Het Hof heeft de in de tenlastelegging onder feit 1 primair en subsidiair met verschillende data genoemde transacties gelezen “als cumulatief tenlastegelegde feiten, die ieder op zich in samenhang en in verbinding met elkaar constituerend kunnen zijn voor het onder primair tenlastegelegde gewoonte maken van witwassen”. Tegen deze interpretatie keert het middel zich niet.
HR, 10-02-2015, nr. 13/00779
ECLI:NL:HR:2015:259
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
13/00779
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:259, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2833, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:259, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0063
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht, omdat deze op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring berust. Voor het overige cfm. CAG: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 februari 2015
Strafkamer
nr. S 13/00779
LBS/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 23 november 2012, nummer 24/001766-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 3 (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven) en behelst in het bijzonder de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat het geldwisselkantoor[medeverdachte 1] het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 mei 2006 in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en het bedrijf [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en witwassen."
3.3.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof heeft geoordeeld dat het geldwisselkantoor [medeverdachte 1] moet worden aangemerkt als een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft gehad in de zin van art. 140 Sr, berust die opvatting op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Die houdt immers in dat die criminele organisatie werd gevormd door het samenwerkingsverband tussen voornoemd bedrijf [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en de verdachte.
3.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en drie weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
Conclusie 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht, omdat deze op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring berust. Voor het overige cfm. CAG: art. 81.1 RO.
Nr. 13/00779 Zitting: 9 december 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 23 november 2012 door het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, wegens 1. primair “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 1. subsidiair “medeplegen van witwassen”1.en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof het in beslag genomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 118.990,-, verbeurd verklaard.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05559, 12/05564P, 13/00633, 13/00635, 13/00713 en 13/00779. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht luidt dat ’s Hofs bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair en subsidiair opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’. De tweede klacht houdt in dat de bewijsvoering van het Hof niet redengevend is voor het bestanddeel van de bewezenverklaring dat verzoeker ‘wist’ dat de geldbedragen (feit 1 primair) respectievelijk het geldbedrag (feit 1 subsidiair) afkomstig waren uit misdrijf. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1 primair:
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of één of meer van zijn medeverdachten grote geldbedragen, te weten
- op 21 maart 2006, 47.220 Britse ponden en 1.560 Schotse ponden en
- op 30 maart 2006, 45.000,- Schotse ponden en
- op 3 april 2006 119.960,- Schotse ponden en
- op 4 april 2006, 60.000 Schotse ponden en
-op 6 april 2006, 7.760 Britse ponden en 51.240 Schotse ponden en
- op 11 april 2006, 60.000,- Schotse ponden en
- op 13 april 2006, 7.300,- Britse ponden, en 72.710,- Schotse ponden
verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf;
en
1 subsidiair;
Dat hij de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen een geldbedrag, te weten -op 8 juni 2006, € 118.990 euro heeft voorhanden gehad terwijl hij wist dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit misdrijf.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest.
7. Voorts houdt de bestreden uitspraak, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van feit l:
Feitelijk bestaan de aan de verdachte verweten gedragingen eruit dat hij samen met anderen grote geldbedragen in Britse en Schotse ponden bij een wisselkantoor wisselde voor euro's. Bij de aanbieding van het geld werden valse/vervalste documenten overgelegd, waarmee werd getracht een legale herkomst dan wel bestemming van de gelden aannemelijk te maken.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde medeplegen van witwassen wel bewezen kan worden verklaard. De verdachte heeft al lang contacten met [medeverdachte 1] en verricht al jaren wisseltransacties bij dat kantoor. Al eerder heeft hij wegens het uitvoeren van wisseltransacties problemen gehad met justitie.
Op basis hiervan kan worden aangenomen dat verdachte wist aan welke voorschriften het verrichten van wisseltransacties is gebonden. Verdachte (woonachtig in [plaats]) ging, naar eigen zeggen, in opdracht van [betrokkene 5] met voor hem onbekende mensen die contant geld bij zich hadden naar [medeverdachte 1] in Zeewolde. Bij de transacties werden grote bedragen in ponden ter wisseling aangeboden. Het geld werd aangeboden in kleine coupures. Hij ging juist naar [medeverdachte 1], omdat hij met de te wisselen bedragen niet bij gewone financiële instellingen terecht kon. Bij het halen en brengen van de gelden werden geen veiligheidsmaatregelen getroffen, hetgeen gelet op de omvang van de geldbedragen toch wel voor de hand zou liggen. Het geheel werd contant afgewikkeld, ook al zouden de gelden worden aangewend voor zakelijke transacties, zoals de aanschaf van auto's en machines. Ter verantwoording van een vermeende legale herkomst en / of bestemming van de gelden werden documenten gebruikt die vals / vervalst waren. Opmerkelijk is ook dat verdachte met de gestelde klanten van [betrokkene 5] vanuit Amsterdam naar Zeewolde ging om gelden te wisselen, terwijl er in Amsterdam toch genoeg wisselkantoren zijn gevestigd.
Op basis van de aan de orde zijnde valuta, de samenstelling van de te wisselen bedragen, de gang van zaken bij de afzonderlijke wisseltransacties, de bemoeienis van de verdachte daarbij, heeft verdachte naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard met gelden met een criminele herkomst van doen te hebben.
Dat verdachte stelt alleen te zijn meegegaan en niet zelf te hebben gewisseld, doet hier niet aan af nu aan verdachte medeplegen is tenlastegelegd.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 3], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] blijkt dat verdachte bij de wisseltransacties een veel actievere rol speelde dan alleen maar het zijn van chauffeur: hij bemoeide zich met de transactie, bracht en/of haalde het geld op en leverde dat weer af, en bemoeide zich met de aan te houden wisselkoers. Gelet op het hiervoor genoemde is het hof van oordeel dat verdachte in een bewuste en nauwe samenwerking met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen
Gelet op de frequentie van de bewezen te verklaren wisseltransacties en het patroon van handelen, acht het hof bewezen dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het medeplegen van witwassen.
Dit geldt niet voor het geld dat in verdachtes woning is aangetroffen. Ten aanzien van dit geld (een bedrag van € 118.990,- ) is het hof van oordeel dat verdachte dit geld heeft witgewassen. Het hof leest de in de tenlastelegging onder feit 1 primair en subsidiair met verschillende data genoemde transacties als cumulatief tenlastegelegde feiten, die ieder op zich in samenhang en verbinding met elkaar constituerend kunnen zijn voor het onder primair tenlastegelegde gewoonte maken van witwassen. Consequentie van deze opvatting is dat bij vrijspraak van enig feit als onderdeel van het conglomeraat van feiten die het handelen van verdachte tot een gewoonte maken zoals onder primair tenlastegelegd, dat feit als zelfstandig feit bij de beoordeling van het eventueel subsidiair tenlastegelegde kan worden betrokken.
Verdachte stelt zich op het standpunt dat het in zijn woning aangetroffen geld niet zijn eigendom is, maar dat hij (een gedeelte van) het geld bewaarde ten behoeve van twee personen met de namen [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. De rest van het geld zou eigendom zijn van [betrokkene 5]. Het hof acht deze lezing van verdachte niet aannemelijk geworden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat genoemde [betrokkene 5] en [betrokkene 9] nimmer een verzoek tot teruggave van de inbeslaggenomen gelden hebben ingediend en verder dat de papieren die [betrokkene 10] ter ondersteuning van zijn verzoek tot teruggave heeft overgelegd, op geen enkele wijze overtuigen. Gelet op de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen, de samenstelling van het bedrag en de onduidelijk gebleven herkomst kan het niet anders dan dat het geld van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat geweten heeft. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte dit geld heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geld uit criminele activiteiten afkomstig was.”
8. Artikel 420 bis Sr luidt als volgt:2.
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp –onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
9. Zoals inmiddels wel bekend zal zijn, heeft de Hoge Raad in de afgelopen jaren de reikwijdte van (schuld)witwassen ingeperkt en voorts nadere eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen; uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze bijstelling betreft het verwerven of het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan (grond)misdrijf, welke gedraging een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen (grond)misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Met verwijzing naar HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers meen ik ervan te mogen uitgaan dat en dergelijk geval zich hier niet voordoet. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit de aan dat proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota blijkt dat door of namens verzoeker is aangevoerd dat de door hem als medepleger gewisselde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf, terwijl uit ’s Hofs bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat de geldbedragen afkomstig zijn uit een door verzoeker zelf begaan misdrijf. Het kan er derhalve in cassatie voor worden gehouden dat de geldbedragen die verzoeker telkens onder zich had, niet uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Dat betekent dat de aangescherpte motiveringseisen waarop hierboven is gewezen, in de voorliggende zaak niet van toepassing zijn3., en dat de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad in gevallen als de onderhavige omtrent het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ ongewijzigd van kracht is gebleven. Voorts wijs ik erop dat hier niet hoeft vast te staan “om welk grondmisdrijf het precies gaat en door wie dat waar en wanneer is begaan”.4.
10. Aangenomen dat deze uitleg ook thans nog juist is, dient het volgende te worden vooropgesteld. Uit de bewijsconstructie dient uiteraard te blijken dát het witgewassen voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is. Indien er geen rechtstreeks verband valt te leggen met een concreet misdrijf, moet kunnen worden gezegd – en die eis wordt door de Hoge Raad aan de motivering van een dergelijk oordeel van de feitenrechter gesteld - dat het in het licht van de feiten en omstandigheden van het voorkomende geval niet anders kan zijn dan dat het voorwerp (middellijk of onmiddellijk) uit enig misdrijf afkomstig is.5.Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij met een verklaring komt die het witwasvermoeden weerlegt en een legale herkomst van het voorwerp, bijvoorbeeld het geldbedrag, aannemelijk maakt.6.Slaagt de verdachte daarin, dan zal dat aan een veroordeling ter zake van witwassen in de weg staan. Het spreekt echter wel vanzelf dat tegenover het bewijsmateriaal dat het Openbaar Ministerie in handen meent te hebben, eisen worden gesteld aan het andersluidende standpunt dat de verdediging inneemt. Nog los van de eisen die de Hoge Raad aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv stelt, moet het in het onderhavige verband naar mijn inzicht ook gaan om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst.7.In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld, terwijl zich ook nog het geval kan voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.8.Het oordeel dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen, leidt er evenwel niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn.9.
11. Wat de onder 1 primair bewezenverklaarde geldbedragen betreft, meen ik gelet op de bewijsvoering dat het Hof op valide gronden tot het oordeel is gekomen dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat verzoeker dit wist.
12. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers onder meer dat:10.
- telkens sprake was van zeer grote geldbedragen in vreemde valuta (bedragen variërend tussen de 50.000 en 150.000 pond waren geen uitzondering; blad 7);
- deze geldbedragen werden gebracht in tassen of rollerbags (blad 7);
- verzoeker daarbij altijd aanwezig was (bladen 6, 8, 10 en 28);
- verzoeker volgens zijn eigen verklaringen eerder was veroordeeld voor witwassen van geldbedragen door middel van wisselen voor [betrokkene 5] (bladen 1 en 8) en nu van deze [betrokkene 5] de geldbedragen niet onder zijn eigen naam mocht wisselen (blad 1);
- verzoeker daarbij gebruik maakte van een identiteitsbewijs van een ander;
- bij het aanbieden van de geldbedragen gebruik werd gemaakt van valse of vervalste documenten (bladen 5-8) en de facturen enkel ter dekking waren, verder niets (blad 8);
- alles dus snel moest gebeuren (blad 8);
- op de MOT-meldingsformulieren geen melding werd gemaakt van de herkomst en de bestemming van het geld (bladen 2 en 22);
- verzoeker niet bij een ander geldwisselkantoor (bijvoorbeeld in zijn woonplaats [plaats]), maar altijd bij [medeverdachte 1] in Zeewolde het geld wisselde (blad 1 e.v.);
- verzoeker, naar hij zelf heeft verklaard, niet naar een andere bank ging omdat het daar niet zou lukken dergelijke bedragen te wisselen (blad 9);
- hij van [betrokkene 5] moest gaan vragen bij [medeverdachte 3] (ik begrijp [medeverdachte 3], AG) of [medeverdachte 2] hoe het te wisselen geld aangeboden moest worden om geen moeilijkheden met de politie te krijgen (blad 10);
- volgens de verklaring van [medeverdachte 3] (blad 26) bekend was dat het crimineel geld was, het meest afkomstig uit drugs.
13. Blijkens de bewijsoverweging heeft het Hof met name deze door hem vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend geacht voor het bewijs dat de onder 1 primair genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren uit enig misdrijf en dat verzoeker dit wist in die zin dat hij naar het oordeel van het Hof op basis van de aan de orde zijnde valuta, de samenstelling van de te wisselen bedragen, de gang van zaken bij de afzonderlijke wisseltransacties, zijn bemoeienis daarbij, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard met gelden met een criminele herkomst van doen te hebben.
14. Voor zover in de toelichting op het middel tevens wordt geklaagd dat uit de bewijsconstructie van het Hof niet van medeplegen kan blijken, is het gezien de gebruikte bewijsmiddelen, meer in het bijzonder hetgeen ik hierboven onder 12 en 13 heb uiteengezet, tevergeefs voorgesteld.
15. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat in de bewijsvoering van het Hof als zijn oordeel besloten ligt dat het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is, mede gelet op het impliciete oordeel dat verzoeker geen (aannemelijke) verklaring heeft gegeven voor de herkomst, de omvang en de bestemming van de geldbedragen, en dat het middel niet inhoudt dat door het Hof aannemelijk is geacht dat voornoemd geldbedrag afkomstig is uit een door verzoeker zelf begaan misdrijf en evenmin dat zulks door verzoeker in hoger beroep is aangevoerd.11.
16. Gelet op het voorgaande geven het bestreden bewijsoordeel van het Hof ten aanzien van de onder 1 primair genoemde geldbedragen en het oordeel van het Hof dat het onder 1 primair bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beide oordelen toereikend gemotiveerd.
17. Dan het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde. Volgens de tenlastelegging heeft verzoeker op 8 juni 2006 een bedrag van € 118.990,- voorhanden gehad terwijl hij wist dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit misdrijf. Ik herinner eraan dat mijns inziens ervan kan worden uitgegaan dat ook dit geldbedrag niet uit een eigen (grond)misdrijf afkomstig is (zie hierboven onder 9). Het vervolg is op dit uitgangspunt gebaseerd.
18. Ten aanzien van dat, in verzoekers woning aangetroffen, geldbedrag heeft het Hof overwogen dat het de lezing van verzoeker niet aannemelijk acht. Daarin ligt als ’s Hofs (niet onbegrijpelijk) oordeel besloten dat verzoeker er niet in is geslaagd een aannemelijke verklaring te geven voor de herkomst, de omvang en de bestemming van dat geldbedrag. Voorts heeft het Hof overwogen dat gelet op de omstandigheden waaronder het geldbedrag is aangetroffen, de samenstelling van het bedrag en de onduidelijk gebleven herkomst, het niet anders kan zijn dan dat het geld van misdrijf afkomstig is en dat verzoeker dat geweten heeft. Daarin ligt het (evenmin onbegrijpelijke) oordeel van het Hof besloten dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat verzoeker in zijn woning voorhanden heeft gehad onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Gelet op dit één en ander daarop getuigt het oordeel van het Hof dat het geldbedrag van € 118.990,- geen legale herkomst had en dat verzoeker dit wist (in de zin van voorwaardelijk opzet) niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dit oordeel toereikend gemotiveerd, zij het dat daarbij een kanttekening past die ik ambtshalve plaats. Het Hof verwijst in zijn motivering mede naar de omstandigheden waaronder het geldbedrag is aangetroffen. Als ik het goed zie, heeft het Hof verzuimd in de aanvulling op het verkort arrest het bewijsmiddel – bijvoorbeeld een proces-verbaal doorzoeking en inbeslagneming - op te nemen waaruit blijkt dat het geldbedrag van € 118.990,- in de woning is aangetroffen, zodat niet duidelijk is op welke omstandigheden het Hof het oog heeft. Omdat over dit verzuim in cassatie niet wordt geklaagd, laat ik het verder rusten.12.
19. Het middel faalt in beide onderdelen.
20. Het tweede middel behelst aangaande feit 3 de klacht dat het Hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, zulks terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen, en meer in het bijzonder de daarin opgenomen verklaringen van verzoeker, niet kan volgen dat verzoeker wist, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat het geldwisselkantoor [medeverdachte 1] met wie verzoeker zaken deed, het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
21. Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 mei 2006 in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en het bedrijf [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en witwassen.”
22. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest.
23. Voorts heeft het Hof ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde in zijn arrest het volgende overwogen:13.
“Ten aanzien van feit 3 (criminele organisatie)
Door de verdediging is betoogd dat feit 3 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden aangezien er tussen verdachte en [medeverdachte 1] en de andere in de dagvaarding genoemde personen geen sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Oordeel hof
Voor een veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Wetboek van Strafrecht, dient sprake te zijn van deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad dient Onder een organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht te worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.
Aan een samenwerkingsverband hoeven geen al te hoge eisen worden gesteld om te kunnen spreken van een 'organisatie'.
Voldoende is dat het samenwerkingsverband een zekere duurzaamheid en structuur bezit. Van die duurzaamheid en structuur kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet is vereist dat er binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen hebben bestaan, waaraan de leden van het samenwerkingsverband gebonden waren. Voor de duurzaamheid en structuur van de samenwerking kan van belang zijn of die samenwerking geschiedt in het verband van een rechtspersoon.
Het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven hoeft niet de bestaansgrond of het enige doel van het samenwerkingsverband te zijn. Een organisatie kan op zich een nobel einddoel hebben, maar dat einddoel kan mede worden gerealiseerd door het plegen van misdrijven.
Dat plegen van misdrijven vormt dan een nevendoel van de organisatie. Bij het nastreven van het nobele einddoel kunnen in het samenwerkingsverband legale en illegale activiteiten tegelijk en door elkaar plaatsvinden, waarbij toegelaten handelingen en het plegen van misdrijven als naaste doelen tegelijkertijd plaatsvinden. Het nastreven van een nobel einddoel kan in ieder geval geen excuus of verhulling voor het plegen van misdrijven opleveren en sluit de mogelijkheid niet uit dat binnen het verband van een legale organisatie een crimineel samenwerkingsverband schuilgaat.
Voor deze ruime betekenis van het begrip 'oogmerk' kan in het bijzonder worden gewezen op:
1.
HR 26 februari 1991, NJ 1991, 499 en HR 15 juni 2010, LJN BK6148, waarin is beslist dat het plegen van misdrijven niet de voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn voor het samenwerkingsverband tussen de verdachte en zijn mededaders;
2.
HR 6 oktober 1992, NJ 1993, 100: van het oogmerk is niet slechts sprake wanneer een organisatie in het leven is geroepen tot het plegen van misdrijven, maar ook wanneer dat pas naderhand is nagestreefd. Onder 'oogmerk' is niet slechts de uitsluitende bedoeling van een organisatie te verstaan maar ook het naaste doel / nevendoel ter verwezenlijking van een oorbaar einddoel. In zijn conclusie bij dit arrest schrijft A-G Meijers dat het streven van de organisatie, dat niet uitsluitend op het plegen van misdrijven gericht hoeft te zijn, ook naderhand kan opkomen en gaandeweg uit de daden van de deelnemers aan de organisatie zichtbaar kan worden.
Het bestaan van het feitelijke samenwerkingsverband dat het oogmerk heeft misdrijven te plegen, is af te leiden uit de volgende feiten en omstandigheden:
a. Uit de verklaringen van [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [medeverdachte 2] kan worden afgeleid dat [verdachte] gedurende lange tijd gebruik heeft gemaakt van de diensten van [medeverdachte 1].
b. [verdachte] wisselde bij [medeverdachte 1], omdat het bij andere instellingen niet lukte om dergelijke grote bedragen contant te wisselen.
c. De uitvoering van de wisseltransacties verliep volgens een vast patroon. Door [verdachte] werd tevoren naar een van de werknemers van [medeverdachte 1] gebeld en werd de aanvoer van te wisselen gelden aangekondigd. Het geld werd veelal ongeteld aangevoerd en bestond uit kleinere coupures. Na de aflevering werd het geld later na wisseling opgehaald.
d. Er werd geen navraag gedaan naar de herkomst en bestemming van het geld.
Eventueel overgelegde facturen / kwitanties werden niet op echtheid gecontroleerd, maar enkel in de administratie opgenomen om het te doen voorkomen alsof de regels werden nageleefd.
e. Bij de registratie van de wisseltransacties werd op grote schaal de hand gelicht met de voorschriften aangaande de uitvoering van wisseltransacties en de melding van ongebruikelijke transacties. De rol van [verdachte] werd in het geheel niet geregistreerd en gemeld. De meldingen van de transacties aan het MOT waren dan ook structureel onjuist dan wel incompleet. Aan berichten van doormelding van transacties door het MOT bij justitie werden geen consequenties verbonden (zoals het staken van transacties met dubieuze contacten). Dit was gangbare praktijk, waarvan alle betrokkenen binnen [medeverdachte 1] - het betreft [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [betrokkene 7], [betrokkene 6] en [betrokkene 8]-op de hoogte waren.
f. Binnen [medeverdachte 1] bestond twijfel over de legale herkomst van de door [verdachte] te wisselen gelden.
g. Het wisselen van gelden met [verdachte] werd gecontinueerd vanwege de daarmee te behalen winsten.
Uit het voorafgaande onder a t/m g kan worden afgeleid dat het feitelijke samenwerkingsverband bij het wisselen van gelden in het verband van [medeverdachte 1] moet worden gezien als een criminele organisatie. In de feitelijke sfeer bestond er tussen de partijen [medeverdachte 1] en haar werknemers, en [verdachte] een gestructureerde vorm van samenwerking waarin volgens een vast patroon gedurende langere tijd strafbare feiten werden begaan. Deze strafbare feiten bestonden uit het witwassen van gelden die van misdrijf afkomstig zijn, valsheid in geschrifte en het niet naleven / ontduiken van verplichtingen van de toenmalige Wet MOT. Voor het plegen van misdrijven door de BV waren de activiteiten van verdachte cruciaal. Hij leverde immers de te wisselen gelden aan die het voorwerp vormden van de te plegen strafbare feiten.
Dat het feitelijke samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk had, kan worden afgeleid uit de volgende factoren:
- het voortbestaan van [medeverdachte 1] en het behalen van winst was afhankelijk van de voortzetting van de transacties met [verdachte];
- bij de personen die werkzaam waren binnen de BV bestond het inzicht dat de te wisselen gelden een criminele oorsprong hadden; er werden geen maatregelen getroffen om het wisselen van gelden van dubieuze oorsprong te voorkomen;
- hoewel men besefte dat de regels voor het melden van ongebruikelijke transacties niet werden nageleefd en dus niet duidelijk was wie wanneer welke gelden kwam wisselen, werd deze praktijk bewust gecontinueerd;
- de omzet aan geldwisselingen die werd behaald met enerzijds besmette gelden en anderzijds gelden van legale klanten: het eerste deel was veel groter dan het tweede deel.
Het oorspronkelijke nobele doel van de [medeverdachte 1], namelijk het behalen van winst door middel van Financiële dienstverlening, werd in de loop der tijd aangevuld met een illegaal nevendoel, namelijk het plegen van strafbare feiten. Dit nevendoel werd door de daden van de werknemers binnen de organisatie zichtbaar en maakte in de loop van de tijd zo'n prominent deel uit van de werkzaamheden van de organisatie, dat het als een zelfstandig 'oogmerk' moet worden beschouwd.
De rechtspersoon [medeverdachte 1] bood in de kern het kader dat het plegen van de strafbare feiten mogelijk heeft gemaakt. De strafbare gedragingen van de natuurlijke personen die werkzaamheden verrichtten in en voor de BV en het bij die personen bestaande opzet op het plegen van strafbare feiten kunnen aan de rechtspersoon worden toegerekend. De BV is dan ook te zien als een wezenlijk deel van het samenwerkingsverband. De aan de BV toe te rekenen gedragingen hebben te gelden als de handelingen van de rechtspersoon waardoor is deelgenomen aan de criminele organisatie.
Die handelingen strekten immers tot of hielden rechtstreeks verband met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Het aandeel van verdachte in deze onderneming bestond uit het meermalen aanbieden van gelden ter wisseling.
Op basis van de hiervóór weergegeven punten kan worden aangenomen dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en verdachte hebben deelgenomen aan de criminele organisatie en dat het vereiste onvoorwaardelijke opzet bij hen aanwezig was. Zij hoorden immers tot het samenwerkingsverband en hadden een aandeel in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.”
24. Artikel 140, eerste lid, Sr luidt:
“Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven , wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
25. Deze delictsomschrijving valt uiteen in de bestanddelen ‘deelneming aan’ en ‘een organisatie’ die ‘tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’. Het middel weerspreekt niet dat sprake was van een organisatie die in de vorm van oogmerk het plegen van misdrijven ten doel had, maar bestrijdt dat verzoeker daarvan wetenschap droeg. Dit betekent dat het middel zich enkel keert tegen ’s Hofs bewezenverklaring van ‘deelneming aan’.
26. Naar gangbare rechtspraak en opvattingen in de strafrechtsliteratuur wordt dat delictsbestanddeel aldus uitgelegd dat de deelnemer in zijn algemeenheid wetenschap heeft van het criminele oogmerk van de organisatie.14.Dit opzet-vereiste wordt hier dus in het bestanddeel ingelezen. Handelingen van de verdachte zonder deze wetenschap – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – leveren geen ‘deelneming aan’ op.15.Niet wordt evenwel verlangd dat de verdachte precies weet op welke concrete misdrijven het oogmerk van de criminele organisatie is gericht.16.Voorts is volgens HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 m.nt. De Hullu met betrekking tot het ‘deelnemen aan’ vereist dat de verdachte tot het samenwerkingsverband behoort en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning geeft aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in art. 140 Sr beoogde oogmerk.
27. De vraag die in cassatie beantwoording behoeft is of met het Hof kan worden gezegd dat verzoeker heeft ‘deelgenomen aan’ in de zin van art. 140 Sr. en dat hij daarbij wetenschap had – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – van het criminele oogmerk van de organisatie.
28. In de bewijsoverweging is het Hof uitvoerig nagegaan of verzoeker feitelijk tot het samenwerkingsverband heeft behoord en daarin een relevant aandeel heeft gehad. Het lijkt mij dat het Hof op de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden terecht tot de slotsom komt dat zulks het geval is. Inderdaad blijkt uit de voor het bewijs van feit 3 gebruikte bewijsmiddelen dat sprake was van een vast patroon tussen de verschillende leden van de criminele organisatie waarin verzoeker een belangrijke rol speelde bij de wisseltransacties, dat wil zeggen bij het wisselen van de wit te wassen geldbedragen. Goed beschouwd was verzoeker degeen die de schakel tussen de opdrachtgever [betrokkene 5] aan de ene kant en de medewerkers van [medeverdachte 1] aan de andere kant vormde, terwijl hij binnen dat verbindingsverband tevens de begeleider was van de personen die de grote geldbedragen in vreemde valuta ter wisseling aanboden. Deze inbreng van verzoeker gaat verder dan het enkel verlenen van hand- en spandiensten, hoewel overigens dergelijke ondersteunende handelingen blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad al voldoende zouden zijn om verzoeker in zoverre aan te merken als deelnemer aan de criminele organisatie.
29. Tot op zekere hoogte kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat verzoeker in geen van zijn als bewijsmiddelen opgenomen verklaringen heeft verkondigd te hebben geweten dat de criminele organisatie tot oogmerk had het plegen van valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en witwassen. Ik schrijf tot op zekere hoogte, want wel heeft verzoeker verklaard dat hij eerder voor dergelijke witwasfeiten is veroordeeld. Deze verklaring is hier in die zin redengevend dat hij in de wereld van het witwassen door middel van het wisselen van geldbedragen geen onnozele hals was maar een gewaarschuwd man, die wat mij betreft geacht kan worden precies te hebben geweten waar het bij dergelijke geldwisseltransacties om te doen is. Te meer daar verzoeker voorts heeft verklaard dat hij vanwege zijn eerdere veroordeling de geldwisselingen niet onder eigen naam mocht doen en daarbij gebruik maakte van een identiteitsbewijs van een ander, en dat hij moest onderzoeken hoe het te wisselen geld aangeboden moest worden om geen moeilijkheden met de politie te krijgen. Mij dunkt, dit kan, zeker in samenhang met de overige bewijsmiddelen bezien (ik noem hier slechts: bij het aanbieden van de geldbedragen werd gebruik gemaakt van valse of vervalste documenten), toch niet anders betekenen dan dat verzoeker moest uitzoeken hoe de pakken, zelfs rollerbagsvol, met vreemd geld op een illegale manier en buiten het zicht van de politie uiteraard om op een veilige manier konden worden omgewisseld in euro’s als verdere stap in een witwasproces. Daarbij komt dat ook in het kader van deelname aan een criminele organisatie het bewijs van wetenschap – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – natuurlijk niet afhankelijk is van een gave bekentenis van de verdachte. Zonder nu een theoretische bespiegeling te wijden aan het onderscheid tussen normatieve en objectiverende aspecten van onvoorwaardelijk opzet, volsta ik met de opmerking dat ook de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte maatgevend voor de invulling van het onvoorwaardelijk opzet kan zijn. Wat dat betreft heeft naar mijn inzicht het Hof ook los van de verklaringen van verzoeker in zijn, op de gebruikte bewijsmiddelen berustende, bewijsoverwegingen voldoende feiten en omstandigheden vastgesteld, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat verzoeker moet hebben begrepen, en dus wist, dat de criminele organisatie ten doel had de bedoelde misdrijven, met name het witwassen, te plegen en dat derhalve ook bij verzoeker het vereiste onvoorwaardelijk opzet aanwezig was.
30. Uit het voorgaande volgt dat ook het tweede middel tevergeefs is voorgesteld.
31. Beide middelen falen naar mijn mening.
32. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker is op 4 december 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
33. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2014
Art. 420ter Sr stelt het van witwassen een gewoonte maken strafbaar.
Aldus HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 419. Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147 m.n. Borgers.
Zie onder meer: HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127 en HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:907, NJ 2014/78 m.nt. Borgers.
Zie HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM0787, NJ 2010/456.
Zie HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma.
Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456.
De bewijsmiddelen zijn, als gezegd, opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling beslaat 31 bladen. Helaas zijn de bewijsmiddelen niet van een nummering voorzien. Om er geen zoektocht van te maken, zal ik naar de desbetreffende bladen als vindplaats verwijzen.
Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78.
Overigens, zou het middel wel over dit punt hebben geklaagd, dan had verzoeker geen belang bij cassatie gehad. In het dossier bevindt zich het “Verslag van binnentreden en proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming” d.d. 8 juni 2006. Daarin kan als bijzonderheid worden gelezen dat op die dag in de woning van verzoeker, in de echtelijke slaapkamer onder het bed twee plastic tassen met grote pakketten bankbiljetten zijn aangetroffen en inbeslaggenomen, te weten in de roodblauwe tas bundels bankbiljetten van in totaal € 50.000,- en in de groene tas setjes van bankbiljetten ter waarde van in totaal € 69.130,-.
Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten van het Hof achterwege.
Zie HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 m.nt. De Hullu.
Aldus HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2007:AV4122, NJ 2007/336 m.nt. Schalken.