak bewezen is verklaard w.v.v. over meerdere daders. 2. Overweging hof dat de betrokkene geen duidelijkheid heeft willen geven over de uiteindelijke verdeling van de buit in strijd met art. 6 EVRM? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/01265.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01977 PC
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 10 september 2020, nummer H 236/2019, in de strafzaak
tegen
[betrokkene],
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Caribische zaak. Middelen over 1) pondspondsgewijze toerekening van het voordeel aan twee van de drie mededaders en 2) meewegen van omstandigheid dat de betrokkene niet heeft willen verklaren. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/01265 C.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01977 PC
Zitting 23 november 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de betrokkene.
I. Inleiding
- 1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof), heeft bij ontnemingsbeslissing van 10 september 2020 het wederrechtelijk door de betrokkene verkregen voordeel vastgesteld op de helft van USD 83.000,00, dus USD 41.500,00, en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van volledige betaling of verhaal te vervangen door vervangende hechtenis voor de duur van 242 dagen.
- 2.
Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de betrokkene (21/01265C). Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Het cassatieberoep is ingesteld door de betrokkene. Mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
4. Het eerste middel klaagt dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op onjuiste maatstaven is gebaseerd, althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat het behaalde voordeel slechts aan twee van de drie mededaders en vervolgens pondspondsgewijs aan deze twee mededaders is toegerekend.
5. De aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag gelegde bewijsvoering komt grotendeels overeen met de bewijsmiddelen waarop de veroordeling in de strafzaak is gebaseerd. Ik wijs in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 20 mei 2019 door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven (pagina 1 e.v.):
Vandaag (het Hof: 20 mei 2019) reden [betrokkene 2] en ik naar de Van den Tweel supermarkt toe om een geldtransport te doen van de opbrengst van het weekeinde. Wij liepen de supermarkt binnen en kregen vier zakken van de RBC Bank. Wij hebben de vier zakken in een groene tas gedaan en liepen terug richting de dienstauto. Ik was degene die de tas droeg. Ik zag dat een persoon op mij kwam afrennen met een vuurwapen op mij gericht. De persoon heeft het vuurwapen op mijn borst gedrukt en pakte het handvat van de tas vast. Ik hoorde de persoon zeggen: "Laga bai" (laat los). Ik keek mijn collega aan en hij heeft tegen mij gezegd om de tas los te laten. Ik zag dat de man een echt vuurwapen in handen had en liet de tas los. Ik zag dat het een pistool was. Bij de loop was het een beetje grijs. De rest was zwart, maar een beetje versleten. Ik zag dat de man achter in een auto stapte. Het was een Toyota met geblindeerde ramen. Ik werk voor [A] .
[…]
3. Een proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 20 mei 2019 door [verbalisant 2] , agent van politie bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven (pagina 5 e.v.):
Ik doe namens Van den Tweel Supermarkt aangifte van diefstal. Er is diefstal gepleegd van een goed dat Van den Tweel Supermarkt geheel in eigendom toebehoort Niemand had het recht of de toestemming dit goed weg te nemen. De overvaller heeft een totaalbedrag van USD 83.114,04 weggenomen.
[…]
5. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 1 juli 2019 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven (pagina 454 e.v.):
Ik weet zeker dat mijn neef [betrokkene 5] en de man [betrokkene ] degenen zijn die de overval op de geldlopers van Van den Tweel supermarkt hebben gepleegd. [betrokkene 5] was degene die uit de auto stapte en de overval op de geldloper pleegde. [betrokkene ] was de bestuurder van de vluchtauto. Ik moet zeggen dat [betrokkene 6] niet heeft gelogen. Een dag voor de overval was de auto die bij de overval werd gebruikt inderdaad bij mijn woning. Op die dag was [betrokkene 5] bij mij gekomen. Hierna kwam [betrokkene ] met de grijze Vitz naar mijn woning toe. Ik zag dat [betrokkene ] de kentekenplaten van de auto aan het afhalen was. Wat [betrokkene 6] verklaarde over het tinten van de ruiten, was ook waar. Ik heb samen met [betrokkene ] en [betrokkene 6] de ruiten van de grijze Toyota Vitz getint. [betrokkene ] is met de grijze Toyota Vitz weggegaan. Ik wist van tevoren dat de Toyota Vitz gebruikt zou worden om de overval te plegen. [betrokkene 2] heeft mij alle details over hoe ze geld transporteren verteld. [betrokkene 2] heeft mij verteld wanneer ze het geld ophalen. Hij heeft verteld dat ze hierna het geld naar de RBC Bank zouden brengen.
[betrokkene 2] heeft mij zelfs verteld hoe het karakter is van de andere bewaker met wie hij loopt. Hij vertelde me dat de man nieuw is. Alle informatie die [betrokkene 2] mij heeft gegeven, heb ik aan [betrokkene 5] doorgegeven. Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat ik iemand had om de overval te plegen. [betrokkene 2] heeft mij gezegd dat het beter is om de overval op een maandag te plegen omdat er dan meer geld zou zijn. [betrokkene 2] heeft gezegd om de overval te plegen op een dag dat hij niet aan het werk is. [betrokkene 5] heeft tegen mij gezegd dat het beter zou zijn op een dag dat [betrokkene 2] aan het werk was, zodat alles rustig zou zijn. Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat een neef van mij de overval zal plegen. [betrokkene 5] zou de overval samen met iemand anders plegen. [betrokkene ] is later in het spel gekomen.
[…]
8. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 17 juni 2019 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7] , zakelijk weergegeven (pagina 662 e.v.):
[betrokkene 5] (het Hof begrijpt: [betrokkene 5] ) heeft tegen mij gezegd dat zijn goede vriend, bijgenaamd ' [betrokkene ] ' [de betrokkene, AG], in de vluchtauto zat als bestuurder.
[…]
10. Processen-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 16 juni 2019 en 17 juni 2019 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende als verklaringen van [betrokkene 7] , zakelijk weergegeven (pagina 655 e.v.):
V: Vraag
A: Antwoord
M: Mededeling verbalisant.
[…]
A: Er was inderdaad een safe. Het was een doos. In de doos lag een groot bedrag, het waren pakken geld. Er lagen ook twee pistolen in. Het geldbedrag en de vuurwapens zijn van [betrokkene 5] .
M: We tonen jou enkele foto's van vuurwapens uit de mobiele telefoon van [betrokkene 5] .
V: Wat kan jij over deze foto verklaren?
A: Dat zijn de vuurwapens die [betrokkene 5] in de doos had.
V: Welke handelingen heb je verricht met de doos, het geld en de vuurwapens en wanneer was dit?
A: Ongeveer twee a drie dagen na de beroving kwam [betrokkene 5] bij mij thuis. Hij had een zak met geld erin. Het was een groot gedrag. [betrokkene 5] zei tegen mij: ' [betrokkene 7] , kan je me helpen.' Ik had een kartonnen doos thuis liggen en [betrokkene 5] heeft het geld erin gedaan. [betrokkene 5] heeft aan mij gevraagd of ik iets daarvoor wilde krijgen. Ik zei tegen hem dat ik zijn 'vuile' geld niet wil hebben. Enkele dagen kwam [betrokkene 5] weer bij me thuis. Hij had de twee pistolen bij zich. Hij vroeg mij om die ook te bewaren. Op 5 juni 2019 toen jullie de huiszoekingen hebben gedaan kwam [betrokkene 5] bij mij thuis en heeft hij mij gevraagd of ik de zwarte Vitz kon verzekeren op zijn naam. Ik had de doos de hele tijd bij mij thuis. Op 5 juni 2019 toen [betrokkene 5] de doos kwam halen, heb ik de doos vanuit mijn erf gepakt en aan hem gegeven.
V: Hoe is [betrokkene 5] aan het geld gekomen?
A: Het geld is van de beroving.
V: Waren deze pistolen echt?
A: Ja, dit waren echte vuurwapens. Ze waren zwaar en je kon zien dat het echte vuurwapens waren. Ook wilde hij (het Hof: [betrokkene 5] ) deze testen en was hij op zoek naar kogels.
11. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 15 augustus 2019 door [verbalisant 4] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven (pagina 556 e.v.):
V: Vraag
A: Antwoord
M: Mededeling verbalisant.
V: Wat heb je met het geld (het Hof begrijpt: dat is buitgemaakt bij de overval) gedaan?
A: Ik heb met een gedeelte van dat geld een auto gekocht. Het betreft de zwarte Toyota Vitz, die jullie hebben.
V: Wat heb je met de rest van het geld gedaan?
A: Ik heb het bewaard.”
6. Het Hof heeft ter beoordeling en vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 38e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht BES kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien die persoon voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit strafbare feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Het Hof heeft bij zijn vonnis van 10 september 2020 de veroordeling van de veroordeelde door het Gerecht van 7 november 2019 in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak bevestigd. De veroordeelde is daarbij ter zake de eendaadse samenloop van het medeplegen van afpersing en medeplegen van diefstal met geweld van een bedrag van USD 83.114,00 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Het betreft een overval op een geldloper bij de Van den Tweel supermarkt waarbij veroordeelde, naast twee andere veroordeelden genaamd [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , betrokken was als medepleger. De buit van de overval bedroeg afgerond USD 83.000,00. Genoemd bedrag is niet aan de aangever gerestitueerd en komt als wederrechtelijk verkregen voordeel voor ontneming in aanmerking.
Volgens vaste jurisprudentie is uitgangspunt dat in een ontnemingszaak in het geval van mededaderschap wordt vastgesteld welk deel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel in het vermogen van de veroordeelde is gevloeid. Dat gebeurt op basis van alle bekende omstandigheden van het geval. Als dat echter bij gebrek aan nadere gegevens niet mogelijk is, kan de rechter tot een pondspondsgewijze toerekening overgaan.”
7. Voorts heeft het Hof de volgende overwegingen in het vonnis opgenomen:
“Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de veroordeelde [betrokkene 5] direct na de overval de gehele buit in handen heeft gehad, samen met de veroordeelde. Immers, [betrokkene 5] is degene die de geldloper daadwerkelijk heeft overvallen en die daarna bij de veroordeelde in de vluchtauto is gesprongen. Van zijn deel van de buit heeft [betrokkene 5] een auto gekocht en een deel aan een derde in bewaring gegeven.
Het Hof acht op grond van het dossier niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde [betrokkene 4] uiteindelijk daadwerkelijk in de buit heeft gedeeld. Het Hof acht zijn consistente verklaringen dat hij – in weerwil van de gemaakte afspraken – niets heeft ontvangen van [betrokkene 5] , geloofwaardig, net als zijn verklaringen dat daarover een conflict tussen hen beiden is ontstaan. Daarbij speelt een rol dat gebleken is dat [betrokkene 4] de politie via een anonieme melding in kennis heeft gesteld van betrokkenheid van [betrokkene 5] en de veroordeelde bij de overval. Daarmee heeft [betrokkene 4] het aanzienlijke risico genomen dat zijn eigen aandeel bij de overval ook aan het licht zou komen, hetgeen is gebeurd.
[betrokkene 5] noch de veroordeelde hebben de politie, het Gerecht of het Hof duidelijkheid willen geven over de uiteindelijke verdeling van de buit. Gelet op het nagenoeg gelijkwaardige aandeel in de overval van hen beiden moet het er daarom voor gehouden worden dat de buit ex aequo tussen hen is verdeeld.
Het Hof komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de volgende schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel: USD 83.000,00 : 2 = USD 41.500,00.”
Juridisch kader
8. Op grond van het bepaalde in art. 38e Wetboek van Strafrecht BES (verder: Sr BES) kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel dient bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.1.Ingeval dat strafbare feit door meerdere daders is gepleegd, zal de rechter niet altijd het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen bepalen. Hij zal dan op basis van de hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Daarbij verdient opmerking dat dit niet inhoudt dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, in geval de rechter wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn in deze beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene.2.
9. Op grond van het bepaalde in art. 503e Wetboek van Strafvordering BES kan de rechter de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 38e Sr BES slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De eis dat de beslissing op een vordering als bedoeld in art. 38e Sr BES – op straffe van nietigheid3.– de inhoud dient te bevatten van de (wettige) bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend,4.geldt echter niet voor de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene. Wat betreft de toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt namelijk dat voldoende is dat de feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, waarop de rechter die toerekening baseert, blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting.5.
Bespreking van het middel
10. In het onderhavige geval heeft het Hof in verband met de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiting gezocht bij de vaststellingen in de hoofdzaak, door te overwegen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 5] , samen met de betrokkene, direct na de overval de gehele buit (door het Hof afgerond tot USD 83.000) in handen heeft gehad. Omdat volgens het Hof uit het dossier niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 4] heeft gedeeld in de buit, heeft het Hof hem – anders dan het Gerecht in eerste aanleg – bij de toerekening buiten beschouwing gelaten. Het Hof is, bij gebreke van gegevens waaruit anderszins blijkt, vervolgens gekomen tot een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel tussen [betrokkene 5] en de betrokkene.
11. Het middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 4] , inhoudende dat hij – in weerwil van de gemaakte afspraken – geen geld heeft ontvangen van [betrokkene 5] , heeft verwezen naar feiten en omstandigheden die op de terechtzitting niet ter sprake zijn geweest en die evenmin voorkomen in de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen.
12. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het Hof zijn overwegingen ten aanzien van het niet toerekenen van voordeel aan [betrokkene 4] had moeten ontlenen aan de inhoud van in het vonnis van het Hof opgenomen bewijsmiddelen, stelt het, mede gelet op het juridisch kader, een eis die het recht niet kent. Ook voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het Hof verwezen heeft naar feiten en omstandigheden die op de terechtzitting niet zijn besproken, kan het niet tot cassatie leiden. Een blik over de papieren muur leert namelijk dat de verklaring van [betrokkene 4] dat hem was toegezegd dat hij USD 10.000 zou ontvangen, maar dat hij van dat geld niets heeft gezien, inderdaad deel uitmaakt van het dossier. Het betreft hier namelijk een deel uit de verklaring die [betrokkene 4] heeft afgelegd in zijn verhoor van 1 juli 2019, waarvan het Hof andere onderdelen als bewijsmiddel 5 tot het bewijs heeft gebezigd. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van het Hof van 20 augustus 2020 blijkt dat de procureur-generaal en de raadsvrouw desgevraagd medegedeeld hebben dat de ten laste gelegde feiten voldoende zijn besproken en dat alle stukken in het dossier die daarop betrekking hebben, bekend zijn en voor als volledig gehouden kunnen worden beschouwd. Voorts blijkt dat zij hebben aangegeven dat dit ook geldt voor de ontnemingszaak. Op basis daarvan moet het ervoor worden gehouden dat ook de verklaring van [betrokkene 4] waarop het Hof, door te verwijzen naar ‘het dossier’, de toerekening van het voordeel aan [betrokkene 5] en de betrokkene heeft gebaseerd, ter terechtzitting ter sprake is geweest. In zoverre faalt het middel dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
13. Ook overigens acht ik het oordeel van het Hof ten aanzien van de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet onbegrijpelijk, nu het Hof in dat verband (i) verwezen heeft naar het onderliggende strafdossier en de daaruit blijkende omstandigheid dat [betrokkene 5] en de betrokkene een nagenoeg gelijkwaardig aandeel in de overval hebben gehad, en het (ii) de verklaringen van [betrokkene 4] , dat hij niets heeft ontvangen van [betrokkene 5] , consistent en geloofwaardig heeft bevonden.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof, in strijd met het in art. 6 EVRM neergelegde onschuldbeginsel en de daarmee samenhangende verklaringsvrijheid, de omstandigheid dat de betrokkene niet heeft willen verklaren heeft meegewogen bij zijn beslissing om de betrokkene de helft van de buit toe te rekenen.
Juridisch kader
16. Op de ontnemingsprocedure in de BES-landen is art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing. Dat betekent onder meer dat ook in de ontnemingsprocedure het – mede in art. 6, tweede lid, EVRM gewaarborgde – recht van een persoon om voor onschuldig te worden gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, dient te worden gerespecteerd.6.
17. Het karakter van de ontnemingsprocedure wijkt af van dat van de strafprocedure. Zoals reeds bij de bespreking van het eerste middel aan de orde kwam, geldt in de ontnemingsprocedure dat de rechter de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 38e Sr BES slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsminima die in strafzaken gelden, zijn echter niet van toepassing in de ontnemingsprocedure.7.Evenals in de strafprocedure mag de omstandigheid dat een betrokkene weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden, op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 50, tweede lid, Sv BES, niet bijdragen aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in die zin dat de schatting niet (mede) kan worden ontleend aan een bewijsmiddel indien en voor zover daarin van zo een weigering blijkt. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de betrokkene voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent die schatting zou mogen betrekken.8.
18. Meer dan in de strafprocedure geldt in de ontnemingsprocedure dat de bewijslast naar redelijkheid en billijkheid is verdeeld over het openbaar ministerie en de verdediging, maar niettemin geldt dat het eerst aan het openbaar ministerie is om aannemelijk te maken dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten.9.Dat kan met zich brengen dat het vervolgens op de weg van de verdachte ligt om het feitelijk bewijsvermoeden te weerleggen door daar een aannemelijke verklaring tegenover te stellen.10.Volgens de Hoge Raad brengt het voorgaande niet met zich dat de ontnemingsmaatregel in strijd is met het onschuldbeginsel als bedoeld in art. 6, tweede lid, EVRM en art. 14, tweede lid, BuPo-verdrag, aldus HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0312, NJ 1996/411, m.nt. Schalken. De omstandigheid dat de door de betrokkene in de hoofdzaak ingenomen (bijvoorbeeld zwijgzame) proceshouding consequenties kan hebben voor het door hem bij de behandeling van de ontnemingsvordering in te nemen standpunt, levert geen schending op van het ‘fair trial’-beginsel als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM of enig ander beginsel van behoorlijke procesorde. Dat is niet anders als de strafzaak en de ontnemingsvordering op dezelfde dag en door dezelfde rechters worden behandeld.
Bespreking van het middel
19. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het Hof impliciet te kennen heeft gegeven dat de betrokkene zich, op straffe van een financiële sanctie van aanmerkelijke omvang, had moeten uitlaten over de verdeling van de buit van een misdrijf dat hij ontkende te hebben begaan. De steller van het middel baseert zich in zoverre op de overweging van het Hof dat noch [betrokkene 5] noch de betrokkene aan de politie, het Gerecht of het Hof duidelijkheid heeft willen geven over de uiteindelijke verdeling van de buit.
20. Zoals blijkt uit het juridisch kader, kan de proceshouding van de betrokkene inderdaad consequenties hebben voor zijn in de ontnemingsprocedure in te nemen standpunt. Als gezegd levert dat volgens de Hoge Raad geen schending op van het recht op een eerlijk proces of enig ander beginsel van behoorlijke procesorde. Het andersluidende standpunt van de steller van het middel dat overwegingen zoals die van het Hof pas verenigbaar zijn met art. 6 EVRM nadat onherroepelijk over de schuld van de betrokkene is beslist, is niet juist.
21. Het middel faalt.
IV. Slotsom
22. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2021
Vgl. ten aanzien van art. 36e Sr NL: HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8491, NJ 2006/63, HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19 en HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:77.
Vgl. ten aanzien van art. 511f van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (verder: Sv NL): HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9426, NJ 2010/407 (rov. 2.4.1), onder verwijzing naar HR 16 januari 1997, NJ 1997/405.
Vgl. ten aanzien van art. 511f Sv NL: HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9426, NJ 2010/407 (rov. 2.4.2), met verwijzing naar HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202.
Vgl. HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4.1), met verwijzing naar HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0312, NJ 1996/411, m.nt. Schalken (rov. 6.1), en EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk), § 39 en 40.
Vgl. ten aanzien van het bepaalde in 36e Sr NL mijn conclusie voorafgaand aan HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2535, onder 11, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 13-15. Zie ook de (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de bewijsminima in de ontnemingsprocedure niet gelden: (bijv.) HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90 en HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648, NJ 2008/406, m.nt. Borgers.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3193, NJ 2018/51, rov. 2.3.3, waarin voor strafzaken wordt verwezen naar HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584.
Vgl. HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96, m.nt. Mevis en HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569.
Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 63 en HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96, m.nt. Mevis.