Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/174
174 Omschrijving van de feiten; relevante en concrete feiten
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS459496:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994, 345, m.nt. H.J. Snijders (Van de Ven/ Pierik). Vaste rechtspraak.
Zie hierover ook Asser Procesrecht/Asser 3 2013/240.
HR 24 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0382, NJ 1989, 121, m.nt. J.B.M. Vranken. Zie ook Rb. Zeeland-West-Brabant 4 juli 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5328.
HR 11 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4941, NJ 1985, 352 (Van Laarhoven/Finatabank); HR 4 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AJ5213, NJ 1986, 39 (QBE/Pennings). Vaste rechtspraak.
A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4980.
Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 29 januari 1998, ECLI:NL:GHAMS:1998:AH7534, KG 1998, 134; Hof Leeuwarden 22 september 2005, ECLI:NL:GHLEE:2005:AU3410, NJF 2005, 430; Hof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA7783; Hof ’s-Gravenhage 22 mei 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD2349; Rb. Haarlem 22 september 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008: BF3246; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8867.
Rb. Amsterdam 16 november 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ2619, JOR 2007, 18, m.nt. A.F.J.A. Leijten.
A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4980.
Rb. Utrecht 25 november 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK4457. In deze zaak wilde de verzoeker weten of bepaalde door hem in de dagvaarding in de hoofdzaak opgenomen feiten correct waren weergegeven, maar hij liet na aan te geven om welke citaten in welke publicaties het hem ging. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8867; Rb. Zeeland- West-Brabant 4 juli 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5328.
Hof ’s-Gravenhage 6 november 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2048.
Hof ’s-Hertogenbosch 14 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH2197.
Hof Amsterdam 1 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8310.
Rb. Amsterdam 17 september 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7905, JBPr 2009, 11, m.nt. D.F. de Lange, JOR 2009, 284, m.nt. M. Brink en RF 2010, 7.
Rb. Amsterdam 18 februari 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BL5405. De rechtbank wees het verzoek af bij gebrek aan belang voorzover het feiten betrof over een nog door ABN af te leggen verklaring inzake een gelegd conservatoir derdenbeslag, omdat die verklaring nog niet was afgelegd.
Rb. Oost-Brabant 15 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ8247.
In het arrest Van de Ven/Pierik1 besliste de Hoge Raad dat het niet nodig is om in het verzoekschrift nauwkeurig aan te geven welke feiten en stellingen de verzoeker aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. De omschrijving van de feiten moet op zodanige wijze gebeuren, dat het voor de rechter voor wie het getuigenverhoor wordt gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Volgens Snijders, in zijn noot onder het arrest, geeft de Hoge Raad hiermee “een op het voorlopig getuigenverhoor voorafgaande aan de hoofdprocedure toegesneden invulling van de eisen dat het voorstel tot getuigenverhoor ter zake dienende en voldoende concreet dient te zijn.”2 Bovendien, zo blijkt uit het arrest Van Ewijk/Staat,3 dient het verzoek betrekking te hebben op het bewijs van de kern van de feiten die de grondslag vormen voor de voorgenomen vordering in de hoofdzaak. Hoe concreet het feitelijk gebeuren moet worden omschreven, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar te hoge eisen mogen van de Hoge Raad niet aan het vereiste van voldoende concrete en relevante feiten worden gesteld, omdat het voorlopig getuigenverhoor doorgaans juist dient tot het ophelderen van feiten en/of het bepalen van de vordering in de hoofdzaak.4
Het vereiste van art. 187 lid 3 onder b Rv dient gewichtige belangen en moet daarom ook niet al te licht worden opgevat. Huydecoper meent dat het duidelijk omlijnen van het onderwerp voor de rechter van belang is om te kunnen beoordelen of het verzoek voor toewijzing in aanmerking behoort te komen. De wederpartij zou in “een uit een oogpunt van behoorlijke rechtspleging onaanvaardbare positie” worden gemanoeuvreerd als zij niet weet waarover het verzoek gaat. Zij zou dan bemoeilijkt worden in het voeren van haar verweer, “waardoor de rechter ook aan die kant de voorlichting mist die hij voor de beoordeling nodig heeft”. Daarnaast is een duidelijk omlijnd onderwerp volgens Huydecoper nodig voor het later zinvol kunnen uitvoeren van het bevolen voorlopig getuigenverhoor, het voorkomen van fishing expeditions en tenslotte voor de bevoegdheid van de rechter.5
De verzoeker moet een voldoende concreet feitelijk gebeuren beschrijven dat bovendien – bij een eerste beschouwing – tot toewijzing van de vordering in de hoofdzaak kan leiden.6 Het voorlopig getuigenverhoor kan geen betrekking hebben op feiten die relevant zijn in een andere hoofdzaak dan de hoofdzaak met het oog waarop het voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht.7 Het feitelijk gebeuren moet derhalve worden verduidelijkt door het geven van een indicatie van de vordering in de hoofdzaak.8 In ieder geval mag van de verzoeker worden verwacht dat hij zo concreet mogelijk aangeeft op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voor zover mogelijk dient hij de feiten af te bakenen in tijd, plaats, activiteit en verdere omstandigheden.9 De verzoeker die dat overliet aan de rechter (met de opmerking dat de in het verzoekschrift genoemde vragen slechts een indicatie betroffen voor de te stellen vragen en niet als limitatief moesten worden opgevat), zag zich daarom terecht geconfronteerd met een afwijzing van zijn verzoek.10 Het geven van enkel kwalificaties (aantonen dat de verweerder “aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad”) is onvoldoende; de verzoeker moet het feitelijk gebeuren omschrijven dat door het horen van getuigen zou kunnen worden bewezen.11 Hetzelfde geldt voor te algemene omschrijvingen. Het verzoek waarbij een verzoeker de schending van een beheersovereenkomst wilde vaststellen op onder andere het “punt van” handhaving en onderhoud wildakkers, maar niet aangaf welk concreet handelen en nalaten van Het Utrechts Landschap hij wilde bewijzen, wees het hof Amsterdam af vanwege het niet voldoen aan art. 187 lid 3 onder b Rv.12 Ook strekt een verzoek zich met het gebruik van woorden als “onder meer”, “en dergelijke”, “enzovoorts”, “en wat dies meer zij” niet uit tot meer of andere feiten dan de in het verzoek concreet vermelde feiten.13 Daarnaast mogen geen hypothetische vragen (“wat als…”) worden gesteld en kunnen feiten die mogelijk in de toekomst liggen niet worden onderzocht.14 Ten slotte dienen vragen betrekking te hebben op te bewijzen feiten en niet op het standpunt van de wederpartij; voor antwoorden op ‘waarom’-vragen om intenties en opvattingen van de wederpartij te achterhalen is het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld.15