1 Dat de methode van de kasopstelling ter berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel op zich ontoelaatbaar zou zijn, wordt in het middel niet gesteld. Ten aanzien van deze vraag sluit ik mij aan bij de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (sub 3.24.-3.25. in de zaak [persoon], LJN AE1182 (www.rechtspraak.nl).
HR, 17-09-2002, nr. 00640/01P
ECLI:NL:HR:2002:AE3569
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2002
- Zaaknummer
00640/01P
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AE3569
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE3569, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE3569
ECLI:NL:HR:2002:AE3569, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3569
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3569
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3569
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/247
Conclusie 17‑09‑2002
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 640/01/P/01
Mr. Fokkens
Zitting 14 mei 2002
Conclusie inzake:
[veroordeelde = betrokkene]
1.
Veroordeelde is op 13 december 2000 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot het betalen van ƒ 28.421,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in combinatie met 141 dagen vervangende hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het kort en bondig geformuleerde middel klaagt dat het Hof zijn vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof heeft het voordeel berekend aan de hand van een kasopstelling zonder aan de hand van wettige bewijsmiddelen vast te stellen dat hetgeen door veroordeelde is verkregen louter afkomstig is van strafbare feiten als bedoeld in art. 36e Sr, terwijl het Hof verweren dat het ging om legale inkomsten heeft verworpen omdat de veroordeelde die niet aannemelijk zou hebben gemaakt.
4.
Bij de beoordeling van het middel moet voorop staan dat de ontneming betrekking heeft op wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde zou hebben verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij op 24 december 1996 is veroordeeld (zie overweging 5 van het verkort arrest en de laatste nadere bewijsoverweging in de Aanvulling van het verkort arrest). Art. 36e lid 2 en lid 3 Sr voorzien ook in het ontnemen van voordeel dat is voortgekomen uit 'soortgelijke feiten' of 'andere strafbare feiten', maar daarop heeft de bestreden uitspraak geen betrekking.
5.
De veroordeling van 24 december 1996 betreft het tezamen en in vereniging met anderen in juli 1994 invoeren van ongeveer 21 kilogram cocaïne en het tussen 1 juni 1994 en 14 maart 1995 deelnemen aan een organisatie die zich op grote schaal bezig hield met de handel in en smokkel van cocaïne.
6.
Het gaat hier om de vraag of de schatting van het voordeel uit die bewezenverklaarde feiten voldoende gemotiveerd is.1. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Het Hof heeft in de bewijsvoering vastgesteld dat de veroordeelde in de periode waarin hij deelnam aan een organisatie die zich op grote schaal bezig hield met de internationale handel in cocaïne, waarin naar algemeen bekend is veel geld wordt verdiend, uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verantwoord uit traceerbare legale inkomsten. Een dergelijke vaststelling levert een ernstige vermoeden op dat de veroordeelde dat bedrag uit de handel in cocaïne heeft verkregen, tenzij op een of andere wijze aannemelijk zou worden dat het geld op andere wijze dan uit de cocaïnehandel is verkregen.
7.
Vervolgens heeft het Hof ten aanzien van alle verweren van de veroordeelde dat het geld wel legaal was verkregen geoordeeld dat deze niet aannemelijk waren geworden, onder meer omdat de veroordeelde zijn stellingen ter zake op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij moeten de betreffende overwegingen van het Hof precies worden gelezen. Het Hof wijst de verweren niet af omdat de veroordeelde zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, zoals het middel stelt, maar acht het gestelde niet aannemelijk omdat de veroordeelde zijn beweringen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat laatste gaat veel minder ver dan het eisen dat de veroordeelde zijn stellingen aannemelijk maakt.
8.
Uit het voorafgaande volgt dat, anders dan het middel stelt, het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het aan de Staat te betalen bedrag van f 28.421,- uit de bewezenverklaarde feiten is verkregen en volgt tevens dat de klacht dat het Hof het verweer van de verdachte heeft verworpen omdat deze zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, feitelijke grondslag mist.
9.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
10.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2002
Uitspraak 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 september 2002
Strafkamer
nr. 00640/01 P
KD/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 december 2000, nummer 23/001958-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 januari 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 28.421,-, subsidiair 140 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de zogenoemde kasopstelling.
3.2.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging onder meer het volgende overwogen:
"Tot de bewijsmiddelen op grond waarvan het hof tot zijn oordeel is gekomen, behoort het (nader aangevulde) financieel rapport van P.J. Zwitselaar, waaruit blijkt welke bedragen veroordeelde in de periode waarin de te zijnen aanzien bewezen verklaarde strafbare feiten plaatsvonden, aan contante uitgaven deed en welke bedragen hij aan legale contante gelden bezat (welke bedragen tezamen het saldo vormen van een zogenaamde kasopstelling). Het hof heeft het negatieve saldo van die opstelling als uitgangspunt gehanteerd bij de schatting van de door veroordeelde - uit de genoemde feiten - genoten
wederrechtelijke inkomsten."
3.3.
Hieruit volgt dat het Hof zijn beslissing heeft doen steunen op het tot bewijs gebezigde rapport van een financieel deskundige waarin een berekeningssysteem is gebezigd waarin
- a)
is uitgegaan van gegevens die betrekking hebben op de periode die begint met het feit of de feiten als bedoeld in art. 36e Sr,
- b)
als relevante gegevens zijn gebezigd
- (1)
het initiële kassaldo van de betrokkene, vermeerderd met zijn legale contante ontvangsten,
- (2)
de uitgaven uit de kas,
- (3)
het eindsaldo van de kas, en
- c)
het negatieve verschil tussen uitgaven en ontvangsten, dat slechts veroorzaakt kan zijn door een onverklaarde bron van ontvangsten, wordt aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 36e Sr.
3.4.
Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat in zaken als de onderhavige, waarin de grondslag van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel - hier de strafbare feiten ter zake waarvan de betrokkene bij arrest van het Hof van 24 december 1996 onherroepelijk is veroordeeld - in rechte is komen vast te staan, de bewijslast op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene. Voorts staat geen rechtsregel eraan in de weg dat in het kader van die verdeling van de bewijslast bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik wordt gemaakt van de door het Hof gebezigde methode, mits
- a.
het gaat om een beredeneerde kasopstelling die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen (bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk
financieel onderzoek), alsmede
- b)
de betrokkene de gelegenheid is geboden om - zonodig door bescheiden gestaafd - tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in art. 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling (vgl. HR 28 mei 2002, LJN AE1182).
3.5.
Noch uit de bestreden uitspraak noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt van miskenning van hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld. Voorzover het middel uitgaat van een andere opvatting faalt het derhalve.
3.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.