Rechtbank Amsterdam 13 september 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8649.
HR, 16-07-2021, nr. 20/00503
ECLI:NL:HR:2021:1164, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
20/00503
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1164, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:87, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4062, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:87, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1164, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑02‑2020
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0910
INS-Updates.nl 2021-0209
JAR 2021/193
JOR 2021/256 met annotatie van Schaink, P.R.W.
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0910
JAR 2021/193
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Insolventieverordening (IVO). Hadden werknemers van Spaanse vennootschap ook arbeidsverhouding met Nederlandse groepsvennootschap (art. 10 IVO)? Toepassing communautair begrip ondergeschikheid.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00503
Datum 16 juli 2021
ARREST
In de zaak van
Jean Leon Marcel GROENEWEGEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van SWETS INFORMATION SERVICES B.V.,wonende te Zeist en kantoorhoudende te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
hierna: de curator,
advocaten: T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel,
tegen
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats], Spanje,
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], Spanje,
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats], Spanje
4. [verweerder 4], wonende te [woonplaats], Spanje,
5. [verweerder 5], wonende te [woonplaats], Spanje,
6. [verweerder 6], wonende te [woonplaats], Spanje,
7. [verweerder 7], wonende te [woonplaats], Spanje,
8. [verweerder 8], wonende te [woonplaats], Spanje,
9. [verweerder 9], wonende te [woonplaats], Spanje,
10. [verweerder 10], wonende te [woonplaats], Spanje,
11. [verweerder 11], wonende te [woonplaats], Spanje,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: J.P. Heering.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/615998/ HA ZA 16-994 van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2017 en 13 september 2017;
het arrest in de zaak 200.231.791/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019.
De curator heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerders] mede door J.L. Luiten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de curator heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Swets Information Services B.V. (hierna: SIS) is enig aandeelhouder van Swets & Zeitlinger International Holding B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder is van de rechtspersoon naar Spaans recht Swets Information Services S.L. (hierna: Swets Spanje).
(ii) Op 23 september 2014 is SIS in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
(iii) [verweerders] waren in dienst van Swets Spanje. Op 19 november 2014 is Swets Spanje in staat van faillissement verklaard. Aan [verweerders] is vervolgens collectief ontslag verleend. De arbeidsrelaties van [verweerders] zijn per 4 december 2014 geëindigd.
(iv) Op 9 december 2014 hebben verweerders in cassatie 1 tot en met 10 bij de arbeidsrechtbank te Barcelona een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen Swets Spanje, SIS en hun curatoren. De curator is, hoewel daartoe opgeroepen, in die procedure niet verschenen.
(v) Bij brief van 19 maart 2015 zijn namens verweerders in cassatie 1 tot en met 10 bij de curator geldvorderingen betreffende achterstallig loon en schadevergoeding ter verificatie in het faillissement van SIS ingediend.
(vi) Bij vonnis van 10 september 2015 heeft de hiervoor onder (iv) genoemde arbeidsrechtbank Swets Spanje en SIS hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan verweerders in cassatie 1 tot en met 10 van bedragen van in totaal € 106.298,71 aan achterstallig loon en € 279.810,79 aan schadevergoeding. Tegen dit vonnis (hierna: het Spaanse vonnis) is geen hoger beroep ingesteld.
(vii) Bij attest van 22 januari 2015 heeft de curator in het faillissement van Swets Spanje verklaard dat verweerder in cassatie 11 (hierna ook: [verweerder 11]) bedragen te vorderen heeft van Swets Spanje van in totaal € 38.127,37 aan achterstallig loon en € 102.096,00 aan schadevergoeding.
2.2
[verweerders] vorderen in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, verklaringen voor recht dat:
a. [verweerders] als gevolg van het Spaanse vonnis zijn aan te merken als (gewezen) werknemers van SIS;
b. het achterstallig loon, te vermeerderen met 10%, voor zover dat de periode vanaf 23 september 2014 beslaat, een boedelschuld is;
c. de vordering tot schadevergoeding een boedelschuld is.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerders] afgewezen.1.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de hiervoor in 2.2 onder a., b. en c. genoemde verklaringen voor recht uitgesproken.2.Ten aanzien van de hiervoor in 2.2 onder a. en b. genoemde verklaringen voor recht heeft het hof als volgt overwogen:
“3.6. Het hof volgt de curator in zijn betoog dat bij toepassing van de IVO [Insolventieverordening; Hoge Raad] de vraag of tussen [verweerders] en SIS een arbeidsverhouding heeft bestaan dient te worden beantwoord naar communautair recht. Een dergelijke vraag dient autonoom te worden getoetst omdat de begrippen ‘arbeidsverhouding’, ‘arbeidsbetrekking’ en ‘arbeidsovereenkomst’ in breder verband in Europese regelgeving worden gehanteerd. Uit het standaardarrest Lawrie/Blum (HvJ EG 3 juli 1986, C-66/85) volgt – in het kader van de betekenis van het begrip ‘werknemer’ – dat als de essentialia van een arbeidsverhouding kort gezegd worden beschouwd: i) het verrichten van arbeid, ii) de loonbetaling en iii) de ondergeschiktheid.
3.7.
[verweerders] bediende[n] de Spaanse markt. Vast staat dat de contracten met Spaanse klanten met SIS werden gesloten, dat de facturatie aan de Spaanse klanten door SIS plaatsvond en dat de facturen rechtstreeks aan SIS werden betaald en dat Swets Spanje als cost-plus kantoor geen eigen inkomsten ontving maar maandelijks een kostendekkend bedrag vermeerderd met een cost plus percentage (volgens de curator vanwege fiscale redenen) van SIS ontving, uit welk bedrag de salarissen van [verweerders] en de overige kosten werden betaald. Het hof is van oordeel dat met deze constructie in wezen het loon van [verweerders] door SIS werd betaald en de aansturing van [verweerders] door SIS plaatsvond. Dit zijn sterke aanwijzingen voor het aannemen van een arbeidsverhouding tussen [verweerders] en SIS. Voldaan wordt immers aan de hiervoor in 3.6 genoemde cumulatieve voorwaarden uit het gemeenschapsrecht. Ten aanzien van appellanten 1 tot en met 10 heeft daarnaast te gelden dat in het onherroepelijk geworden Spaanse vonnis is geoordeeld (overgenomen uit de naar het Nederlands vertaalde versie van dit vonnis uit de stukken) dat op grond van de vastgestelde feiten – de organisatie en leiding van Swets Spanje werd vanuit Nederland uitgeoefend en de maandelijkse vergoedingen uit Nederland waren de enige inkomsten van Swets Spanje – een pathologische bedrijfsgroep moet worden aangenomen vanwege de schijnbaar uiterlijke eenheid, de verwarring omtrent het vermogen en een geïntegreerd en unitair functioneren van beide bedrijfsorganisaties. Wat er van het leerstuk van de pathologische (bedrijfs)groep ook zij, met name van de internationale strekking en reikwijdte ervan, in ieder geval kan worden uitgegaan van de in het Spaanse vonnis aangenomen verregaande verwevenheid tussen SIS en Swets Spanje. De door de curator aangevoerde omstandigheden dat Swets Spanje een zelfstandige juridische entiteit was, dat de Spaanse werknemers alleen de Spaanse markt bedienden en dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst bestond tussen SIS en [verweerders], acht het hof in het licht van genoemde feitenvaststelling van onvoldoende gewicht.
Het hof komt tot de conclusie dat een redelijke uitleg van het communautair recht meebrengt dat tussen [verweerders] en SIS een arbeidsbetrekking heeft bestaan. De curator heeft nog aangevoerd dat [verweerder 11] niet als werknemer van Swets Spanje had te gelden. De curator heeft dit verweer niet feitelijk onderbouwd. Het enkele feit dat [verweerder 11] directeur was van Swets Spanje sluit niet uit dat hij daarnaast ook als werknemer van Swets Spanje had te gelden. (…) Aldus kan niet worden aangenomen dat [verweerder 11] arbeidsrechtelijk gezien een andere positie innam dan appellanten 1 tot en met 10 die zou nopen tot een andere waardering. Dit brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht sub a toewijsbaar is.
(…)
3.9.
Wat betreft de vordering sub b. betekent dat het volgende. [verweerders] [hebben] deze vordering aangeduid als boedelschuld als bedoeld in artikel 40 Fw. Dit artikel bepaalt in lid 2 dat vanaf de dag van faillietverklaring het loon en de met de arbeidsovereenkomst samenhangende premieschulden boedelschuld zijn. Nu is geoordeeld dat tussen [verweerders] en SIS een arbeidsbetrekking heeft bestaan, heeft de vordering met betrekking tot achterstallig loon vanaf 23 september 2014 op grond van dit artikel als boedelschuld in het faillissement van SIS te gelden. (…) Dit brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht sub b toewijsbaar is.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat een redelijke uitleg van het communautaire recht meebrengt dat tussen [verweerders] en SIS een arbeidsbetrekking heeft bestaan, en het daarop voortbouwende oordeel in rov. 3.9 dat het achterstallig loon een boedelschuld oplevert in het faillissement van SIS. Volgens het onderdeel geeft het eerstgenoemde oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk, omdat de door het hof als vaststaand aangemerkte feiten individueel, noch in onderlinge samenhang bezien, het oordeel dat sprake is van een arbeidsverhouding tussen [verweerders] en SIS kunnen dragen. Uit het feit dat de contracten met Spaanse klanten met SIS werden gesloten, de facturatie aan de Spaanse klanten door SIS plaatsvond, de facturen rechtstreeks aan SIS werden betaald, Swets Spanje als cost-plus kantoor geen eigen inkomsten had maar maandelijks een kostendekkend bedrag vermeerderd met een cost-plus percentage van SIS ontving, uit welk bedrag de salarissen van [verweerders] en de overige kosten werden betaald, en de verregaande verwevenheid tussen SIS en Swets Spanje, kan niets worden afgeleid dat van belang is voor het antwoord op de vraag of sprake was van een ondergeschiktheidsrelatie tussen [verweerders] en SIS, aldus het onderdeel.
3.1.2
In cassatie wordt niet bestreden dat voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [verweerders] van belang is of tussen [verweerders] en SIS sprake is geweest van een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 10 Insolventieverordening (hierna: IVO)3.. Evenmin wordt bestreden de overweging van het hof dat de begrippen ‘arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen’ in die bepaling autonoom moeten worden uitgelegd omdat deze begrippen in breder verband in Europese regelgeving worden gehanteerd. Tot slot wordt niet bestreden dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat als de essentialia van een arbeidsverhouding worden beschouwd (i) het verrichten van arbeid, (ii) de loonbetaling en (iii) de ondergeschiktheid. (Zie rov. 3.6 van het bestreden arrest.)
3.1.3
Wat betreft de eis van ondergeschiktheid volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat een ondergeschiktheidsband wordt gekenmerkt door het feit dat een werknemer onder het gezag staat van een andere persoon, die niet alleen bepaalt welke prestaties van hem worden verwacht maar ook op welke wijze hij die moet verrichten, en wiens instructies en interne voorschriften hij moet naleven, waarbij het kan gaan om tijdschema, plaats en uitvoeringswijze van de werkzaamheden, en het toezicht en de controle die de werkgever uitoefent op de wijze waarop de werknemer zijn taken uitvoert.4.
3.1.4
Het hof heeft zijn oordeel dat niet alleen tussen [verweerders] en Swets Spanje, maar ook tussen [verweerders] en SIS een arbeidsbetrekking in de zin van art. 10 IVO bestond, gegrond op zijn vaststelling (i) dat de contracten met Spaanse klanten met SIS werden gesloten, dat de facturatie aan de Spaanse klanten door SIS plaatsvond en dat de facturen rechtstreeks aan SIS werden betaald, en dat Swets Spanje als cost-plus kantoor geen eigen inkomsten ontving, maar maandelijks een kostendekkend bedrag vermeerderd met een cost-plus percentage van SIS ontving, uit welk bedrag de salarissen van [verweerders] en de overige kosten werden betaald, en (ii) dat in het Spaanse vonnis een pathologische bedrijfsgroep is aangenomen vanwege de schijnbaar uiterlijke eenheid, de verwarring omtrent het vermogen en een geïntegreerd en unitair functioneren van beide bedrijfsorganisaties, en dat kan worden uitgegaan van de in het Spaanse vonnis aangenomen verregaande verwevenheid tussen SIS en Swets Spanje. Zonder nadere motivering valt echter niet in te zien dat uit deze omstandigheden volgt dat tussen [verweerders] en SIS een gezagsverhouding bestond met de hiervoor in 3.1.3 genoemde kenmerken. Het onderdeel slaagt dan ook.
3.2
De onderdelen 2 en 3 berusten op het uitgangspunt dat tussen [verweerders] en SIS een arbeidsbetrekking bestond en behoeven daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 2.323,55 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Gerechtshof Amsterdam 12 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4062.
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000, L 160/1.
Vgl. o.a. HvJEU 3 juli 1986, zaak 66/85, ECLI:EU:C:1986:284 (Lawrie-Blum), punt 18; HvJEU 13 januari 2004, zaak C‑256/01, ECLI:EU:C:2004:18 (Allonby), punt 72; HvJEU 4 december 2014, zaak C‑413/13, ECLI:EU:C:2014:2411 (FNV Kunsten Informatie en Media), punten 36 en 37; HvJEU 10 september 2015, zaak C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574 (Holterman Ferho Exploitatie), punten 46-47; en HvJEU 20 november 2018, zaak C‑147/17, ECLI:EU:C:2018:926 (Sindicatul Familia Constanţa e.a.), punt 45.
Conclusie 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Insolventieverordening (IVO). Hadden werknemers van Spaanse vennootschap ook arbeidsverhouding met Nederlandse groepsvennootschap (art. 10 IVO)? Toepassing communautair begrip ondergeschikheid.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00503
Zitting 29 januari 2021
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
mr. J.L.M. Groenewegen q.q.
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. [verweerder 6]
7. [verweerder 7]
8. [verweerder 8]
9. [verweerder 9]
10. [verweerder 10]
11. [verweerder 11]
Deze zaak betreft de afwikkeling van een grensoverschrijdend faillissement. Verweerders in cassatie waren in dienst van een Spaanse dochter van de Nederlandse gefailleerde. Nadat ook de Spaanse dochter failliet was verklaard, zijn verweerders collectief ontslagen. De Spaanse arbeidsrechter heeft zowel de Spaanse dochter als de Nederlandse moeder veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en schadevergoeding aan verweerders. In dit geding gaat het om de vraag welke status de betreffende vorderingen van verweerders hebben in het faillissement van de Nederlandse moeder.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende (hier verkort weergegeven) feiten:1.
(i) Swets Information Services B.V. (hierna: de gefailleerde) is, via een Nederlandse dochter, enig aandeelhoudster van de vennootschap naar Spaans recht Swets Information Services S.L. (hierna: de Spaanse dochter2.).
(ii) Op 23 september 2014 is de gefailleerde in staat van faillissement verklaard, met benoeming van eiser tot cassatie als curator (hierna: de curator).
(iii) Verweerders in cassatie (hierna: de werknemers) waren in dienst van de Spaanse dochter. Op 19 november 2014 is de Spaanse dochter in staat van faillissement verklaard. Aan de werknemers is vervolgens collectief ontslag verleend. Hun arbeidsrelaties zijn per 4 december 2014 geëindigd.
(iv) Op 9 december 2014 hebben verweerders in cassatie onder 1 tot en met 10 bij de arbeidsrechtbank te Barcelona een procedure aanhangig gemaakt tegen de Spaanse dochter, de gefailleerde en hun curatoren.3.De curator is, hoewel daartoe opgeroepen, in die procedure niet verschenen.4.
(v) Bij vonnis van 10 september 20155.heeft voornoemde arbeidsrechtbank de Spaanse dochter en de gefailleerde hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan verweerders in cassatie onder 1 tot en met 10 van bedragen van in totaal € 106.298,71 aan achterstallig loon en € 279.810,79 aan schadevergoeding. Tegen dit vonnis (hierna: het Spaanse vonnis) is geen hoger beroep ingesteld.
(vi) Bij attest van 22 januari 20156.heeft de curator in het faillissement van de Spaanse dochter verklaard dat verweerder in cassatie onder 11 (de voormalige directeur van de Spaanse dochter7.) bedragen te vorderen heeft van de Spaanse dochter van in totaal € 38.127,37 aan achterstallig loon en € 102.096,00 aan schadevergoeding.
1.2
In dit geding, ingeleid bij dagvaarding van 1 september 2016, hebben de werknemers, na wijziging van eis, verklaringen voor recht gevorderd:8.
(a) dat zij als gevolg van het Spaanse vonnis zijn aan te merken als (gewezen) werknemers van de gefailleerde;
(b) dat het achterstallig loon, vermeerderd met 10%,9.vanaf 23 september 2014 (de datum van de faillietverklaring van de gefailleerde) een boedelschuld is;
(c) dat het achterstallig loon, vermeerderd met 10%, over de periode tot 23 september 2014 een preferente vordering oplevert; en
(d) dat de vordering tot schadevergoeding (zoals toegewezen in het Spaanse vonnis) een boedelschuld10.is.
1.3
De onder (c) vermelde vordering is in cassatie niet meer aan de orde, evenals het in dat kader door de werknemers gedane beroep op art. 3:288, aanhef en onder e, BW.11.
Aan hun overige vorderingen hebben de werknemers in eerste aanleg, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.12.
- Met betrekking tot het werknemerschap (petitum a): De werknemers dienen te worden aangemerkt als (gewezen) werknemers van de gefailleerde, omdat moet worden uitgegaan van de Spaanse juridische fictie van een pathologische groep (‘grupo patológico’). Hierop baseerde de Spaanse rechter de veroordeling van de gefailleerde tot betaling van achterstallig loon en schadevergoeding aan verweerders in cassatie onder 1 tot en met 10. De juridische positie van verweerder in cassatie onder 11 is gelijk aan die van de overige werknemers.
- Met betrekking tot de loonvordering (petitum b): Ingevolge art. 40 lid 2 Fw dient achterstallig loon van ná de faillissementsdatum te worden aangemerkt als boedelschuld.
- Met betrekking tot de schadevergoedingsvordering (petitum d): Ook de toegekende ontbindingsvergoedingen dienen te worden aangemerkt als loon in de zin van art. 40 lid 2 Fw.13.Deze vergoedingen vallen onder de omschrijving in rov. 3.7.3 van het arrest [...] /Tideman q.q.14.; er is immers sprake van een onbevoegde opzegging door de curator, die leidt tot schadeplichtigheid.15.
1.4
De curator heeft de verschuldigdheid en de omvang van het achterstallig loon en de schadevergoedingen, zoals toegewezen in het Spaanse vonnis, niet betwist.16.Wel heeft hij de gestelde arbeidsverhouding tussen de werknemers en de gefailleerde bestreden, en in het verlengde daarvan ook de toepasselijkheid van art. 40 lid 2 Fw.17.Subsidiair heeft de curator aangevoerd dat een eventuele boedelschuld ingevolge art. 40 lid 2 Fw beperkt is tot het achterstallig loon over de periode van de faillietverklaring van de Spaanse dochter tot het einde van de arbeidsovereenkomsten, dus van 19 november 2014 tot 4 december 2014.18.Meer subsidiair meent de curator dat een eventuele boedelvordering beperkt is tot een periode van ten hoogste zes weken na de faillietverklaring van de gefailleerde, dus van 23 september 2014 tot 7 november 2014.19.
1.5
Bij vonnis van 13 september 201720.heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van de werknemers afgewezen. Volgens de rechtbank is ingevolge art. 4 lid 1 van de hier toepasselijke Insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, hierna: IVO) het Nederlandse insolventierecht bepalend voor de faillissementsrechtelijke kwalificatie van de vorderingen van de werknemers (rov. 4.2). Op grond van het Spaanse vonnis kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de werknemers en de gefailleerde (rov. 4.3). Ook naar Nederlands recht kunnen de werknemers niet als voormalige werknemers van de gefailleerde worden aangemerkt. Zij hebben dan ook geen aanspraak op loon of premieschulden jegens de boedel op grond van art. 40 Fw, en dus evenmin op enige ontbindingsvergoeding. Hun vorderingen kunnen hoogstens als concurrente vorderingen in het faillissement worden aangemerkt (rov. 4.4).
1.6
De werknemers hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, met conclusie tot vernietiging en het alsnog toewijzen van de oorspronkelijke vorderingen. Daartoe hebben zij, samengevat en voor zover in cassatie van belang (toegespitst op het werknemerschap), het volgende aangevoerd.21.
Binnen de groepsstructuur van de gefailleerde functioneerde de Spaanse dochter als een ‘cost plus’ kantoor: een verkoopkantoor zonder eigen omzet. Alle contracten met Spaanse klanten stonden op naam van de gefailleerde en de betalingen werden aan haar verricht. Van de gefailleerde ontving de Spaanse dochter een vergoeding voor de door haar gemaakte kosten. Op basis van dat feitencomplex is in het Spaanse vonnis geoordeeld dat sprake is van een ‘grupo patológico’. Dat is, blijkens een door de werknemers overgelegde ‘legal opinion’,22.een rechtsfiguur uit het Spaanse arbeidsrecht, die meebrengt dat andere tot de groep behorende vennootschappen ook als werkgever worden aangemerkt. Op grond van het Spaanse vonnis is dus zowel de Spaanse dochter als de gefailleerde als werkgever van de werknemers aan te merken.23.
1.7
De curator heeft hier in hoger beroep het volgende tegenover gesteld.24.Primair gaat het om de vraag naar welk recht dient te worden bepaald of sprake is van een arbeidsbetrekking tussen de werknemers en de gefailleerde. Deze vraag dient te worden beantwoord naar communautair recht. Nu (i) de werknemers hun werkzaamheden uitsluitend ten behoeve van de Spaanse dochter verrichtten, (ii) hun lonen evenals de loonbelasting en sociale premies werden betaald door de Spaanse dochter en (iii) de werknemers niet ondergeschikt waren aan de gefailleerde, is niet voldaan aan de door het Hof van Justitie gestelde cumulatieve voorwaarden voor het aannemen van een arbeidsbetrekking. Dat de gefailleerde werkte met ‘cost plus’ vestigingen, laat onverlet dat de zeggenschap over verweerders in cassatie onder 1 tot en met 10 uitsluitend berustte bij het lokale management van de Spaanse dochter. Nu tussen de werknemers en de gefailleerde geen arbeidsbetrekking heeft bestaan in communautaire zin, mist art. 10 IVO toepassing. Ingevolge de hoofregel van art. 4 IVO worden de rechtsgevolgen van het faillissement beheerst door het Nederlandse recht. Art. 40 Fw, dat uitgaat van het bestaan van een arbeidsbetrekking, is niet van toepassing, zodat de vorderingen van de werknemers niet als boedelschulden gelden, maar (slechts) als concurrente vorderingen.
1.8
Bij arrest van 12 november 201925.heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de werknemers (met uitzondering van petitum c) toegewezen. Het hof heeft voor recht verklaard:
- dat de werknemers als gevolg van het Spaanse vonnis zijn aan te merken als (gewezen) werknemers van de gefailleerde;
- dat het achterstallig loon over de periode vanaf 23 september 2014, vermeerderd met 10%, een boedelschuld is; en
- dat de vordering tot schadevergoeding een boedelschuld is.
1.9
Aan deze verklaringen voor recht heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Met betrekking tot het werknemerschap (rov. 3.6-3.7)
- Het hof volgt de curator in zijn betoog dat de vraag of tussen de werknemers en de gefailleerde een arbeidsverhouding heeft bestaan, dient te worden beantwoord naar communautair recht. Uit het arrest Lawrie-Blum volgt dat als de essentialia van een arbeidsverhouding naar communautair recht worden beschouwd (i) het verrichten van arbeid, (ii) de loonbetaling en (iii) de ondergeschiktheid (rov. 3.6).
- Vast staat dat de contracten met de Spaanse klanten met de gefailleerde werden gesloten, dat de facturatie aan de Spaanse klanten door de gefailleerde plaatsvond en dat de Spaanse dochter als ‘cost plus’ kantoor geen eigen inkomsten genoot, maar maandelijks een bedrag van de gefailleerde ontving, waaruit de salarissen van de werknemers en de overige kosten werden betaald.
- Het hof is van oordeel dat met deze constructie in wezen het loon van de werknemers door de gefailleerde werd betaald en de aansturing van de werknemers door de gefailleerde plaatsvond. Hiermee is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor het aannemen van een arbeidsverhouding naar communautair recht.
- Ten aanzien van verweerders in cassatie onder 1 tot en met 10 geldt daarnaast dat kan worden uitgegaan van de feitenvaststelling in het onherroepelijk geworden Spaanse vonnis, te weten dat de organisatie en leiding van de Spaanse dochter vanuit Nederland werd uitgeoefend en dat de maandelijkse vergoedingen uit Nederland de enige inkomsten van de Spaanse dochter waren, op grond waarvan in dat vonnis een verregaande verwevenheid tussen de gefailleerde en de Spaanse dochter is aangenomen. In het licht van genoemde feitenvaststelling acht het hof de door de curator aangevoerde omstandigheden dat de Spaanse dochter een zelfstandige juridische entiteit was, dat de Spaanse werknemers alleen de Spaanse markt bedienden en dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst bestond tussen de gefailleerde en de werknemers, van onvoldoende gewicht.
- De stelling van de curator dat verweerder in cassatie onder 11 (de voormalige directeur) geen werknemer van de Spaanse dochter was, is niet feitelijk onderbouwd. Uit de stukken valt het tegendeel af te leiden. Aldus kan niet worden aangenomen dat de directeur arbeidsrechtelijk gezien een andere positie innam dan de overige werknemers.
- Het hof komt tot de conclusie dat een redelijke uitleg van het communautaire recht meebrengt dat tussen de werknemers en de gefailleerde een arbeidsbetrekking heeft bestaan. Dit brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht sub a toewijsbaar is (rov. 3.7).
Met betrekking tot de loonvordering (rov. 3.8-3.9)
- Ingevolge art. 10 IVO worden de rechten en de hoogte van de vorderingen van de werknemers bepaald door het Spaanse (arbeids)recht, de ‘lex causae’. Insolventieaangelegenheden die losstaan van de gevolgen van de opening van de insolventieprocedure voor arbeidsovereenkomsten, zoals de vraag of de loonvorderingen van de werknemers door een voorrecht worden beschermd en de eventuele rangorde van het voorrecht, worden ingevolge art. 4 IVO beheerst door het Nederlandse insolventierecht, de ‘lex concursus’ (rov. 3.8).
- Nu is geoordeeld dat tussen de werknemers en de gefailleerde een arbeidsbetrekking heeft bestaan, heeft de vordering met betrekking tot achterstallig loon vanaf 23 september 2014 op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld in het faillissement van de gefailleerde te gelden.
- Aan de bezwaren van de curator tegen de hoogte van de gestelde boedelvordering wordt voorbijgegaan, omdat die hoogte reeds door de Spaanse rechter is vastgesteld en niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter is. Dit brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht sub b toewijsbaar is (rov. 3.9).
Met betrekking tot de schadevergoedingsvordering (rov. 3.11)
- De vraag of er een grondslag is om de door de Spaanse rechter toegekende schadevergoeding als boedelschuld aan te merken, dient uitsluitend naar Nederlands insolventierecht te worden beoordeeld.
- De vraag of de curator bevoegd was tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers moet worden beoordeeld naar Spaans recht. Zowel uit het Spaanse vonnis als uit het attest van de Spaanse curator volgt dat de curator bevoegd was tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten, maar (slechts) tegen betaling van een schadevergoeding in verband met die beëindiging.
- Aldus doet zich de situatie voor die is omschreven in rov. 3.7.3 van het arrest [...] /Tideman q.q., te weten ‘dat de curator wel bevoegd is tot opzegging van een overeenkomst, maar alleen tegen betaling van een schadevergoeding of schadeloosstelling in verband met die beëindiging’. Die situatie is door de Hoge Raad op één lijn gesteld met het geval dat de curator onbevoegd de overeenkomst opzegt, in welk geval de verplichting tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade een boedelschuld is.
- Dat de schadevergoeding naar Nederlands recht ingevolge art. 40 lid 1 Fw beperkt is tot het loon gedurende zes weken doet daar niets aan af. Dit brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht sub d toewijsbaar is (rov. 3.11).
1.10
De curator heeft bij procesinleiding van 12 februari 2020 – en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld. De werknemers hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.26.Onderdeel 1 (randnummers 2.2 tot en met 2.4) bestrijdt de kwalificatie van de werknemers als (gewezen) werknemers van de gefailleerde (rov. 3.7). Deze kwalificatie is zowel van belang voor het toepasselijke recht op grond van art. 4 en 10 IVO, als voor het aannemen van een boedelschuld op grond van art. 40 lid 2 Fw (vgl. alinea 2.22 hierna). Onderdeel 2 (randnummers 2.5 tot en met 2.9) formuleert – uitgaande van het werknemerschap – zelfstandige klachten tegen ’s hofs toepassing van art. 40 lid 2 Fw op de loonvordering (rov. 3.9). Onderdeel 3 (randnummers 2.10 tot en met 2.11) bestrijdt de kwalificatie van de schadevergoedingsvordering als boedelschuld (rov. 3.11).
Onderdeel 1: het werknemerschap (rov. 3.7)
2.2
Ter inleiding op de klachten over het werknemerschap merk ik het volgende op. De in dit geding toepasselijke Insolventieverordening27.(hierna: IVO) voorziet, ter bevordering van een efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen, in voorschriften betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht. Door middel van voorschriften betreffende het toepasselijk recht houdt de verordening rekening met specifiek belangrijke rechten en rechtsverhoudingen (zoals zakelijke rechten en arbeidsverhoudingen) van de lidstaten.28.
2.3
Art. 4 lid 1 IVO formuleert als hoofdregel van conflictenrecht dat, tenzij anders bepaald, de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend. Dit recht wordt de ‘lex concursus’ genoemd.29.Art. 4 lid 2 IVO bevat een niet-limitatieve lijst van onderwerpen die ‘met name’ door de lex concursus worden beheerst. Het gaat, voor zover hier van belang, onder meer om ‘regels betreffende de verdeling van de opbrengst’ en ‘de rangindeling van de vorderingen’ (onder i).
2.4
Art. 10 IVO bepaalt, bij wijze van uitzondering op voornoemde hoofdregel, dat de gevolgen van de insolventieprocedure voor ‘arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen’ uitsluitend worden beheerst door het recht van de lidstaat dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Dit recht wordt de ‘lex causae’ genoemd (ook wel ‘lex contractus’ of ‘lex laboris’). Blijkens de considerans strekt deze uitzondering ter ‘bescherming van de werknemers en de arbeidsverhoudingen’ en bestrijkt zij meer in het bijzonder ‘de gevolgen van de insolventieprocedure voor de voortzetting of de beëindiging van het dienstverband en de rechten en verplichtingen van elk van beide partijen uit hoofde van dat dienstverband’. Andere vragen met betrekking tot insolventie in een arbeidsrechtelijke context, zoals ‘de vraag of de vorderingen van werknemers door een voorrecht beschermd zijn, en welke rang dit voorrecht eventueel moet krijgen’, worden – conform de hoofdregel van art. 4 lid 1 IVO – beheerst door de lex concursus, aldus nog steeds de considerans.30.
2.5
In het gezaghebbende ontwerprapport dat aan de verordening voorafging, is verduidelijkt dat onder de lex causae die ingevolge art. 10 IVO de arbeidsrechtelijke gevolgen van de insolventieprocedure beheerst, ook het insolventierecht van de betrokken lidstaat is te begrijpen.31.Voor het Nederlandse recht valt te denken aan art. 40 lid 1 Fw, dat voorziet in de beëindiging van arbeidsovereenkomsten door de faillissementscurator.32.Onder insolventiekwesties die ‘losstaan’ van de arbeidsrechtelijke gevolgen, en die daarom worden beheerst door de lex concursus, verstaat het ontwerprapport onder meer ‘de vraag of loonvorderingen van werknemers door een voorrecht beschermd worden, de omvang van het beschermde bedrag, de eventuele rangorde van het voorrecht, enz.’33.In de vakliteratuur wordt een en ander aldus verwoord, dat ‘typisch arbeidsrechtelijke’ kwesties, zoals de opzeggingsbevoegdheid34.en de opzegtermijn, door de lex causae worden beheerst, terwijl ‘typisch insolventierechtelijke’ kwesties, zoals voorrechten en de rangorde daarvan, onder de lex concursus vallen.35.Een en ander heeft het hof (terecht en onbestreden in cassatie) tot uitgangspunt genomen in rov. 3.8 van het bestreden arrest.
2.6
Art. 10 IVO bepaalt niet wat onder ‘arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen’ (in de Engelse taalversie: ‘employment contracts and relationships’) moet worden verstaan. Ook de considerans en het al genoemde ontwerprapport bieden hierover geen uitsluitsel. Wel vermeldt het ontwerprapport dat de rechtsbegrippen uit de verordening, behalve waar de verordening uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de doelstellingen en het systeem van de verordening, de specifieke functie van die rechtsbegrippen binnen dat systeem en de algemene beginselen die zijn af te leiden uit alle nationale rechtsstelsels van de lidstaten.36.Een en ander is in lijn met de algemene beginselen van uitleg van Unierecht die het Hof van Justitie, ook in de context van de Insolventieverordening, hanteert.37.Tegen deze achtergrond wordt in de literatuur betoogd dat, met het oog op de vaststelling van het toepasselijke recht op grond van art. 10 IVO, een voorvraag (‘preliminary question’) moet worden beantwoord, te weten of naar communautair recht sprake is van een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking.38.Ook dit heeft het hof met juistheid (en in zoverre onbestreden in cassatie) vooropgesteld (rov. 3.6).
2.7
Rechtspraak van het Hof van Justitie die specifiek is toegesneden op de betekenis van de begrippen ‘arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen’ in art. 10 IVO ontbreekt vooralsnog.39.Wel heeft het Hof van Justitie zich meermaals uitgesproken over de betekenis van deze begrippen (en het daaraan verwante begrip arbeidsverhouding40.) in de context van andere, eveneens autonoom uit te leggen Europese regelgeving, die eveneens strekt ter bescherming van werknemers.41.In deze ‘vaste rechtspraak’, die is begonnen met het meergenoemde arrest Lawrie-Blum, is geoordeeld dat bij de uitleg van het begrip ‘werknemer’42.moet worden uitgegaan van ‘objectieve criteria’ die volgens het Hof van Justitie kenmerkend zijn voor de ‘arbeidsverhouding’ (‘employment relationship’). Het hoofdkenmerk van dit laatste begrip – dat dus tevens bepalend is voor het aannemen van werknemerschap in communautaire zin43.– is ‘dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt’. In verband met het al genoemde beginsel van autonome uitleg mag het rechtskarakter van een arbeidsverhouding naar nationaal recht volgens het Hof geen gevolgen hebben voor de hoedanigheid van werknemer in communautaire zin.44.
2.8
Een element van de zojuist geciteerde definitie van het begrip ‘arbeidsverhouding’ is de uitoefening van gezag over de werknemer. Er moet, in de woorden van het Hof van Justitie, sprake zijn van een ‘ondergeschiktheidsband’. Hiervoor is met name van belang of de werkgever bevoegd is de werknemer instructies te geven, bijvoorbeeld met betrekking tot het tijdschema, de plaats en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden, en toe te zien op de naleving daarvan. Het bestaan van een ondergeschiktheidsband moet volgens het Hof van geval tot geval aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld.45.Het ontbreken van een formele arbeidsovereenkomst sluit niet uit dat sprake is van een arbeidsverhouding in communautaire zin. Anderzijds is de enkele mogelijkheid om in algemene zin invloed uit te oefenen op de werkzaamheden van een functionaris, zoals in de verhouding tussen aandeelhouders en bestuurders van een vennootschap, onvoldoende voor het aannemen van ondergeschiktheid.46.
2.9
In alinea 2.7 bleek al dat het Hof van Justitie de definitie van het begrip ‘arbeidsverhouding’ aanvankelijk heeft toegesneden op de positie van de werknemer: om het werknemerschap te definiëren, is het begrip ‘arbeidsverhouding’ gebruikt. Nu het begrip ‘arbeidsverhouding’ een meerzijdig karakter heeft, is de definitie daarvan logischerwijze ook van belang voor de aanwijzing van de betrokken werkgever. Inmiddels is ook daarover de nodige rechtspraak beschikbaar. In lijn met de zojuist besproken rechtspraak over de ondergeschiktheidsband geeft het Hof van Justitie een overwegend feitelijke invulling aan het werkgeverschap. De communautaire werkgever kan (ook) een ander dan de contractuele werkgever zijn.47.Het Hof zoekt hiervoor aansluiting bij de economische realiteit.48.Illustratief is een recent arrest over de problematiek van internationale vrachtwagenchauffeurs die formeel in dienst waren van een Cypriotische werkgever, maar feitelijk werkten voor Nederlandse vervoersbedrijven. Het Hof achtte in dit verband het contractuele werkgeverschap (relevant maar) niet doorslaggevend. Volgens het Hof is beslissend wie ‘het feitelijke gezag over de werknemer uitoefent, feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en feitelijk bevoegd is om die werknemer te ontslaan’. Als uit andere factoren dan de contractdocumenten blijkt dat de situatie van een werknemer ‘feitelijk verschilt’ van de in die documenten beschreven situatie, moet de arbeidsverhouding volgens het Hof worden gebaseerd op de ‘werkelijke situatie van de werknemer’.49.
2.10
In dit geval heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor het aannemen van een arbeidsverhouding naar communautair recht. Het hof heeft daartoe in rov. 3.7 verwezen naar de ‘constructie’ volgens welke de Spaanse dochter opereerde binnen het concern van de gefailleerde. Het hof doelt hiermee op de door partijen als zodanig aangeduide ‘cost plus’ constructie. Het hof is – in navolging van de Spaanse rechter, naar wiens vonnis het hof in rov. 3.7 ten overvloede (‘daarnaast’) verwijst – van oordeel dat met deze constructie ‘in wezen’ het loon van de werknemers door de gefailleerde werd betaald en de aansturing van de werknemers door de gefailleerde plaatsvond.
2.11
Geklaagd wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat de door het hof als vaststaand aangemerkte feiten niet het oordeel zouden kunnen dragen dat sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen de werknemers en de gefailleerde (randnummer 2.3). In verband hiermee zou ook ’s hofs voortbouwende oordeel in rov. 3.9, dat het achterstallig loon vanaf de faillissementsdatum ingevolge art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld heeft te gelden, niet in stand kunnen blijven (randnummer 2.4).
2.12
Deze klachten falen. Het hof heeft in rov. 3.6 uitdrukkelijk onderkend dat voor het aannemen van een arbeidsverhouding naar communautair recht ‘ondergeschiktheid’ is vereist. In rov. 3.7 heeft het hof met zoveel woorden vastgesteld dat de ‘aansturing’ van de werknemers door de gefailleerde plaatsvond. Die vaststelling ligt voor de hand, gezien de door het hof genoemde feiten (i) dat de Spaanse werknemers de Spaanse markt bedienden, (ii) dat de contracten met de Spaanse klanten op naam van de gefailleerde stonden en (iii) dat de facturen rechtstreeks aan de gefailleerde werden betaald (welke feiten impliceren dat de gefailleerde via de Spaanse werknemers de Spaanse markt bediende). De door de curator aangevoerde omstandigheden dat de Spaanse dochter een ‘zelfstandige juridische entiteit’ was en dat er ‘geen schriftelijke arbeidsovereenkomst’ bestond tussen de gefailleerde en de werknemers, heeft het hof van ‘onvoldoende gewicht’ geoordeeld in het licht van de ‘verregaande verwevenheid’ tussen de gefailleerde en de Spaanse dochter, zoals blijkend uit het Spaanse vonnis, waarin – naar de onbestreden vaststelling van het hof – feitelijk was vastgesteld dat de ‘organisatie en leiding’ van de Spaanse dochter vanuit Nederland werd uitgeoefend.50.Kennelijk is het hof van oordeel dat de vereiste ondergeschiktheidsband niet tot uitdrukking behoeft te komen in een contractuele relatie tussen de betrokken partijen (de werknemers enerzijds en de gefailleerde anderzijds), maar ook besloten kan liggen in de feitelijke gang van zaken binnen een (groeps)onderneming als die van de gefailleerde. Dat oordeel is in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie alinea 2.8 e.v.).51.Het is verweven met waarderingen van feitelijke aard en – mede gelet op het Spaanse vonnis52.– niet onbegrijpelijk.
2.13
Gelet op het voorgaande is onderdeel 1 tevergeefs voorgesteld. Volledigheidshalve merk ik nog op dat het hof in het dictum van zijn arrest – conform het petitum onder a – voor recht heeft verklaard dat de werknemers ‘als gevolg van het Spaanse vonnis’ zijn aan te merken als gewezen werknemers van de gefailleerde. Deze formulering moet mijns inziens worden begrepen in het licht van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in rov. 3.7. Daaruit blijkt dat niet zozeer het Spaanse vonnis, als wel de in dit geding vastgestelde feiten (zoals ondersteund door de feitenvaststelling in het Spaanse vonnis) tot het oordeel leiden dat sprake is van een arbeidsverhouding naar communautair recht.
Onderdeel 2: kwalificatie van de loonvordering als boedelschuld (rov. 3.9)
2.14
Onderdeel 2 is zoals gezegd gericht tegen ’s hofs toepassing van art. 40 lid 2 Fw op de loonvorderingen van de werknemers. Ter inleiding merk ik het volgende op.
2.15
Ingevolge art. 40 lid 1 Fw kan de faillissementscurator arbeidsovereenkomsten van werknemers in dienst van de gefailleerde opzeggen met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke opzegtermijnen, en in elk geval tegen een opzegtermijn van zes weken. Maakt de curator van deze opzeggingsbevoegdheid gebruik, dan zijn op grond van art. 40 lid 2 Fw het loon en de met de arbeidsovereenkomst samenhangende premieschulden vanaf de faillissementsdatum ‘boedelschuld’. Dit betekent dat de werknemers hun desbetreffende vorderingen rechtstreeks op de boedel kunnen verhalen en niet ter verificatie behoeven in te dienen (zie alinea 2.29 hierna). Onder het loonbegrip van art. 40 lid 1 Fw valt ook een eventuele aanspraak wegens niet-genoten vakantiedagen.53.
2.16
Blijkens de wetsgeschiedenis berust art. 40 Fw – het samenstel van een laagdrempelige beëindigingsmogelijkheid voor de curator (lid 1) en een versterkte verhaalspositie voor de werknemers (lid 2) – op een belangenafweging, namelijk een afweging van enerzijds het belang van de betrokken werknemers (bij doorbetaling van hun loon) en anderzijds dat van de betrokken faillissementscrediteuren (bij een zo hoog mogelijke faillissementsopbrengst).54.Deze belangenafweging heeft de wetgever in abstracto gemaakt: voor een concrete beoordeling wiens belang onder de gegeven omstandigheden het zwaarst weegt, biedt de wettekst geen ruimte.55.In de vakliteratuur is wel gepleit voor een meer genuanceerde regeling, die ruimte biedt om rekening te houden met de mate waarin de boedel daadwerkelijk profiteert van de diensten van de betrokken werknemers (mede nu naar huidig recht de loonvordering al wordt gedekt door een garantiefonds).56.Naar geldend recht is dat geen relevant gezichtspunt.
2.17
De regeling van art. 40 Fw is (evenals de verwante regeling van art. 39 Fw voor de beëindiging van huurovereenkomsten) exclusief in die zin, dat werknemers voor zichzelf geen sterkere verhaalspositie kunnen bedingen dan art. 40 Fw toelaat. Bedingen die een partij, in geval van een faillissement van haar wederpartij, aanspraak geven op schadevergoeding of een boete, kunnen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet jegens de boedel worden ingeroepen,57.indien daarmee een ‘onaanvaardbare inbreuk’ wordt gemaakt op de bepalingen of het stelsel van de Faillissementswet.58.Illustratief is het arrest Papierfabrieken Van Gelder, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging niet kan worden doorbroken door een vóór de faillietverklaring met de gefailleerde gesloten overeenkomst (in dit geval een sociaal plan), die ertoe strekt om aan werknemers een bij voorbaat vastgestelde ontslagvergoeding toe te kennen in geval van beëindiging van hun arbeidsovereenkomsten wegens faillissement van de werkgever.59.
2.18
De regeling van art. 40 Fw is (evenals die van art. 39 Fw) bovendien uitputtend in die zin, dat een opzegging overeenkomstig deze regel als een ‘regelmatige wijze van beëindiging’ wordt beschouwd, die ‘geen schadeplichtigheid’ doet ontstaan.60.Dit laat onverlet dat de gefailleerde op grond van een vóór het faillissement overeengekomen insolventieclausule, inhoudend dat de overeenkomst in geval van faillissement van rechtswege wordt ontbonden, wel schadeplichtig kan zijn. De desbetreffende schadevordering kan ter verificatie worden ingediend. Volgens de Hoge Raad wordt dáármee de aan art. 39 en 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging niet onaanvaardbaar doorkruist.61.Ook een vordering die strekt tot vergoeding van schade ten gevolge van een onbevoegde opzegging door de curator (dus anders dan overeenkomstig het eerste lid) is niet in strijd met het gesloten stelsel van art. 39 en 40 Fw. Een dergelijke vordering resulteert in een boedelschuld.62.
2.19
De kwalificatie van loonvorderingen en premieschulden als boedelschuld in de zin van art. 40 lid 2 Fw heeft normaliter betrekking op een beperkte periode na de faillietverklaring. Ingevolge art. 40 lid 1 Fw heeft de curator immers in elk geval de mogelijkheid om tegen een termijn van zes weken de arbeidsovereenkomsten van werknemers van de gefailleerde te beëindigen. Dit laat onverlet dat, als de curator de arbeidsovereenkomsten (om wat voor reden dan ook) níet binnen deze opzegtermijn beëindigt, de desbetreffende loon- en premievorderingen op grond van art. 40 lid 2 Fw blijven gelden als boedelschuld tot aan de daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomsten.63.In dit opzicht is minder juist ’s hofs overweging terzijde in de voorlaatste volzin van rov. 3.11, dat de schadevergoeding ingevolge art. 40 lid 1 Fw ‘beperkt is tot het loon gedurende zes weken’.
2.20
In dit geval heeft de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers niet plaatsgevonden op grond van art. 40 lid 1 Fw, maar op grond van het Spaanse recht.64.Dat is in lijn met de regel dat de arbeidsrechtelijke gevolgen van het faillissement, waaronder een eventuele opzegging, door de lex causae worden beheerst (alinea 2.4). De atypische situatie doet zich voor dat de verhaalsregeling van art. 40 lid 2 Fw ‘geïsoleerd’ moet worden toegepast, los van de opzeggingsregeling van art. 40 lid 1 Fw, waarmee zij inhoudelijk verweven is. Deze atypische situatie is inherent aan het stelsel van art. 4 en 10 IVO.65.Ook in de vakliteratuur is gesignaleerd dat dit stelsel ertoe kan leiden dat buitenlandse werknemers ‘van twee walletjes’ eten, bijvoorbeeld doordat zij enerzijds profiteren van een langere opzegtermijn op grond van de lex causae en anderzijds van een gunstiger verhaalspositie op grond van de lex concursus.66.
2.21
Het middel bestrijdt, als ik het goed zie, niet ’s hofs oordeel over de toepasselijkheid van art. 40 Fw als zodanig.67.Volledigheidshalve merk ik daarover het volgende op.
2.22
Het communautaire begrip ‘arbeidsverhouding’ is in beginsel slechts bepalend voor de aanwijzing van het toepasselijke recht op grond van art. 10 IVO. Heeft die aanwijzing eenmaal plaatsgevonden, dan volgt daaruit nog niet dat ook op grond van het toepasselijke nationale recht moet worden uitgegaan van het bestaan van een arbeidsverhouding.68.In dit geval lijkt het hof uit de aanwezigheid van een arbeidsbetrekking in de zin van art. 10 IVO te hebben afgeleid dat tevens sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 40 Fw.69.Dat lijkt mij niet onjuist of onbegrijpelijk. Een strikt nationale wetstoepassing zou kunnen meebrengen dat de vorderingen van de werknemers buiten het bereik van art. 40 Fw vallen, reeds omdat zij voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst die door het Spaanse recht wordt beheerst en die als zodanig niet kán worden opgezegd op grond van art. 40 lid 1 Fw. Een dergelijk probleem doet zich voor bij de toepassing van nationale voorrechten (zoals art. 3:288 onder e BW) op vorderingen die beheerst worden door buitenlands recht. In gezaghebbende literatuur is bepleit dat in zulke situaties onderzocht moet worden of de betrokken vorderingen functioneel uitwisselbaar (‘functionally interchangeable’) zijn met de door het nationale voorrecht beschermde vorderingen.70.Volgens die benadering kan in dit geval art. 40 lid 2 Fw analoog worden toegepast op de door het Spaanse recht beheerste vorderingen van de werknemers, ook al heeft de opzegging van hun arbeidsovereenkomsten niet plaatsgevonden op grond van art. 40 lid 1 Fw.71.Met deze benadering is ook de door art. 10 IVO beoogde bescherming van werknemers gediend, en meer in het algemeen een gelijke behandeling van Unieburgers en hun vorderingen in grensoverschrijdende insolventies.72.
2.23
Ik kom nu toe aan een bespreking van de klachten. Geklaagd wordt dat de kwalificatie van de loonvordering als boedelschuld onjuist althans onbegrijpelijk is in het licht van de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging. Volgens het middel veronderstelt art. 40 Fw dat de curator (i) de reële mogelijkheid heeft om van de diensten van de betrokken werknemers te profiteren en (ii) de bevoegdheid heeft om de omvang van de boedelschuld te beperken door de arbeidsovereenkomsten op de voet van art. 40 Fw op te zeggen (randnummer 2.6). Aan deze voorwaarden zou in dit geval niet zijn voldaan, althans in elk geval niet voordat de Spaanse dochter op 19 november 2014 in staat van faillissement werd verklaard (randnummer 2.7).
2.24
Om verschillende redenen kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden. Om te beginnen vermeldt het middel geen vindplaatsen van stellingen die inhielden dat de onder (i) en (ii) vermelde voorwaarden in dit geval niet zijn vervuld. Bovendien kunnen die voorwaarden naar geldend recht niet worden gesteld.73.In alinea 2.16 bleek al dat de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging een abstract karakter heeft. De door het middel voorgestane toetsingsmaatstaf leidt ertoe dat van geval tot geval moet worden bezien of en in hoeverre de belangen van de faillissementscrediteuren rechtvaardigen dat een loonvordering op grond van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt. Voor een dergelijke benadering zie ik binnen het huidige wettelijke kader geen ruimte, de kritiek op art. 40 Fw ten spijt. Voor zover de klacht behelst dat het hof art. 40 lid 2 Fw niet had mogen toepassen nu de curator ingevolge art. 40 lid 1 Fw niet bevoegd was tot opzegging van de Spaanse arbeidsovereenkomsten, stuit zij af op hetgeen ik hiervoor in alinea 2.22 heb opgemerkt.
2.25
Het onderdeel vervolgt met klachten over de wijze waarop het hof voorbij is gegaan aan het subsidiaire beroep van de curator op een beperking van de omvang van de boedelschuld, namelijk tot het bedrag van de loonvordering over de periode vanaf de faillietverklaring van de Spaanse dochter. Het hof heeft dienaangaande in rov. 3.9 overwogen dat de hoogte van de werknemersvorderingen reeds door de Spaanse rechter is vastgesteld en niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter is. De curator acht deze overweging onbegrijpelijk, nu zijn bezwaren geen betrekking hadden op de hoogte van de vorderingen (naar Spaans recht), maar op de omvang van het gedeelte van die vorderingen dat (naar Nederlands recht) als boedelschuld kon worden aangemerkt (randnummer 2.8). Over dat laatste is in het Spaanse vonnis niets vastgesteld (randnummer 2.9).
2.26
Ook deze klachten acht ik ongegrond. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de hoogte van de werknemersvorderingen, zoals toegewezen in het Spaanse vonnis op grond van het Spaanse recht (de toepasselijke lex causae), in dit geding niet ter discussie kan staan. De kwalificatie van die vorderingen als boedelschuld op grond van het Nederlandse insolventierecht (de toepasselijke lex concursus) ligt wel ter beoordeling voor, evenals de omvang van het beschermde bedrag,74.maar die kwalificatie vloeit voort uit art. 40 lid 2 Fw. Weliswaar brengt die kwalificatie in dit geval mee dat de boedelschuld zich uitstrekt over een langere periode dan (bij toepassing van art. 40 lid 1 Fw) gebruikelijk is (vgl. alinea 2.19), maar dat is inherent aan het stelsel van art. 10 IVO (vgl. alinea 2.20).75.De bestreden overwegingen van het hof zijn in dit licht niet onbegrijpelijk.
2.27
Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3: kwalificatie van de schadevergoedingsvordering als boedelschuld (rov. 3.11)
2.28
Onderdeel 3 is zoals gezegd gericht tegen ’s hofs kwalificatie van de schadevergoedingsvordering als boedelschuld. Ter inleiding merk ik het volgende op.
2.29
Het begrip ‘boedelschuld’ is in de Faillissementswet niet gedefinieerd.76.Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het om schulden die een onmiddellijke aanspraak op de boedel geven en die daarom onmiddellijk uit de boedel moeten worden voldaan, zonder dat daarvoor verificatie nodig is.77.Over de grondslag van boedelschulden – met name buitenwettelijke – heeft van oudsher discussie bestaan. In het arrest [...] /Tideman q.q. uit 2013 heeft de Hoge Raad hiervoor een drieledige maatstaf geformuleerd, waarmee afstand werd genomen van het voordien in de rechtspraak gehanteerde ‘toedoencriterium’. Volgens deze maatstaf zijn boedelschulden slechts die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij (i) ingevolge de wet, hetzij (ii) omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij (iii) omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.78.
2.30
Van de onder (iii) omschreven categorie van buitenwettelijke boedelschulden heeft de Hoge Raad in het arrest [...] /Tideman q.q. twee voorbeelden gegeven.79.Het eerste voorbeeld betrof de op de curator rustende ontruimingsverplichting na beëindiging van een huurovereenkomst op grond van art. 39 Fw. Deze verplichting rust op de curator in zijn hoedanigheid en levert daarom volgens de Hoge Raad een boedelschuld op (rov. 3.8). Het tweede voorbeeld betrof een bredere categorie van gevallen, namelijk gevallen van onbevoegde opzegging van overeenkomsten door de curator. Dienaangaande overwoog de Hoge Raad in rov. 3.7.3 van het arrest [...] /Tideman q.q.:
“3.7.3. Opmerking verdient dat uit het hiervoor in 3.6.1 vermelde uitgangspunt van de Faillissementswet dat het faillissement geen invloed heeft op wederkerige overeenkomsten, volgt dat de curator niet bevoegd is om overeenkomsten op te zeggen, tenzij de wet of de overeenkomst hem (of de schuldenaar) daartoe bevoegd maakt. Zegt de curator onbevoegd een overeenkomst op, dan is de verplichting tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade een boedelschuld, omdat hij dan in strijd handelt met een door hem na te leven verbintenis. Daarmee valt op een lijn te stellen het geval dat de curator wel bevoegd is tot opzegging van een overeenkomst, maar alleen tegen betaling van een schadevergoeding of schadeloosstelling in verband met die beëindiging.”
2.31
Deze overweging heeft in de literatuur tot discussie geleid. Aanvankelijk leek de heersende opvatting dat het door de Hoge Raad omschreven gevalstype (als voorbeeld van een buitenwettelijke boedelschuld) praktische betekenis mist, omdat de curator – zo was de gedachte – bij gebreke van een opzeggingsbevoegdheid de nakoming van de overeenkomst zijnerzijds kan staken, in welk geval ingevolge art. 37a Fw voor de wederpartij slechts een concurrente vordering wegens wanprestatie resteert.80.Deze gedachte is onjuist gebleken, althans onvolledig.81.In latere rechtspraak heeft de Hoge Raad namelijk verduidelijkt dat de curator ingevolge art. 37 lid 1 Fw weliswaar de bevoegdheid heeft om wederkerige overeenkomsten ‘passief’ niet na te komen, maar níet de bevoegdheid om ‘actief’ een einde te maken aan een voortdurende prestatie voor zover deze bestaat uit een dulden of nalaten, bijvoorbeeld door intrekking van een verleende licentie of opeising van een verhuurde zaak.82.Zo beschouwd zou het door de Hoge Raad in rov. 3.7.3 omschreven gevalstype met name betekenis kunnen hebben voor gevallen waarin de contractueel verschuldigde prestatie een passief karakter heeft.83.Afgezien daarvan zou een schadeplichtige opzegging ook aan de orde kunnen zijn als de curator bijvoorbeeld de in art. 40 lid 1 Fw omschreven opzegtermijn niet in acht neemt.84.Overigens is de kritiek op de geciteerde overweging, ook na deze verduidelijking, niet verstomd.85.
2.32
In dit geval heeft het hof, met een beroep op de laatste volzin van rov. 3.7.3 zoals hierboven geciteerd, de schadevergoedingsvordering aangemerkt als boedelschuld. Geklaagd wordt dat deze kwalificatie om drie redenen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste zou de in rov. 3.7.3 van het arrest [...] /Tideman q.q. geformuleerde regel onjuist zijn. Het middel bouwt hiermee voort op de daartegen gerichte kritiek die ik zojuist besprak.86.Ten tweede zou het hof hebben miskend dat die regel slechts betrekking heeft op het geval dat de curator de overeenkomst opzegt. Althans zou zonder nadere motivering niet in te zien zijn dat de opzegging van de Spaanse arbeidsovereenkomsten, waaraan de curator naar eigen zeggen ‘part noch deel’ had,87.op één lijn kan worden gesteld met een opzegging door de curator. Ten derde zou het bestreden oordeel strijdig zijn met de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging, die niet kan worden doorbroken door middel van een voor faillissement overeengekomen ontslagvergoeding, aldus het middel onder verwijzing naar het in alinea 2.17 besproken arrest Papierfabrieken Van Gelder (randnummer 2.11).
2.33
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De in alinea 2.30 geciteerde overweging uit het arrest [...] /Tideman q.q. is – wat er verder zij van de daartegen gerichte kritiek – niet van belang voor de kwalificatie van wettelijke boedelschulden, zoals in dit geval een boedelschuld op grond van art. 40 lid 2 Fw.88.Het gevalstype van een onbevoegde opzegging door de curator kan niet worden aangegrepen als grondslag voor de aanvaarding van een op de curator in zijn hoedanigheid rustende schadeplichtigheid ter zake van een opzegging die op art. 40 lid 1 Fw is gegrond (of een daarmee gelijk te stellen opzegging op grond van de toepasselijke lex causae89.). Een dergelijke opzegging geldt immers volgens de Hoge Raad als een regelmatige beëindiging, die níet tot schadevergoeding verplicht (alinea 2.18). Het hof heeft zijn oordeel in rov. 3.11 dus ten onrechte gebaseerd op rov. 3.7.3 van het arrest [...] /Tideman q.q., in plaats van op het gesloten stelsel van art. 40 Fw.90.
2.34
Gelet op het voorgaande acht ik onderdeel 3 gegrond. Na verwijzing zal alsnog moeten worden beoordeeld of (respectievelijk in hoeverre) de in het Spaanse vonnis toegekende schadevergoedingen onder het loonbegrip van art. 40 lid 2 Fw vallen,91.althans ‘functioneel uitwisselbaar’ zijn met dat loonbegrip.92.Indien en voor zover dat het geval is, hebben zij als boedelschulden krachtens wetsduiding te gelden. Indien en voor zover dat niet het geval is, kunnen de schadevergoedingsvorderingen slechts ter verificatie worden ingediend.93.Van een onbevoegde opzegging van de Spaanse arbeidsovereenkomsten (door of namens de curator) is immers niet gebleken.94.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2021
Ontleend aan rov. 2.2 tot en met 2.8 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 12 november 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4062).
In vennootschapsrechtelijke zin gaat het om een kleindochter van de gefailleerde.
Een Engelse vertaling van het inleidende processtuk in de Spaanse procedure (overigens gedateerd 19 december 2014) is in het geding gebracht als prod. 2 bij inl. dagv.
Achtergrond hiervan was dat het volgens de curator hooguit ging om concurrente vorderingen, die niet uit de boedel konden worden voldaan. Zie p-v van comparitie van 27 juli 2017, p. 3.
Prod. 3 bij inl. dagv. (met aangehecht een verklaring van non-appel en een vertaling).
Prod. 7 bij brief van 12 juli 2017 namens de werknemers.
Zie rov. 3.7 van het bestreden arrest. Overigens is in de Spaanse procedure aangevoerd dat verweerder in cassatie onder 11 tevens directeur was van de Portugese, Italiaanse, Griekse, Turkse en Israëlische verkoopkantoren. Zie prod. 2 bij inl. dagv., p. 5 onder (ii).
Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest.
In het Spaanse vonnis waren de vorderingen van de werknemers toegewezen ‘vermeerderd met 10% interesten als achterstalligheidsrente op de wedde’.
Conform insolventierechtelijk spraakgebruik (vgl. Wessels Insolventierecht VII 2013/7075) duiden partijen met het woord ‘boedelschuld’ ook de actieve zijde van de verbintenis aan.
Zie rov. 3.10 van het bestreden arrest (onbestreden in cassatie).
Zie rov. 3.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2017.
Zie inl. dagv., nr. 13.
HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. F.M.J. Verstijlen ([...] /Tideman q.q.), hierna besproken in alinea 2.30 e.v.
Zie mr. De Neef ter comparitie van 27 juli 2017 (weergegeven op p. 3 van het p-v).
Zie MvA, nr. 4.12 e.v. en voetnoot 13 van de procesinleiding in cassatie. Men bedenke hierbij dat het Spaanse vonnis ingevolge art. 36 EEX (Verordening (EU) nr. 1215/2012) voor automatische erkenning in aanmerking komt. Vgl. de annotaties van P.R.W. Schaink (JOR 2018/22, onder 2) en D. Beunk (JOR 2020/70, onder 5).
Zie CvA, nrs. 4.1 e.v., 5.1 e.v.; comparitieaantekeningen mr. Van Zwieten, nrs. 4.1 e.v., 5.1 e.v.
Zie CvA, nrs. 6.3 e.v.
Zie CvA, nrs. 6.7 e.v.
Rb. Amsterdam 13 september 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8649, JOR 2018/22, m.nt. P.R.W. Schaink.
Zie rov. 3.4 van het bestreden arrest.
Prod. 5 bij brief van 12 juli 2017 namens de werknemers.
Zie over de vergelijkbare figuur van ‘co-emploi’ in het Franse recht bijv. W.H.A.C.M. Bouwens e.a., Werknemers en insolventie, Amsterdam: VU/SZW 2015, p. 130-131. Zie vanuit Nederlands perspectief over ‘groepswerkgeverschap’ en ‘concernwerkgeverschap’ bijv. J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap (diss. UvA) (MSR nr. 55), Deventer: Kluwer 2012, p. 219 e.v. (h. 6); R.M. Beltzer, ‘Enkele gedachten over de arbeidsovereenkomst in het concern’, O&F 2015 (afl. 4), p. 5-27 (met verdere verwijzingen).
Zie rov. 3.5 van het bestreden arrest.
Hof Amsterdam 12 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4062, JAR 2020/8, m.nt. M.A.N. van Schadewijk; JOR 2020/70, m.nt. D. Beunk.
Van de mogelijkheid tot aanvulling of wijziging van het cassatiemiddel na kennisneming van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof (zie procesinleiding in cassatie, nr. 3) is geen gebruik gemaakt.
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000, L 160. Deze verordening is met ingang van 26 juni 2017 vervangen door de ‘herschikte’ Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures, PbEU 2015, L 141 (hierna: IVO 2015). Insolventieprocedures die voor 26 juni 2017 reeds aanhangig waren (zoals deze procedure), blijven beheerst door het oude recht (art. 84 lid 1 IVO 2015).
Zie de punten 2, 8 en 11 van de considerans.
Zie punt 23 van de considerans.
Zie punt 28 van de considerans.
M. Virgós en E. Schmit, Report on the Convention on Insolvency Proceedings, 1996 (hierna: Virgós/Schmit), nr. 125. Een Nederlandse vertaling is opgenomen in T&C Insolventierecht. Zie over de gezaghebbende status van dit rapport bijv. Wessels Insolventierecht X 2017/10439.
Zie P. Hufman en J. van der Pijl, ‘Arbeidsrechtelijke aspecten van een grensoverschrijdend faillissement binnen de Europese Unie’, TAP 2015/2, onder ‘De Insolventieverordening en de arbeidsovereenkomst’.
Virgós/Schmit, nr. 128.
Enkele auteurs betogen (in afwijking van de in alinea 2.4 geciteerde considerans) dat de opzegging door de lex concursus wordt beheerst. Zie Wessels Insolventierecht X 2017/10696; P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en Insolventierecht (R&P InsR4), Deventer: Kluwer 2017, p. 272; A.J. Berends, SDU Commentaar Insolventierecht, art. 10 IVO (2019), aant. 2. De heersende leer beschouwt dit als een arbeidsrechtelijke kwestie. Zie bijv. M. Virgós & F. Garcimartin, The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Den Haag: Kluwer Law International 2004, nr. 207 (p. 125). Vgl. ook art. 13 lid 2 IVO 2015: de rechter van de lidstaat van de ‘lex causae’ is bevoegd te oordelen over de beëindiging.
Virgós/Schmit, nr. 43.
Zie M. Virgós & F. Garcimartin, The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Den Haag: Kluwer Law International 2004, nr. 209 (p. 125-126) en in gelijke zin Wessels Insolventierecht X 2017/10696.
De begrippen ‘arbeidsbetrekking’ en ‘arbeidsverhouding’ lijken equivalent (zie C.L. Waterman, TAO 2017/4, p. 219, voetnoot 9).
Hierop wijst ook het hof Amsterdam in rov. 3.6 van zijn bestreden arrest.
Vgl. de NJ-annotatie van E. Verhulp bij HvJEU 21 februari 2018, C-518/15, NJ 2020/390 (Matzak), onder 2, die concludeert dat de HvJEU-rechtspraak tendeert naar een uniform werknemersbegrip. Aldus ook de conclusie van A-G De Bock voor HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, JAR 2020/287, m.nt. S. Said (X/Gemeente Amsterdam), onder 5.61.
Zie bijv. HvJEG 3 juli 1986, C-66/85 (Lawrie-Blum), rov. 16-17; HvJEG 20 september 2007, C-116/06, NJ 2008/50 (Kiiski), rov. 25-26; HvJEU 4 december 2014, C-413/13, NJ 2015/205, m.nt. M.R. Mok (FNV KIEM), rov. 34-35; HvJEU 21 februari 2018, C-518/15, NJ 2020/390, m.nt. E. Verhulp (Matzak), rov. 28-29.
Zie bijv. HvJEU 4 december 2014, C-413/13, NJ 2015/205, m.nt. M.R. Mok (FNV KIEM), rov. 37; HvJEU 10 september 2015, C-47/14, NJ 2017/252, m.nt. L. Strikwerda onder 253 (Holterman Ferho), rov. 46-47; HvJEU 11 april 2019, C-603/17, NJ 2019/200 (Bosworth en Hurley), rov. 26.
Zie HvJEU 11 april 2019, C-603/17, NJ 2019/200 (Bosworth en Hurley), rov. 27-28 en 31-33. Zie ook de bijbehorende conclusie van A-G Saugmandsgaard Øe, onder 34, 43 en 46.
Zie bijv. HvJEU 21 oktober 2010, C-242/09, JAR 2010/298 (Albron), rov. 31; HvJEU 15 december 2011, C-384/10, JAR 2012/75 (Voogsgeerd), rov. 62-63.
Aldus M.A.N. van Schadewijk, ‘Op zoek naar een visie op Europees werkgeverschap’, TRA 2018/47, p. 13. Zie voorts over deze rechtspraak bijv. R.M. Beltzer en I.A. Haanappel, ‘Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2011 (10) 1, p. 57-77; J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap (diss. UvA) (MSR nr. 55), Deventer: Kluwer, p. 41 e.v. (par. 2.5).
HvJEU 16 juli 2020, C-610/18, JAR 2020/201, m.nt. E.J.A. Franssen (AFMB/SVB), rov. 48 e.v. (m.n. rov. 59, 61 en 75). Zie ook de conclusie van A-G Pikamäe, onder 42 e.v.
Volgens de Nederlandse vertaling is in het Spaanse vonnis als ‘bewezen feit’ vastgesteld (‘ten vijfde’) dat de organisatie en leiding van de activiteit van de werknemers vanuit Nederland werd uitgeoefend. Het inleidende Spaanse processtuk (prod. 2 bij inl. dagv.), p. 5, stelt o.m. dat verschillende werknemers ‘had to report directly’ aan de gefailleerde, die optrad als ‘immediate supervisor.’
Zie terughoudender t.a.v. ’s hofs invulling van het werkgeverschap de annotaties van D. Beunk (JOR 2020/70, onder 5 e.v.) en M.A.N. van Schadewijk (JAR 2020/8, p. 55-56), die overigens dateren van vóór het in alinea 2.9 besproken arrest AFMB/SVB.
Dit vonnis had weliswaar geen betrekking op verweerder in cassatie onder 11 (de directeur), maar in cassatie staat niet ter discussie dat zijn arbeidsrechtelijke positie gelijk was aan die van de overige werknemers (vgl. het slot van rov. 3.7, onbestreden in cassatie).
HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2907, NJ 2017/439 (UWV/Aukema q.q.), rov. 3.3.3.
Zie Van der Feltz I, p. 419 (de MvT bij art. 39 Fw, waarnaar de MvT bij art. 40 Fw op p. 428 verwijst). Zie in gelijke zin bijv. HR 12 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2325, NJ 1990/662, m.nt. P. van Schilfgaarde (Papierfabrieken Van Gelder), rov. 3.3.
Vgl. Wessels Insolventierecht VII 2013/7108: boedelschulden krachtens wetsduiding behoeven geen inhoudelijk verband te hebben met de vereffening van de boedel.
Zie bijv. J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie (diss. UvA) (MSR nr. 75), Deventer: Kluwer 2019, p. 38 e.v.; T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel, in: E.J.R. Verwey e.a. (red.), De Curator en het Personeel (Insolad Jaarboek 2018), Deventer: Kluwer 2018, p. 257 e.v. (m.n. p. 269-271).
Deze bedingen zijn niet nietig en kunnen dus wel tegen de gefailleerde zelf of een garant worden ingeroepen. Vgl. (m.b.t. art. 39 Fw) HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244, NJ 2014/68, m.nt. P. van Schilfgaarde (Romania Beheer), rov. 3.3.3.
HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse/Jongepier q.q.), rov. 3.8.4 (met verwijzing naar eerdere rechtspraak).
HR 12 januari 1990, NJ 1990/662, ECLI:NL:HR:1990:AC2325, m.nt. P. van Schilfgaarde (Papierfabrieken Van Gelder), rov. 3.4 (meer recent bevestigd in HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse/Jongepier q.q.), rov. 3.8.4).
HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011/114, m.nt. P. van Schilgaarde (Aukema q.q./Uni-Invest), rov. 3.5.2; HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244, NJ 2014/68, m.nt. P. van Schilfgaarde (Romania Beheer), rov. 3.3.2. Vgl. Van der Feltz I, p. 423 r.k. (Antwoord der Regering na Verslag der Eerste Kamer: bij opzegging ex art. 39 Fw is er ‘niet de minste reden, om den verhuurder ook nog een recht op schadevergoeding te geven’).
HR 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2650, NJ 2005/406, m.nt. P. van Schilfgaarde (BaByXL), rov. 3.6; HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011/114, m.nt. P. van Schilgaarde (Aukema q.q./Uni-Invest), rov. 3.5.3.
HR 12 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2325, NJ 1990/662, m.nt. P. van Schilfgaarde (Papierfabrieken Van Gelder), rov. 3.3 (m.b.t. een kennelijk onredelijk ontslag in de zin van het oude arbeidsrecht).
Vgl. HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. F.M.J. Verstijlen ([...] /Tideman q.q.), rov. 3.6.2: de curator die geen verdere uitvoering aan de lopende huur- of arbeidsovereenkomst wenst te geven, dient deze op te zeggen ‘teneinde te voorkomen dat de boedelschuld ter zake van de daaruit voortvloeiende huur-, loon- of premieschulden oploopt’.
Vgl. rov. 3.11 van het bestreden arrest (tweede volzin na het gecursiveerde citaat).
Zie ook nr. 25 van de ST namens de werknemers.
Zie A.J. Berends, Insolventie in het internationaal privaatrecht (diss. VU), Deventer: Kluwer 2011, p. 283.
Vgl. randnummer 2.4 van de procesinleiding in cassatie, dat enkel een voortbouwende klacht richt tegen dat oordeel (voortbouwend op de klacht over het werknemerschap).
Vgl. M.A.N. van Schadewijk, JAR 2020/8, p. 55.
Zie rov. 3.9, vierde volzin, van het bestreden arrest.
Zie M. Virgós & F. Garcimartin, The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Den Haag: Kluwer Law International 2004, nr. 121(o) (p. 79). Zie in gelijke zin (toegespitst op art. 40 Fw) A.J. Berends, Insolventie in het internationaal privaatrecht (diss. VU), Deventer: Kluwer 2011, p. 285-286; D. Beunk, JOR 2020/70, onder 10.
Vgl. punt 21 van de considerans van de IVO, over gelijke behandeling van schuldeisers.
Zie ook nrs. 21 e.v. van de ST namens de werknemers.
Vgl. het in alinea 2.5 geciteerde ontwerprapport.
Zie over boedelschulden bijv. Wessels Insolventierecht VII 2013/7073 e.v. (hfst. III); M.J.M. Franken, Het insolventiepassief (R&P InsR 13), Deventer: Kluwer 2019, p. 105 e.v. (hfst. 7).
HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. F.M.J. Verstijlen ([...] /Tideman q.q.), rov. 3.7.1.
Vgl. F.M.J. Verstijlen, NJ 2013/291, onder 12.
Zie bijv. (in uiteenlopende bewoordingen) F.M.J. Verstijlen, NJ 2013/291, onder 13-14; F.M.J. Verstijlen, NJB 2013/1930, p. 2135; W.J.M. van Andel en T.T. van Zanten, TvI 2013/26, onder 4; G.A.J. Boekraad, JOR 2013/224, onder 20 e.v.; R.J. van Galen, Ondernemingsrecht 2014/29, onder 6; M.E.C. Lok, WPNR 2014/7004, p. 114.
Zie F. Damsteegt-Molier, O&F 2018 (afl. 3), p. 81 e.v.; M.J.M. Franken, Het insolventiepassief (R&P InsR 13), Deventer: Kluwer 2019, p. 146 e.v. (par. 7.5.2).
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407, m.nt. F.M.J. Verstijlen (ABN AMRO/Berzona), rov. 3.6.2-3.6.4; HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse/Jongepier q.q.), rov. 3.5.2-3.5.3; HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2067, NJ 2018/464, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.4.2.
Zie daarover T.T. van Zanten, ‘Negatieve verplichtingen in faillissement’, TvI 2019/3, p. 4-17.
Vgl. Wessels Insolventierecht II 2019/2555 en HR 16 februari 1928, NJ 1928/887, m.nt. P. Scholten (Ramsteck/De Haan).
Zie bijv. M.J.M. Franken, Het insolventiepassief (R&P InsR 13), Deventer: Kluwer 2019, p. 58-59 (par. 3.5) en p. 148 (par. 7.5.2).
Zie ook nrs. 2.11 e.v. van de ST namens de curator.
Vgl. P.R.W. Schaink, ‘De gevolgen van het arrest Koot/Tideman voor arbeidsrechtelijke casusposities’, TvI 2014/2, onder ‘Voorheen boedelschuld, nog steeds boedelschuld’.
Zie alinea 2.22.
De stukken doen vermoeden dat dit (in ieder geval deels) niet het geval is. Vgl. p. 2 van het als prod. 2 bij inl. dagv. overgelegde inleidende processtuk in de Spaanse procedure, dat spreekt over ‘Redundancy Settlement amounts (calculated of 20 days of current salary per year in service)’. Vgl. ook de schadevergoedingsbedragen genoemd op p. 3 van het Spaanse vonnis (prod. 3 bij inl. dagv.), waarvan de hoogte kennelijk correspondeert met de op p. 1 van voornoemd processtuk vermelde data van indiensttreding. Vgl. anders nr. 6 van de nota van dupliek namens de werknemers, waar wordt betoogd dat in deze zaak een ‘andersoortige vergoeding’ aan de orde is dan in het arrest Papierfabrieken Van Gelder.
Vgl. D. Beunk, JOR 2020/70, onder 10 en voorts alinea 2.22 hiervoor.
Niet ter discussie staat dat de vorderingen voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding, als bedoeld in rov. 3.7.2 van het arrest [...] /Tideman q.q. (vgl. voetnoot 13 van de procesinleiding in cassatie).
Vgl. rov. 3.11 van het bestreden arrest (derde volzin na het gecursiveerde citaat).
Beroepschrift 12‑02‑2020
PROCESINLEIDING IN VORDERINGSPROCEDURE IN CASSATIE
Eiser is MR. JEAN LEON MARCEL GROENEWEGEN, in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Swets Information Services B.V. (de Curator), wonende te Zeist en kantoorhoudende te Amsterdam, in deze zaak domicilie kiezende te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel 20, ten kantore van mrs. T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel, die in deze zaak door eiser worden aangewezen tot advocaat bij de Hoge Raad die hem in het geding zullen vertegenwoordigen en als zodanig worden gesteld;
Verweerders zijn:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 4.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 5.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 6.
[verweerder 6], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 7.
[verweerder 7], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 8.
[verweerder 8], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 9.
[verweerder 9], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 10.
[verweerder 10], wonende te [woonplaats], Spanje;
- 11.
[verweerder 11], wonende te [woonplaats], Spanje; hierna tezamen: [verweerders] c.s.
die in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen ten kantore van de advocaat mr. F.E. de Neef (Bakhuijsen de Neef — Advocaten), thans kantoorhoudende te (1015 BP) Amsterdam aan de Herengracht 89A;
Bevoegde rechter:
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
Cassatieberoep:
Eiser stelt hierbij cassatieberoep in tegen het door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.231.791/01 gewezen arrest d.d. 12 november 2019 tussen [verweerders] c.s. als appellanten en de Curator als geïntimeerde (het Arrest).
Verschijndag:
De verweerders kunnen ten laatste op 13 maart 2020 in de door indiening van deze procesinleiding bij de Hoge Raad der Nederlanden aanhangig gemaakte zaak verschijnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden behandelt aanhangige zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen om 10:00 uur.
Eiser voert tegen het Arrest aan het navolgende:
Cassatiemiddel:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden Arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
Swets Information Services B.V. (SIS) is enig aandeelhouder van Swets & Zeitlinger International Holding B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder is van de vennootschap naar Spaans recht Swets Information Services S.L. (Swets Spanje).1. Op 23 september 2014 is SIS in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de Curator in die hoedanigheid.2. [verweerders] c.s. waren in dienst van Swets Spanje.3. Op 19 november 2014 is Swets Spanje in staat van faillissement verklaard. Aan [verweerders] c.s. is in Spanje vervolgens — zonder enige betrokkenheid van de Curator — collectief ontslag verleend, waarmee de arbeidsrelaties van [verweerders] c.s. per 4 december 2014 zijn geëindigd.4. Op 9 december 2014 hebben [verweerders] c.s., met uitzondering van [verweerder 11], bij de arbeidsrechtbank van Barcelona een procedure aanhangig gemaakt tegen Swets Spanje, SIS en hun curatoren, waarin zij betaling van achterstallig loon en schadevergoeding hebben gevorderd.5. Bij vonnis van 10 september 2015 heeft de rechtbank te Barcelona Swets Spanje en SIS hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het achterstallig loon en de schadevergoeding.6. Bij attest van 22 januari 2015 heeft de Spaanse curator in het faillissement van Swets Spanje verklaard dat ook Juan Carlos Martín aanspraak heeft op betaling van achterstallig loon en schadevergoeding.7. Deze zaak gaat in de kern over de vraag wat de status is van de loonvorderingen en de schadevergoedingsvorderingen van [verweerders] c.s. in het faillissement van SIS.
2. Klachten
2.1
Het cassatieberoep is gericht tegen r.ov. 3.7, 3.9 en 3.11 van het Arrest, alsmede tegen de hierop voortbouwende en/of hiermee onlosmakelijk samenhangende oordelen en het dictum van het Arrest.
Onderdeel 1 — kwalificatie als (gewezen) werknemer
2.2
In r.ov. 3.6 heeft het hof met juistheid overwogen dat voor het aannemen van een arbeidsverhouding op grond van het communautair recht vereist is dat sprake is van (i) het verrichten van arbeid; (ii) loonbetaling; en (iii) ondergeschiktheid. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof in r.ov. 3.7 dat een redelijke uitleg van het communautair recht meebrengt dat tussen [verweerders] c.s. en SIS een arbeidsbetrekking heeft bestaan. Volgens het hof volgt het bestaan van de arbeidsbetrekking uit het vaststaande feit dat de contracten met Spaanse klanten met SIS werden gesloten, de facturatie aan de Spaanse klanten door SIS plaatsvond, de facturen rechtstreeks aan SIS werden betaald en Swets Spanje als cost-plus kantoor geen eigen inkomsten had maar maandelijks een kostendekkend bedrag vermeerderd met een cost plus percentage van SIS ontving, uit welk bedrag de salarissen van [verweerders] c.s. en de overige kosten werden betaald. Naar het oordeel van het hof brengt deze constructie met zich dat ‘in wezen het loon van [verweerders] c.s. door SIS werd betaald en de aansturing van [verweerders] c.s. door SIS plaatsvond’. Bovendien leidt het hof uit het Spaanse vonnis af dat sprake is van een verregaande verwevenheid tussen SIS en Swets Spanje.
2.3
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, omdat de door het hof als vaststaand aangemerkte feiten individueel noch in onderlinge samenhang bezien het oordeel dat sprake is van een arbeidsverhouding tussen SIS en [verweerders] c.s. kunnen dragen. Meer in het bijzonder geldt dat uit het feit dat de contracten met Spaanse klanten met SIS werden gesloten, de facturatie aan de Spaanse klanten door SIS plaatsvond, de facturen rechtstreeks aan SIS werden betaald, Swets Spanje als cost-plus kantoor geen eigen inkomsten had maar maandelijks een kostendekkend bedrag vermeerderd met een cost plus percentage van SIS ontving, uit welk bedrag de salarissen van [verweerders] c.s. en de overige kosten werden betaald, en de verregaande verwevenheid tussen SIS en Swets Spanje, niets kan worden afgeleid dat van belang is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen [verweerders] c.s. en SIS. Aldus heeft het hof met zijn oordeel dat sprake is van een arbeidsbetrekking tussen [verweerders] c.s. en SIS hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het communautaire begrip ‘ondergeschiktheid’, hetzij dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.4
Indien dit onderdeel slaagt, kan ook 's hofs hierop voortbouwende oordeel in r.ov. 3.9 dat het achterstallig loon vanaf 23 september 2014 op de voet van art. 40 lid 2 Fw als boedelschuld heeft te gelden, niet in stand blijven.
Onderdeel 2 — kwalificatie loonvordering als boedelschuld
2.5
Het hof oordeelt in r.ov. 3.9 dat nu is geoordeeld dat tussen [verweerders] c.s. en SIS een arbeidsbetrekking heeft bestaan, de vordering van [verweerders] c.s. ter zake van achterstallig loon vanaf de datum van het faillissement van SIS (i.e. 23 september 2014) op grond van art. 40 Fw als boedelschuld heeft te gelden. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.6
De regeling van art. 40 Fw berust op een afweging van het belang van de werknemers van de gefailleerde tegen het belang van de boedel. Enerzijds waarborgt de regel dat werknemers gedurende zes weken hun betrekking behouden en aanspraak kunnen maken op het daarmee samenhangende loon in de vorm van een boedelschuld. Daartegenover staat anderzijds dat de boedel in ieder geval gedurende deze periode nog kan beschikken over het personeel en tegelijkertijd door de mogelijkheid van opzegging niet belast wordt met een te hoog bedrag, voor het geval dat de curator geen behoefte heeft om nog te kunnen beschikken over het personeel.8. De toepasselijkheid van art. 40 Fw veronderstelt daarmee dat de curator die het loon als boedelschuld dient te accepteren (i) de reële mogelijkheid heeft van de daartegenover staande diensten van de werknemer in kwestie te profiteren en (ii) de bevoegdheid heeft de omvang van de boedelschuld te beperken door de arbeidsovereenkomsten op de voet van die bepaling op te zeggen. Anders gezegd: het nadeel dat de gezamenlijke schuldeisers lijden als gevolg van de toekenning van een boedelschuld aan de werknemers is alleen gerechtvaardigd waar hun ook de (potentiële) voordelen ter beschikking staan en zij daarnaast de mogelijkheid hebben dat nadeel door opzegging te beperken.
2.7
Tussen partijen is niet in geschil dat Swets Spanje de werkgever is van [verweerders] c.s. en het hof gaat daarvan in zijn arrest dan ook uit.9. Indien men met het hof zou aannemen dat daarnaast ook tussen [verweerders] c.s. en SIS een arbeidsbetrekking bestond, betekent dit nog niet dat de regeling van art. 40 Fw vanaf de faillissementsdatum zonder beperking op die betrekking van toepassing is. Waar de Curator feitelijk niet heeft kunnen profiteren van de diensten van [verweerders] c.s. over de boedelperiode levert het een onaanvaardbare doorkruising van de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging op om de boedel wel met de verplichting tot betaling van het loon over die periode te belasten. Het ligt bovendien mede vanuit het oogpunt van werknemersbescherming in de rede om aan te nemen dat de Curator niet bevoegd was de arbeidsovereenkomsten met [verweerders] c.s. ex art. 40 Fw op te zeggen, in elk geval niet voordat Swets Spanje zelf op 19 november 2014 in staat van faillissement werd verklaard.10. Ook de afwezigheid van een opzegbevoegdheid ex art. 40 Fw maakt dat toekenning van de status van boedelschuld aan de loonaanspraken van [verweerders] c.s. in het licht van de aan die bepaling ten grondslag liggende belangenafweging niet gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de aanspraken van [verweerders] c.s. ter zake van achterstallig loon en de daarover verschuldigde rente in het faillissement van SIS niet de status van boedelschuld toekomt, in elk geval niet voor zover die aanspraken betrekking hebben op de periode van 23 september 2014 (datum faillissement SIS) tot 19 november 2014 (datum faillissement Swets Spanje).11. Het hof heeft dit miskend.
2.8
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft de Curator zich subsidiair op het standpunt gesteld ‘dat de hoogte van de boedelvordering onjuist is berekend omdat slechts het loon over de periode vanaf het faillissement van Swets Spanje als boedelschuld kan worden aangemerkt’. De Curator heeft er daarbij op gewezen dat deze periode loopt van 19 november 2014 tot en met 4 december 2014 (de dag waarop de arbeidsovereenkomsten tussen de Spaanse Werknemers en Swets Spanje eindigden) en de over die periode verschuldigde bedragen in een tabel gezet, om vervolgens te concluderen dat ‘[v]oor zover de vordering van de Spaanse werknemers de bedragen in de hiervoor opgenomen tabel overstijgt, de vordering van de Spaanse Werknemers niet als boedelschuld [kan] worden aangemerkt’.12. Het hof respondeert hierop in r.ov. 3.9, met de overweging dat ‘[a]an de bezwaren van de [C]urator tegen de hoogte van de door [verweerders] c.s. gestelde boedelvordering wordt voorbij gegaan omdat de hoogte van de aan [verweerders] c.s. toekomende vorderingen reeds door de Spaanse rechter is vastgesteld en vervolgens niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter is’. Voor zover het hof de bezwaren van de Curator hiermee aldus heeft opgevat dat deze zien op de hoogte van de vorderingen van [verweerders] c.s. als zodanig, is zijn oordeel onbegrijpelijk, nu die bezwaren immers klaarblijkelijk betrekking hadden op de omvang van het gedeelte van de vorderingen dat als boedelvordering moet worden gekwalificeerd.13.
2.9
Voor zover het hof de bezwaren van de Curator wél in die zin heeft opgevat dat zij betrekking hadden op de omvang van het gedeelte van de vorderingen dat als boedelvordering moet worden gekwalificeerd, is zijn oordeel evenzeer onbegrijpelijk, omdat de Spaanse rechter over de vraag welk deel van de loonvorderingen als boedelschuld in het faillissement van SIS moet worden aangemerkt niets hééft vastgesteld.14.
Onderdeel 3 — kwalificatie schadevergoedingsvordering als boedelschuld
2.10
Het hof heeft in r.ov. 3.11 geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [verweerders] c.s. moet worden aangemerkt als een boedelschuld. Daartoe knoopt het hof aan bij het arrest Koot Beheer/Tideman q.q.,15. waarin onder meer is geoordeeld:
‘Opmerking verdient dat uit het […] uitgangspunt van de Faillissementswet dat het faillissement geen invloed heeft op wederkerige overeenkomsten, volgt dat de curator niet bevoegd is om overeenkomsten op te zeggen, tenzij de wet of de overeenkomst hem (of de schuldenaar) daartoe bevoegd maakt. Zegt de curator onbevoegd een overeenkomst op, dan is de verplichting tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade een boedelschuld, omdat hij dan in strijd handelt met een door hem na te leven verbintenis. Daarmee valt op een lijn te stellen het geval dat de curator wel bevoegd is tot opzegging van een overeenkomst, maar alleen tegen betaling van een schadevergoeding of schadeloosstelling in verband met die beëindiging.’
Het hof overweegt dat de laatstbedoelde situatie zich in dit geval voordoet, omdat de Curator op grond van het Spaanse recht tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten bevoegd is, maar (slechts) tegen betaling van een schadevergoeding in verband met die beëindiging, zodat sprake is van de in Koot Beheer/Tideman q.q. beschreven situatie.
2.11
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, om verschillende redenen:
- (a)
Het hiervoor geciteerde oordeel uit het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. — waarop het hof zijn oordeel grondt — is onjuist. Indien een overeenkomst aan de opzegging ervan het ontstaan van een schadevergoedingsverplichting koppelt, valt niet in te zien waarom voor die verplichting in dat geval iets anders zou gelden dan voor de verplichting tot schadevergoeding die aan de orde was in het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. zelf (i.e. een verplichting om de schade aan het gehuurde te herstellen dan wel te vergoeden, die bij het einde van de huur ontstaat of opeisbaar wordt; zie r.ov. 3.7.4). Een dergelijke vordering uit hoofde van een niet eerst door de curator gestand gedane overeenkomst dient steeds op grond van art. 37a Fw ter verificatie te worden ingediend, zoals dat bijvoorbeeld ook geldt voor de ongedaanmakingsvordering die de wederpartij verkrijgt indien de curator het contract op de voet van art. 6:265 BW ontbindt.
- (b)
Het hof miskent bovendien dat de bedoelde regel uit Koot Beheer/Tideman q.q. blijkens de duidelijke bewoordingen van dat arrest betrekking heeft op het geval dat de curator in het faillissement waarin de boedelschuld ontstaat, de overeenkomst opzegt. Hooguit (maar zie sub a hiervoor) in dat geval is er aanleiding een boedelschuld aan te nemen. Is de verplichting tot schadevergoeding evenwel, zoals in het onderhavige geval, ontstaan doordat een ander de overeenkomst opzegt, dan bestaat geen grond om de consequenties van die opzegging door die ander aan de curator toe te rekenen, die aan die opzegging immers part noch deel had.16. Indien het hof dit niet heeft miskend, valt zonder nadere motivering niet in te zien dat de opzegging in Spanje — waarbij de Curator geen enkele betrokkenheid had — met een opzegging door de Curator op één lijn kan worden gesteld.
- (c)
Het oordeel is strijdig met de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging, die volgens uw Raad niet kan worden doorbroken door een voor faillissement gemaakte afspraak die de strekking heeft om ter zake van na de faillietverklaring gegeven ontslagen, aan de werknemers een vergoeding voor het door hen als gevolg van het ontslag geleden nadeel toe te kennen. Dergelijke aanspraken leveren ingevolge het Van Gelder Papier-arrest geen boedelschuld op en kunnen evenmin ter verificatie worden ingediend.17. Die belangenafweging komt steeds in het gedrang indien de opzegging na faillissement van de zijde van de werkgever plaatsvindt, dus ook indien het niet de curator is van wie de opzegging uitgaat.
3. Aanvulling of Wijziging cassatiemiddel
3.1
Ten tijde van de indiening van deze procesinleiding had de Curator nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 14 september 2018. Het proces-verbaal is door de Curator bij de griffie van het hof opgevraagd. De Curator behoudt zich het recht voor om na kennisneming van dat proces-verbaal zijn cassatiemiddel aan te vullen of te wijzigen.
Op grond van dit middel:
vordert de Curator dat het Arrest door de Hoge Raad wordt vernietigd, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, ook omtrent de kosten.
Utrecht, 12 februari 2020
Advocaten bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑02‑2020
Zie Arrest, r.ov. 2.2.
Zie Arrest, r.ov. 2.3.
Zie Arrest, r.ov. 2.4.
Zie Arrest, r.ov. 2.4.
Zie Arrest, r.ov. 2.5.
Zie Arrest, r.ov. 2.7.
Zie Arrest, r.ov. 2.8.
Zie Van der Feltz I, p. 428 en HR 12 januari 1990, NJ 1990/662 m.nt. P. van Schilfgaarde (Papierfabriek Van Gelder), r.ov. 3.3.
Zie Arrest, r.ov. 2.4.
Zie Arrest, r.ov. 2.4.
Zie ook CvA, nrs. 6.5 en 6.6 en MvA, nr. 6.1.
Zie CvA, nrs. 6.5 en 6.6; MvA, nr. 6.1.
NB: de Curator heeft de hoogte van de vorderingen van [verweerders] c.s., zoals die door de Spaanse rechter is vastgesteld, ook helemaal niet betwist. Hij heeft erkend dat die vorderingen (in volle omvang) kwalificeren als concurrente vorderingen in het faillissement van SIS. Zie MvA, nrs. 4.12 en 4.13: ‘Het is tussen de Curator en de Spaanse Werknemers geen punt van geschil dat de Spaanse Werknemers een vordering hebben op de boedel van SIS als gevolg van het Spaanse Vonnis. De Curator erkent dat dit leidt tot een concurrente vordering van de Spaanse Werknemers in het faillissement van SIS. Het geschil tussen partijen ziet derhalve niet op de vraag of er een vordering is, maar op de vraag welke aard en rang deze vordering heeft in het faillissement van SIS.’
Zie Inl. dagv, productie 3.
Zie HR 19 april 2013, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen, r.ov. 3.7.3.
Aan [verweerders] c.s. is collectief ontslag verleend als gevolg van het faillissement van Swets Spanje (zie Arrest, r.ov. 2.4; inleidende dagvaarding, nr. 3; CvA, nr. 2.6; MvA, nr. 2.4). In het vonnis van de arbeidsrechtbank te Barcelona is overwogen dat Swets Spanje, de werkgever van [verweerders] c.s., de arbeidsrelaties met [verweerders] c.s. op 4 december 2014 deed eindigen (zie prod. 3 bij de inleidende dagvaarding onder ‘bewezen feiten’, tweede overweging, als ook geciteerd in CvA, nr. 4.4).
Zie HR 12 januari 1990, NJ 1990/662 m.nt. P. van Schilfgaarde, r.ov. 3.4.