Einde inhoudsopgave
Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika
Artikel III
Geldend
Geldend vanaf 05-12-1957
- Bronpublicatie:
27-03-1956, Trb. 1956, 40 (uitgifte: 13-04-1956, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
05-12-1957
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-12-1957, Trb. 1957, 234 (uitgifte: 01-01-1957, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal privaatrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Onderdanen van de ene Partij zal binnen het grondgebied van de andere Partij op geen enkele wijze overlast worden aangedaan; zij zullen te allen tijde bescherming en veiligheid genieten. Zij zullen onder gelijke omstandigheden niet ongunstiger worden behandeld dan onderdanen van die andere Partij ten aanzien van de bescherming en veiligheid van hun persoon en hun rechten. In geen geval zullen zij in dit opzicht een ongunstiger behandeling genieten dan die, welke onderdanen van een derde land genieten, of wordt vereist door het volkenrecht.
2.
Indien binnen het grondgebied van de ene Partij een onderdaan van de andere Partij in bewaring wordt gesteld, zal, op verzoek van die onderdaan, de dichtst bijzijnde consulaire vertegenwoordiger van zijn land terstond worden ingelicht, die het recht zal hebben die onderdaan te bezoeken en zich met hem in verbinding te stellen. Die onderdaan zal
- (a)
behoorlijk en menselijk worden behandeld;
- (b)
prompt in kennis worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen;
- (c)
zo spoedig als te verenigen valt met een behoorlijke voorbereiding van zijn verdediging worden berecht; en
- (d)
kunnen beschikken over alle middelen, welke redelijkerwijze voor zijn verdediging noodzakelijk worden geacht, met inbegrip van de diensten van een bevoegd raadsman te zijner keuze.