Hof Leeuwarden, 22-09-2005, nr. 0500051
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU3410
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
22-09-2005
- Zaaknummer
0500051
- LJN
AU3410
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU3410, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 22‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] aldus dat zij in een (mogelijk) aan te spannen procedure uit onrechtmatige daad een oordeel wenst over de onrechtmatigheid -in de zin van onvolledigheid danwel anderszins onzorgvuldigheid- van het huidige verrichte strafrechtelijk onderzoek naar (de oorzaak van) het overlijden van haar zoon [de zoon]. Ter onderbouwing van deze (mogelijke) onrechtmatigheid wenst [appellante] een aantal personen betrokken bij het strafrechtelijk onderzoek te horen teneinde middels de beantwoording van een aantal vragen feiten omtrent (de omvang van) het verrichte strafrechtelijk onderzoek vast te stellen c.q. duidelijk(er) te krijgen.
Partij(en)
Beschikking d.d. 22 september 2005
Rekestnummer 0500051
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
procureur mr V.M.J. Both,
advocaat mr A.S. Foy en mr M.J. de Witte,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur mr J. de Goede,
advocaat mr F.W. Bleichrodt.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 4 november 2004 heeft de rechtbank te Leeuwarden afgewezen het verzoek van [appellante] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 3 februari 2005, heeft [appellante] verzocht:
- -
het beroep van [appellante] gegrond te verklaren en de beschikking van 4 november 2004 van de rechtbank Leeuwarden te vernietigen;
- -
alsnog te bevelen dat omtrent de in het appelschrift vermelde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden met bepaling van het tijdstip waarop dit zal worden gehouden;
- -
te bepalen dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van de verzoekschriftprocedure bestaande uit het griffierecht, procureurskosten, kosten onderzoek in eerste aanleg alsmede in de kosten van het hoger beroep;
- -
een datum te bepalen waarop dit beroepschrift en de daarop te geven beslissing aan de Staat dient te worden toegezonden.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 maart 2005, heeft de Staat het verzoek bestreden en verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 28 juli 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
- *
de inleiding
- 1.
[de zoon], de zoon van [appellante], geboren [in 1982], is op [datum 1] levenloos aangetroffen in een weiland sinds hij sedert [datum 2], na een avondje stappen, werd vermist. Er is onderzoek gedaan naar de dood van [de zoon]. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat [de zoon] om het leven is gekomen als gevolg van een misdrijf.
- *
het verzoek
- 2.
[appellante] heeft verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten omdat zij -zakelijk weergegeven- meent dat het strafrechtelijk onderzoek naar de (oorzaak van de) dood van [de zoon], gelet op de daaraan te stellen eisen, (mogelijk) onzorgvuldig en onvolledig is geweest en dat zij -met het oog op een mogelijk te entameren procedure tot het verkrijgen van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad- een aantal personen die betrokken zijn geweest bij het verrichte strafrechtelijk onderzoek als getuigen wenst te horen over hun optreden/handelingen in het kader van dit onderzoek.
- *
het wettelijk kader
- 3.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet (dat is, indien het verzoek ter zake dienende en voldoende concreet is en het verzoek feiten betreft die door middel van getuigenbewijs bewezen mogen worden), slechts worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt -waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten- alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
- *
de overwegingen
- 4.
Betreffende het vereiste dat het verzoekschrift de feiten of rechten die men wil bewijzen dient in te houden -artikel 187 lid 3 aanhef en onder sub b Rv- wordt opgemerkt dat voldoende is wanneer de verzoeker het feitelijk gebeuren waarover hij getuigen wil doen horen zodanig heeft omschreven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
- 5.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] aldus dat zij in een (mogelijk) aan te spannen procedure uit onrechtmatige daad een oordeel wenst over de onrechtmatigheid -in de zin van onvolledigheid danwel anderszins onzorgvuldigheid- van het huidige verrichte strafrechtelijk onderzoek naar (de oorzaak van) het overlijden van haar zoon [de zoon]. Ter onderbouwing van deze (mogelijke) onrechtmatigheid wenst [appellante] een aantal personen betrokken bij het strafrechtelijk onderzoek te horen teneinde middels de beantwoording van een aantal vragen feiten omtrent (de omvang van) het verrichte strafrechtelijk onderzoek vast te stellen c.q. duidelijk(er) te krijgen.
- 6.
Het hof onderkent dat in beginsel het handelen of het nalaten van handelen van politie en/of Openbaar Ministerie in het kader van opsporing c.q. een strafrechtelijk onderzoek een (toerekenbare) onrechtmatige daad kan opleveren (en kan leiden tot schade tot vergoeding waarvan de Staat gehouden kan zijn) en dat in het kader van een (mogelijke) procedure betreffende een vordering tot vergoeding van schade uit hoofde van dergelijk onrechtmatig handelen een voorlopig getuigenverhoor in beginsel mogelijk moet worden geacht om feiten betreffende het (al dan niet) handelen in het kader van de opsporing c.q. het strafrechtelijk onderzoek vast te stellen, zijnde de feiten waaromtrent in een (mogelijke) bodemprocedure -mede te bezien in het licht van de, in zaken als de desbetreffende, geldende (opsporings- en onderzoeks)normen en de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie voor het beleid inzake opsporing en vervolging- het (juridische) oordeel omtrent de (on)rechtmatigheid dient te worden gegeven.
- 7.
[appellante] wenst in het kader van het voorlopig getuigenverhoor een drietal politieambtenaren en een Officier van Justitie te horen teneinde het door politie en justitie verrichte vooronderzoek ter discussie te stellen. Daarnaast wenst [appellante] twee deskundigen te doen horen die zijn verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Rijswijk in verband met het door hen verrichte onderzoek.
de deskundigen van het NFI
- 8.
Voor wat betreft de door [appellante] genoemde deskundigen die zij als getuigen wenst te horen, is het hof van oordeel dat de informatie die [appellante] wenst van [deskundige 1], patholoog, en [deskundige 2], toxicoloog, betrekking heeft op feiten en bevindingen die zij in het kader van hun deskundigenonderzoek hebben geconstateerd en waaromtrent zij door middel van een deskundigenrapportage hebben gerapporteerd en derhalve een verklaring zal betreffen omtrent feiten en constateringen waaromtrent zij slechts kunnen verklaren als deskundige. Een voorlopig getuigenverhoor is niet het geëigende middel om van deskundigen een nadere reactie (oordeel) te krijgen op een deskundigenrapport, ook niet wanneer het een nadere reactie betreft van een deskundige op zijn eigen deskundigenrapport.
Dit onderdeel van het verzoek dient reeds hierom te worden afgewezen.
de politieambtenaren en de Officier van Justitie
- 9.
Uit de stukken van het geding blijkt dat het Openbaar Ministerie aan [appellante] -rechtstreeks dan wel middels een door haar aangewezen raadsman of ingeschakelde vertrouwenspersoon- inzicht heeft verstrekt in zowel het onderzoek dat is verricht (en de bevindingen, uitkomsten daarvan) als het onderzoek dat niet is verricht alsmede (ten dele) in de redenen die ten grondslag hebben gelegen aan het (niet) verrichten van (nader) onderzoek omtrent bepaalde feiten.
- 10.
Uit de opgeworpen vragen en de daarop gegeven toelichting leidt het hof af dat [appellante] het niet eens is met de door politie en het Openbaar Ministerie gemaakte keuzes in het kader van de opsporing en het onderzoek althans dat zij -gezien de reeds bekende feiten en omstandigheden- de juistheid van de in dat kader genomen beslissingen betwijfelt en dat zij vraagtekens plaatst bij (een aantal van) de conclusies van het onderzoek.
- 11.
Deze vragen zijn evenwel met name gericht op het verkrijgen van (meer) duidelijkheid omtrent de beslissingen en keuzes die door politie en het Openbaar Ministerie in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de (nadere) opsporing zijn gemaakt en op -in het bijzonder- het verkrijgen van nader inzicht in de (beweeg)redenen die ten grondslag hebben gelegen aan die keuzes en de interpretaties van de bevindingen van het verrichte onderzoek.
- 12.
Hoezeer het hof ook begrip heeft voor het probleem waarmee [appellante] zich geconfronteerd ziet -te weten het niet voldoende zeker weten welke de toedracht van het overlijden van haar zoon is geweest- dit betekent niet dat de door haar opgeworpen vragen feiten kunnen opleveren die -indien bewezen- grond bieden voor de door haar gestelde onrechtmatigheid, laat staan dat die feiten voldoende zijn geconcretiseerd.
- 13.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat het in strijd is met een goede procesorde om [appellante] thans tot een voorlopig getuigenverhoor toe te laten.
- 14.
Het hof merkt hierbij tot slot op dat -anders dan [appellante] kennelijk meent- artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering niet alleen ziet op het klagen door belanghebbenden over het niet (verder) vervolgen van enig strafbaar feit, maar, en wel op grond van vaste jurisprudentie, aan belanghebbenden ook de mogelijkheid biedt om te klagen over gebreken in de opsporing ook ingeval nog niet vast staat dat sprake is van een strafbaar feit door een (vooralsnog onbekende) dader.
- *
de slotsom
- 15.
Gelet op het vorenstaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
- 16.
Het hof ziet, gelet op de bekrachtiging van de beroepen beschikking, geen aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Het daartoe strekkende verzoek van [appellante] zal worden afgewezen.
De beslissing
Het gerechthof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het verzoek van [appellante] om de Staat te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en het geding in hoger beroep.
Aldus gegeven door mrs W.W.M. Boon, voorzitter, J.C. van Dijk en E.J. Postma, raden, en uitgesproken door mr B.J.J. Melssen, raadsheer, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw A. Bons als griffier, ter bijzondere openbare terechtzitting van dit hof van donderdag 22 september 2005.